Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2528

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 9 1966

In de (inflatie)pas lopen?

Wanneer er stemmen opgaan tegen een sterke loon-

stijgin,g of een grote toeneming der overheidsuitgaven,

onsdat inflatie daarvan het gevolg is, hoort men dik-

wijls ‘dat men voor inflatie geen vrees behoeft, te heb-

ben zolang men in Nederland maar in de pas blijft

lopen met de omringende landen. Zo verklaarde de

voorzitter van het N.V.V. onlangs dat forse loonsver-

hogingen, die de toeneming van, de produktiviteit over-

treffen niet tot inflatie zullen leiden, ‘zolang men het

loonpeil van de ons omringende landen’ niet overtreft.

Het argument van deze stelling was, dat in zo’n geval

de betalingsbalans niet in gevaar zou komen.

Hiertegen moet het volgende worden aangevoerd:

ook al stijgen de lonen in Nederland niet boven

het peil van onze handelspartners, dan betekent d:it

geenszins dat onze betalinsbalans niet in gevaar kan

komen;

het in evenwicht zijn van de ‘betalingsbalans be-

tekent niet dat er geen inflatie kan optreden;

ook al is de inflatie in alle landen gelijk van om-

vang dan, betekent dit nog geenszins dat er geen moei-

liijlkheden zullen optreden met betrekking tot ‘de afzet,

de werkgelegenheid en dat een recessie zal uitblijven.

4d 1.
Een stijging van de lonen ‘in ons land tot het peil

van het buitenland wordt ten onrechte ‘beschouwd als

een optrekking van ons kostenpeil tot het buitenlandse

peil. Afgezien van het feit dat er andere kosten zijn

dan lonen, gaat dit zèifs niet op wanneer de lonen

de enige kosten zouden zijn. De produktiviteit van

de werknemers in alle landen is niet dezelfde. Dit ligt

niet in de eerste plaats aan de ijver of aan het hard

werken, maar veel meer aan de mate van indus-

triële ontwikkeling (de hoeveelheid kapitaal per arbei-

der, het technische en organisatorische peil enz.).

In de Verenigde Staten zijn de lonen zeer belang-

rijk hoger dan in Nederland en de meeste ‘andere lan-

den. Toch kan de Amerikaanse in’distrie op vele ge-

bi’eden succesvol met de Europese concurreren. Waar-

om? Omdat de produktiviteit van de Amerikaanse ar-

beider zoveel hoger ligt. Zo zijn er ook produktivi-

teitsvèr,schiilen in de Europese landen en ‘het is dus een

gevaarlijke stelling om te beweren dat de betalingsbalans

(concurrentiepositie) niet in gevaar komt, wanneer men

de lonen optrekt tot het peil van omringende landen.

Men zou ‘dan eerst moeten bewijzen ‘dat de produkti-

viteit in ons land even hoog is als in die landen, waar-

naar men ‘zich ‘wenst te richten.

Blz.

In de (inflatie)pas lopen?,
door Prof. Dr. H. W. J.

Wijnholds ……………………………147

Hoe rendabel moet ondernemingskapitaal zijn?,

door Dr. F. W. C. Blom ………………..148

Vennootschaps- en Inkomstenbelasting op onder-

nemingswinsten, door Ir. G. E. Marh(jsen Gerst 150

Kritiek op het levensverzekeringbedrijf,
door

C. P. A. Bakker ……………………..153

Census Method II geeft bij seizoencorrectie van

kwartaalreeksen onbetrouwbare uitkomsten,

door Drs. P. van den Akker ……………..155

Dit punt behoeft nauwelijks nadere verklaring.
De betalingsbalans blijft juist in evenwicht wanneer alle

landen in dezelfde mate inflatie teweegbrengen of töelaten.

Er heerst momenteel in vrijwel alle landen inflatie,

ook in landen met een evenwic’htige betalingsbalars.

Aanvaarding van deze stelling zou betekenen dat

inflatie in een land, als een gesloten eenheid beschouwd,

geen ongelukken in dé vorm van werkloosheid en ze-

cëssie teweeg kan brengen. Speciaal êen verhoging van

de lonen (de zgn. ,,looinflatiie”) die boven de produk-

tivi’tei.tstoeneming uitgaat, l;eidt zeker tot inflatie. De toe-

neming van de ‘koopkracht in de vorm van de geldhoe-
veelheid (geldin’konien) is groter dan de toeneming van

de geproduceerde goederen en dit kan niet anders dan

tot een prijsstijging leiden.

Indien de loonstijgingen niet in de prijzen (mogen)

worden doorberekend, worden eerst de winsten en

wordt daarna de rentabiliteit aangetast. Bij voortgaande

loonstijgingen ‘wordt het aantal ,,zwakke bedrijven”

steeds groter tot er een rnerkbare recessie optreedt, ge-

paard gaande met leen merkbare werkloosheid.

De uitbreiding van de produktie kan ook niet

steeds doorgaan zonder d’at er zich afzetrnoeilij’k-

heden voordoen. Iedere markt raakt ‘op een

of ander ogenblik verzadigd. Dit proces wordtelis-

waar vertraagd door het ‘inpompen van nieuwe koop-

kracht door loons’verho;gingen, maar men wil

met zijn

meerdere geld niet steeds meer van d’&ze’lfde goederen

kopen, zeker nie’t tegen stijgende prijzen. Men ‘mag niet

verwachten dat de industrie er steeds in slaagt nieuwe

vraag te creëren door nieuwe produkten op de markt

te brengen. De markt is een gevoelig instrument. Een

aarzeling in de vraag kan hele bedrijfstakken in moei-
lijkheden brengen; Men moet zich dan ook niet vleien

m’et de hoop d’at men van nu ‘af aan alle afzetmoeilijk-

heden ‘kan voorkomen. Wanneer het ,,klimaat” in een

bepaalde bedrijfstak omsiaat, kan de markt voor andere

goederen gemakkelijk reageren met een verminderde

kooplust.

Het econom’isch leven gaat met schokken; het is geen

precisie-uurwerk. Alles is uiteindelijk afhankelijk van

de inzichten en gevoelens van de menselijke koper. La-

ten wij niet ‘denken dat produktie en vraag steeds zul-

len harmoniëren. En dan is nog niet eens gewezen op

de vermindering van de besparingen en investeringen

die van een voortzetting van de ‘bovengeschetste poli-

tiek het gevolg is.

Maarn.

Prof. Dr.’ H. W. J. WIJNHOLDS.

Blz.

Ingezonden stukken:

Waarheen met onze afvalstoffen?,
door Dr. D.

W. Stolp niet een naschrift van A. N. J. Vriens.
159

Lonen en produktiviteit,

door

Prof. Dr. F.

Hartog met een naschrift van S. W. Prins …
161

Oneigenlijk spaargeld bij de boerenleenbanken?,

door M. van Ameisvoort

………………
163

Mededelingen voor economisten …………..
163

B o e k b’e s p r e k i n g :

The Economic Development of Kuwait,
bespr.

door Drs. H. Linnemann

……………..
163

Geld- en kapitaalmarkt,
doorProf. Dr. C. D. Jonginan
164

E.-S.B.
9-2-1966
,

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

147

De cijfers van de rentabiliteit van het eigen vermogen
van Koninklijke Petroleum, Philips en Unilever
(volgens de laatste jaarverslagen) zijn voor de schrijver
van dit artikel aanleiding geweest na te gaan welke
overwegingen veelal aan het investerings- en finan-
cieringsbeleid van de onderneming ten grondslag
liggen en in hoeverre dit feitelijke beleid
afwijkt
van het meest wenselijke. Tussen beide blijkt een zekere discrepantie te bestaan. Het is noodzakelijk dat men
afziet van laagrenderende investeringen en dus ook niet
vervalt in de, helaas te veel gemaakte, fout ver-
vangingsinvesteringen prioriteit te geven en de histo-
rische rentabiliteit als criterium te handhaven. Van
herinvestering in oude activiteiten dient te worden
afgezien indien nieuwe projecten een hogere rentabili-
teit beloven, ook al dient de betreffende onderneming
zich daartoe op nieuwe terreinen van activiteit te
wagen. Een op langere termijn weldordacht finan-
cieringsbeleid is dan voorwaarde.

Hoe rendabel moet

ondernerningskapitaal

zijn?

De grootste drie Nederlandse concerns publiceren in

hun jaarverslagen de realistische waarde van hun eigen

vermogen en realistische winstcijfers. Hun aandelen zijn

goed geklasseerd als trommelpapieren, die zelfs voor

weduwen- en wezenbeleggingen in aanmerking komen.

Hun cijfers kunnen wij dus wel als representatief voor

eerste-klasondernemingen beschouwen:

Eigen
Winst na belas-
Beurskoers
1
Verhouding vermogen
tingen in pCt.
aandelen koers/winst
per gewoon
van eig
en ver-
1
(1 febr. ’66)
1964
aandeel 1964 mogen 1964

Koninklijke
Petroleum

. .
f. 165
8,2
[
ff.158
ca. 11,6 Philips
f.

98
10,1
128
ca. 15
Unilever
f.

92 10,6
f. 117 ca. 11,8

Globaal samengevat is het beeld:
• de rentabiliteit van het eigen vermogen is rond 10 pCt.;

• de koersen der aandelen liggen rond hun intrinsieke

waarde;

• beleggers betalen voor aan4elen van deze eerste-klas-

ondernemingen ongeveer 11 tot 15 maal de jaarwinst.

Dit staatje vestigt de aandacht op twee omstandigheden

die sterk van situaties in het verleden afwijken: 1. de in

verhouding tot vroeger hoge rentabiliteit van het onder

nemingsvermogen en 2. de in verhouding tot vroeger

minder gunstige situatie op de aandelenmarkt. Toch zit

er iets evenwichtigs in het geheel, want als gevolg van een
en ander liggen de beurskoersen niet ver van de intrinsieke

waarden.

Minimum rendement: criterium voor nieuwe investeringen.

Een rentabiliteit van 10 pCt. nâ belastingen komt onge-

veer overeen met 18 pCt. véôr winstbelastingen. Voor de

oorlog was 6 pCt. véôr belastingen al mooi. Op het ogen-

blik ligt de rentabiliteit véôr belastingen dus ongeveer drie-

maal zo hoog. Dat is ook nodig omdat er sinds de oorlog

zware vennootschapsbelastingen op ondernemingswiristen

worden geheven en de rentestand op de kapitaalmarkt

14 á 2 maal zo hoog is als vôôr de oorlog.

De rentabiliteit van de genoemde ondernemingen is,

in vergelijking met andere vooraanstaande ondernemin-

gen, niet bijzonder hoog. Dat zou ook onwaarschijnlijk

zijn, aangezien zij op de wereldmarkt geducht moeten

concurreren. De gemiddelde rentabiliteit van de grotere

ondernemingen in de Verenigde Staten ligt boven 10 pCt.

De moderne investeringsliteratuur neemt 10 pCt. rende-

ment nâ belastingen meestal als het voor gemiddelde ge-

vallen typerende percentage.

Ondanks deze hoge ondernemingsrendementen liggen

de beurskoersen van hun aandelen zo weinig boven hun
intrinsieke waarde, dat voor hen een groot beroep op de

aandelenmarkt in de vorm van een aandelenemissie prak-

tisch is uitgesloten. Voor de versterking van hun eigen

vermogen met het oog op produktievergroting en diepte-

investeringen, zijn zij dus in hoofdzaak afhankelijk van

kapitaalvorming uit in te houden winsten.

Bij deze en soortgelijke ondernemingen berust de onder-

nemingsfinanciering in hoofdzaak op eigen vermogen.

De financiering met opgenomen geldleningen op langere

termijn speelt verhoudingsgewijs slechts een bescheiden rol.

Zelfs bij Philips, die met relatief veel vreemd vermogen

werkt, bestaat slechts 12 pCt. van het balanstotaal uit op-

genomen geldienirigen op lange termijn. ‘De hefboom-

werking van het gebruik van lang vreemd vermogen op de

rentabiliteit van het eigen vermogen is bij fabricage-

ondernemingen bescheiden.

Het is dus wel duidelijk dat deze ondernemingen een

rentabiliteit in de orde van 10 pCt. nâ belastingen nodig

hebben om hun taak in een expanderende en zich moderni-
serende economie te kunnen vervullen.

Deze tamelijk hoge rentabiliteit is geen toeval, maar het

resultaat van een bewust daarop gericht beleid. Door

middel van stelselmatig ontwikkelingswerk vinden deze

ondernemingen telkens weer hoogrendabele investerings-

mogelijkheden in nieuwe technische procédés, nieuwe pro-

dukten en nieuwe afzetmarkten. . Op zulke investeringen
concentreren zij hun verdiende afschrijvingen en hun in-
gehouden winsten eu verdere, eventueel van buiten aan-

getrokken, additionele investeringsgelden. Dit houdt nood-

zakelijkerwijs in dat zij laagrenderende investeringen na-

laten, en dus ook van herinvestering in oude activiteiten

afzien als dat minder rentabiliteit belooft dan in nieuwe

projecten.

Door dit investeringsbeginsel, d.w.z. een hoge afkapvoet

voor het minimum rendement op elke investering, verkrjgt

men uiteraard, dat de onderneming flink rendabel wordt.

Dit beginsel brengt mee, dat men veel van de oude activi-

teiten laat afsterven of de betreffende industriële capaciteit

148

E.-S.B. 9-2-1966

aan derden verkoopt als deze niet aan de voor de toekomst

benodigde rentabiliteitsnormen voldoen.

De sterke verhoging van de rentabiliteitseisen, waaraan

een onderneming tegenwoordig moet voldoen om èn haar

aandelen door een behoorlijke dividenduitkering ongeveer

op het peil van de intrinsieke waarde ‘te houden èn dan

nog voldoende over te houden voor enige zelffinanciering

is fnuikend voor een aantal oude bedrijven. In oudere

bedrijfstakken zijn er ondernemingen die v66r de oorlog

een ,,historische rentabiliteit” hadden in de orde van

grootte van. 6 pCt. véôr belastingen en daarmede een

behoorlijk figuur sloegen. Als die momenteel een hogere

rentabiliteit behalen, bijv. 6 pCt. nâ belastingen, is dat

historisch gezien een aanmerkelijke verbetering. Maar

t.o.v. de eisen van het heden is dat onvoldoende. Als gevolg

daarvan kunnen zij dan noch uit aandelenemissie noch

uit winstinhouding hun eigen vermogen voldoende ver-

sterken. Daardoor ontgaât hun dan de mogelijkheid zich

radicaal te moderniseren o.op grote schaal nieuwe wegen

met hun bedrijf in te slaan. Hierdoor geraken zij op de

duur achterop.

De tragische ontwikkeling van een aantal oude onder-

nemingen wordt in de hand gewerkt door investerings-

fouten. De eerste fout is de opvatting dat vervangings-

investeringen (in oude activiteiten das) de voorkeur moeten

hebben, een fout die sterk in de hand gewerkt wordt door

mystieke theorieën over ,,vervangingsplicht”. Wie zich

daarvan heeft losgemaakt, blijkt vaak in een tweede fout

te vervallen. Dan zegt men: ,,Bij ons bedrijf is de histo-

rische rentabiliteit nu eenmaal laag, dus stellen wij aan

onze investeringen ook slechts een matige minimum-

rendementseis”. Het enige resultaat daarvan is, dat men

met open ogen weer een lage rentabiliteit voor de toekomst

creëert.
Nodig: een doordacht investerings- en financieringsbeleid.


Het bovenstaande leidt tot een aantal gedragsregels

voor ondernemingen.

Elke onderneming moet ijverig speuren naar hoog-

rendabele investeringsmogelijkheden. Die zijn altijd te

vinden. Kan men die niet in het eigen bedrijf vinden, dan

moet men zoeken naar ondernemingen, welke men kan

overnemen. Hoewel de markt voor over te nemen onder-

nemingen wat is opgeschroefd, doordat er voor overneming

van goede ondernemingen van vele kanten belangstelling

kan zijn, kan men bij investering in overneming van een
onderneming in vele gevallen toch wel uitkomen op een

rendementsverwachting van 7 â 8 pCt. nâ belasting. In

Duitsland liggen de biedprjzen voor over te nemen onder-
nemingen momenteel in de orde van 10 maal de jaarwinst

nâ belastingen, zo meldde onlangs
Interfinanz G.m.b.H.,

een bedrijf dat in zulke overnemingen bemiddelt. De

werkelijk betaalde prijzen komen na onderhandeling

echter wel hoger uit.

Bij de beslissing over investering van investerings-

middelen (verdiende afschrijvingen, ingehouden winsten

en aangetrokken middelen) moet in beginsel éénzvlfde

minimum-rendementseis worden aangehouden voor nieuwe

investeringei, voor vervangingsinvesteringen en vooi over-

neming van andere ondernemingen.

Dat o.m. enkele Amerikaanse concerns thans in Europa

zo ijverig speuren naar allerlei overnemingsmogelijkheden

heeft vaak als reden dat zij uit hun oude bedrijf wel af-

schrijvingen verdienen, maar die daarin niet willen her-

investeren omdat die oude activiteiten te weinig rendabel

zijn. Zij liquideren dus geleidelijk de oude activiteiten van

hun bedrijf en zoeken voor de daardoor vrijkomende

gelden een nieuw emplooi in rendabeler activiteiten.
Toepassing van deze regel komt dus voor een aantal

oudere bedrijven met matige rentabiliteit neer op be-

eindiging van het oude bedrijf en herinvestering van de

opbrengsten in geheel andere activiteiten. De minimum-

rendementseis voor alle investeringen wordt dan: het

rendement dat de onderneming zou kunnen behalen door

deelneming in of overneming van andere ondernemingen.

Een zeer dynamische onderneming kan, in verhouding

tot haar beschikbare middelen, een overvloed van hoog-
rendabele investeringsmogelijkheden hebben. Als hoog-

rendabel is aan te merken een rendementsverwachting die

behoorlijk boven 10 pCt. nâ belasting ligt. In dat geval

kan de onderneming overwegen additioneel vermogen aan

te trekken, mits de daardoor mogelijk gewôrden additionele

investering de vermogenskosten van de additionele finan-

ciering zal dekken. Het investeringsrendement môet dus

op zijn minst gelijk zijn aan de ,,cost-of-capital”.

Men zou verbaasd zijn als men wist hoeveel onder-

nemingen in Nederland niet eens weten hoeveel hun

werkelijk rendementspercentage op het eigen vermogen

bedraagt. Objectieve ,,cost-of-capital”-berekeningén komen

maar heel weinig voor. Die zijn trouwens gecompliceerd:

de ,,prjs” van eigen vermogen en de mate waarin meng-

financiering, dus met een deel leenvermogen, kan worden

toegepast is iets, dat men slechts kan beoordelen vanuit de

gezichtspunten en opvattingen van kapitaalverschaffers.

De kapitaalmarkt heeft daarin het laatste woord, niet de

ondernemer.

De spanningen op de financieringsmarkten zijn toe-

genomen. Dit komt vooral omdat zoveel flink rendabele
investeringsmogelijkheden om een beperkte toevoer van

besparingen moeten vechten. Eris alle aanleiding te menen

dat deze tendens duurzaam is. De praktische toepassing

van de vele ontdekkingen en uitvindingen, die o.m. in

metallurgie, chemie, elektronica gedaan zijn in het kader

van atoomonderzoek, ruimtevaart en bewapenings-

research, zal in de komende jaren in toenemende mate

over ons komen.

Dit alles noodzaakt onze ondernemingen steeds meer

zorg te gaan besteden aan een doordacht investeringsbeleid

en een even zorgvuldig, op langere termijn doordacht,

financieringsbeleid. Voor sommige ondernemingen in ons

land is het van belang om, evenals honderden Amerikaanse

ondernemingen al gedaan hebben, hun ,,cost-of-capital”

voor de toekomst te analyseren, als zij het voornemen

hebben grote plannen te gaan uitvoeren.

HiIverum.

Dr. F. W. C. BLOM.

(1. M.)

0

1

E.-S.B. 9-2-1966

.

149

Naar aanleiding van de jongste verhoging van

de Vennootschapsbelasting en de invoering van

de 16 pCt.-verrekening met de Inkomstenbelas-

ting, wordt in dit artikel nagegaan
in hoeverre

deze wijzigingen een fiscale verlichting betekenen.

De auteur onderzoekt ook welk aandeel van de

ondernemingswinst in de vorm van VpB. en I.B.
naar de fiscus vloeit en vergelijkt de daarbij ge-

vonden uitkomsten met soortgelijke voor de Duit-

se Bondsrepubliek, België en Frankrijk. Schrijvers

conclusie luidt dat
bij
onze E.E.G.-partners de

totale belasting
op de ondernemingswinsten ge-

ringer is dan in Nederland en dat de recente wij-

zigingen in onze VpB. een minimale verlichting

betekenen.

Vennootschaps- en

Inkomstenbelasting op

ondernemingswinsten

Inleiding.

Op 1 oktober
1965
diende de Minister van Financiën

een wetsontwerp in, strekkende tot verhoging van de

Vennootschapsbelasting (in het navolgende steeds afge-

kort: VpB.) van
45
tot 46 pCt. In samenhang hiermee

stelde hij een wetsontwerp tot wijziging der Inkomsten-

belasting (afgekort: J.B.) in het vooruitzicht, waarmee

een beperkte verlichting van de cumulatie van VpB. en

I.B. op de ondernemingswinsten wordt beoogd. Door

de Duitse bezetter werd de belastingdruk sterk ver-

hoogd. Zo werd, ter harmonisatie met de toenmalige.

Duitse belastingen, een hoge belasting op de winst bij

de naamloze vennootschap ingevoerd. De cumulatie van

de VpB. op alle winst bij de n.v. en van de volle I.B.

op de uitgekeerde winst bij de aandeelhouders werd

achteraf gerationaliseerd tot een beginsel. Aangezien de

omzetting van ingehouden winst in nominaal kapitaal

de I.B. -vordering, door de vervlogen kans op uitkering,

teniet zou doen, wordt in Nederland de herkapitalisa-

tie met 20 pCt. belast en aan een aantal beperkingen

gebonden. Een dergelijke heffing komt ook in Zwitser

land voor, maar ontbreekt verder in de meeste Wester

se landen.

Wat nu de jongste voorstellen tot verhoging der VpB.

betreft, de Minister stelde oorspronkelijk voor om van

de VpB., over de uitgekeerde winst geheven, 10 pCt.

te verrekenen met de verschuldigde I.B.; het uitge-

keerde dividend voor de aangifte I.B. zou dan met

10 pCt. fictief moeten worden verhoogd. In de brief

aan de Kamer van 20 september jl. staat: ,,De voor te

stellen verrekening betekent in zeker opzicht dat een

deel van de vennootschapsbelasting het karakter krijgt

van een voorheffing en dat dus het uitgedeelde divi-

dend een netto gedeelte vormt van een ,bruto’ divi-

dend tot een bedrag van 110 pCt. van het uitgekeerde

dividend”. Ten slotte werd de VpB. verhoogd tot 47

pCt. en stelde de Minister voor, de verrekening met

de I.B. te verhogen tot 16 pCt. van het uitgekeerde di-

vidend.

De Minister heeft niet het voorstel overgenomen van

oud-Minister Zijlstra (1960), de dubbele belasting te ver-

lichten door invoering van een gedifferentieerd VpB.-
tarief voor ingehouden en uitgekeerde winst, een sys-

teem dat o.a. in Duitsland reeds geruime tijd wordt toe-
gepast. Minister Vondeling daarentegen heeft dus geko-

zen voor een systeem van verrekening, zoals in België

en Frankrijk wordt toegepast, zij het dat in deze landen

de verrekeningspercentages hoger zijn.

In het navolgende zullen wij eerst nagaan in hoever-

re de voorgestelde wijzigingen voor de Nederlandse be-

lastingplichtige een fiscale verlichting betekenen en deze

regeling ook nog vergelijken met een mogelijke va

riant, aan bestaande systemen in het buitenland ont-

leend. Voor elk van deze -drie Nederlandse systemen,

het huidige, het voorgestelde nieuwe en de mogelijke

variant, zal worden nagegaan hoe groot het percentage

is dat van de oorspronkelijke fiscale ondernemings-

winst naar de fiscus vloeit in de vorm van VpB. plus

I.B. en de heffing bij herkapitalisatie. Deze uitkomsten

zullen ook worden vergeleken met overeenkomstige

voor de Duitse Bondsrepubliek, België en Frankrijk.

Nederland.

Statistisch kan men afleiden dat de gemiddelde I.B.

over uitgekeerde dividenden ca. 50 pCt. bedraagt, een

percentage dat overeenkomt met het marginale tarief

bij een inkomen van f. 37.000 van een belastingplich-

tige, gehuwd en met twee kinderen. Men mag aanne-

men dat inkomen uit dividend boven het inkomen

uit arbeid of pensioenen komt. De voorgestelde nieuwe

regeling brengt met zich dat de belastingplichtige, ten

gevolge van de fictieve verhoging van het ontvangen

dividend met 16 pCt., in een hoger belastingtarief komt.

Een (marginaal) I.B.-tarief van 50 pCt. impliceert dat
de uiteindelijke verlichting van de verschuldigde I.B.

slechts de helft van 16 pCt., 8 pCt. dus, bedraagt
1).

Het toegepaste I.B.-tarief is dan in feite verlaagd van

50 tot 42 pCt.

Bij de in de tabel weergegeven cijfermatige vergelij-

king zijn andere belastingen op de onderneming

(voorheffingen, heffingen over het vermogen, op het
bedrijf enz.) buiten beschouwing gebleven. Voor het

huidige Nederlandse systeem is er van uitgegaan dat
eenderde resp. tweederde van de fiscale winst na af-

trek VpB. wordt uitgekeerd, d.w.z. 18 resp. 36 pCt.

van de totale fiscale winst. Deze percentages zijn ook

aangehouden voor de overige systemen, hoewel deze

1)
Bedraagt het marginale tarief 60 pCt. dan is de uit-
eindelijke verlichting 6,4 pCt., bij 70. pOt. slechts 4,8 pCt.
Duidelijk blijkt hier dus de invloed van de progressie.

150

E.-S.B. 9-2-1966

daar niet gelijk behoeven te zijn aan eenderde resp.

tweederde van de fiscale winst na aftrek der VpB.

De ingehouden winst in de tabel is het saldo van de

fiscale ondernemingswinst na aftrek van de belasting

op de vennootschap en van de uitgekeerde winst, en

dus beschikbaar voor toevoeging aan de reserve.
In de tabel zijn de volgende systemen verwerkt:

Het huidige stelsel VpB. 45 pCt., marginale I.B.

50 pCt.

Het voorgestelde nieuwe stelsel: VpB. 47 pCt. en

een gedeeltelijke verrekening van 16 pCt.; het I.B.-

tarief van 50 pCt. over de uitgekeerde winst wordt in

feite verlaagd met de helft van 16 pCt. (is 8 pCt.) tot

42 pCt.

Een mogelijke variant: een gedifferentieerd tarief

der VpB. van 50 pCt. voor niet-uitgekeerde winst en

van 20 pCt. voor uitgekeerde winst; marginale I.B.

50 pCt.

Duitsland.

Körperschaftsteuer 51 pCt. over nieit-uitgekeeiide

winst en 15 pCt. over de uitgekeerde winst, door toe-

slagen (in verband met het
,
niet uitkeren van de belas

tingtranche) verhoogd tot 23,4 pCt. Als Einkommen-

steuer is 31 pCt. aangehouden, een tarief dat bij een in-

komen, overeenkomend met f. 37.000, geldt voor een
gehuwde met twee kinderen, uiteraard ook weer mar-

ginaal. Buiten beschouwing zijn gelaten de Vermögen-

steuer bij de vennootschap, de Gewerbesteuer (aftrek-

baar) en de Lastenausgleichabgabe (gedeeltelijk aftrek-

baar).

België.

Over de fiscale winst wordt 30 pCt. belasting ge-

heven bij de onderneming, terwijl ,over het ingehôuden

gedeelte boven B.fr.
5
mln. het tarief met
5
pCt. wordt

verhoogd. Wij houden gemakshalve 30 pCt. aan over

uitgekeerde en 35 pCt. over ingehouden winst. De helft

der belasting bij de onderneming over de bruto uitge-

deelde winst mag als voorheffing verrekend worden met

de belasting op het inkomen bij de aandeelhouder.

Uitgaande van de aan aandeelhouders netto uitgekeer-

de winst (70 pCt. van bruto) bedraagt dus de belas-

ting 30/70 maal die netto winst, waarvan de helft

(= 15170 maal de netto winst) verrekend mag worden

voor de I.B. De J.B. wordt dan geheven over 85/70

maal de netto uitgekeerde winst. Het vergelijkbare mar-

ginale belastingpercentage (vergelijkbaar dus met een

Nederlands inkomen van f. 37.000 voor een gehuwde
met twee kinderen) bedraagt 32. De geringe gemeen-
telijke opcenten over de belasting bij de onderneming

geheven, blijven hier buiten besçhbuwing. Bij uitdeling

uit de reserves op een later tijdstip wordt de 5 pCt.

tariefverhoging over de betreffende ingehouden winst

teruggegeven en voorts de
besproken
verrekening toe-

gepast.

Frankrijk.

Er wordt 50 pCt. belasting geheven van de fiscale
winst. Een belastingkrediet wordt gegeven, dat 50 pCt.

van de uitgekeerde winst bedraagt, een voorheffing
dus

ter grootte van de helft van het uitgekeerde dividend.

De I.B. wordt ook hier berekend over het ontvangen

dividend verhoogd met het belastingkrediet. Het, met

het Nederla:ndse marginale tarief I.B. vergelijkbare, be-

lastingpercentage is hier 35.

Conclusies.

Bij een beschouwing van de cijfers in de tabel blijkt:

De VpB. en 1.B. tezamen, waaraan de onderne-

miingsopbrengsten bij onze E.E.G.-partners worden on-

derworpen, zijn lager dan in Nederland.

De fluctuaties tussen de gesommeerde belasting-

bedragen bij verschillende uitkeringsverhoudingen zijn

bij de Nederlandse tarieven veel sterker dan in de an-

dere landen. De vennootschappen elders kunnen hun

uitkerings- en inhoudingsbeleid vaststellen zonder daar

bij door mogelijke fiscale consequenties ernstig beïnvloed

te worden.

De door de Minister in het uitzicht gestelde ,,ge-
ringe verlichting” van de dubbele belasting komt vol-

gens onze berekeningen, gebaseerd op een gemiddelde

van 18 en 36 pCt. uitgekeerde fiscale winst, ruwweg

U kunt Uw beleggingsrisico verdelen

over circa 200 vooraanstaande.

Waarom zoudt U
%
meer risico nemen dan nodig is? Door aankoop

ond.e me mingen
van een aandeel ‘Vereenigd Bezitvan 1894’ verkrijgt U in feite een
volledige aandelenportefeuille, veilig verdeeld over circa 200 zorg-
vuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de voor- .
delen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk rende-
ment binnen Uw bereik.


Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V VEREENIGD BEzIT VAN’ 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

E.-S.B.
9-2-1966

151

Verdeling van de totale fiscale ondernemingswinst (in pCt.)

1
II
III
IV
V
VI

t
VII

VpB
uitge- gekeerd
ingehouden
I
.
B
.
totaal VpB.
+
I.B.

1
herkapilalisatietarief
1
totale belasting
(kolommen


1
±
VI)

45
18
37
=50

9
54
=20

7,4
61,4
pCt.van
pCt.van

45 36
19
63
66,8
N
e

kolom II

18
kolom 111

3,8

d
e 47
18
35
=
42

7,6 a)
54,6
=
20

7,0
61,6
2
pCt. van pCt. van

47
36
17

62,1
65,5.
r
1
kolom II
15,1 b)
kolom III
3,4

a
de som van 50 pCt.
n
van

100-18

en

20

44,6
18
100-18-44,6

37,4
9
53,6
pCt.vanl8
=50
d
____________ ________

pCt.van
de som van 50 pCt.
kolom 11
van

100-36

en

20

39,2
36
100-36-39,2

24,8
18
57,2
20 pCt. van 36
:

de som van 51 pCt.

van 100-18 en 23,4

46
18
100-18-46

36
5.6 51,6

Duitse
pCt. van 18
=
31
Bondsrepubliek
pCt. van
de som van 51 pCt.

4 kolom 11
van 100-36 en 23,4

41,1
36
100-36-41,1

22,9
11,2
52,3
pCt. van 36

de som van 30 pCI.
over 25,n

35

pCt
7 (= 100170

33,7
xl8)

e
18
100-18-33,7

48,3
18-14,9 c)

3,1
.

36,8

België
over 100-25,7
5
de som van 30 pCt.
over 51,4 (= 100170

32,4
x36)

en

35

pCt.
36
100-36-32,4

31,6
36-29,7 d)

6,3
38,7
over 100-51,4

50
/
18
32
18-17,5e)

0,5
50,5
Frankrijk

6
50


36
14
36-35,1 f)

0,9
50,9

a) Ook als volgt te
b) Ook als volgt te
c) Berekening als volgt:
d) Berekening als volgt: e) Berekening als volgt:
f) Berekening als volgt:
berekenen:
uitgekeerd
…..
18
berekenen:
uitgekeerd
…..
36
uitgekeerd
.

18
uitgekeerd
…..
36
uitgekeerd
…..
18
uitgekeerd
. .

..

36
+
verrekening
+
verrekening
+
verrekening
+
vertekening
+
belastingkrediet
+
belastingkrediet
16 pCt.

…….

2,88
16 pCt.

…….

5,76
15
/
70
x 18

……
3,9
5
/,
0
x36

…….
7,7
50 pCt.

…….

9
50 pCI.

…….

18

20,88
41,76
21,9
43,7
27 54

I.B. 50 pCt.

– .
.10,44

I.B. 50 pCI.

.
.20,88

I.B. 32 pCt. .7

T.B. 32 pCI.

.14

I.B. 35 pCt.

.9,45

I.B. 35 pCt.

.18,9
blijft over
……

10,44
blijft over
…….

20,88
blijft over
……
14,9
blijft over
……
29,7
blijft over
……
17,55
blijft over
……
35,1

totaal 1.B.: 18

10,44
=
totaal I.B.: 36

20,88
totaal 1.B.: 18

17,55
=
(afgerond) 7,6
(afgerond) 15,1
totaal EB.: 18- 14,9
=
3,1
totaal IB.: 36- 29,7
=
6,3
(afgerond) 0,5
totaal 1.8.: 36- 35,1
=
0,9

neer op 0;15 pCt. van de fiscale winst
2),
dw.z. bij

een totale, in de Miljoenennota geraamde, belastbare

winst van f. 4.087 mln. op f. 6,13 mln. per jaar, wan-

neer de
I.B.
op herkapitalisatie onverminderd op 20

pCt. gehandhaafd zou blijven.

d. Een realistisch tarief voor herkapit-alisatie echter

zou niet hoger mogen zijn dan 12 pCt. overeenkomend

met de contante waarde van 50 pCt.
I.B.
over het in-

gehouden, overigens dubieuze wiinstsaldo bij liquidatie

over 30 jaar op basis van 5 pCt. samengestelde inte-

rest. Na vèrhoging der VpB. tot 47 pCt. en na een ver-

rekening van 16 pÇt. met de
I.B.
zou het heTka

pit

ali-
satietarief verminderd dienen te worden tot rond 9,7

pCt. Bij invoering van de gedifferentieerde VpB., als

sub 3 voorgesteld, kan de herkapitalisatiebelasting ver-

vallen, aangezien de berekende opbrengst niet meer van

enige betekenis zal zijn; de- n.v. kan dan naar behoef-
te herkapitaliseren zonder fiscale gevolgen:. Uiteraard

is moeilijk te ramen over hoeveel jaar een onderne-

ming zou kunnen/moeten

1iquieren. Bij rendabele on-
2)
Deze 0,15 pCt. is het verschil tussen het gemiddelde van
de twee totalen VpB. en I.B. sub 1 van de tabel en van het
gemiddelde van deze twee totalen sub 2 van de tabel.

dernemingen zal liquidatie vooreerst niet ter sprake ko-

men, terwijl bij vroeg liquiderende ondernemingen de

-.ingehouden winstreserve waarschijnlijk reeds zal zijn

verdwenen.

e. De fiscus zou, bij invoering van de gedifferentieer-

• de VpB. van 50 pCt. op ingehouden en van 20 pCt.

op uitgekeerde winst
5
in vergelijking met het thans nog

geldende regime 3;1 pCt. van de fiscale winst, d.w.z.

ca. f. 127 mln., des-ven
3).
Zejer zullen bij het verla-

ten van een, naar onze mening, onjuist en one-reus

systeem van de fiscus offers moeten worden verwacht.

Het Fiscaal en Financieel Comité der E.E.G. heeft

in 1962 een uniformering aanbevolen vn de belastin-

gen die op de onderneming drukken; -als tarieven wer-

den voorgesteld 50 pCt. op niet-uitgekeerde winsten en

15 tot 25 pCt: op uitgekeerde winsten.’ Een bepaling

van het juiste percentage VpB. op deze uitgekeerde win:

sten is âfhankelijk van de hoogte der I.B., welke in de

betreffende landen drukt op de kapitaalverschaffers.

‘s-Gravenhage.

Ir. G. E. MATHIJSEN GERST.

– 3)
Dezet 3,1 .pCt. is het verschil tussen het gemiddelde van
de twee totalen VpB. en
I.B.
sub 1 van de tabel en van het
gemiddelde van deze totalèn sub 3 van de tabel. –

152

E.-S.B. 9-2-1966

Kritiek op het levensverzekeringbecirjf
In ,,E.-S.B.” van 26 januari 1966 heeft de heer K. de

Waal binnen het kader van een bespreking van het Verslag

van de Verzekeringskamer over 1964 ernstige, soms ge-

emotioneerde, kritiek geleverd op deze overheidsinstelling

en op het levensverzekeringbedrijf. Deze kritiek resulteerde

in de vetgedrukte vragen: is het nut van het levensver-

zekeringbedrijf. zo groot:

dat het bestaan van een Verzekeringskamer gewettigd
is?;

dat de instandhouding van een zeer groot en kost-

baar werkend acquisitie-apparaat en een eveneens zeer

grote administratieve staf veraptwoord is?; en
dat ruim 450 commissarissen en directeuren voor dit

alles noodzakelijk zijn?

De heer De Waal is met de beantwoording van deze

vragen wel begonnen, doch hij is er niet helemaal uitge-

komen. Dat is bijzonder jammer, omdat hij heel juist heeft

opgemerkt, dat de materie voor de niet-ingewijde vrij moei-

lijk te hanteren is.

Het nut van het levensverzekeringbedrijf moet volgens

de heer De Waal worden afgemeten aan de grootte van de

uitgekeerde verzekerde bedragen. Wie verwacht, dat de

heer De Waal na het noemen van het enorme bedrag van

f. 419,6 mln, onder de indruk is gekomen van het nut, ver-
gist zich. Vergelijking met een totaal bedrag aan onkosten

en lasten van f. 405,2 mln, doet bij hem twijfel rijzen: het

nuttige doel lijkt heel duur gekocht. Dp tientallen mil-

joenen guldens aan dividenden, tantièmes en gratificaties

doen
bij
hem de weegschaal omslaan, welke toestand leidt

tot de als een cryptogram geformuleerde conclusie, dat dus

moet worden gesteld dat de totale uitgaven groter zijn dan

de totale uitkeringen.

Iemand die zichzelf tot de ingewijden rekent en meent

een kritische evaluatie te kunnen geven van het Verslag

van de Verzekeringskamer had, niet mogen eindigen met

niet-ingewijden op een dwaalspoor te brengen.

Een vergelijking als die gegeven door de heer De Waal

is volkomen onjuist, omdat het hier gaat om twee geheel

verschillende grootheden die niet rechtstreeks met elkaar

verband houden. Er bestaat verband tussen de kosten in
enig jaar en de bedragen der uitkeringen in toekomstige
jaren en evenzeer tussen de bedragen der uitkeringen in

het zelfde jaar en in het verleden gemaakte kosten. In een
zo sterk expansieve bedrijfstak als het levensverzekering-

bedrijf is het niet zinnig kosten en uitkeringen van het

zelfde jaar te vergelijken. Een betere doch eveneens on-

volledige indruk van de positie van deze bedrijfstak krijgt

men door de kosten te relateren aan het gemiddelde bedrag

van de beleggingen, dat rond f. 12 mrd. was. Men komt

dan op nog geen 31 pCt.

Voor een beoordeling van de hoogte van de kosten van

het levensverzekeringbedrijf zou men de twee hoofd-

functies van dit bedrijf duidelijk moeten scheiden, ni.

de spaarfunctie, welke resulteert in het beheren van

een groot vermogen;
de verzekeringsfunctie, welke de maatschappijen op

grond van de wet van de grote getallen in staat stelt tegen-

over de individuele onzekerheid van de verzekerden een

zekerheid te plaatsen.

Nu wil ik allerminst beweren, dat de huidige verslag-

legging van de levensverzekeringmaatschappijen erop ge-

richt is de resultaten van deze beide functies afzonderlijk

en duidelijk te tonen. Een verbetering in deze richting is

zeker nodig, doch ook bijzonder moeilijk. Theoretisch is
het vraagstuk naar gangbare bedrijfseconomische opvat-

tingen zelfs onoplosbaar, omdat hier
s
Prake is van gemeen-

schappelijke kosten. Verbetering zou moeten worden ge-

zocht in het zichtbaar maken van de toerekeningsmetho-

diek, zoals die binnen de afzonderlijke bedrijven uiteraard

wel wordt toegepast om tot een verantwoorde tarief-

stelling te kunnen komen.

Het levensverzekeringbedrijf heeft een sterk traditionele
inslag, welke sterker is dan de bedrijfseconomische grond-

slagen die elders het bedrijfsleven béheersen. In de tarief-

stelling spreekt nog altijd, en ik zou haast zeggen gelukkig,

een sociale benaderingswijze. Naar de maatstaven van

integrale kosten zijn de tarieven van kleine verzekeringen

niet altijd rendabel. Dit werkt zelfs door in de honorering

van de medewerkers, die overwegend gebaseerd is op de

grootte van de verzekerde bedragen. De moeite die gedaan

moet worden om bij handarbeiders tien yerzekeringen van

f. 1.000 te plaatsen, wordt op dezelfde wijze gehonoreerd
als de moeite om bij een zelfstandige een verzekering van

f. 10.000 te plaatsen. Dit kan ook bezwaarlijk anders.

Zou men namelijk de provisie stellen op een vast bedrag

per verzekering plus een lagere procentuele beloning dan

de gangbare, dan zou het gevolg zijn, dat de acquisiteur

bij de man die een grote verzekering nodig heeft, een veel-

voud aan kleine verzekeringen zou plaatsen.

Aangezien de procentuele beloning ook voor de kleine

verzekeringen nog aantrekkelijk moét zijn, is deze voor de

grote verzekeringen bijzonder aantrekkelijk. Bij de indi-

viduele verzekeringen kent men in het algemeen geen limiet.

Wie aan een jonge arts een verzekering van f. 100.000 weet

te verkopen, ontvangt honderdmaal de provisie van een

verzekering van f. 1.000. In de ,,minder draagkrachtige”

collectieve sector ligt de situatie wel enigszins anders, doch

ten principale blijft de honorering aan de omvang van de

transactie gebonden.

In het navolgende zal ik tegen deze achtergrond ingaan

op enkele opmerkingen van de heer De Waal, die voor een

belangrijk deel weinig met het Verslag van de Verzekerings-

kamer te maken hebben.

Groei.

De heer De Waal heeft bezwaren tegen de bestaande

fiscale aftrek van f. 5.000 voor degenen die een goede

pensioenvoorziening hebben, omdat zulks ten laste (be-

doeld zal zijn: voor een deel) van de gemeenschap gaat.

Afgaande op mijn ervaringen en informaties valt dit nogal

mee. De individuele lijfrenteverzekeringen worden over-

wegend gesloten door degenen die daaraan behoefte hebben.

Dat personen met een pensioentegeling toch nog dergelijke

verzekeringen bijsluiten, hangt nogal eens samen met het

feit, dat de pensioenregeling een maximum kent, waardoor

E.-S.B. 9-2-1966

153

S

de samenhang van pensioen en inkomen wordt verbroken.

Degenen die verder gaan en hun oudedagsvoorzieningeri

te hoog opschroeven, ontlopen de fiscus echter maar tijde-

lijk: wat zij nü van de top van hun inkomen afnemen,

wordt er na ingang van de lijfrente weer aan toegevoegd.

Renteniveau.

• De Verzekeringskamer meent dat een ongestoorde ont-

wikkeling van het bedrijf het bestë gewaarborgd is bij een

niet sterk fluctuerende interestvoet. De heer De Waal vindt

dit onzakelijk en naïef. Hij vindt dat de verzekering-

maatschappijen die bezwaren niet delen, omdat zij wat de

rente betreft met de marktsituatie meegaan. Ik dacht dat

het niet zakelijk zqu zijn als zij dit niet deden, want aan

wie van de vragers naar leenkapitaal zouden de maatschap-

pijen het voordeel van een lagere rente dan de marktrente

moeten gunnen? Gelooft de heer De Waal heus, dat de

maatschappijen, door in een krappe markt minder te

vragen dan andere aanbieders van vermogen verlangen,

invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van de rentevoet?

Reserves.

De heer De Waal stelt, dat extra reserves belastingvrij

van de winst mogen worden overgeboekt. Dit moet op

een misvatting berusten. Extra reserves kunnen niet ten

koste van de fiscus worden gevormd. Het is natuurlijk

een andere vraag, of in de premiereserve langzamerhand

geen grote extra reserve wordt gekweekt. Doch deze extra
reserves zijn hier niet bedoeld.

De Verzekeringskamer meent dat een voorziening in de

premiereserve voor de vaste lasten een ,,hoog belang” is.

De heer De Waal meent, dat deze uitlating een tenden-

tieuze tint heeft, omdat de vaste lasten voor een groot deel

acquisitiekosten zijn. De achtergrond van de opvatting van

de Verzekeringskamer is, dat de doorlopende kosten ook

na het eventueel stopzetten van de acquisitie gedekt moeten

zijn. Dit betekent, dat van het totaal van de kosten in dat

geval slechts de directe kosten van de acquisitie komen te

vervallen. Men zal uit een oogpunt van service bijv. niet

ormiddellijk alle bijkantoren kunnen sluiten, hoewel deze
in hoofdzaak voor de acquisitie zijn. Deze gedachtengang

is algemeen bekend in het verzekeringswezen. Er is geen

enkele grond om aan te nemen, dat de Verzekeringskamer
nog verder wil gaan.

Wanneer de heer De Waal vraagt waarom de Verze-

keringskamer deze zaak niet bindend voorschrijft en of de
Verzekeringskamer zo weinig zeggenschap heeft, dan had

hij er goed aan gedaan, zich eerst op de hoogte te stellen

door kennis te nemen van de Wet op het levensverzekering-

bedrijf 1922. Deze wet huldigt de beginselen van vrijheid

en openbaarheid. In deze wet is slechts in bijzondere ge-

vallen de mogelijkheid van
individuele
adviezen open-

gelaten.

De buiten dit verband geplaatste opmerkingen over de

wenselijkheid van een minder felle produktiejacht wekken

de indruk alsof het levensverzekeringbedrijf in het algemeen

meewerkt aan het afsluiten van onnodige verzekeringen.

Dit is zeker niet het geval. Elke directie weet dat ongezonde

produktie wordt gestraft door een hoog onnatuurlijk ver-

val, dat onherroepelijk uit de jaarverslagen blijkt. De open-

baarheid werkt hier als een echte rem.

Winstdeling.

Als de Verzekeringskamer opmerkt, dat de grote rente-

154

winst een premieverlaging mogelijk maakt en dat het zich

laat verstaan dat de maatschappijen in het licht van de

heersende onzekere omstandigheden de voorkeur geven

aan een winstdelingssysteem, dan lijkt het mij nogal voor

de hand te liggen, dat hiermede gedoeld wordt op de hoogte

van de rentevoet. Men kon twee jaar geleden ook niet

voorzien, dat het huidige hoge rentepeil zou optreden, ter

wijl nog allerminst vaststaat, dat dit een blijvende situatie

is.

De vraag: hoe staat de Verzekeringskamer tegenover

maatschappijen die niets doen op het gebied van winst-

deling, is onder het vorige hoofd eigenlijk al beantwoord.

Dit ligt grotendeels buiten haar opdracht.

De efficiency van het levensverzekeringbedrjf.

De door de heer De Waal aan het slot van zijn artikel

gestelde vragen worden stellig beïnvloed door de unieke

positie welke het levensverzekeringbedrjf in Nederland in

vergelijking tot andere landen inneemt. Het aantal maat-

schappijen (60) is eigenlijk abnormaal groot. Dit leidt tot

versnippering zowel bij de acquisitie als bij het incasseren

van de premies. Elk gezin heeft praktisch met meer dan

één maatschappij te maken, omdat man en vrouw van

huis uit in de meeste gevallen wel bij een verschillende
maatschappij verzekerd zullen zijn. Komt er gezinsuit-

breiding, dan is het geen uitzondering dat een tiental ver-
zekeringsagenten om de gunst komt dingen. Het is echter

de vraag of vermindering van het aantal maatschappijen
tot bijv. 10, voor de consument – de verzekeringnemer –

noemenswaardige voordelen zal opleveren. Men dient wei

te beseffen, dat een verlaging van dé kosten tot bijv. 75

pCt. van het huidige niveau geen premieverlaging van 10

of 20 pCt. mogelijk maakt. Het premieniveau wordt in

hoofdzaak bepaald door de rentevoet en de sterfte.

Het zou ongetwijfeld mogelijk zijn de premie-inning met

minder kosten te laten verlopen door grote propaganda

voor automatisch gireren e.d., doch dit leidt tot verlies

van het contact tussen agent en publiek, dat zo belangrijk

is voor het ontstaan van nieuwe verzekeringen, met het

gevolg dat de acquisitie meer tijd zal gaan vragen en dus

kostbaarder wordt.

De praktijk heeft ook geleerd, dat toeneming van de

omvang der maatschappijen tot nu toe slechts een beperkte

kostenbesparing heeft veroorzaakt. Dit ligt deels aan de

organisatieproblèmen van grote ondernemingen, deels aan

de verruiming van de service die grote ondernemingen

geven.

De heer De Waal heeft in het duister gelaten, waarom
hij het nut van het bestaan van de Verzekeringskamer in

twijfel trekt. Ik kan niet veronderstellen, dat hij eerst de
levensverzekeringmaatschappijen op grond van hun z.i.

twijfelachtig nut wil opheffen en daarna de Verzekerings-

kamer wil afschaffen. De kosten van de Verzekeringskamer

zijn op het totaal van de kosten van de levensverzekering-

maatrchappijen van te verwaarlozen belang. Als verzeke-

ringspremie welke het publiek de juistheid garandeert van

een gedetailleerde verslaglegging èn de bijna absolute

zekerheid geeft dat de maatschappijen hun verpliçhtingen

te allen tijde zullen nakomen, zijn de kosten bijzonder laag.

Als het laatste punt voor de heer De Waal dan misschien

niet van belang is, dan is het eerste punt toch zeker van

belang geweest, omdat hij zonder de wettelijke voorschriften

zeker minder gegevens zou hebben gehad om over te oor-

delen dan thans beschikbaar zijn.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

E.-S.B. 9-2-1966

De in 1957 door het Amerikaanse Census Bureau gemntroduceerde seizoencorrectiemethode (Census
Method II), welke uitsluitend bestemd is voor be-
werking met een computer en inmiddels in brede kring
toepassing heeft gevonden, blijkt voor de correctie
van kwartaalcijfers minder geschikt te zijn. Dit kan
voor hen die voor de Census-methode hebben geopteerd
een ernstig bezwaar zijn, daar van een aantal belang-rijke economische tijdreeksen slechts kwartaalcijfers
beschikbaar zijn. In dit artikel wordt een methode
aan de hand gedaan, welke bij de seizoencorrectie van
kwartaalcijfers aanmerkelijk betere resultaten op-
levert; deze ,,verkorte methode” is opgebouwd o.m.
uit een aantal der belangrijkste elementen van Census
Method ii, leent zich voor een vrij snelle bewerking
met ‘traditionele hulpmiddelen, is geschikt voor pro-
grammering en toepasbaar zowel op kwartaal- als
op maandcijfers. Bij de seizoencorrectie van maand-
reeksen wijken de uitkomsten van beide methoden
slechts weinig van elkaar af.

Census Method II geeft

bij seizoencorrectie

van kwartaalreeksen

onbetrouwbare
uitkomsten

Een bijdrage tot verbetering

der resultaten

1. Inleiding.

Naarmate het economische leven gecompliceerder wordt,

gevoelt men in steeds bredere kring de behoefte aan een
goede conjunctuurbewaking en in verband darmede aan

intensieve bestudering van economische tijdreeksen. Ten

einde de ontwikkeling van de conjunctuur zo goed mogelijk

te kunnen volgen, is het o.m. noodzakelijk detijdreeksen
te corrigeren voor seizoenmatige invloeden. Eenvoudige

methoden voor seizoenuitschakeling blijken vaak on-

bevredigende resultaten op te leveren; daartegenôver staat

dat meer ingewikkelde methoden zeer bewerkelijk zijn en

daardoor tot voor kort veelal te kostbaar waren. De komst

van de elektronische rekenmachine heeft hier de oplossing

gebracht. Door het gebruik van een computer is het

mogelijk om de omvângrijke berekeningen welke voor een

goede seizoencorrectie noodzakelijk zijn, zeer snel en tegen

betrekkelijk geringe kosten uit ie voeren.

Het eerste, volledige computerprogramma voor de üit-
schakeling van seizoenbewegingen is eind 1957 geïntro-

duceerd door het ,,National Bureau of Economic

Research”, New York. De betrokken methode is ontwik-

keld door het Amerikaanse Census Bureau en staat bekend

als Census MetFiod II (CM IT). Inmiddels heeft CM 11

internationaal in vrij brede kring toepassing gevonden.

In de Verenigde Staten en Canada worden door overheid

en bedrijfsleven reeds duizenden tijdreeksen met behulp

van CM II voor seizoen gecorrigeerd. Internationale in-

stellingen als het I.M.F. en. de O.E.S.O. publiceren regel-

matig een groot aantal seizoenvrije reeksen, waarbij even

eens van deze methode gebruik is gemaakt
1).
Ook in
Nederland is de belangstelling voor CM II groeiende;

het C.B.S. publiceert sedert april 1964 de met CM II voor

seizöen gecorrigeerde cijfers van de goederenin- en uitvoer

(douanecijfers)
2).

Op de details van CM II kan in dit artikel niet nader

worden ingegaan; hiervoor zij verwezen naar de litera-

tuur
3)
Het computerprogramma is uitsluitend ontwikkeld

voor toepassing op maandcijfers. Volgens Shiskin, een van

de samenstellers van CM II, kan het programma evenwel

ook worden gebruikt voor de seizoencorrectie van kwartaal-

reeksen
4)
;
het zal dan noodzakelijk zijn, de kwartaal-

cijfers vooraf te herleiden tot maandcijfers
5).
Mijn ervaring

is ëchter, dat de uitkomsten van CM II bij de seizoen

uitschakeling van kwartaalcijfers onbetrouwbaar zijn. Dit

kan voor die instellingen welke reeds tot het gebruik van

CM II hebben besloten, een ernstig bezwaar betekenen,

daar van een aantal belangrijke economische tijdreeksen

uitsluitend kwartaalcijfers beschikbaar zijn
6)
In dit artikel

zal eerst worden aangetoond, dat aan het gebruik van

CM II
bij
de seizoencorrectie van kwartaalreeksen be-
zwaren verbonden zijn. Daarna zal een methode aan de

hand worden gedaan – verder aangeduid als ,,yerkorte

methode” – welke adnmerkelijk beter voldoet. De ver-

korte methode is opgebouwd om. uit een aantal der be-

langrijkste elementen van CM II (beide gaan uit van êen

veranderlijk seizoenpatroon), geschikt voor program-

mering en toepasbaar zowel op kwartaal- als op maand

cijfers; bovendien leent deze methode zich voor een vrij

snelle bewerking met een traditionele automatische tafel-

rekenmachine.

II. Resultaten bij toepassing
van
CM II op kwartaal-

reeksen.

Indien slechts kwartaalcijfers beschikbaar zijn, kunnen

‘) Publikatie door het I.M.F. in
,,!nternational Financial
Statistics”
en door de O.E.S.O. in
,,Statistical Bulletins”.
Publikatie in het Bijvoegsel bij de
Maandstatistiek von de
in-, uit- en doorvoer per goederensoort.
Zie
Julius
Shiskin:
,,Electronic Computers and Business
Indicators” (Occasional Paper 57, National Bureau of Economic
Research, 1957) en
Julius
Shiskin
en
Harry Eisenpress:
,,Seasonal
Adjustments by Electronic Computer Methods” (Technical
Paper 12, National Bureau of Economic Research, New York,
1958). Zie ook
Dr. J. B. D. Derksen:
,,Een nieuwe methode voor
de berekening van de seizoenbeweging, toegepast op het binnen-
lands goederenvervoer” (Statistische en econometrische onder-S
zoekingen, le kwartaal 1962 van het CBS.) en ,,Nieuwe be-
rekeningen van de seizoenbewegingen -in het binnenlands
gdederenvervoer te water en per spoor” (Statistische en econo-
metrische onderzoekingen, 3e en 4e kwartaal 1963 van het
CBS.).
Shiskin zegt hieromtrent tap. (Occasional Paper 57) blz.
231: ,,The program is designed for monthly data but can readily
beapplied to quarterly data”.
De wijze waarop de herleiding kan plaatsvinden wordt
onder II nader besproken.
Bijv. bruto invsteringen in vaste activa (waarde en volume)
(a) titaal bedrijven, (b) wo. nijverheid, mijnbouw en openbare
nutsbedrijven, (c) overheid; personeelsbezetting in de industrie;
produktie per werknemer in de industrie; omzet in de industrie.

E.-S.B. 9-2-1966

.

.

155

deze volgens Shiskin en Eisenpress
7)
voor het bestaande

computerprogramma geschikt worden gemaakt door het

cijfer van het kalenderkwartaal te gebruiken voor elk der,

drie bijbehorende maanden. De auteurs geven niet aan hoe

zij de na bewerking door de computer verkregen ,,maand”-

cijfers weer tot kwartaalcijfers willen transformeren. De

beste oplossing lijkt mij om de drie op elk kalender-

kwartaal betrekking hebbende ,,maand”-cijfers te mid-

delen
8).

De belangrijkste factor, waarmee de betrouwbaarheid

van de computeruitkomsten kan worden getoetst, is de

onregelmatige component (uitgedrukt in procenten van de

trend/conjunctuurcijfers). Uit experimenten met een aantal

tijdreeksen is mij gebleken, dat indien bij kwartaalcijfers

op de in de vorige alinea bedoelde
wijze
te werk wordt

gegaan, de .Von Neumann-ratio van de onregelmatige

component in de meeste gevallen een zeer hoge waarde

vertoont, hetgeen wijst op een te sterke negatieve auto-

correlatie.
Ter nadere bevestiging van de aanvankelijke bevindingen

zijn eerst twee willekeurige reeksen uitgekozen, t.w.:

• reeks S(m): maandcijfers van de stortingen
bij
de

Rijkspostspaarbank (periode januari 1952 t/m december

1964)
9),
en

• reeks 1(m): maandcijfers van de goedereninvoer op

kasbasis (periode januari 1953 t/m december 1964)
9).

Door simpele optelling van steeds drie opeenvolgende

cijfers kunnen de maandcijfers worden omgewerkt tot de

volgende reeksen:

• reeks S(k): kwartaalcijfers van de stortingen
bij
de

Rijkspostspaarbank, en

• reeks 1(k): kwartaalcijfdrs van de goedereninvoer op

kasbasis.

De reeksen S(k) en 1(k) diehen nu om de bruikbaar-

heid van CM II voor de seizoencorrectie van kwartaal-

reeksen te toetsen. Hiertoe is het volgende verricht:

– eerst zijn de kwartaalreeksen S(k) en 1(k), op de

hiervoor aangegeven wijze, geschikt gemaakt voor het be-

staande computerprogramma (in de aldus verkregen, af-

geleide ,,maand”-reeksen is elk bij ‘een bepaald kalender-
kwartaal behorend ,,maand”-cijfer derhalve gelijk aan het

kwattaalcijfer);

– daarna
zijn
de ,,maand”-reeksen aan de computer
toegevoerd en de na bewerking door de computer ver-

kregen uitkomsten weer herleid tot kwartaalcijfers (elk

kwartaalcijfer is dan gelijk aan het gemiddelde van de bij-

behorende ,,maand”-cijfers);

– vervolgens is van de toevallige component (uitge-

drukt in procenten van de trend/conjunctuurcijfers) de

standaardafwijking (s) en de Von Neumann-ratio (NR)

berekend;

7)
T.a.p. (Technical Paper 12) blz.
4361437.
S)
Ook is het mogelijk om van elke drie bij een kalender-
kwartaal behorende ,,maand”-cijfers steeds de middelste waar-
neming als kwartaalindex te gebruiken; dit leidt echter tot
slechtere resultaten.
0)
De reeksen S(m) en 1(m) zijn niet van te voren gecorrigeerd
voor werkdageninvloed; wel zijn bij reeks S(m) enkele maand-
cijfers vooraf gecorrigeerd voor incidentele invloeden (bijv.:
mei
1956: extra vakantietoeslag; november 1956: Suez, Hon-
garije; november
1958:
rentespaarbrieven). •Beide reeksen
komen nog ter sprake onder 1V bij de vergelijking van de resul-
taten der twee methoden.
10)
Sedert
1957
zijn door het Bureau of the Census in CM II
nog verschillende verbeteringen aangebracht; een van de laatste
varianten staat bekend als ,,Versie X J.W.

– ten slotte zijn, ter vergelijking, de reeksen S(k) en

1(k) opnieuw voor seizoen gecorrigeerd, thans echter met

behulp van de nog te bespreken kwartaalversie der ver-

korte methode, waarna de daarbij behorende waarden van

s en NR zijn berekend. In tabel 1 wordén de resultaten

der berekeningen opgesomd.

TABEL 1.

Standaardafwijking s) en Von Neumann-ralio (NR) van de

toevalliÉe component, uitgedrukt in procenten van de trendl

conjunctuurcjjfers

reeks S(k)
reeks 1(k)

s

INR

CMII
(versie X 1 Oi
10)

………….
1,11
337
1,73 2,91

Verkorte methode
2,15

..

2,09 2,09 2,08

De zeer hoge waarden van NR
bij
CM II wijzen er op,

dat in de onderzochte gevallen de uitkomsten van deze

methode
bij
de seizoencorrectie van kwartaalcijfers on-

betrouwbaar zijn.

III. Beschrijving van de verkorte methode.

A. De kwartaalversie.

Het uitvoeren van de hier beschreven berekeningen voor

een tijdreeks van ca. 12 jaar, kost een geroutineerde reke-

naar, beschikkende over een automatische tafelreken-

machine, ongeveer 6 arbeidsuren. Evenals
bij
‘CM
II
ver-

lopen de berekeningen in twee stadia of iteraties. Achter-

eenvolgens dienen de volgende stappen te worden ge-

nomen:

stap 1.
Eerste trendbenadering (t
1
). Van

de oorspronkelijke kwartaalreeks (0) wordt een onge-

wogen, gecentreerd, voortschrijdend 4-punts gemiddelde

(4*) berekend, d.w.z. een voortschrijdend 2-punts ge-

middelde
(2*)
over een voortschrijdend 4-punts gemiddelde

(4*). Dit levert de eerste voorlopige trend. Onder ,,trend”

wôrdt hier steeds verstaan de trend/conjunctuurcijfers.

stap 2.
Voorlopige seizoenindices (S
1
).

0 wordt uitgedrukt in procenten van t
1
; de op deze wijze

berekende voorlopige seizoenindices worden gesplitst in

4 aequidistante deelreeksen (er ontstaat dan een reeks in-

dices voor alle eerste kwartalen, een voor alle tweede kwar-
talen, enz.).

stap 3.
Eerste reductie van e x t r e m e

w a a r d e n. Van de cijfers van elke deelreeks wordt nu

het gemiddelde berekend, waarna de afwijkingen der in-

dices ten opzichte van hun gemiddelde worden bepaald.

Van deze afwijkingen wordt per deelreeks het absolute

gemiddelde berekend (waarbij het teken derhalve buiten

beschouwing blijft); in die gevallen waarbij de afwijkingen

het absolute gemiddelde overtreffen worden de oor-

spronkelijke kwartaalindices met het verschil gecorrigeerd.

(Het verschil tussen de gecorrigeerde indexcijfers en het
gemiddelde ‘van de oorspronkelijke kwartaalindices mag

dus nooit groter zijn dan het vorenbedoelde absolute ge-

middelde).

sfap4.
Completering en extrapolati..e

van de reeksen der gecorrigeede kwar-

t a a ii n d i c e s. Aangezien bij het berekenen van de

reeks t
1
(stap 1) aan het begin en het eind van die reeks

enkele termen zijn weggevallen, dienen de gecorrigeerde

deelreeksen (stap 3) eerst te worden gecompleteerd. De toe

156

E.-$.B. 9-2-1966

te voegen termen zijn gelijk aan het gemiddelde van de

beide aanliggende termen. De hiervoor te gebruiken for-

mules luiden resp.:

St_1 = 4(St + S+) en St
1
=
4(St + St_
i
).

Hierna vindt aan weerszijden van de gecompleteerde deel-

reeksen extrapolatie plaats met twee termen; de formules

daarvoor luiden als volgt: –

S_
2
= S_
1
= 4
(S + S
+
) en S +
1 =
S+
2 =

4
(St
+
S_
1
).

stap 5.
Tweede reductie van extreme

w a a r d e n. Van de vier aldus aangevulde deelreeksen

worden ongewogen
5*
berekend, waarna de afwijkingen

worden bepaald van de termen der deelreeksen ten op-

zichte van de corresponderende waarden der voort-

schrijdende geniiddelden. Van deze afwijkingen wordt per

deelreeks de standaardafwijking berekend, waarna die

termen in de deelreeks welke meer dan 14 maal de stan-

daardafwijking verschillen van het
5*,
worden vervangen

door het gemiddelde van de betrokken term, de vooraf

gaande en de volgende term. Voor het geval de eerste of

de laatste term van een deelreeks extreem is dan wel twee

of meer opeenvolgende waarden extreem zijn, dienen de
extremen te worden vervangen door het gemiddelde van

de extreme zelf en de beide dichtstbijliggende niet-extreme

termen. Indien aan het begin of het einde van een deel-

reeks een extreme waarde voorkomt, moet nadat reductie

heeft plaatsgevonden, de
bij
stap 4 verrichte ,,completering

en extrapolatie” worden herzien.

stap 6.
Verbeterde. voorlopige seizoen-

n d i c e s (S
2
). Van de voor extremen gecorrigeerde

deelreeksen worden opnieuw ongewogen
5*
berekend,

waarna de verkregen reeksen worden genormaliseerd,
d.w.z. dat de op elk kalenderjaar betrekking hebbende

cijfers naar evenredigheid worden verhoogd of verlaagd,

zodanig dat hun som 400 bedraagt. Hierna vindt aan

weerszijden van de genormaliseerde deelreeksen met be-

hulp van de bij stap 4 vermelde formules extrapolatie

plaats met één term. Van de op deze wijze verkregen deel-

reeksen wordt een
3*
berekend; dit levert de verbeterde

voorlopige seizoenindices (S
2
).

stap 7.
Tweede trendbenadering. De reeks

0 wordt gecorrigeerd met de voorlopige seizoenindices S,.

Van de thans berekende voorlopige voor seizoen gecor-

rigeerde reeks (–) wordt een gewogen
5*
berekend (ge-

wichtenI, 2, 3, 2, 1), hetgëen de tweede voorlopige trend

(t
2
) oplevert.

stap 8.
Herhaling van stap 2(0 wordt thans

uitgedrukt in procenten van t
2
).

stap 9.
Herhaling van stap 3 (rekening hou

dende met de resultaten van stap 8).

stap 10.
H e r h a 1 i n g v a n s t a p 4 (rekening hou-

dende met de resultaten van stap 9).

stap 11.
Herhaling van stap 5 (rekening hou-

dende met de resultaten van stap 10).

stap 12.
Definitieve seizoenindices (S).

Deze worden berekend door herhaling van stap 6 (rekening

houdende met de resultaten van stap 11).

stap 13.
Definitieve seizoenvrje reeks.

Deze wordt verkregen door de oorspronkelijke cijfers (0)

te delen door de bijbehorende definitieve seizoenindices (S).

stap 14.
Definitieve trend (T). Wordt van de

definitieve seizoenvrije reeks een gewogen 5* berekend

(gewichten 1, 2, 3, 2, 1) dan verkrijgt men de definitieve

trend.

stap 15.
Onregelmatige component. Het

verschil tussen de. definitieve voor seizoen gecorrigeerde

cijfers en de corresponderende
cijfers
van de definitieve

trend levert de onregelmatige component.

stap 16.
Prognose van de seizoenindices

voor de eerstvolgende vier kwartalen.

De seizoenindices voor de eerstvolgende vier kwartalen

kunnen worden geschat met behulp van de formule:

S
+ 1 ==t + (
st— S
1
_
1
).

De indices dienen om de cijfers welke in de komende vier

kwartalen achtereenvolgens bekend zullen worden, nog op

een eenvoudige wijze voor seizoen te kunnen corrigeren,

dus zonder de reeks elk kwartaal opnieuw de volledige

bewerking (stappen 1 t/m 15) te moeten laten ondergaan.

B. De maandversie.

Het uitvoeren van de berekeningen vergt voor een reeks

van ca. 12 jaar ongeveer 20 arbeidsuren. De maandversie

wijkt slechts op enkele punten af van de kwartaalversie en

behoeft daarom niet stap voor stap te worden uitgewerkt.

Uitgaande van de kwartaalversie dient voor het woord

,,kwartaal” en het cijfer 4 te worden gelezen het woörd

,,maand” resp. het cijfer 12. De overige afwijkingen ten op-

zichte van de kwartaalversie zijn hieronder aangegeven.

stap 6.
Genormaliseerd wordt zodanig dat de som van

de op elk kalenderjaar betrekking hebbende cijfers 1.200

bedraagt.

stap 7.
Van de reeks

wordt een gewogen 15* be-

rekend

de zgn. Spencer

(gewichten —3, —6,
—5,
3,
21, 46, 67, 74, 67, 46, 21, 3, —5, —6 en —3).

stap 14.
Opnieuw wordt eeri gewogen 15* berekend als

bij sta 7.

IV. Vergelijking van de resultaten bij seizoencorrectie van

dezelfde reeksen met behulp van de twee methoden.

A. Toepassing op maandreeksen.

Daar het computerprogramma uitsluitend is ontwikkeld

voor maandcijfers, zijn de resultaten van de verkorte

methode alleen bij toepassing op maandcijfers rechtstreeks

vergelijkbaar met die van CM
IE.
De onder II bedoelde
maandreeksen S(m) en 1(m) zijn voor seizoeninvloeden

gecorrigeerd zowel mt CM II als met behulp van de ver-

kortemethode. Bovendien zijn de bijbehorende standaard-

afwijkingen en de waarden van de Von Neumann-ratio

berekend. Tabel 2 geeft een opsomming van de resultaten.

TABEL 2.

Standaardafivijking (s) en Von Neumann-ratio (NR) van de
toevallige component, uitgedrukt in procenten van de trendl

conjunctuurcijfers

r:eks S(m)

rocks 1(m)

CM IE (versie X 10)
……………
..2,83

2,60

4,07

2,48

Verkorte methode

……………..
2,81

2,53

3,77

2,47

E.-S.B. 9-2-1966

157

VERANDERINGEN
.

IN HET SEIZOENPATROON

GRAFIEK
1

0/
o
_
REE K S

S)m)
________________________________
MAANDCIJFERS

IE EE
Kb

1
0/0

hO


98

toe

– –
96′

106.
9′,

09.
92

101
96

05.


99
92

97
bi

89

67

99

98

96

1.1 3
1
0t

III
102


109
lOO

107
98

los-

10′,

100
102

98
t do


103

112
ioi

110
97

10e

95

106
,

93

98

9
.
96

92
10′,

90

02

95
100

93
102

92

100

.90
.
116

88

66
.

.

.
112

-,
110

97
’08
95
106
93
10′,

1952 ’53

54

55 ’56 ’57

’58 ’58 ’60 ’61

’62 ’63
1
64

1953 ’54

’55

’56 157

1
58
1
59 160

’61

’62

’83

’64

GRAFIEK 2
REEKS

5(k)
KWARTAALCIJFERS

REEKS

1(k)



104
96

99
101
97

IIIII

99

100
1
O
.

– –
.
96

109
95
.
107
93

:::
1

1

1
1952
1
53’54

’55 ’56 ’57

’58

’59 ’60 ’61 ’62 ’63
’64

1953’54 ’55

’56

’57 ’58 ’59 ’60

61

’62 ’63 ’64

CENSUS METHOD II, VERSION X IS
VERKORTE METHODE

JAN

FEBR.

MRI

JUNI

___________________________________

AUG.

OK1.

NOV.

DEC.

___________________________________

1.

JAN.

El.IIR.

———-

APR.

-,

MEI

JUNI

•-
1 –

— –

-,

OKT.

H

E.-S.B. 9-2-1966

De tabel laat zien dat de met de verkorte methode ge-

vonden waarden van s en NR lager zijn dan die van CM II;

de verschillen in de uitkomsten van beide, methoden zijn

echter slechts klein. In grafiek 1 is het verschuivende

seizoenpatroon van de betrokken reeksen voor ieder van

beide methoden in beeld gebracht; de seizoenindices blijken

in de meeste maanden slechts weinig van elkaar af te

wijken. Met bovenstaande tabel wil bepaald niet worden

gesuggereerd, dat bij toepassing op maandreeksen de ver-

korte methode zou zijn te prefereren boven CM II. Gesteld

kan slechts worden dat de uitkomsten van de verkorte

methode in de onderzochte gevallen niet slechter zijn dan

die van CM II “). Indien men de beschikking heeft over

een computer, verdient het gebruik van het veel ‘genuan-

ceerdere computerprogramma van CM II voor de correctie

van maandreeksen uiteraard de voorkeur.

De uitkomsten van het in deze paragraaf beschreven

onderzoek leiden tot twee conclusies:

• zij die nog niet over een computer beschikken doch

wel voor CM II hebben geopteerd, zouden bij de seizoen-

correctie van maandcijfers voorlopig met de verkorte me-

thode kunnen.volstaan;

• op grond van de bevindingen bij maandreeksen

kunnen de uitkomsten van de verkorte methode ook bij

toepassing op kwartaalreeksen voldoende betrouwbaar

worden geacht.

B. Toepassing op kwartaalreeksen.

Uit tabel 1 blijkt dat de resultaten van beide methoden

bij de seizoencorrectie van kwartaalcijfers aanzienlijk van

elkaar afwijken. Bij CM II vertoont de toevallige compo-

nent (uitgedrukt in procenten van de trend/conjunctuur-

cijfers) een relatief lage s. Het is echter de vraag of hieraan

wel enige waarde mag worden gehecht; vermoedelijk is de

lage s een gevolg van de noodzakelijke transformajie van

kwartaal- tot maandcijfers v66r seizoencorrectie en van
maand- tot kwartaalcijfers nâ seizoencorrectie. De hoge

waarde van NR kan wijzen op de aanwezigheid van sterke

autocorrelatie. Zoals reeds onder II is opgemerkt, kan uit

een en ander worden geconcludeerd, dat de uitkomsten

van CM II bij de seizoencorrectie van kwartaalcijfers on-

betrouwbaar zijn. De resultaten van de verkorte methode

kunnen daarentegen als bevredigend worden aangemerkt.

Grafiek 2 geeft een beeld van het verschuivende patroon

van de reeksen S(k) en 1(k) voor ieder van beide methoden.

V. Enige samenvattende opmerkingen
en conclusies.

De verschillen in de uitkomsten van CM II en de in

dit artikel beschreven verkorte methode blijken bij de

seizoencorrectie van
maandcijfers
in de onderzochte ge-

vallen slechts klein te zijn. Indien men nog niet over een

computer beschikt, doch wel voor de Census-methode heeft

geopteerd, zou men voor de correctie van maandreeksen

voorlopig met de verkorte methode kunnen volstaan.

Op grond van de bevindingen bij maandreeksen mag

worden aangenomen dat de uitkomsten van de verkorte

methode bij toepassing op kwartaalreeksen voldoende be-
trouwbaar zullen zijn.

Bij toepassing van CM II op kwarraalreeksen blijkt

in de onderzochte gevallen de toevallige component, i.zit-

11)
Dit blijkt bijv. ook uit de uitgevoerde controleberekenin-
gen (welke in het Censusprogramma zijn ingebouwd) waardoor
men in staat is na te gaan of in de seizoenvrije reeks wellicht
nog enig seizoen als residu is achtergebleven.

gedrukt in procenten van de trend/conjunctuurcijfers, een

relatief lâge standaardafwijking te vertonen; in verband

met de noodzakelijke transformatie

van kwartaal- tot

,,maand”-cijfers vôér seizoencorrectie en van ,,maand”-

tot kwartaalcijfers nâ seizoencorrectie, is het echter de

vraag of hieraan veel betekenis kan worden gehecht. De

hoge waarde van de Von Neumann-ratio kan wijzen op

de aanwezigheid van -sterke autocorrelatie. Op grond van

deze bevindingen en van eerder opgedane ervaringen kan

worden gesteld, dat de resultaten van CM II bij de seizoen-

correctie van kwartaalreeksen in het algemeen onbetrouw-

baar zijn. Voor de correctie van kwartaalçijfers moet aan

de verkorte methode de voorkeur worden gegeven.

De seizoencorrectie met behulp van de- verkorte me-

thode van een tijdreeks van ca. 12 jaar kost een gerouti-

neerde rekenaar, beschikkend over een automatische tafel-
rekenmachine, bij een kwartaalreeks ongeveer 6 en bij een

maandreeks ongeveer 20 arbeidsuren.

Amstcidarn.

Drs.
P. VAN DEN AKKER.

INGEZONDEN STUKKEN

Waarheen met onze afvalstoffen?

Het artikel van de heer A. N. J. Vriens: ,,Waarheen

met onze afvalstoffen?” in ,,E.-S.B.” van 24 november

1965
heeft ook onze aandacht getrokken. De opsom-

ming van de nu toegepaste methoden van vuilverwer-

king bevat een aantal onjuistheden en onvolledigheden,

die voor een goed begrip van het probleem recht ge-

zet nioeten worden pm het beeld niet bij voorbaat te

kleuren.

a. Vuilverbranding.

De genoemde kosten ad ca. f. 8 per ton verwerkt

vuil,’ gelden slechts voor zeer grote installaties, zoals

die van Rotterdam en Amsterdam, waarin een paar

honderdduizend ton afvalstoffen per jaar worden ver-

werkt. Bij kleinere hoeveelheden stijgen de kosten per

ton sterk. Voor steden met minder dan 200.000 â

300.000 inwoners worden de kosten in het algemeen

hoger dan die welke aan enige andere thans toegepa’ste

‘methode zijn verbonden. Bij ‘installaties voor bijv.

100.000 inwoners komen de kosten van vuilverbran-

ding in de orde van grootte van f. 25 per ton.

De vermelde investeringen zijn niet helemaal actueel:

in de eerste plaats heeft Alkmaar nog geen installatie,

zelfs niet aanbesteed, maar de huidige begroting be-

loopt ca. f.
5
mln. (i.p.v. f. 1,8 mln.). De nieuwe instal-

latie te ‘s-Gravenhage – in aanbouw – zal vermoede-

lijk meer dan f. 40 mln. gaan kosten. De – niet ge-

noemde, maar wel voorgenomen – vuilverbranding in

de Botlek is voorlopig begroot op f. 60 mln. Amster-

dam trok dit jaar f; 50 mln, uit voor een nieuwe vuil-

verbranding.

Hierbij zij aangetekend ‘dat de ontwikkelde warmte

alleen bij ‘de zeer grote installaties rendabel benut kan

worden voor het opwekken van- elektriciteit. Een niet

onbelangrijk’ deel van de investeringen in Rotterdam,

Amsterdam, ‘s-Gravenhage en de Botlek zit dan ook in

de gekoppelde elektriciteitscentrale (stoomturbines en

generatoren). Het is niet duidelijk hoe de schrijver de

bestrijding van ongedierte en stank in verband kan bren-
gen met vuilverbranding. De luchtverontreiniging is ‘een

E.-S.B. 9-2-1966

159

technisch beheerst probleem; het vormt alleen een van

de redenen dat vuilverbranding die op verantwoorde

wijze geschiedt, duur is.

Compostverwerking.

De tekst hierover is zo beknopt dat zij tot ernstige

misverstanden moet leiden. De schrijver heeft name-

lijk geen onderscheid gemaakt tussen centrale verwer-

king en plaatselijke compostbedrijven en noemt slechts

de methode van afvoer per spoor naar een centraal

VAM-bedrijf, thans nog (sedert 1931) door ‘s-Graven-
hage toegepast. Dat het eerste VAM-bedrijf in Wijster

werd gevestigd was niet omdat ,,composteringsbedrijven

zo ver mogelijk van de woongebieden verwijderd die-

nen te zijn”, maar omdat de ontginningen in Drente een

grote behoefte hadden aan compost.

Na 1950 is in het gehele land een aanzienlijk aantal

compostbedrijven tot stand gekomen. De VAM stichtte

bedrijven te Schiedam en te Mierlo. Op laatstgenoemd

bedrijf voeren Eindhoven, Geldrop, Best e.a. gemeen-

ten hun afvalstoffen met eigen auto’s aan en zijn dan

voor ca. f. 8 per ton van alles af
(mci.
transport). Daar-

naast kwamen er nog 14 gemeentelijke compostbedrij-

ven
1).

De door schrijver vermelde investeringen slaan ver-

moedelijk op deze l:aatste groep, want de investeringen

die gemeenten met afvoer per spoor, door de VAM moe-

ten doen, beperken zich tot een overlaadstation van

f. 0,5 á f. 1 mln. (afhankelijk van de omvang). Hij noemt

die bedragen echter in één adem met die voor ‘s-Gra-

venhage. Overigens ware te bedenken dat transport in

het algemeen inderdaad niet goedkoop is (ook ‘als het

om ,,retourvrachten” zou gaan!) en dat verwerking tot
compost aantrekkelijker wordt, naarmate de afstanden

van het bedrijf tot de vuilleveranciers en tot de com-

postafnemers kleiner zijn. Aangezien op het ogenblik

meer dan 80 pCt. van de jaarlijks in Nederland gepro-

duceerde stadsvuilcompost (200.000 ton) wordt gebruikt

in de tuinbouw- en de recreatiesector, is het verklaar-
baar dat nieuwe compostbedrijven thans vooral in het

westen van het land. ontstaan: Zaandam in 1964, Zwijn-

drecht in
1965,
Hoofddorp in aanbouw, Leidschendam

in ontwerp.

Een commissie onder voorzitterschap van Prof. Dr.

A. C. Schuffelen (Landbouwhogeschool) raamde de di-

recte behoefte in genoemde sector op 400.000 ton per

jaar (het dubbele van de huidige produktie) en de

hoeveelheid compost, die jaarlijks naast andere organi-

sche meststoffen nodig zou zijn om de bodemvrucht-

baarheid in ons land (met name de akker- en weide-

bouw) op peil te houden of te brengen, op 600.000 ton.

Storting.

De schatting dat ongeveer 50 pCt. van het Nederland-

se huisvuil thans op deze manier verwerkt wordt, is te

optimistisch. Het is zeker 65 pCt. Dit zou overigens wei-

nig bezwaren hebben, wanneer het vuil hierbij dagelijks

met grond werd afgedekt: de methode van ,,coritrolled

tipping” waarvan het Engelse voorbeeld nog vrijwel

geen navolging vindt in ons land, niet zelden wegens

ruimtegebrek. Uiteraard werken deze voorzieningen

kostenverhogend.

Indien wij de correcties en aanvullingen samenvat-

1)
Almelo, Arnhem, Dantumadeel, Delft, Deventer, En-
schede, Hengelo, Maastricht, Sneek, Soest-Baarn, Venlo,
Vlissingen, Zaandam en Zwijndrecht.

ten, dan versterken zij de opvatting van de schrijver,

dat van een nationale aanpak van dit probleem tot op

heden geen, sprake is. Zolang geheel aan de gemeenten

wordt overgelaten wat zij met het vuil doen, zullen de
hoge kosten die aan elke betere’methode dan het ,,bélt
storten” verbonden zijn, een doorslaggevende rol blij-

ven spelen.

Zijn uitspraak dat geen der genoemde methoden ide-

aal is, is evenzeer van toepassing op zijn ideeën, zoals

ook zonder commentaar uit zijn artikel blijkt waar hij

ruime stortplaatsen in combinatie met onbenutte trans-

portcapaciteit ,,het meest ideale” noemt. Vuil heeft nu

eenmaal een negatieve waarde en het is van belang

de systemen van dit gezichtspunt ujt te blijven verge-

lijken en te verbeteren; Daarom is de poging van de

schrijver om met iets beters te komen dan het bestaan-

de op zichzelf toe te juichen. Wij kunnen ëchter niet

‘aan de indruk ontkomen, dat hij het vraagstuk ondèr-

schat en zich met name te weinig georiënteerd heeft’

over de problematiek van de afvalstoffenverwerking in

het algemeen.

Het
persen en verpakken
begroot schrijver op 10 cent

per pak van 25 kg. Dat zou dus f. 4 per ton zijn. Wij

hebben daarvan concrete begrotingen ter beschikking,

die, afhankelijk van de ‘omvang van deze complete ver-

werking, in de orde liggen van f. 20 per ton (excl. ver-

pakkingsmateriaal)! Deze kosten worden niet alleen ver-

oorzaakt door de benodigde persen met bediening. Er

is ook een bunker nodig, waarin de huisvuilauto’s kun-

nen lossen. Voorts zijn nodig transportbanden voor aan-

voer naar de persen en voor afvoer van de pakketten.

Het geheel moet in een gebouw worden onderge-

bracht, dat stofvrijheid voor de omgeving waarborgt.

Schrijver simplificeert het vraagstuk van pakketjes ma-

ken wel heel erg door van ,,huisvuil” uit te gaan, waar-

bij hij kennelijk aan het zgn. emmervuil denkt en de

stèeds groter wordende hoeveelheden grofvuil (kratten,

meubels, afbraak e.d.) die met de moderne kraakpers-

wagens mee opgehaald worden over het hoofd ziet.

Zonder rigoureuze – en daardoor kostbare – voor-

bewerking laten deze grove afvalstoffen zich niet in

hanteerbare vorm verpakken.

Het verpakken van de gemeentelijke afvalstoffen –

en dan laten we met de schrijver de industriële afval-

stoffen buiten beschouwing — zou per verladingsplaats

een compleet vuilverwerkingsbedrijf vergen en de kos-

ten daarvan zijn per ton zeker niet lager dan van een

plaatselijke verwerking tot compost met verbran-

ding van grofvuil en reststoffen, indien het om niet te

kleiineeenheden gaat.

Het transport.

Wij zouden daarom de optimistische begroting van

de kosten van overlading en transport naar Limburg

k f. 2,50 per ton wel onbesproken kunnen laten. Onze

ervaring is dat deze f. 2,50 vrijwel geheel besteed zou

moeten worden aan het laden van schepen en wagens

alléén. Anderzijds schijnt schrijver të vergeten dat la-
den en lossen beslag leggen op de transportmiddelen.

Het motto: ,,zij varen of rijden anders toch leeg” gaat

dus niet helemaal op. Schrijver had maar eens naar de

tarieven voor retourvracht moeten informeren, v6ôrdat

hij stelde dat dat vrijwel gratis zou kunnen! Het zou

ons verwonderen indien hij voor overladings- en trans-

portkosten naar Limburg als gemiddelde voor het ge-

hele land
op veel
minder dan f. 8 per ton zou komen.

160

.

E.-S.B. 9-24966

Het vullen van zand- en grintgaten.

Wij laten de beoordeling van dit deel yan het plan

graag over aan planologen, recreatiedeskundigen e.d. in

hoeverre deze gaten inderdaad volgestapeld zouden kun-

nen worden met het in plastic verpakte vuil weten wij

niet. Wel weten wij dat het storten in water grote moei-

lijkheden zou geven, omdat zelfs met zwaie persen het

soortelijk gewicht van de pakketten kleiner dan 1 blijft
en de pakketten in gesloten verpakking dus zullen drij-

ven. De geraamde kosten van f. 2 per ton voor lossen,

storten en afdekken lijken ons laag, maar zij zullen in

het totaal, zolang het droog kan gebeuren, geen grote

post vormen.

Conclusie.

Conciuderend mogen we stellen dat de schrijver het

probleem van vuilverwerking ernstig heeft onderschat.
Zijn begroting komt neer op ca. f. 10 per ton afvalstof-
fen. Op grond van de bijna 35-jarige ervaring
2)
die we

met het transport en de verwerkiing van afvalstoffen

hebben opgedaan, menen we dat de werkelijkheid

zonder twijfel op het drievoudige terecht zou komen,

ook al zouden we de door schrijver opgesomde nadelen

van zijn systeem buiten beschouwing laten.

Amsterdam.

Dr. D.
W.
STOLP.

2)
Dr. Stolp is directeur van de N.V. Vuilafvoer Mij
,,VAM” te- Amsterdam.

NASCHRIFT

Het uitvoerige commentaar van Dr. Stolp op mijn

artikel noopt. .mij i-n de eerste plaats nog eens duidelijk

te stellen, dat het slechts mijn bedoeling is geweest

de dwingende noodzaak voor een landelijke aanpak

van dit probleem onder de aandacht te b’rengen. Hier-

bij heb ik tevens willen aantonen dat het zowel fi-

nancieel als. technisch ,,haaibaar” moet zijn om tot een

landelijk aanvaardbare oplossin.g te komen.

Binnen de beperkte ruimte welke •beschikbaar was,

hdb ik mij onthouden van een diepgaande beschoUwing

over de traditionele methoden van vuilverwerking. Dat

het cijfermati’ge uit dit gedeelte, speciaal wat betreft

de kosten, een opwaartse correctie behoeft, zoals Dr.

Stolp aangeeft, zou ik als volgt willen

beantwoorden.

Alle, door mij gebruikte gegevens zijn ontleend aan
de daaribij vermelde – ‘brnnen. Dat deze volgens de

schrijver een rechtzetting behoeven, roept bij onder-

getekende •de vraag op, waarom hierop dan niet eerder

openlijik kritiek is gkomen dit te meer gezien het uit-

(Ï.
M.)

voerige cijfermateriaal waarover -men de beschiskking

heeft, plus hetgeen gesteld wordt t.a.v. de langdurige

ervaring waarover men beschikt.

Dr. Stolp zal het mij, naar ic hoop, fliet euvel dui-

den indien ik in mijn antwoord niet inga op het vele

cijfermateriaal, dat hij naar voren brengt. De discre-

pantie in het kostentotaal tussen de traditionele me-

thodeii en het door mij uitgewerkte idee, zou bij de

aangevoerde kostenstijging van
beide methoden, er

mi. niet aanzienlijk groter door worden. Uit diverse

reacties is mij gebleken dat het v’uilverweirkingspro-

bleem voor vele ‘gemeenten een d.rukkende last is,

welke in de komende jaren de bètrokkenen voor steeds

grotere moeilijkheden zal plaatsen. Mochten mijner-

zijds t.a.v. het onderhavige probleem de moeilijkheden

n’derschat worden, dan komt het mij toch voor dat

men anderzijds geneigd is deze moeilijkheden te 6ver-

schatten. Elke andere c.q. betere n

tethode’ welke naar

voren gebracht zou worden, zal mi. een gretig gehoor

vinden, gezien ‘de noodsituatie welke op dit gebied

dreigt te ontstaan. –

Moge deze discussie, zoals toch ook. Dr. Stolp weist,

ertoe leiden, dat er met spoed en op een zo breed mo-

gelijke basis, naar een nationale oplossing gestreefd

wordt voor het probleem der vuilverwerking.

Eindhoven.

A. N. J. VRIENS.

Lonen en produktiviteit

In ,,E.-S.B.” van 19 januari 1966 verscheen een artikel

van S. W. Prins onder de titel ,,Over loonpolitiek, ver-

mogensaanwas en aandelen”. Zijn beschouwing geeft mij

aanleiding, op enkele punten kritische commentaar te

gever.

De heer Prins is beducht voor een te sterke loonstijging.

Hij vreest vooral dat de winsten daardoor in het gedrang

komen, en daarmee de geneigdheid tot het beschikbaar

stellen van risicodragend kapitaal. Hij zoekt de oplossing

in een vergrote discipline van werkgevers en werknemers,
tot uiting komende in een zodanige matiging van dc loon-

stijging, dat de voortgaande verbetering van de techniek

(1. M.)

E.-S.B. 9-2-1966

161

leidt tot prijsdaling, waarvan ieder profiteert. In verband

met de loonpolitiek schijnt hij ir twijfel te trekken of het
afdoende is, de loonstijging zover te matigen dat zij niet

uitkomt boven de toeneming van de produktiviteit.

Hij zegt dâarover namelijk het volgende: ,,Bij de loon-

onderhandelingen gaat men ervan uit dat, zolang de loon-

stijging blijft binnen de perken van de geschatte toeneming

van de arbeidsproduktiviteit, er geen direct gevaar dreigt.

Het begrip arbeidsproduktiviteit is in zoverre verwarrend,
dat het de indruk wekt als zou de toename van de produk-

tiviteit te danken zijn aan verhoogde arbeidsinspanning.

Niemand, zelfs niet een vakbondsleider, zal durven be-
weren, dat dit het geval is”. Hij legt het begrip arbeids-

produktiviteit dus zo uit, dat het de gehele toeneming

van de produktiviteit a.h.w. toerekent aan de factor arbeid,

terwijl, om hem opnieuw te citeren ,,door de loonronden

de
gehele
aanwas bij voorbaat wordt geïncasseerd”. Dit

zou dan betekenen dat het niet-loon, met name de winst,

gelijkblijft, hetgeen bij toenemende investeringen een daling

van de winstvoet inhoudt.

Nu is niet helemaal duidelijk of hij in de loop van zijn

betoog niet ongemerkt is gaan spreken over loonronden

die de stijging van de produktiviteit te boven gaan in plaats

van er mee in de pas te lopen. Indien dat het geval mocht

zijn, is dit op zichzelf een punt van kritiek, want wie

schrijft in een voorlichtend blad moet duidelijk zijn.

Bedoelt hij met loonronden die de gehele aanwas incasseren

echter loonronden die gelijke tred houden met de ontwik-

keling van de produktiviteit, dan is het gewoon fout.

Om dit te laten zien kan het beste een eenvoudig cijfer-

voorbeeld dienen. Stel dat we te doen hebben met een

nationaal inkomen van 100 geldeenheden en een loon-

quote van 60 pCt., dus een totale loonsom van 60 geld-

eenheden. Wanneer nu de arbeidsproduktiviteit met
5
pCt.

stijgt en dienovereenkomstig ook de loonvoet,
bij
gelijk-
blijvende prijzen en aantallen arbeiders, wordt het natio-

naal inkomen
105
en de loonsom 63. Voor de niet-arbeiders,

dat zijn in overwegende mate de winsttrekkers, schiet dan

42 over. Ook de winstvoet is dus met
5
pCt. gestegen.

Blijkbaar betekent een parallel verlopende loon- en produk-

tiviteitstijging dat de arbeiders hun evenredige aandeel erin

krijgen, maar niet dat zij alles opsouperen, zodat er van

de aanwas van de produktiviteit voor de andere produktie-
factoren niets overblijft. Integendeel, ook deze krijgen hun

evenredige aandeel.

Iets anders is dat een afstemming van de lonen op de

produktiviteit vermoedelijk niet erg geschikt is als middel
tot stabilisatie van het prijspeil. Als maatstaf zal nariielijk

wel worden genomen de stijging van de produktiviteit in

de industrie, of in de industrie en de landbouw. Dan

zullen de lonen in de dienstensector, waar de produk-

tiviteit in het algemeen veel moeilijker mee kan komen,

ongeveer even sterk moeten stijgen, en dit drijft de prijzen

daar op.

Het is ook aan twijfel onderhevig of het geenst is; de
loonstijging zozeer te matigen dat de toeneming van de

produktiviteit leidt tot geleidelijk dalenle prijzen. Een

snufje sliipende inflatie schept namelijk een gunstig in-

vesteringsklïmaat en daarmee een gunstig groeiklimaat.

Het is dan immers in het algemeen steedsvoordelig, geld

om te zetten in goederen, zeker wanneer het, zoals bij in-

vesteren, gaat om beslissingen op lange termijn.
Bij
prijs-

daling brengt het daarentegen voordeel mee, op zijn geld

te blijven zitten. Men kan zich. dan ook, afvragen of de
gevolgen daarvan niet veel ernstiger zullen zijn dan die

van een kleine jaarlijkse geldontwaarding. Zou de heer

Prins stellen dat de prijsstijging thans te snel gaat, dan zou

ik het onmiddellijk met hem eens zijn. Dat het tegendeel

eigenlijk ideaal zou zijn wil er bij mij echter niet in.

Haren (Gr.).

F. HARTOG.

NASCHRIFT

Ik heb er de aandacht op willen vestigen, dat bij

de loonon’derhandelin gen tussen vakbonden en werk-

gevers nog een andere partij in het geding is. Deze

speelt in eerste instantie niet mee, maar kan uiteindelijk

van grote betekenis hiitjken. Deze partij is de verstrek-

ker van aandelenkapitaal. 1-Jet is ‘niet mijn bedoeling,

voor de belangen van eetn bepaalde groep op te ko-

men, doch •het gaat om het ,,aand’eel” als midj.el tot

financiering van het bedrijfsleven.

Wanneer de loononderhandelingen resul’teren jn een

loonro,nde, die boven de geschatte toename van d’e

arbeidsproduktiviteit uitgaat, is er tussen Prof. Hartôg

en mij geen verschil van mening. Mijn ‘opponent acht

het echter fout, indien ik meen dat ook een loonstij-

ging, die gelijke tred houdt met de verwachte toename

van de produktiviteit, niet zonder gevaar is. Prof.

Hartttg stelt, dat de toenemende produkie gepaard

gaat met een toename van het ‘nationaal inkomen, waar-

van de factor arbei.d zowel als de win:stgerechtigden

hun ‘ev.enire’dig deel krijgen. Inderdaad zal het natio-

naal inkomen stijgen, maar ‘betekent dit ook een even-

redige ‘stijging van. de netto winsten van de onderne-

mingen ,en nog wel bij gelijkblijvend prijsniveau, zoals

Prof. Hartog veronderstelt? De vergrote produktie

brengt naast de bij voorbaat gestegen ‘loonkosten an-
dere kosten m’et zich mee, zoals verhoogde financie-

r:i.ngskoste,n en afschrijvingen, wegens toenemende slij-

tage.

Ook bij zgn. aangepaste l’oons’tijging zul’len de en-

dernemers trachten ui’t te wijken naar hogere prijzen

om ‘de rentabiliteit, waaruit de ,,aanwas” moet voort-

komen, op peil te houden. Ten slotte hebben wij iog

weini’g ervaring met de ,,aangepaste” loonsverhoging,

want in de praktijk giig men meesta’l boven de pro-

‘duktiviteitsstijging ui’t. N’aar ‘mijn mening zal de erva-

ring niet gunsti.g zijn. Men vergete ook niet de volg-

orde: eerst de loonsverhoging en dan maar afwachte,

of de produktiviteitsstijging metterdaad woedt gereali-

seerd. Wanneer de divi’d.enden bij toenemende groei

vnfjwel cOnstant blijven, is er weinig aanleiding om vain
het ,,aandeel” aJs f in anc ierings’m,iddel gebruik te ma-

kèn.

Dat bij dalend prijsniveau de investeringen zullen

verrnindcr’en. is een nog onhewezen stelling. Men weet

immers nooit, hoe ver deze ‘daling zal gaan. Indien

men dit wist, zou men inderdaad de investering uit-

stellen tot het laagste punt is bereikt. Over, deze kwes-

tie zou nog heel wat meer te zeggen zijn, doch dit

valt buiten de strekking van mijn ‘betoog.

Ten slotte nog één opmerking. Prof. Hartog meent,

da’t ik een toename van de arbeidsproduktiviteit toe-

schrijf aan de factor ,,arbeid”. Het is mij niet duidelijk,

wat Prof. Hartog hiermee bedoelt. En wat duidelijk-

heid betekent, heeft men hierboven bij Prof. Hartog

kun n’ein lez&n.

Voorburg.

S.
W. PRINS.

162

E.-S.B. 9-2-1966

Oneigenlijk spaargeki bij de

boerenleenbanken?

De heer Jongman
schrijft
in zijn gewaardeerde rubriek

,,Geld- en kapitaalmarkt” over de invoering van een

internaticnaal spaarhoekje
bij
de boereiileenbanken

(,,E.-S.B.” van 19 januari 1966). Hij merkt daar op dat de

invoering van een dergelijk boekje de kans groter maakt

dat transactiegelden naar spaarrekeningen worden ,,ge-
zogen”. Dat ,,zdigen” wekt de indruk van een beweging

die met flinke kracht wordt opgewekt. In de praktijk zal

het wel meevallen, al was het alleen maar omdat de houder

van het boekje er niet meer dan duizend gulden per dertig

dagen kan afhalen bij een andere bank dan die welke het

boekje heeft uitgegeven. Er zal trouwens een clausule
in de voorwaarden van het internationale spaarboekje

worden opgenomen, die in tegengestelde richting werkt.

Tegoeden op dergelijke boekjes zullen namelijk uitsluitend

voor contante disposities gebruikt kunnen worden. Girale

overschrijving, een euvel dat
bij
de bestaande spaarboekjes

nogal eens voorkomt, zal niet mogelijk zijn. Het is zeer

wel denkbaar dat de invoering van internationale spaar-
boekjes, ten gevolge van deze bepaling, het gebruik van
spaartegoeden als transactiegeld eerder zal verminderen

dan doen toenemen. In dezelfde richting zal de voor

genomen invoering van ,,gezinsrekeningen” werken, be-

doeld voor personen voor wie de voorwaarden van de

gewone rekening-courant onaantrekkelijk zijn vanwege de

kosten die eraan zijn verbonden. Het is te verwachten dat
veel van het transactiegeld da.t nu bij gebrek aan beter op

spaarrekeningen geboekt staat, naar deze gezinsrekeningen
zal overgaan. Ik wil niet beweren dat de boerenleenbanken

de genoemde nieuwe rekeningtypen gaan invoeren omwille

van de zuiverheid van de spaarrekening. Maar een hij-

oogmerk is het wel. De spaarrekening is voor de bank

nu eenmaal te duur en te omslachtig voor het betalings-

verkeer.

Veidhoven.

M.
VAN AMELSVOORT.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

De Nederlandse Vereniging voor Voedingsleer en Levens-

middelentechnologie (sectie van de Koninklijke Neder-

landse Chemische Vereniging) organiseert op dinsdag 26
april 1966 in samenwerking met de Stichting Kwaliteits-

dienst voor de Industrie, in de receptiezaal van de (nieuwe)

Doelen te Rotterdam, een symposium over het onderwerp:

Statistiek als hulpmiddel in laboratorium en bedrijf.

Het symposium, dat zal worden ingeleid en samengevat

door de heer H. J. de Jong, zal vier voordrachtefl om-

vatten:

Prof. Dr. J. Hemelrijk: ,,Toetsing en schatting van waar-

nemingsfôuten”.

Prof. Ir. J. W. Sieben: ,,Het efficiënt opzetten van experi-

menten met behulpvan. statistische
technieken”.

R. van Strik

: ,,Statistische aspecten bij organo-

leptisch onderzoek”.

Drs. R. Doornbos

: ,,Statistische kwaliteitsbeheersing

bij autömatisch vérpakken”.

Introductiès worden gaarne vërleend door de secretaris

Yan de Verenigingvoor Voedingsleer en Levensmiddelen-

technologie Ir. A. B. G. Grever, p/a Thomassen & Drijver –
Verblifa N.V., Postbus 103, Deventer. Tel. (05700) 103 01.

The Economic Development of Kuwait.
Report of Missions
organized by the International Bank for Reconst-ruc-

tion and Development. The Johns Hopkins Press,

Baltimore 1965, xiii + 194 blz., $ 6,50.

Indien men de ontoereikendheid van het nationaal in-

komen per hooî’d als enige maatstaf voor de economische

ontwikkelihg van een land wil illustreren, dan wordt

veelal gewezen op het geval-Koeweit. De deskundigen van

de Wereidbank schatten in de hier besproken studie het

bruto nationaal produkt per inwoner voor het jaar 1959

op $ 3.140, en voor 1962/1963 op $ 2.960 – een gemid-

deld welvaartsniveau dat overeenkomt met dat van de

Verenigde Staten. Het teruglopen van dit cijfer is het ge-

volg van een snelle toeneming van de bevolking (door
immigratie), want naar schatting steeg het totaal bruto

nationaal produkt in deze periode met ca. 8 pCt. per jaar.

Het onderontwikkeld-zijn van de kleine natie Koeweit

(in oppervlakte de helft van Nederland; thans een 400.000

tot 450.000 inwoners, waarvan meer dan de helft immigran-

ten van de laatste 10 jaar) berust op de aanwezigheid van

de andere kenmerken van een ontwikkelingsiand: uiterst
grote eenzijdigheid van de economische structuur (olie);

eèn hoog percentage analfabeten en ongeschoolden, waar-

voor ook geen voldoende werkgelegenheid bestaat; het
ontbreken (althans tot voor enkele jâren) van, adequate

openbare vôorzieningen; een zëer ongelijke verdeling van

het nationaal inkomen; een samenleving die eeuwenlang

vrijwel geen verandering kende; enzovoorts.

Het rapport. bevat het verslag van twee I.B.R.D.-

missies die Koeweit bezochten resp. in 1961 en 1963.

Aan de missie van 1961 nam Dr. Van Mook deel, als des-

kundige op het gebied van Public Administration. De

aanbevelingen van de missies bestrjken een breed terrein;

aangezien het hier een klein land met een weinig gecompli-

ceerde structuür betreft, kunnen deze adviezen soms tot

in details gaan. Zo wordt op blz. 162 betoogd, waarom de

missie voorstelt om slechts 3 kleuterscholen per jaar te
bouwen in plaats van het voorgenomen aantal van vijf.

Maar natuurlijk komen ook zwaarwichtiger zaken aan de

orde, zowel binnen de (uiterst belangrijke) onderwijs-

sector-als daarbuiten. Met betrekking tot de industrialisatie

stellen de missies, dat de ruime beschikbaarheid van

kapitaal en van aardolie, en de gunstige ligging voor

transport overzee, Koeweit een comparatief voordeel op

dc wereldmarkt kunnen geven in kapitaalintensieve petro-

chemische industrieën. Voor bepaalde produkten wordt

bivendien de binnenlandse markt (dank zij het hoge

inkonien per hoofd) een omvangrijk genoeg afzetgebied
om rendabele nationale bedrijven te stichten; men denkt

hierbij aan glas, banden, verf, accu’s en voedingsmiddelen.

De aanleg van een industriepark (industrial estate) wordt

aânhevolen.

Als curiosa kunnen nog worden vermeld een nationale

spaarquote van omstreeks 0,45 (ruim de helft van de

besparingen wordt in het buitenland belegd), en een be-

‘schikbaar inkomen van de particuliere sector dat groter

is dan het primaire verdiende” inkomen van de parti-

culieren (hetgeen de: overheid wegschenkt overtreft de

belastingen).

Het rapport geeft waardevolle informatie over een land

waar in twintig jaar tijds in de economie èn in het sociale

leven diep-ingrijpende veranderingen plaatsvonden. Het is

E.-S.B. 9-2-1966

163

jammer, dat er weinig in te lezen valt over de reactier,

spanrtingen en aanpassingen in het niet-economische vlak.

De Nederlander die zich voor de ontwikkelingsproble-

matiek interesseert kan uit dit rapport leren, dat er per
saldo niet veel geld toch ook heel wat kan worden be-

reik.t
…..

Papendrecht.

H. LTNNEMANN.

Geidmarkt.

De bankkassen hebben het in de laatste week van januari

wel moeten ontgelden. De bankpapiercirculatie steeg ver-

der, nI. met f. 186 mln., er stroomde f. 82 mln, van de

bankeii naar het Rijk en de deviezenreserves van De

Nederlandsche Bank namen met f.37 mln, af. Een uitge-

breid beroep op de Centrale Bank, waarbij f. 10 mln.

papier werd verdisconteerd en f. 139 mln, voorschotten

in rekening-courant werd opgenomen, kon nog niet ver-

hinderèn, dat de kasliquiditeit van de banken met f. .153

mln. tot f. 62 mln, terug liep. Zoals in het overzicht van

vorige week reeds is vermeld, werd de rente voor daggeld-

leningen op 27 januari op 4 pCt. gebracht. Terugstromend

bankpapier zorgde na het passeren van de maandultimo

voor enige ontspanning.

Kapitaalmarkt.

De uitgifte van rentespaarbrieven door de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten is niet zo voorspoedig verlopen.

Het was de bedoeling voorlopig f. 25 mln. te plaatsen om,
wanneer een voldoende belangstelling zou blijken, dit be-

drag tot maximaal f. 50 mln. te verhogen. Beleggers hebben

echter voor slechts f. 15 mln. stukken gekocht.

Inmiddels hebben zich nieuwe gegadigden op de emissie-

markt gemeld. Allereerst de Staat. De Minister van Finan-
ciën stelt zich voor f. 250 mln, nominaal te lenen en is be-

reid hiervoor
6114
pCt. rente te betalen. De uitgiftekoers is

994 pCt., zodat de belegger uit ,,aflossingswinst” een extra

en belastingvrj rendementsinkomen geniet. Aantrekkelijk

i, dat de eerste vijf jaar geen aflossing zal plaatsvinden.

Op 18 februari zullen wij weten of de condities de beleggers

hebben kunnen bekoren.
(Slot op blz. 166)

Telkens

en

telkens

blijkt

ons

weer hoezeer do nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
AR

o
/-
l
ik

Op het bureau Efficiency en Organisatie van de
Dienst van Gemeente-
deze

wegwijzer,

speciaal

voor

de
werken
bestaat behoefte aan een
particuliere

belegger,

wat

inhoud,
actualiteit

en

objectiviteit

betreft
administratief organisatorisch waardeert,

medewerker

Genoemde dienst is belast met het ontwerpen, voorbereiden, uitvoeren
Dit

heeft

vele

redenen:

het

bevat
wekelijks:
en onderhouden van werken ten behoeve van andere gemeentediensten

en -bedrijven. Deze werken omvatten gebouwen, haven- en kunstwerken,
le Interessante

(hoofd)artikelen,

die
straten, wegen en verdere verkeersvoorzieningen, de openbare parken en
steeds actuele onderworpen

des.
plantsoenen in de agglomeratie van Rotterdam.
kundig behandelen.

Taak:

a. het voorbereiden, stimuleren en realiseren van een verbeterd
2e Een

uitvoerig

en

levendig, bijna
d
y
namisch geschreven

beursover.
systeem van informatieverwerking ten behoeve van de dienst-

zicht,

de

stemming

goed

weer.
leiding op verschillende niveaus;
gevend.
de voorbereiding van de automatisering van de volledig ge-

mechaniseerde financiële administratie;
3e Door een ieder ie hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
het functioneel leiding geven aan administratieve medewer

tisch systeem, enig voor Neder.
kers in de gedecentraliseerde afdelingen,
land.
een en ander in samenwerking met interne en externe organisatiedeskun-
4e Een

chronique

scandaleuse,

fair
digen en de financiële administratie van de dienst.
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
Gevraagd:

een academisch gevormd bedrijfseconoom met keuzevak

administratieve Organisatie of

5e Een

leerzame vragenrubriek,

ad.
viezen voor velen inhoudend.

een accountant N.I.V.A. (of gelijkwaardige opleiding) met

ervaring en interesse op dit gebied.
6e Gegevens

omtrent vele fondsen
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen voor deze functie in
(ook

van

incourante)

telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
aanmerking komen.

den valt.
Salariëring: In
overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.,

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
Sollicitaties:
Binnen 14 dagen, onder nr. 602, te richten aan burgemeester

g
ratis

een

2.tal

proefnummers

ter
en wethouders en te adresseren aan de chef van het bureau
kennismaking.
Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

Adm. Bei.Bel, Postbus 42, Schiodam.

164

E.-S.B. 9-2-1966

De eerste multiprogramming I.C.T. computer in Nederland gaat naar het Gemeen-

schappelijk Administratiekantoor te Amsterdam. Het G.A.K. is het orgaan, dat een

zeer belangrijk deel van de administratie der sociale verzekering in Nederland

verzorgt. Iedere dag moet er daarom een voor de leek onvoorstelbaar groot

aantal administratieve gegevens verwerkt worden.Ca.50millioen boekingsregels,

ca.2millioen uitgaande en ca.lmillioen binnenkomende betalingen gaat del.C.T.

904 er om te beginnen jaarlijks voor zijn rekening nemen. Zonder zo’n machtige

kantoorhulp zou de administratie van het G.A.K. voor een onmogelijke taak staan.

I.C.T. (International Computers and Tabulators Limited) is op het terrein der informatie-
verwerking de tweede in grootte in de vrije wereld.

I.C.T. Nederland NV.-onder de directie van Ruys’ Handelsvereeniging NV.- isde Neder-
landse vestiging van dit wereldconcern.

•C•T/
LC.T. NEDERLAND N.V. LANGE VOORHOUT 17 ‘s-GRAVENHAGE TELEFOON 070.184160

E.-S.B.
9-2-1966

165

De Nationale Bank voor Middellang Krediet, d.i. de
.
Jrs
ûdeXCijfetde1e0)
3Oec.
1&L.
2.
4 febr.

oude Nationale Handelsbank, waarin de Amsterdam-
Algemeen

………………
343
361

348
360 356

Rotterdam Bank haar middellang-kredietbedrijf gedeelte-
Internaiona1e concerns
:
.

::
:::
lijk heeft ondergebracht, gaat over de toonbank tot nader
Scheepvaart

…………….
136
140— 135
136 137
..
bericht 8-jarige obligaties verkopen.

Bij een uitgiftekoers
Banken en verzekering
……..
Handel enz .

…………….
180
163
187

182
167— 164
186
16
183
166

van 100 pCt. en een jaarcoupon bedragen het coupon- en
Bron:
A.N.P.

C.B.S., Prijscourant,
het effectieve rendement 6/
4
pÇt. Deze stukken vertonen
,,
verwantschap met de Zwitserse ,,Kassenobligationen
Aandelenkoersen a).
Philips

………………..
f. 112,50 f. 131,20 f. 139,40
De kapitaalmarktrente, die in december vorig jaar frac-
Unilever, cert .

…………..
f. 114
f. 117,30 f. 114,70
..
tioneel daalde, heeft, zich in januari wederom in stijgende
Kon. Petroleum

………….
A.K.0
…. ……………..
.
f. 147,60
389
.
f. 158,30
382
3
1
f. 158,20
3774

richting bewogen. Tegen 5,98 pCt. op 30 december kon
:

:

:

:::::
f. 2
f.
f. 325

op 3 februari 1966. een rendement van 6,14 pCt. worden
E.M.S .

…………………
190
203
1954

berekend. Het gaat hier om het rendement van langlopende
Kon. Zout-Ketjen
………….
Zwanenberg-Organon

……..
765-s
f. 171
831
f. 178,80
800
f. 178,50

staatsleningen.

.
Robeco

………………..
f. 222
f. 229
f. 228

New York.
Dow Jones Induatriais
964
985
986

Rentestand.

A D
I’E.ft TEFJR
IEER
Langlopende
staatsobligaties b)
Aandelen: internationaien b) ..
5,98
4,0
6,09
6,14

1111
lokalen b)

……..
4,2

.
i
.

s. n.
!

Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
4′!,
4
1
1
431,
.
Aangepast voor kapitaaiwijzigingen.

.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
Abonneert U op

KONINKLIJKE, HOLLANDIA

Fabrieken van Melkprodukten en Voedingsmiddelen N.V.

Op het hoofdkantoor van onze onderneming, die een .tiental over

het gehele land verspreide vestigingen .heeft, kan een

jonge bed rijfseconoom

worden geplaatst als algemeen assistent van het hoofd van de

Financiële Afdeling.

Na een grondige oriëntatie-periode wordt hij geleidelijk aan be-

trokken bij de financiële en administratieve beleidsvoering en in

het bijzonder bij:

• financieringsvraagstukken

• budgettaire aangelegenheden

• fiscale problematiek

• Juridische aangelegenheden
• administratief-organisatorische problemen

Vereist:

• doctoraal examen bedrijfseconomische richting

• leeftijd tot 30 jaar.

Aan deze interessante werkkring, die goede ontplooiingsmogelijk-
heden biedt, is een aantrekkelijk salaris verbonden.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Centrale

Personeëlsafdeling, Postbus 9, Vlaardingen. Op de enveloppe te

vermelden de letters JBE.

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof.
P. Hennipinan,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof.
H. W.
Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30;
VOOf

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers –

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

166

E.-SB. 9-2-1966

1

E.-S.B. 9-2-1966

S

167

.. .

‘.

………

Ja, z6 een heeft U nodig

Zo’n machtige elektronische reken- en administratiemachine EL X8 of een kleiner type
uit de befaamde serie EL X2, EL X3, EL X4, EL X5 en ELX8.

Beslissend voor de. keuze zijn het op te lossen, probleem en de hoeveelheid

L
G
,L

te verrichten werk Mar voor eik concreet geval is de juiste computer in ‘deze cômpatibele
serie te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt van zelf.
ELECTRO LOGICA

Als het maar een van de in binnen- en buitenland vermaarde Eiectrologica-computers is.

ELECTROLOG1CA,
S.TADHQUDERSpLANTSQEN 214, POSTBUS 207, DEN.
HAAd, TELEFON 51 4641

aN

ZIEKTE

KOSTEN

VERZEKERING

POSTBUS 87

.A R Nl 1-I E I/1
tel.
08300.35651

Drs. econ., 39 jaar, veelzijdige ervaring in de opzet en uitvoe-
ring van het marketingbeleid, leiding van de verkoop, sales
promotion etc. zoekt wegens fusie, verantw. functie als

MARKETING MANAGER

of als

COMMERCIEEL LEIDER

van een middelgroot of groot bedrijf.

Brieven onder nr. ESB 6-1, postbus 42, Schiedam.

V
oc’r
CcI’.’.iie

kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

(_

Bij HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET MIDDEN. EN
KLEINBEDRIJF
kunnen ter versterking van de wetenschappelijke
staf

ENIGE MEDEWERKERS

worden geplaatst:

voor het bedrijfseconomisch onderzoek

voor het algemeen economisch onderzoek.

Voor de onder A. genoemde functie wordt gedacht an een
afgestudeerde econoom met bedrijfseconomie als hoofd- of
keuzevak. Ook zij die binnenkort afstuderen, kunnen in aan-
merking komen.

De te verrichten werkzaamheden omvatten het bestuderen en
analyseren van de bedrijfseconomische ontwikkelingen in het
midden- en kleinbedrijf.

Voorwaarde is over de verzamelde gegevens helder en duidelijk
te kunnen rapporteren. Bekendheid met de problematiek van
het midden- en kleinbedrijf strekt tot aanbeveling.

Voor de onder B genoemde functie wordt gezocht naar een
econoom, die zal worden ingeschakeld bij onderzoekingen naar

– de ontwikkelingsmogelijkheden van het midden- en klein-
bedrijf in de verschillende sectoren van het bedrijfsleven,

– de veranderingen welke zich op korte termijn in het mid-
den- en kleinbedrijf voltrekken.

De voor deze onderzoekingen benodigde gegevens worden voor
een belangrijk deel verkregen door middel van speciale
enquêtes. Voor het opzetten van de hiertoe benodigde steek-proeven en het analyseren van de te verkrijgen informatie is
kennis van statistische technieken nodig.

Beide functies bieden interessante en in hoge mate zelfstandige
werkzamheden. Een goede honorering, uiteraard in overeen-
stemming met leeftijd, opleiding en ervaring, kan in het vooruit-zicht worden gesteld.

Sollicitatiebrieven te richten aan de Secretaris der Directie,
Neuhuyskade 94, Den Haag. –

168

E-S.B. 9-2-1966

u

benk voor uw bedrjfsverlichting aan

de’A

van
/”Aanpassing

Elk bedrijf stelt zijn eisen bijzondere eisen aan de verlichting

Eisen, die worden bepaald door de vorm vande bedrijfs-

ruimte, de wijze ijan inrichten en vooral door deaard van de

werkzaamheden die er verricht worden. Aanpassing aan die

eisen is noodzaak Aanpassing door de juiste keuze van

lamptype en armatuur. Met Philips hebt u de zekerheid van

GEMA

AKT VOOR U:
een aangepaste bedrijfsverlichting.

Het bijzonder instructiëve boekje
– –

“Praktische wenkèn voor Be-
PHILIPS ,,TL” verlichting

dryfsve,lichting wordt u per

omgaande toegezonden, na aan-
0
Hoog rendement
0
Blijvend goede lichtopbrengst • Grote

vraag bijPhilips Nedërland nv.,
bedrijfszekerheid 0MinimIe wattverliezen • Volkomen aan-

Afd.
Bedrjfsverlichting 48,
passing aan elkè bedrijfssituatie.

Eindhoven.

PHILIPS

PHIUPS Bedrijfsverlichtuig -.

/4

E.-S.B. 9-2-1966

– –

169e

GEMEENTE ARNHEM

Bij de sociografische afdeling ter secretarie is plaats voor:

twee planologische

onderzoekers

van wie één te gelegener -tijd voor benoeming tot plv.
afdelingchef in aanmerking kan

komen.

Taak:

De sociografische en planologische voorbereiding
van stadsuitbreiding en -sanerin, alsmede het
verrichten van stedebouwkundige onderzoekingen.

Vereist: doctoraal examen sociale geografie, dan wel mid-
‘delbare schoolopleiding en het bezit van, c.q. ver-
gevorderde studie voor, het diploma Middelbaar
Planologisch Onderzôeker. Het bezit van een
statistiek-diploma, alsmede ervaring in het socio-
grafisch en/of planologisch onderzoek strekken
tot aanbeveling.

Salaris: afhanlçelijk van opleiding en ervarin: van f. 772,-
tot f. 1.379,— per maand, vakantietoelag 6,, pCt.

A.O.W./A.W.W.-premie wordt niet ingehouden.
I.Z.A.- en Verplaatsingskostenregeling zijn van toepassing.
Ruime tegemoetkoming in de kosten van verdere vakstudie.

Sollicitaties te richten aan Burgemeester en Wethouders
binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad.

HOLLNDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

A° 1807

…meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering.

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 13 22, AMSTERDAM C.
HAD OFFICE FOR CANADA


Holland Life Building 1130 Bay Street, Tel. WA 5.4511.T0RONT0.

34.2

CONFECTIEFABRIEK ,,GAZÂN” N.V.

te ‘s-Gravenhage, roept gegadigden op voor de funètie van

CONTROLLER

dje in het bijzonder leiding’ moet geven aan de administratieve afdelingen, aandacht moet schen-

ken aan de administratieve organisatie en inrichting en op deskundige wijze de bedrijfsgegevens moet

analyseren en interpreteren.

Na bevredigend verloop van de inwerkperiode zal aanstelling volgen als adjunct-directeur. Gedacht

wordt aan een academisch gevormd econoom of iemand met vergevorderde accountantsstudie of daar-

aan gelijk te stellên opleiding.

Leeftijd bij voorkeur tussen 35 – 45 jaar.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven met inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk,

vergezeld van een recente pasfoto vertrouwelijk te richten aan de directie, Waldorpstraat 488, ‘s-Gra-

venhage. –

170

E-S.B. 9-2-1966

Auteur