Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2526

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 26 1966

De herverdelingsinfiatie

Voor het bestaan en aanwakkeren der inflatië zijn ver-

schillende oorzaken aan te wijzen. Er is echter één oorzaak

die zelden als zodanig genoemd wordt en die toch, speciaaI

na de tweede wereldoorlog, een grote invloed heeft gehad

op de stijging van het prijspeil. Deze oorzaak is de her

verdeling van inkomens en vermogens die in toenemende

mate plaatsvindt. Dat er inflatie optreedt wanneer het

totale geldinkomen in een land (nationaal geldinkomen)

toeneemt (bij gelijkblijvende produktie) wordt algemeen

beseft. Aan dit verschijnsel wordt dan ook grote aandacht

besteed bij de bespreking van inflatie. Men is geneigd om

deze stelling om te draaien en te zeggen dat er geen inflatie

optreedt wanneer het nationaal (geld-) inkomen gelijk blijft.

Dit laatste is echter niet juist – en dit bewijst weer hoe

gevaarlijk het is om uitsluitend met macro-economische

grootheden te werken.

De gedachtengang die aan de verklaring van de ,,her-

verdelingsinfiatie” ten grondslag ligt, is het beste met een

eenvoudig voorbeeld duidelijk te maken. Gesteld dat er

in een land 100.000 personen wonen die elk f. 50.000

verdienen en 300.000 die elk f. 10.000 als inkomen hebben.

Nu besluiten de 100.000 personen ieder f. 30.000 van hun

inkomen af te staan en ieder van hen geeft f. 1.0.000 aan

drie personen waarvan het inkomen tot dusver f. 10.000

bedroeg. Het resultaat is dat de 100.000 gevers ieder nog

f. 20.000 overhouden en dat de 300.000 ontvangers nu

elk ook f. 20.000 âan inkomen hebben. Het totaal natio-

naal inkomen is gelijk gebleven, maar er heeft een her-,

veideling van inkomens plaats gevonden.

Deze herverdeling nu heeft een prijsverhogend effect.
In de eersLe plaats zullen de personen met de lagere in-

komens thans meer uitgeven aan consumptiegoederen

(voedsel, kleding enz.), terwijl de uitgaven voor deze

goederen van de ,,schenkers” niet in dezelfde mate ver-

minderen. Het totale verbruik neemt toe en de besparingen

nemen af. Het behoeft geen betoog dat van een inkomen

van f. 30.000 in de regel meer bespaard wordt dan van

drie inkomens van elk f. 10.000. Verdergaande kan worden

gezegd dat door de gescheTste herverdeling de investeringen

afnemen. Dit heeft tot gevolg dat de produktie afneemt,

althans niet zoveel toeneemt als zonder herverdeling het

geval zou zijn geweest. Ook dit leidt tot een prijsstijging,

speciaal van de goederen die voor de kosten van levens-

onderhoud een belangrijke plaats innemen. Voor zover de

investeringen toch op peil worden gehouden met nieuw
gecreëerd geld, maakt de geldcreatie de infiatoire prijs-

beweging mogelijk.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat de belasting-

opbrengsten in het geschetste geval van herverdeling van

inkomens afiemen en wel wegens het progressieve karakter

der belastingen op inkomen, indien dit ,,tekort” door

leningen gefinancierd wordt, is hierin een nieuwe bron

van inflatie gelegen. Verschillende economen zullen hier

opmerken dat financiering van staatsuitgaven door lenin-

gen (van het publiek) geen infiatoir effect heeft, voor-

namelijk met verwijzing naar de liquiditeitsverminderende

werking van het plaatsen van leningen. Ik ben het met deze

opvatting niet eens. Naar mijn mening is het met het oog

op het prijsniveau
niet
onverschillig of overheidsuitgaven

gefinancierd worden door middel van belastingen of door.

middel van leningen aan het publiek. Ik kan dit punt hier

niet nader bespreken en volsta met te verwijzen naar mijn

andere publikaties hieromtrent
1).

Bovenstaande redenering is uiteraard niet opgezet als

een zuiver theoretisch kunstje. Herverdeling van inkomens

vindt in de praktijk dagelijks plaats. Het vrijwillig afstaan

van een deel van het inkomen door de ene groep aan de

minder bevoorrechten doet zich als verschijnsel nauwelijks

voor. De fiscale, economische en sociale politiek van de

overheid bereikt echter hetzelfde effect.

De invoering van de A.O.W. is hier wel het bekendste

voorbeeld. Gedurende vele jaren worden uitkeringen ver-

richt aan personen die daarvoor nooit betaald hebben en

dit geld wordt onttrokken aan anderen. Aangezien de

uitkeringen van de A.O.W. voor ieder gelijk zijn en de
bijdragen daarvoor niet, vindt hier op grote schaal een

herverdeling plaats, waarbij de lagere inkomens worden

bevoordeeld ten koste van de hogere inkomens. Ook de

verdere sociale politiek en de loonpolitiek (een stijging der

lonen gepaard gaande met éen prijsstop) werken in de

richting van de herverdeling. Gezien het progressieve

karakter van ons belastingstelsel betekent een toeneming

van sociale en collectieve voorzieningen die betaald worden

uit de algemene middelen een toeneming van de her-

verdelingsinfiatie.

Het is niet de bedoeling om hier een waarde-oordeel

uit te spreken over de gewenstheid van de herverdeling.

Het doel van dit artikel is slechts om op de infiatoire ge-

volgen van de herverdeling te wijzen. De consequentie

hiervan is, dat wanneer men de herverdeling gewenst acht,

maar toch een voortschrijdende inflatie wil voorkomen,

men ook deze bron van inflatie moet
bestrijden
en wel

door de overheidsuitgaven als geheel te beperken of de

belastingen nog verder te verhogen.

Maarn.

Prof. Dr. H. W. J. WIJNHOLDS.

1)
,,The budgettheory of money”, Amsterdam; ,,Inflatie
voor allen”, ‘s-Gravenhage 1965.

Blz.

De herverdelingsinfiatie,
door Prof. Dr. H. W. J.

Wjjnholds …………………………….

87

Een brokje energiepolitiek en een stuk regionale

politiek in Limburg, door Dr. Ir. A. P. Oele… 88

E.E.G. en ontwikkelingslanden (II),
door Drs.

H. R. Wortmann ……………………..
92

Blz.

Het Verslag van de Verzekeringskamer over 1964

kritisch bekeken,
door K. de Waal ………..
96

Gemeenschappelijk vetten- en oliënbeleid (1),
door-

P. T. Poharnok …………………………
99

De Duitse conjunctuur,
door L. J. M. van den Berk
103

Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. . D.

Jongnian

……………………………
105

E.-S.B. 26-1-1966

AUTEURSRECHT vOORBEHOUDEN

.

87

Schrijver bespreekt in dit artikel Minister Den
UyIs ,,Nota inzake de mijnindustrie en de in-
dustriële herstructurering van Zuid-Limburg”. Op
drie
belangrijke aspecten gaat
schrijver nader in:
1. het kolenbeleid;
2.
de door de regering voorge-
stelde maatregelen ten einde het Idimaat voor de
vestiging en spreiding van nieuwe industrieën in
Limburg te verbeteren; 3. de met behulp van DAF-
Staatsmijnen te ontwikkelen nieuwe centra van
industriële activiteit. Ook buiten Limburg zullen zich ongetwijfeld soortgelijke sociaal-structurele
problemen gaan voordoen. Overheid en industrie
wachten daarom in de
toekomst nog soortgelijke
taken.

Een brokje

energiepolitiek en’ een

stuk regionale politiek

in Limburg

De in december ji. door Miinisteir Den Uyl aange-

kondigde maatregelen voor de mijnindustrie en voor


de industriële herstructurering van Zuid-Limbutg heb-

ben overal sterk de aandacht getrokken. De reacties,

zowel in de regionale als in de landelijke en de bui-

tenlandse pers, waren zeer gunstig. Zo had ook
The

Economist
een zeer positief commentaar. luid-Limburg
is niet het enige mijrigebied in Europa, dat economisch

in de knel dreigt te komen. Ook is de mijniinidustrie

niet de enige bedrijfstak, die als gevolg van de ver-

snelde technologische ontwikkeling achterop dreigt te

geraken. Er is dus alle aanleiding om de nota-Lim-

burg wat nader te bezien als aanzet voor een gewij-
zigde energiepolitiek en ook als voorbeeld van toe-

gepaste, regionaal-economische, politiek.

Drie elementen zullen daarbij in ‘het bijzonder onze

aandacht moeten hebben. Dat is in de eerste plaats

het element van de in de nota verwerkte doelstellingen
voor het kolenbeleid. Op grond van een vrij uitvoerige

analyse worden enkele voorlopige gevoigtrekkingen ge-

maakt voor dit leleid in Nederland op middellange

termijn. Het tweede belangrijke element is de manier,

waarop de regering zich voorstelt met stiirnuierings-
maatregelen het klimaat voor de vestiging en de ver-

antwoorde spreiding van nieuwe industrie in Limburg

te verbeteren. Een derde belangrijk aspect is de wijze,

waarop de regering met behulp van de Staatsmijnen

daadwerkelijk meedoet aan het
a
a
n
t
r
ekken van nieuwe

centra van industriële activiteit, die als trekpaarden

voor de nieuwe industriële ontwikkeling kunnen fun-

geren.

Staatsmijnen, die echter in de laatste vijf jaren vrij-

wel geheel is omgeschakeld op lichte benzine en aard-
gas als grondstof. Er is ook vandaag nog in Zuid-Lirn-

burg’ een zeer gevarieerde steekolennijverheid, waar-

van de gemiddelde bedrijfsgrootte en de mate van in-

tegratie gunstig afstaken bij de elders in Europa voor-

komende mijogebieden.

Ondanks de sinds
1955
ver doorgevoerde mechani-

satie is ‘het aandeel van loonkosten ‘in de kosten van

de winning hoog gebleven: ongeveer tweederde van

de winningskosten zijn loonkosten. Hier is de geolo-

gische structuur (de relatief dunne steejikoollagen in

het produktieve Limburgse carboon) het natuurlijke

obstakel geweest op de weg naar verdere rationalisa-

tie. De van jaar tot jaar stijgende loonkosten en de

toenemende prijseoncurrentie van de stookolie en de

Amerikaanse kolen deden zich eerst pijnlijk gevoelen

in de sector van de industriekolen. Grafiek 1 spreekt,

wat dit betreft, duidelijke taal. De niet geringe verlie-

zen waren tot voor kort vrijwel uitsluitend beperkt
tot de Staatsmijnen, waar ze door comp.enatie met

de winst van de snel expan
in het verborgene konden blijven. Echter ook de huis-

brandmijnen kwamen steeds meer op dé .toeht te staan,

voornamelijk als gevolg vâii de op de verkoop van

mager-fijn geleden verliezen. In Kerkrade werd duide-
lijk, .dat minstens één van de twee daar aanwezige klei-

nere huisbrandmijnen zou worden gesloten.

Fl0,1

0e prijsontwikkeling van industriekoten en
stookolie als brandstof van de Nederlandse
onenbare elektrische centr5tes.

Kolenbeleid.

De jaarlijkse steenkolenproduktie van Limburg, ad

11 mln. ton, is slechts een betrekkelijk kleine fractie

van de totale kolenproduktie van 230 mln, ton per

jaar in de landen van de Europese Gemeenschap voor

Kolen en Staal. Het Limburgse kolenpakket is echter

nogal gevarieerd. Het omvat magere kolen in stukvorm

(2,3 mln, ton: huisbrand), mager-fijnikelen (ca. 3 mlji.

ton: industriekolen en ten dele ook grondstof voor

de briketfabricage) en vetkolen
(5,2
mln, ton: indus-

triekolen en als fijnkolen grondstof voor de co’kesbe-

reiding). De particuliere mijnen produceren overwe-

gend magere kolen; de Staatsmijnen produceren over

wegend vetkolen met niet meer dan 0,7 mln. ton per
jaar huisbraiidkolen. Een groot deel van de vetkolen

van de Staatsmijne.n wordt in cokesfabrieken omgezet

in cokes. Het daarbij vrijkomende gas was tot voor

kort de basis voor de chemische industrie, van de

guldens pei’
ton steen-
kool equiva-
Lent

70

60

50

40

6

-s
S

eE

al

1955

iasu

Imt

a) Inclusief accijns van t. 7 per ton stookolie

Bron: CBS.

88

. E.-S.B. 26-1-1966

Stimuteringsmaatregeten.

* Voor een nadere beoordeling van de regeringsmaat-

regelen tegen de achtergrond van overeenkomstige pro-

blemen in andere mijngebieden in- Europa, zijn een

aantal factoren van belang, die in het kader van dit

artikel niet onbesproken kunne
:
n blijven.

• Technische factoren.
De sluiting van een mijn

heeft een onherroepelijk karakter. Het kost onwaar-

scltijnlijk veel geld om een niet producerende mijn in

prodiuktierijpe staat te houden. Aban!donneren echter

leid.t snel tot volledig verval door verzakkingen, in-

stortingen en vollopen met water. Bij de huidige stand

van de mechanisatie zijn er op korte termijn geen ver-
dere revolutionaire verbeteringen in de techniek en de
economie van de winning van steenkool in idunne la-

gen te verwachten. Nieuwe vindingen zijn stellig niet

uitgesloten, maar zullen veel tijd nodig ihebben om tot

technische ontwikkeling te komen en niemand kan dus

zeggen wanneer zij zijn toe te passn. –

• Ook de u:itgangspunten voor een gezonde
energie

politiek
zullen in de beoordeling moeten wordén be-

trokken. Zij zijn ‘bij meer dan één gelegenheid (zon-

der daar overigens nadere consequenties aan te kun-
nen verbinden) door de verantwoordelijke instanties

van de E.G.K.S. geformuleerd. Daarbij ging het steeds

om ‘het handhaven van de veiligheid van de voorzie-

n:ing en het ‘realiseren van een zo laag mogelijke prijs

door een ruim aanbod van concurrerende energiiedra-

– gers. Hier spéett nu de vraag of de Limburgse kolen

als onderdeel van het kolenpakket van de Gemeen-

schap nodig zijn voor de veilige voorziening.

• Sociaal-psychologische factoren.
Het ondergrondse

werk dreigt, ondanks de relatief hoge beloning zijn

aantrekkingskracht geheel te verliezen, in het bijzonder

voor de jonge Limburgers. Sluiting van een mijn kan

het wankele vertrouwen van de werknemers in de mijn-

arbeid zodanig aantasten, dat een lawine-achtig ver-

loop van werkkrachten ook voor de andere mijnen

het gevolg zou kunnen zijn. Men ‘komt dan in de spi-
raal va,n toenemende onderbezetting en steeds toene-

mende verliezen. Bij de in 1964 doorgevberde steun-

maatregelen van oud-Minister Andriessen is de sociaal-

psychologische factor sterk op de voorgrond gescho-

ven. Het is toen bij een in omvang beperkte steun

van ruim f. 2 per ton steenkool gebleven.

Minister Den Uyl heeft na u’itvoeiig overleg met

alle betrokkenen de knoop doorgehakt. Hij heeft daar-

bij echter geen bijl gebruikt, maar een scherp mesje

gehanteerd. De vetkolenproduktie wordt binnen drie

jaren tot een voor ons lajid weinig betekenende kwan

titeit van hooguit 2 mln, ton ‘per jaar ingekrompen.

Dit houdt in, dat de grote vetlkolenmijn Maurits in

Geileen met 8.000 werknemers in 1969 de poorten zal
hebben gesloten. De resterende kolenproduktie van de

Staatsmijnen wordt geconcentreerd in de nu reeds sa-

mengevoagde niijnzetels Emma-Hend,rik. In deze mijn

worden ook magere kolen gewonnen e het is duide-

lijk, dat het lot van deze laatste Staatsniijn van het

verdere succes van dit type winning zal afhangen. De
kleinere hu’isbrandmijnen gaa,n ten dele op korte ter-

mijn, ten dele in het begin van de jaren zeventig, de

poorten sluiten. Hierbij gaat het om 8.000 mijnwerkers

en ongeveer een derde deel van de totale produktie

aan huisbrand’kolen. In de nota wordt de teruggang

van de totale kolenproduktie in de komende tien jaren

geraamd op in totaal 30 pCt. van de huidige kolen-

produktie. Van deze reductie zal 20 pCt. v66r 1970

worden gerealiseerd. Uit de tekst blijkt echter, dat de

verdere inkrimping né 1970 zal moeten worden bezien

in het licht ‘van de dan geldende verhoudingen op de

energiemarkt en tegen de achtergrond van de dan be-

schikbare vervangende werkgelegenheid.

De resterende steenkolenproduktie zal op, voor Ne-

derlandse begrippen, royale wijze worden gesteund met

het doel om bin,nen de termijn van ‘vijf itot tien jaren

continuiteit Jn de produktie mogelijk te maken. Over-

eenkomstig de aanbevelingen van de Hoge Autoriteit
van de E.G.K.S. zal het subsidiebedrag in eerste aan-

‘leg worden verhoogd van f. 2,60 tot ruim f. 6 per

ton steenkool. Dit verhoogde subsidiebedrag wordt ge-

motiveerd met de relatief zware sociale lastn van het
mijnbedrijf. De op deze ba.sis verleende subsidies in

de an:dere steen’koollanden van de E.G.K.S. zijn nog

aanzienlijk hoger (f. 16 tot f. 20 per ton). Voor de par-

ticuliere mijnen wordt de mogelijkheid geopend van

een extra subsidie voor de, i,n het kader van de hand-

having van de continuïteit ‘van de produktie, te ma-

ke’n onkosten. Hieraan zuilen voorwaarden worden ver-

bon’den, gericht tegen een abrupte en sociaal o,nvoor-

bereide sluiting. Voor de indûstriekolen wordt de con-

currentie van de Amerikaanse steenkool en van de

stookolie in belangrijke mate buiten spel gezet door

gegarandeerde afzetrnogel’ij kheden voor een termijn
van tien jaren voor maximaal 2,3 mln, ton steenkolen

per jaar bij de openbare elektrische centrales ‘en de’

Hoogovens. –

In de loonsector wil de Minister de ongetwijfeld in-

grijpende ‘gevolgen voor de werknemers opvangen

door ‘het scheppen van vervangende werkgelegenheid,

synchroon met, de inkrimping van de mijnen. Daar-

naast zullen dé door de E.G.K.S. voorgeschreven en ten

dele ook aanbevolen compensaties voor inkomensder-

ving bij ontslag, voortijdi.ge pensionering, herscholing,en

herplaatsing volledig worden toegepast. In geval van

mijnsluiting kunnen de kosten mede ten laste van de

overheid komen.

In grafiek 2 wordt een beeld gegeven van liet ver-

moedelijke beloop van het verbruik van steenkool en

andere energiedragers in Nederland. De conclusie ligt

FIGU

De plaats van de steenkool in het vei-anderend
verbruikspatrcen op de Nederlandse .nergiemarkt

mln. lon
steenkoot.qui
valent per jaa

1980

1964

1970

1975

kernenergie

[] aardgas
Olie
kolen

E.-S.B. 26-1-1966

89

M
t

ML
.7—

voor de hand. De olie (op ruim 2 mln. ton per jaar

na van buïtenlands oorsprong) wordt nu ook officieel

de voornaamste pij Ier van onze energievoorziening.

Aardgas, en na tien jaren ook de kernenergie, zullen

de olie moeten gaan aanvullen als belangrijke energie-

dragers van binnenlandse oorsprong. De binnenlandse

steenkool (niet de komst va’n het aardgas ‘ook de huis-

brandkolen) hebben elke po’tentie, om als pr-ijsdruk-

kend element op de energie-markt te fungeren, verlo-

ren. Zij zullen daarentegen ook niet meer in belang-

rijke mate een ‘neerwaartse druk op ‘de prijzen in de

weg staan. Die druk zal moeten worden bevorderd

door een bewuste spreiding in ‘het aanbod van de

buitenlandse olie •en door een niet al te starre prijspo-

lit’iek voor het aardgas.

Het Nederlandse voorbeeld zal ongetwijfeld van in-

vloed zijn op de gang van zaken in de a.hdere landen

van de Gemeenschap. Men is daar niet zo rijk geze-

gend met aardgas, maar werkt er wel zeer intensief

aan de ontwikkeling van de nu toch wel ‘veelbelovende

kernreactoren. Nederland- zal er goed aan doen om

hier de boot niet te missen. De po-it’ie van de huis-
brand in West-Europa op langere termijn blijft nog

ee,n open kwestie. Voor de verhoudingen ‘binnen de

E.G.K.S. is het van betekenis, dat -hier aan Nederland-

se zijde geen onherroepelijke stappen zijn gezet. De

ontwikkeling van de centrale verwarming en de voor-
keur van de op iháarde.n en kachels aangewezen ver-
bruikers zullen hier uiteindelijk de doorslag ge’ven.

Voor al diegenen, die iets afweten van ‘het lot van

de nu verlaten -mijngebie-den in de Verenigde State.n

en elders, en die niet ‘bij voorbaat ‘konden juichen bij

een doortaste’n de nationale kolenpoli;tie,k, kwamen de

aanvullende maatregelen voor dç industriële herstruc-

turering als •een verademing. De Lim.b-urgse mijnstreek

is niet voor de volle honderd procent een monocultuur.

Er zijn ook andere industrieën, waarvan de chemi-

sche industrie van de Staatsmijnen, de bedri;jven van

Philips en ‘de .naburi-ge industrieën van Maastricht de

meest markante zijn. Zij kunnen echter, ook met de
beste wil van de wereld niet in staat worden geacht

om d

e natuurlijke aanwas van het arbeidsaanbod plus

de 45.000 mijnwerkers in een tijdsverloop van wel-licht
slechts tien ja

ren op te vangen. Daarom was het brood-

nodig, -da-t het klimaat voor de vestiging van bedrijven

in Limburg op een effectieve wijze zou worden ver-

beterd.

De stimulerin-gsmaatregelèn – zijn aangepast aan de

behoeften van de streek en het nu ‘te verwachten tem-

po van de inkrimping in de mijnindustrie. Voor de

versnelde aanleg van industrieterreInen en wegen in d-e

provinciale en gemeentelijke sfeer zal de eerstkomende

vijf jaren van ‘rijkswege ruim f. 60 mln, beschikbaar
worden gesteld. Op een aantal qua ligging meest ge-

schikte industrieterreinen zal een afzonderlijke premie- en

prijs-reductiieregeli’ng van toepassing zijn. Bij de aan-

wi’jziing ‘van die terreinen hee-ft de regering zich voor-

lopig ‘beperkt tot een viertal -plaatsen, waarvan drie

aan de periferie van het m-ijngebie’d en één in de on-

middellijke omgeving van Roermond. Men wil heel

bewust Midden-Limburg niet vergeten. Er wonen daar

nog vrij veel mijnwer-kers en men is in het bijzonder

in de streek te,n oosten van Roermon’d sterk gedupeerd

geweest door de affaire met de ‘in ‘de kiem gesmoorde

mijnzetel Beatrix. Verder heeft men de aspecten van

de Tuimtelijke ordening evenmin vergeten. Heel bewust

zal een huisje-tuintje-fabriekje-industrialisatie worden
vermeden. De keuze van de terreinen zal le,t mogelijk

moeten maken om de -achteruitgang van de woonge-

bie’den te verhinderen len het fraaie karakter van het
zuidelijke heuvelland te behouden. Een al ‘te strenge

toepassing van ‘het -concentratiebeginsel zal echter in

het ‘belang van -de wei1kgele

gnhei,d, in het bijzonder

in de oude mijnstreek -rondom Kerkrade, bewust moe-

ten worden vermeden. Ten slotte va,lt er als. laatste

onderdeel van -de -stimuleringsmaatrege’len te vermel-

den, .dat er een garantieregeling zal worden opgezet

voor leningen ten -behoeve van expandetende of nieuw

te vestigen bedrijven, ‘die meer dan 25 gewezen mijn-

werkers in ‘dienst nemen.

Nieuwe industriële activiteit.

Het kan niet worden ontkend, dat met bovengenoem-

de regelingen het vestiigingsklimaat aanzienlijk w-ordt

verbeterd. Toch blijven het overwegend maatregelen,
die passief zijn als men ze vergelij-kt -met -de onder-

nem-ersbeslissingen, die voor een nieuwe vestiging of

een belangrijke uitbreiding nu eenmaal moeten wonden

genomen.
In
Limburg gaat het om grote aantallen

mensen. Voor de 45.000 mijnwerkers geldt, dat direct

of indirect bijn-a 8 personen in hun ‘bestaan maat-

schappelijk afhankelijk van hen zijn. Het is, -sociaal

gezien, dan ook geen wonder dat de regering zich

geroepen heeft gevoeld om ook op een actieve wijze

de regionale economie te stimuleren. Het industriële ap-

paraat van de St’aatsmijncn kon -daarbij belangrijke

diensten bewijzen. Het bleek mogelijk om, in de vorm

va’n ‘een -nieuw te stichten fabriek voor DAF-personen-

auto’s, een krachtig en expansief cejflrurn te stic-hten

van industriële bedrijvigheid, waarin te-werkstelli.ng van

gewezen mijnwerkers op een gecoördineerde manier

kan gebeuren en waarvan de -werkgelegenheid na om-

scholing ‘der arbeiders redelijk ‘goed kan aansluiten bij

de industriële ervaring ‘die zij in het imijnbedrijf heb-

ben opgedaan.

D.e -autofabriek komt in Born en zal worden on-

dergebracht in een holding, waarin de Sta’atsmijnen

voor 25 pCt. zul
,
leá deelnemen. D’e Staatsmijnen ‘wor:

den daarmede voor eenkwart eigenaar van ‘het gehele

DAF-concern. In lde statuten zijn bepalingen opgeno-

men ter -lescherming van de minderheidspositie van

de Staatsmijnen.

Met deze staatsdeelneming is een bedrag van f. 66

mln. gemoeid. De finacierdngbehoefte wordt geschat

‘op in totaal f. 290’

mln. De Staat zal een garantie ver-

schaffen voor de aflossing en ‘de rente van een op de –

no-NV SLAVENB1

90

.

E.-S.B. 26-1-1 966

NATOR

18,20,29,33,37 en 42 ctl

aanstekelijkiekker!

kapitaalmarkt aan te trekken

bedrag van f. 100 min. De

Minister noemt de ‘in begin-

sel gemaakte afspraken een
verantwoorde synthese tus-

sen het belang van ‘het nieu-

we bedrijf en de ontwikke-

ling van Zuid-Limburg.

Het is duidelijk, dat de

Staatsmijnen nog wel meer

pijlen op hun boog hebben.

In dit ‘bedrijf leeft de natuur-

lijke dran’g naar contiln.uïteit

ondanks de te incasseren te-

genslagen in de mijnbouw.

Uiteraard blijft de chemie

een heel belangrijke basis-

activiteit, waarmede in de

betreffende sector nog heel

wat kan worden onderno-

men. Internatinnaal gezien is

het chemisch bedrijf van de

Staatsmijnen een relatief

klein bedrijf, waarin over-

wegend bulkprodukten wor-

den gemaakt met een naar
verhouding zeer sterke re-

search. Het bedrijf komt nu

definitief uit de schaduw

van de kolen;
het
zal in de

komende jaren bijzonder in-

teressant zijn om te zien

hoe dit stuk St’aatsniijnen

zich zal ontwikkelen. Bin-

nenkort zal het wetsontwerp,

om van de Staatsmijnen een

n.v. te maken, w.orden be-

handeld en daarmede zal de-

ze on.derneming niet slechts

de facto maar ook de jure

een modi:eus aangeklede in-

dustriële partner of con-

current worden. Voor de be-

veiliging van haar verdere bestaan als zelfstandige on-

derneming zullen de Staatsmijnen een juist èvenwicht

moeten zien te vinden tussen minderheidsdeelnemingen en

activiteiten met een volledige of overwegend eigen in-

breng.

Veel zal daarbij afhangen van, het binnen de Staats-

mijnen verder uit te bouwen kennispotentieel nu de

niet geringe mijnbouwkundige eirvaring haar toekomst-

Waarde grotejideels heeft verloren.

M
ur-

l

Conclusie.

Uit de gang van zaken in Limburg kan nu’ reeds

ee.n belangrijke gevolgtrekking van meer algemene aard

worden getrokken. De DAF-Staatsm ii nenvestiging is

een beslist noodzakelijk element in de in Limburg’ te

treffen herstructureringsmaatregelen. Misschien zal het

daarbij niet, kunnen ‘blijven. Deze overheidsinjectie in

de regionale economie is op zijn zachtst gezegd heel

erg vergemaikkelijkt door het kennispotentieel van de

DAF-fabrieken en de medewerking van het industriële

apparaat van de Staatsmijnen. Niet overal beschikt

Economische Zaken over zo’n deskundig en groten-

deels zelfstandig opererend veldleger. Niet overal ook
is de overheid zo direct beürokke.n ‘bij veranderingen

in het produktiepa’troon en evenmin is de problematiek

elders zo scherp te lokaliseren en qua werkgelegenheid

zo omvangrijk als in Limburg.

De voortgang van de techniek iii onze gedecentrali-

seerde economie roept echter

ook buiten Limburg so-

ciale problemen op, waar heel onorthodoxe oplossin-

gen nodig kunnen zijn. Voor de overheid is er de taak
om de daarvoor nodige instrumenten in gereedheid te

hebben en voor de plaatselijke industrie is er de taak
om haar medewerking aan de omvornimgspolitiek in

een vroeg stadium te verlenen.

Geleen.

OELE.
Blijf bij – lees E.-S.B.!

E.-S.B. 26-1-1966

91

De Overeenkomst van Jaoende is er op gericht

de
geassocieerde staten
door bevordering van de
handel en het verlenen van financiele steun en
technische bijstand tot grotere economische zelf-
standigheid te brengen. De door de E.E.G. ver-
leende preferenlies vormen daarmede een over-
gangsregime, welke de brug slaat tussen het ver-
leden – waarin de met
Frankrijk geassocieerde landen protectie ondervonden in de vorm van hoge
en stabiele prijzen voor hun afzet naar het moe-
derland – en de toekomst, waarin
tropische pro-
dukten van deze landen onder normale markt-
verhoudingen moeten
worden afgezet. Ook ten
aanzien van niet-geassocieerde ontwikkelingslan-den moet de Gemeenschap vorm en inhoud geven
aan een constructieve ontwikkelingspolitiek en wel
zodanig dat de belangen van geassocieerde staten
en
niet-geassocieerde staten met elkaar worden
verzoend. Als grootste importeur ter wereld
komt
de E.E.C. een bijzondere plaats en verantwoorde-
lijkheid toe voor de verdere ontwikkeling van de
wereidhandel als geheel. De
Gemeenschap staat
daarom ook positief tegenover internationale ak-
koorden voor basisprodukten en tegenover tarief

preferenhies
voor industriële eindprodukten ten
gunste van de ontwikkelingslanden.

E.E.G. en

ontwikkelingslanden

(II) *

De doelstelling van de Overeenkomst van Jaoende is

om de economische ontwikkeling van de geassocieerde

staten op middellange termijn zodanig te verbeteren

dat het mogelijk wordt prijssubsidies geheel af te schaf-

fen en de afzet van bepaalde tropische produkten te-

gen concurrerende prijzen te doen plaatsvinden. V66r-

dat het Verdrag van Rome tot stand kwam, genoot de

uitvoer van de met Frankrijk geassocieerde landen naar.

het moederland door tussenkomst van de ,,Caisses de

stabilisation” een preferentiële behandeling in de vorm

van hogere en stabielere prijzen dan d’ie welke op de

wereldmarkt golden. Hierdoor werd een tendens tot di-

versif’icatie en industrialisering tegengewerkt en het be-

trokken land in een economisch afhankelijke positie

van het moederland gebracht.

In 1961 bijv. ging
75
pCt. van de totale export van

de geassocieerde staten (ten bedrage van $ 660 mln.)

naar de EEG., waarvan weer verreweg het grootste

deel naar Frankrijk. Tabel 1 geeft enige informatie over

de omvang van de E.E.C. -invoer van enkele belang-

rijke tropische produkten, afkomstig ui.t de geassoci-

eerde staten en overige ontwikkelingslanden.

TABEL 1.

Aandeel
a)
van de E.E.G. in de invoer vanuit ontwikkelings-

landen, voor enkele tropische produkten (1961)

Totaal ontwikkelings-
GASM b)

landen

aandeel

1

totaal

1
aandeel

i

totaal

E.E.G.(pCt.)

(mln.
8)
E.E.G.(pCt.)

(mln. S)

Koffie
…………..
.
69

167

27

1.810

Cacao
…………..
.
74

83

40

470

Hout
……………
90

122

58

350
Plantaardige oliën en
vetten

87

89

53

340

Aandeel van de EEG-invoer in de gezamenlijke invoer van E.E.G.,
E.V.A. en Noord-Amerika. Geassocieerde Afrikaanse staten en Madagascar.
Bron:
World Economic Survey 1962-1, tabel 4-12, blz. 94.

De tabel laat bijv. zien dat de GASM in 1961 voor

een bedrag van $ 167 mln. aan koffie uitvoerden,waar

van verreweg het grootste gedeelte (69 pCt.) naar de

E.E.G. Tegelijkertijd bedroeg de werelduitvoer van kof-

fie $ 1.810 mln., waarvan 27 j,ct. naar de E.E.C. ging.

Koffie
is een van de belangrijkste ui!tvoerprodukten
van ontwikkelingslanden (ca. $ 2 mrd. per jaar in
1959-

1962) en verdient daarom een enkel woord van toe-

lichting. Sinds 1930 werd de koffieproduktie in een aan-

tal vroegere :Franse koloniën sterk gestimuleerd door

middel van een dubbele protectie: vrije invoermogelijk-

heid in het moederland (bij gelijktijdig hoge invoerrech-

ten tegenover de Latijnsarnerikaanse koffieproducen-
ten) en bijzondere subsidies op Afrikaanse produktie.

Ondanks het feit dat de natuurlijke omstandigheden

voor de voortbrenging van koffie in Afrika veel min-

der gunstig zijn dan die in Brazilië, Columbia en tal-

rijke andere Latijnsamerikaanselanden
1,
heeft de

GASM zich aldus kunnen ontwikkelen tot een zeer

belangrijke koffieproducent. Sinds een aantal jaren wordt

de koffiemarkt gekenmerkt door overproduktie,
,
zeer

grote voorraden (in de orde van grootte van twee jaren

wereldco.nsumptie) en lage prijzen. Het verbruik neemt
slechts langzaam toe en de perspectieven voor een ren-

dabele en groeiende produktie zijn dan ook weiriiig

florissant: Azië drinkt thee, Noord-Amerika is een vrij-

wel verzadigde markt en ook in Europa zal de wel-

vaartstijging slechts een bescheiden accres van de kof-
fieconsumptie ten gevolge hebben, zelfs indien de bui-

tengewoon hoge accijnzen in de Bondsrepubliek Duits-

land (87 pCt.) en in Italië (77 pCt.) drastisch zouden

worden verlaagd.

Uir tabel 1 kan men. twee belangrijke conclusies trek-

ken: 1. de E.E.C. is de belangrijkste markt voor de

GASM; 2. de EEG-markt is te groot om door de

GASM geheel te kunnen worden verzorgd. Dit bete-

kent dat de preferentie, welke door de E.E.C. wordt ver-
leend, niet op een belangrijk deel van de wereldproduk-

* Het eerste deel van ‘dit artikel is gepubliceerd in
,,E.-S.B.” van 19 januari 1966.
1)
Réné Durnont: ,,T.,’Afrique noire est mal partie”, Pa-
rijs 1962, blz. 49.

E.-S.B. 26-1-1966

tie betrekking heeft. Dit maakt een preferentieel sys-

teem, in welke vorm dan ook, meer acceptabel dan

wanneer de preferentie zich zou uitstrekken over een

groot deel van het wereldaanbod, in welk geval men

immers in veel ernstiger mate discrimineert ten opzich-

ve van de resterende aanbieders. Het is in dit licht van

belang dat het gemeenschappelijk buitentarief op hout,

dat oorspronkelijk op 10 pCt. was vastgesteld, bij het

inwerkingtreden van de Overeenkomrt werd geschorst.

Niet alleen is het marktaandeel van de E.E.G. in de af-

zet van de GASM van dit produkt uitzonderlijk hoog

(90 pCI.), maar deze afzet van de GASM
($122
mln.)

is eveneens hoog i.n verhouding tot de totale uitvoer van

hout van de ontwikkelingslanden ($
350
mln.).

De nieuwe Overeenkomst opent inderdaad perspectie-

ven voor het bevorderen van een infrastructuur die di-

versificatie en industriële veredeling in de hand wer

ken omdat het niet ilanger ide voortbrenging stimu-

leert van die produkten die in onvoldoende mate tegen

de concurrentie op de wereldmarkt zijn opgewassen.

Slechts indien het de bedoeling van de Overeenkomst

zou zijn de vroeger bestaande handelsstructuren te be-

stendigen, zou er aanleiding kunnen zijn de Europese

Gemeenschap te beschuldigen van neo-kolonialisme,

doch zij beoogt juist deze structuren te ontwikkelen, al-

dus Prof. Hallstein in een toespraak tot de ambassa-,

deurs van de geassocieerde Afrikaanse staten en Mada-

gascar op
5
juni 1963.

Uit gegevens over de invoer door de E.E.G. van

tropische produkten (tabel 2) blijkt overigens dat zich

reeds in de laatste jaren een tendens ten gunste van

de GASM heeft afgetekend voor die produkten, waar

voor de concurrentiepositie relatief het

beste is. Deze

ontwikkeling heeft zich in 1964 versterkt voortgezet.

TABEL 2.

Invoer door de E.E.G. van enkele tropische produkten

1958 1963
Mutatie in pCt.

mrd.
$
1.000 t.
mrd.
$
1
1
.
000
t.
mrd.
$
1.000 t.

Koffie
523
510 699

8
34
waarvan:Ga)
A5M
164 178 125 199
—24
12
overige landen ..
390
345
385
500

1
45

totaal

…………..554

Bananen
162
942
174
1.127
7
20
waarvan: GASM a)
93
428
97
504
4
18
overige landen
69
514
77
623
12
21
Cacao
208
236
183
351
—12
49
waarvan: GASM a)
76
82 75
145

1
77
overige landen

132 145 108
206
—18
34

totaal

……………

totaal

…………..

Sinaasappelen
219
1.306
265 1.533
21
17
waarvan: GASM a)
41
217
53
279
29
29
overige landen
178
1.089 212
1.254
19
IS

totaal

…………..

Suiker
99 805
105
659
6
—18
totaal

…………..
waarvan:
GASM
a)
56
322
69
281
23
18
overige landen
43
483
36
278
—16
–42

a) Geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagascar, echter met inbegrip
van de landen en gebieden overzee.
Bron:
Maandstatistiek van de buitenlandse handel, Bureau voor de Statistiek
der Europese Gemeenschappen.

De positie van andere Afrikaanse landen.

Het is begrijpelijk dat niet ieder even gelukkig was

en is met de Overeenkomst, aangezien hier toch van

een zekere discriminatie ten opzichte van andere ontwik-

kelingslanden sprake is. Doch ook nu weer kan wor-

den opgemerkt dat dit een niet beoogd gevolg is van

een nauwere samenwerking tussen de E.E.G. en de

geassocieerde staten. Rekening houdend met de protec-

tie die deze landen lange tijd van Frankrijk . hebben

ondervonden, was het nu eenmaal onmogelijk de eco-

nomische omstandigheden en levensvoorwaarden in deze

landen bloot te stellen aan al te grote structuurbreu-

ken. Men mag bovendien aannemen dat de verleende

preferenties geen al te lang leven zijn beschoren, aan

gezien het gehele systeer,1i er juist op gericht is de ge-

associeerde staten hun eigen plaats in de wereldecono-

mie te laten innemen.

De
intentieverklaring
welke aan de Overeenkomst is toegevoegd, opent overigens de weg voor andere niet-

geassocieerde Afrikaanse landen, die in overeenkomsti-

ge economische omstandigheden verkeren, om de een

of andere vorm van samenwerking met de Gemeenschap

tot stand te brengen. Zulke landen ku.nnen immers èf

tot de Overeenkomst van Jaoende toetreden, èf een. af-

zonderlijk associatie-akkoord met wederzijdse rechten

en verplichtingen sluiten, of een gewoon handelsak-

koord aangaan ten einde het handelsverkeer met de

Gemeenschap te ontwikkelen.

Reeds geruime tijd is overleg gaande met Nigeria, Ke-

nya, Oeganda en Tanzania, die alle in de tweede mo-

gelijkheid geïnteresseerd zijn. Vooral de positie van Ni-

geria is hier van grote betekenis, aangezien dit grote

en economisch meer ontwikkelde land (met een in-

wonertal van ca. 50 mln., dat wil zeggen in dezelfde or-

de van grootte als dat van alle geassocieerde Afrikaan-

se staten tezamen) voor een deel dezelfde economische

structuur bezit en ove.reenkomstige produkten uit-

voert als de geassocieerden, doch tegen veel lagere kos-

ten produceert, met name voor wat betreft cacao, plant-

aardige oliën en hout. Wellicht kan hier een oplossing

worden gevonden door de tarieven voor import uit Ni-

geria eerst geleidelijk te verlagen ten einde de geasso-

cieerdé staten de mogelijkheid te bieden een zekere
p0-,

sitie te ontwikkelen en te consolideren op de E.E.G.-

markt, aangezien de concurrentiepositie van Nigeria zo

sterk is dat anders de geassocieerde staten nauwelijks

kans hebben de niet-Franse markten binnen te komen.

Zo gezien is de preferentie, welke Nigeria op de En-

gelse markt bezit, een aanvaardbare en zelfs gewenste
zaak omdat daardoor de verkoopdruk van Nigeriaanse
produkten op de F..E.G.-markt binnen zekere grenzen

zal blijven.

De taak, waarvoor de Gemeenschap zich hier gesteld

ziet, is dus om geleidelijk een politiek ten opzichte van

(1. M.)

Internationaal beleggingsfonds

in Aardgaswaarden

FER•
.
.

Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via
UW
bankier of commissionair.

E.-S.B. 26-1-1966

93

ontwikkelingslanden te ontwerpen, waarin de belangen
van geassocieerde staten met die van andere ontwikke-

lingslanden worden verzoend. Ten aanzien van Afrika

zij daarbij gewezen op de mogelijkheid dat de Gemeen-

schap haar markt zou kunnen openen voor tropische

produkten van niet-geassocieerde Afrikaanse landen,

waardoor het denkbaar zou zijn dat het Verenigd

Koninkrijk zijn markt zou openen voor produkten van
de geassocieerde staten. In zulk een geval zou een be-

langrijke bijdrage worden geleverd aan de economische

ontwikkeling van het gehele Afrikaanse continent, ter-

wijl dit tevens een doorbraak zou betekenen in de

sociaal-po4iitielke scheidslijn tussen Frans- en Engels-

sprekende landen in dit deel van de wereld.

E.E.G. en de niet-geassocieerde ontwikkelingslanden.

Het E.E.G.-Verdrag en met name de bepalingen in:
zake de handelspolitiek legt aan de Gemeenschap ze-
kere verplichtingen op om hij te dragen aan de oplos-

sing van ontwikkelingsvraagstukken. Art. 110 wijst uit-

drukkelijk op de bijdrage die de lid-staten beogen te

leveren tot ,,een harmonische ontwikkeling van de we-

reidhandel, de geleidelijke afschaffing van de beperkin-

gen in het internationale handelsverkeer en de verla-

ging van de tariefmuren”. Het Verdrag maakt daarbij

een onderscheid tussen de overgangsperiode, tijdens wel-

ke de lid-staten hun handelsbetrekkingen met derde

landen coördineren (art. III) en de tijd nadien, wanneer

één gemeensçhappelijke handelspolitiek, gebaseerd op

eenvormige beginselen, zal worden toegepast.

De betekenis van de E.E.G. als afzetgebied voor de

ontwikkelingslanden blijkt uit, de
goedereninvoer van

de E.E.G. afkomstig uit die landen.
In tabel 3 is deze

invoer van de E.E.G. uitgesplitst naar landen van oor-
sprong en naar produktgroepen. Opgemerkt zij, dat in

totaal de E.E.G. de grootste importeur ter wereld is.

TABEL 3.

Samenstelling van de uitvoer van ontwikkelingslanden

naar de E.E.G. in pCt. (1961)

1
Latijns-
‘Midden-!
Overig
GASM
a)
Overig
1
Totaal
IAmerikal
Oosten
Azië
Afrika

Landbouwprodukten
16
0
5
II
6
8
(gematigde

streken)
Tropische produkten
24
2
10
35
18 17
Industriële grondst
26
8
53
21
21
22
13
84
5
2
19
31
Overige goederen

21
6
27
31
36
22
Petroleum

………..

Totaal

…………
100 100
100
100 100
100

Totaal in
$
mrd
1,8
2,0 0,9 0,9
2,6
8,2

a) Geassocieerde Afrikaanse Staten en Madagascar.
Bron:
world Economic Survey 1962-1, tabel 4-1 (blz. 82) en 4-7 (blz. 89).

Latijns-Amerika
wordt potentieel het sterkst beïn-

vloed door de landbouwpolitiek van de E.E.G. en de Po-

litiek ten aanzien van tropische landbouwprodukten:

16 pCt. van zijn uitvoer naar de E.E.G. bestaat uit

landbouwprodukten van de gematigde streken en 24 pCt.

uit tropische landbouwprodukten. Globaal gesproken

concurreert Latijns-Amerika voor tropische produkten

met het Afrikaa:nse continent – waarvan de minst

efficiënte producenten door eèn preferentiële behande-

ling van de zijde van de E.E.G. worden begunstigd –

en voor produkten uit de gematigde zone met het

Noordamerikaanse continent. De
geassocieerde Afri-

kaanse staten en Madagascar
zijn blijkens de tabel bij-

zonder sterk geïnteresseerd in alle factoren die hun

concurrentiepositie als aanbieders van tropische land-

bouwprodukten beïnvloeden. Deze tropische produkten

concurreren niet of nauwelijks met de Europese land-

bouw, tenzij ,,for the consumer’s dollar”.

Anderzijds zal het handelsverkeer met
Azië
vermoede-

lijk slechts in geringe mate door de Europese integra-

tie worden beïnvloed. De invoerrechten op grondstoffen

waren reeds v66r 1958 zeer laag of nul en het ge-

meenschappelijk buitentarief brengt daarin ook weinig

verandering. Dit is ook het geval voor petroleum, het

voornaamste uitvoerprodukt van het
Midden-Oosten;

voor derivaten is nog geen definitieve beslissing geno-

men en hiervoor zal de handelspolitiek van de Gemeen-

schap in het kader van de toekomstige energiepolitiek

worden bepaald.

Voor de ontwikkelingslanden als geheel is de uitvoer

van landbouwprodukten van de gematigde zone naar

de E.E.G. relatief beperkt (8 pCt. van hun totale uit-

voer naar de EEG.). De belangrijkste produkten wel-

ke hier met de E.E.G.-producenten concurreren,

zijn Tundvlees, rijst, suiker en plantaardige oliën en vet-

ten. Genoemd cijfer van 8 pCt. heeft’ bov.endien de

tendens te dalen als gevolg van het feit dat het grote

hevolkingsaccres in de arme landen, gepaard aan een
– weliswaar bescheiden – welvaartsstijging per hoofd,

de consumptie van deze landbouwprodukten sneller doet

stijgen dan de inheemse produktie.

De uitvoerpositie van de ontwikkelingslanden.

Een verdere ‘verhoging van de uitvoer van de ont-

wikkelingslanden is een kernprobleem van de ontwik-

kelingspolitiek. Aangezien enerzijds elke economische

ontwikkeling gepaard gaat met stijgende invoerbehoef-

•ten en ‘a’nderzijds de uitvoer van deze fanden ook in

de toekomst de voornaamste bron van deviezen zal

blijven vormen, is een gestadig groeiende uitvoer

een onmisbare voorwaarde voor hun verdere economi-

sohe expansie. Tegelijkertijd moet echter voor de jonge

landen groot belang worden gehecht aan importver-

vanging, die in vele gevallen gemakkelijker is te realise-

ren dan exportbevordering
2).

De vooruitzichten voor de ontwikkeling van de export
van de ontwikkelingslanden zijn nog steeds weinig roos-

kleurig. De uitvoer van grondstoffen en landbouwpro-

dukten is weinig stabiel en vertoont bepaald geen krach-

tig opwaartse trend. Zoals reeds werd opgemerkt, daalt

zelfs de uitvoer van landbouwprodukten i’n verschil-

lende jonge landen. Van belang is intussen dat de dis-

cussie – met name door de positieve houding die de

Europese Gemeenschap ter zake heeft ingenomen –

over internationale akkoorden voor’ basisprodukten de

laatste jaren weer, sterker op gang is gekomen. Nage-

gaan zal moeten worden, of naast de produkten, waar-

voor na de oorlog een akkoord werd afgesloten (graan,

suiker, koffie, thee en tin), niet méér basisprodukten

voor dergelijke akkoorden tussen de voornaamste in- en

uitvoerlanden in aann erking komen.

Aangezien de fluctuaties in het prijspeil van primaire

produkten minder het gevolg zijn van schommelingen

2)
Op het vraagstuk van de kapitaalhulp aan en de hoge
rentelast van de ontwikkelingslanden kan in dit bestek niet
worden ingegaan.

94

E.-S.B. 26-1-1966

in de vraag dan van die in het aanbod, zal elk akkoord,

gericht op stabilisatie van de prijzen op een ,,billijk

en lonend niveau”, staan en vallen met de mogelijkheid

om het aanbodvolume .dat in bepaalde perioden op de

markt komt, te reguleren. Daarbij is de stabiliteit van het

prijspeil eigenlijk het belangrijkste, aangezien hierdoor

op langere termijn een continu verloop van de export-

ontvangsten van ontwikkelingslanden is verzekerd, het-

geen op zici zelf een factor is die de economische groei

van de ontwikkelingslanden begunstigt. Het
niveau
waar-

op wordt gestabiliseerd kan niet veel hoger zijn dan

dat, hetwelk met de meerjarige trend in produktie en

consumptie overeenstemt. Te hoge prijzen leiden vroeg

of laat gemakkelijk tot produktie-overschotten en schep-

pen daarmee omstandigheden, waaronder het overeen-

gekomen prijspeil moeilijk duurzaam kan worden ge-

handhaafd.

in verband met het veelal te hoge kostenpeil en het

te lage kwaliteitspeil blijft anderzijds de
industriële con-

currentiekraclu
van de ontwikkelingslanden in doorsnee

beneden die van de geïndustrialiseerde westerse wereld.

In dit verband zij opgemerkt dat te dikwijls de bestaan-

de produktiemethoden en technieken van hoog ontwik-

kelde landen wonden gekopieerd. Hier lijk.t bepaald

een taak te liggen voor de traditionele leveranciers van

kapitaalgoederen om zulke machines en andere investe-
ringsgoederen te ontwikkelen, die speciaal geschikt zijn

om in de jonge landen te worden gebruikt. Dit zou een

belangrijke stap zijn op de weg naar het ontwikke–

len van een speciale technologie voor arme landen.

Ook de structuur van het bestaande
systeem van in-

voerrechten
in de wereld bemoeilijkt het op gang ko-

nien van de industrialisatie van de grondstoffenlan-

den. Aangezien invoerrechten in rijke landen in het

algemeen toenemen naarmate een produkt het stadium

van industrieel eindprodukt dichter benadert (grond-

stoffen, hal ffabrikaten, kapitaalgoederen, gereed ver

hruiksgoed), worden grondstoffenl anden benadeeld en

ontwikkelde landen bevoordeeld. De producent in de-

ze laatste landen betaalt geringe invoerrechten voor zijn

grondstoffen en haiffabrikaten, maar geniet een veel ho-

gere bescherming voor het produkt dat zijn fabriek ver-

laat. De wijze w’aarop tariefonderhandelingen in het ver-

leden werden gevoerd, gevoegd bij de relatief zwakke

onderhandelingspositie van de grondstoffenlanden

hebben ertoe geleid dat het verminderen van handels-

belemmeringen voor produkten die met name voor de-

ze laatste landen van groot belang zijn, slechts in een

gering aantal gevallen is voorgekomen.

Een herbezinning op hetgeen nog steeds
,,preferen-

tiële behandeling” wordt gehoemd, lijkt dan ook alles-

zins gepast. Het valt daarom toe te juichen dat in de

Gemeenschap thans de mogelijkheden worden onder-

zocht om onder bepaalde omstandigheden af te wij-

ken van de meestbegunstïgingsclausule. Het gaat daar-

bij uiteraard niet om het afstand doen van dit begin-

sel, maar om de vraag of daarop – tijdelijk – be-

paalde uitzonderingen zouden kunnen worden toegela-

ten. Het toepassen van de meestbegunstigingsclausule is

immers geen doelstelling op zich zelf, doch een han-

delspolitiek instrument en zou ruimte kunnen laten voor

tariefpreferenties voor industriële eindprodukten ten gun-

ste van de ontwikkelingslanden. Het is dan ook verheu-

gend dat de lid-staten van de E.E.G. ën de Commissie

op de Wereldhandelsconferentie van 1964 te Genève

openlijk hun instemming hebben betuigd met het prin-

cipe van de tas

iefprefe.renties voor industriële eind-

produkten ten gunste van de ontwikkelingslanden, zij

het dat over de voorwaarden en modaliteiten hiervan

onder de lid-staten niet steeds eenstemmigheid be-

stond. Het is duidelijk dat het delicate vraagstuk van het

afwegen van de belangen der individuèle ontwikkelings-

landen bij het selecteren van produkten die hiervoor in

aanmerking komen, de komende jaren heel wat hoofd-

brekens zal kosten. Het is te hopen dat hierover reeds

in de ,,Kennêdy-ronde” belangrijke beslissingen zullen

worden genojnen.

Brussel.

Drs. H. R.
w0RTMANN.

(1. M.)

Métn aandeel

‘Vereenigd Bezit van
1894′

hebt U circa 200 ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde âandelen-
portefeuffie, die een aantrekkljk rendement oplevert.
Spreiding over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTZRSINCEL 84, ROTTERIAM

‘Ë.-S.B. 26-1-1966

95

Deze bijdrage wil een kritische evaluatie
zijn van het Verslag van de Verzekeringskamer
over 1964 en een bijdrage vormen tot de jongste
discussie rond de gang van zaken in het levens-
verzekeringbedrjf. De in het verslag gehanteerde
indeling van de kosten in acquisitiekosten en vaste
lasten is, naar de mening van de auteur van dit
artikel, geheel arbitrair en versluiert de causale
samenhang tussen onkostenstijging en de sterk op-
gedreven acquisitie, de ,,produktiejacht”. Deze pro-
duktiejacht
blijkt
ook
duidelijk uit het feit dat
in 1964 bijv. het verzekerd bedrag, afgevoerd we-
gens afkoop
en royement, meer dan het dubbele
bedraagt van de normaal vervallen levensverzeke-
ringen. De
schrijver plaatst
voorts nog enkele
vraagtekens
bij
o.a. de hoogte van de reserve-
ringen, het door enkele
maatschappijen toegepas-
te wi,nstdclingssysteem en het beleid inzake de be-
leggingen.

Het Verslag van de

Verzekeringskamer

over 1964

kritisch bekeken

Het is gebruikelijk, dat uIt het jaarlijks verschijnend.e

verslag van de Verzekeringskamer ënkele hoofdpunten

in de pers worden weergegeven. Als regel geschiedt

zulks zonder commentaar van belang, omdat de mate-

rie voor de niet-ingewijde nu eenmaal vrij moeilijk te

hanteren is. Niettemin is uit een jaarverslag, dat op

het gehele Nedetlandse levensverzekeringbedrijf betrek-

king heeft, veel belangwekkends te concluderen en te

destilleren.

Groei.

Het verslag over 1964 vermeldt, na een inleiding van

algemene aard die geen aanleiding tot commentaar

geeft, op blz. 4, dat diverse oorzaken, o.m. betere voor

lichting en allerlei fiscale faciiiiteiten, de buitengewo-

ne produktiviteit van de maatschappije,n in de hand

hebben gewerkt. De steun welke het levensverzekering-

bedrijf door die fiscale faciliteiten ontvangt, moge een

welkome steun zijn, ebjecitief bezien zijn daartegen ook

bezwaren aan te voeren. Het zou te waarderen zijn

indien deze faciliteiten alleen golden voor hen, die geen

of onvoldoende pensioenrechten hebben en zelf maat-

regelen moeten treffen voor de verzorging van ‘de oude

dag. in het algemeen de beoefenaren van vrije beroe-

pen, als artsen, advocaten enz. Zoals de mogelijkheden

nu liggen, wordt in talloze gevallen van de belasting-

vrije premieafinek gebruik gemaakt uitsluite,nd om het

fiscale voordeel, door personen die reeds uit hoofde

van een .werkkring uitstekende pensioenrechten hebben,.

In de reclame van de maatschappijen wordt meestal

een redelijk verzekeringsdoel zelfs niet aangeroerd en

wordt alleen maar de b.elastingbespafing naar voren ge-

bracht, belastingbesparing die een groep ten goede

komt, die zich een premie-uitgaye tot f. 5.000 per jaar

karl veroorloven, maar die ten laste gaat van de schat-

kist en dus de gemeenschap.

Ook’ op blz. 4 vermeldt het verslag, dat de voort-

durende welvaart de spaarzin en dus ook de vraag naar

polissen van levensverzekering bevordert en dat de ver-

zekeringsgedachte sterk genoeg is ontwikkeld om de be-

zwaren uit hoofde van de inflatoire tendensen goed-

deels te overwinnen. Deze conclusie geeft een wel wat

gekleurd beeld van de stand van zaken. De toeneming

van collectieve verzekeringen is groter dan die van in-

dividuele verzekeringen. Aangezien deelneming aan een
collectief verzekeringscontract meestal een verplicht ka-

raikter heeft, bijv. voortvloeit uit .een dienstverhand, zegt

dit niets omtrent de verzekeririgsgedaohte. Dit geldt

zelfs ok voor de individueel gesloten verzekering, die

veelal uitsluitend om het fiscaal gewin wordt aange-

gaan. Verder is er nog het aanzienlijk aantal verplicht

gesloten verzekeringen, gekoppeld aan een hypotheek.

Renteniveau.
Op blz.
5
wijdt het verslag een beschouwing aan de

interestgrondslag en brengt het naar voren, dat het

uitzonderlijk hoge renten iveau het levensverzekering-

bedrijf in een financieel sterke positie heeft gebracht.

De conclusie waarmee deze ‘beschouwing wordt beslo-

ten ..

een ongestoorde oywikkeling van het bedrijf is

het beste gewaarborgd ‘hij een niet sterk fluctuerende

intrestvoet” doet onzakelij’k en eigelijk naïef aan. Ver-

moedelijk zal ieder bedrijf graag werken met weinig fluc-

tuerende componenten. Maar de praktijk is nu een-

maal anders. Overigens zou men de vraag kun.nen stel-

len waarom de levensverzekeringmatschappijen dan

niet meewerken aan een minder fluctuerende rente-

voet, door de ongeveer f. 2 mrd., in 1964 belegd, op la-
gere re,ntevoorwaarden aan te bieden dan de algemene.

Indien men echter in de jaarverslagen van de maat-

schappijen ziet, dat hypotheken ‘tegen 64 pCt. en op

objecten in het buitenland zelfs tegen 7 pCt. lopen, krijgt

men ‘de indruk, dat deze maatschappijen de bezwaren

van de Verzeker’ingskamer tegen een fluctuerende rente-

voet niet delen.
Kosten.

Het verslag vervolgt met een omschrijvin,g van de

kostenstructuur (blz.
5)
en gaat daarbij uit van ‘de opzet

de kosten te splitsen in acquisitiiekosten en vaste lasten.

Tot de acquisiti.ekosten rekent de Ve’rzeke.ringskamer
‘alleen de afsluitprovisies en de geneeskundige honoia-

ria. Alle verdere kosi en worden onder de vaste lasten

gerangschikt. Deze opvatting doet wonderlijk aan. Tot

de acquisitiekosten behoren stellig ook de kosten van

bijkantoren en van de directeuren daarvan, van enkele

duizenden inspecteurs, van eveneens e1kele duizeden

vervoermiddelen enz., zo niet geheel dan toch zeker

voor
75
pCt. Is de onderscheiding welke de Verzeke-

ringskamer maakt wellicht bedoeld als middel om niet

te laten uitkomen, dat de onkoste,nstijging in het le-

vensveirzekeringbedrijf in grote mate wordt veroorzaakt

96

E.-S.B. 26-1-196e

‘l

door de st.rk opgedreven acquisitie populair gezegd:

door de produktiejacht? Of deze ook het beiang van het

publiek dient, zal bij de beschouwing over het produk-

tie- en royementverloop worden bezien.

Reserves.

Uit de paragraaf over premiereserve en de extra ze-

kerheid (blz. 6) ‘blijkt, dt de extra waarborgen eind

1964
7,5
pOt. van de premieneserve bedroegen. Eind

1963 was dit 7,3 pCt. en in het verslag over idat jaar

schreef de Verzekerings’kanier: ,,Neern,t men in het licht

van deze volstrekt normale ontwikkeling de voorgeno-

men verzwarin.g van de fiscale druk in aanmerking, dan

lijkt het dubieus of de ‘maatschappijen een behoorlijk

peil van de extra reserve kunnen handhaven”. Was d.e

Verzekeringskamer – men zou zeggen: de gewoonte ge-

trouw – hier niet wat pessimistisch? Een stijging van

de extra waarborgen met 0,2 pCt. van de pr’emiiereser-

ve (ad f. 12 m’rd.) betekent een stijging met een bedrag

van f. 24 mln. Het ‘heef t nooit in de bedoeling van de

overheid gelegen een zodanig bedrag – of meer –

aan belasting te heffen. Het ging slechts om de niet

meer belastingvrij van de winst af te schrijven egalisa-

tiereserve, een onbetekenend onderdeel van de totale

reserve. De hierboven weergegeven opmerking van de

Verze’keringskamer doet niet objectief aan. Temeer om-

dat de Kamer het vormen van een egalisatierese4rve zelfs

niet voorschrijft.

Voorts vermeldt het verslag, dat de waarde uitimo

1964 van de extra toevoegingen aan de premiereserve ad

f. 510 mln. hoger zijn dan het viervoudige van het to-
taal van de gestorte kapitalen en dat hierin een duide-

lijke aanwijzing is gelegen, dat de extra reserves
in
het

levensverzekeringbedrijf een integrerende functie ver

vullen. Dit lijkt een bewijs uit het ongerijmde. Waar is

die duidelijke aanwijzing in gelegen en waarop is deze
gebaseerd? Extra reserves mogen ‘belasti.ngvrij van de

winst worden ovengeboekt. Zou hierin niet de aanlei-

ding liggen de extra reserves op te voeren? Waartoe die-

nen nu onder meer deze extra reserves? In een com-

binatie van en moeder- en een dochtermaatschappij

werd enkele jaren geleden het aandelenkapitaal van de

dochtermaatschappij met f. 0,5 mln, uitgebreid. De daar-

voor uitgegeven aandelen kwamen uiteraard in het be-

zit van de moedermaatschappij. Deze fourneerde dit

halve miljoen echter niet, maar liet dat afschrijven ten

laste •van de extra Teserves van de dochtermaatschap-

pij. Men zou dus kunnen stellen: de verzekerden heb-

ben deze aandlen betaald.

De Verzekeringskamer spreekt voorts de mening uit,

dat een voorziening i,n de premiereserve ter zake van

de vaste lasten een ,,hoog belang” is. Deze uitlating

heeft een tendentieuze tint. De vaste lasten zijn in wer-

kelijkheid voor een groot deel acquisitiekosten, zoals wij

hiervoor reeds zagen. Maar indien de Verzekeringska-
mer een dergelijke voorziening als een ,,.hoog belang”

ziet, waarom wordt deze de maatschappijen dan niet

bindend voorgeschreven? Heeft de Verzekeringskamer

zo weinig zeggenschap? Er is m.:i. echter niet de minste

reden voor enige voorziening of maatregel in dit op-

zicht. Het zou alleen maar van gezond verstand getui-

gen, indien ter vermindering van de kosten wat minder

fel achter de pro:duktie van nieuwe verzekeringen werd

aangejaagd. Dit zou ook voor het publiek tot ‘het ver-

mijden van verliezen leiden. In 1964 is voor f.
815

mln. aan verzekeringen geroyeerd, zonder ‘terugbetalin,g

E.-S.B. 26-1-1966

dus van ook zelfs maar één cent van de ‘betaalde pre-

mie. Dit, alsmede het zeer ‘hoge ‘bedrag aan afgekochte

verzekeringen, duidt erop, dat nog altijd te veel ‘verze-
keringen geforceerd worden afgesloten. Dit leidt alleen

maar tot hoge kosten voor ‘de maatschappijen en tot

verliezen voor de verzekerden.

Winstdeling.

Het verslag wijdt vervolgens een beschouwing aan

de winstdeling (blz. 7); het vermeldt ‘onder meer dat

uit de grote rentewinst een premieverlaging zou kun-

nen voortvloeien. Voorts, dat het zich laat verstaan, dat

de ‘maatschappijen in het licht van de heersende onze-

kere omstandigheden de voorkeur geven aan een winst-

delingssysteem, omdat aldus de argumenten ten gunste

van tariefsherziening goeddeels worden ontzenuwd. Wat

de Kamer ‘met ,,onzekere omstandigheden” bedoelt,

‘blijft in het duister. Afgezien ‘hiervan: een winstdelings-

systeem schept voor de maatschappijen geen verplich-

tingen. Wanneer de rente weer eens tot ‘biv. 4 of 43/

pCt. zou teruglopen, zou beëindiging van de winstde-
l’in,g stellig niet tot de onmoglijkheden behoren. Laat

men verder niet uit het oog verliezen, dat van de

f. 107,9 mln. (zichtbare) winst slechts f. 17,7 min, aan

de verzekerden ten goede komt. Deze moeten om voor

winstdeling in aanmerking te komen in ‘het algemeen

daarvoor dan nog f. 1,50 per f. 1.000 verzekerd kapitaal’

per jaar extra betalen. Meestal wordt deze winstdeling

in de vorm van winstbijsc’hrijving op d’e polis, dus door

verhoging van het verzekerd bedrag, uitgekeerd. Waar-

om de winstbijsch.rijving op de polis, volgens de Ver-

zekeringskamer, juist in tijden van inflatie een le”ens-

verzekering aantrekkelijker ma’akt, ontgaat mij. Deze

winstbijschrijving zal immers ook weer ‘door inflatie in

waarde dalen en wat is de verzekerde er’ dan op voor-

uitgegaan? Hoe staat de Verzekeringskamer tegenover

maatschappijen, waaronder grote en zeer grote bedrij-

ven, ‘die niets doen op het ‘gebied ‘van winstdeling?

Aan winst ontbreekt het ‘bij die. bedrijven niet. Een

van deze maatschappijen keerde over 1963 (het jaar

verslag over 1964 heb ik niet ter beschikking) 42 pCt.

dividend uit. Ten slotte zij over •dit onderwerp opge-
merkt, dat de rentemarge in 1964 1,56 pCt. ‘bedroeg.

Op een belegd vermogen van f. 12,7 mrd. een rente-

winst van f. 198 mln, vormend, waartegen ‘de f. 17,7

mln, voor de polishouders maar karig afsteken.

Waardevastheid en beleggingen.

Vervolgens geeft het verslag op •blz. 8 de opvattin-

gen van de Verzekeringskamer weer over de ,,waarde-
vastheid”. Hoewel deze niet bijzonder positief zijn ge-

steld, geven zij toch ‘de overtuiging, dat,00k de Verze-

keringskamer weinig heil ziet ‘in zgn. ,,waardevaste ver-

zekeringen”.’ Waardevaste uitkeringen zullen alleen te
bereiken zijn met waardevast geld en fliet door ‘beleg-

ging in welke ,,zakelij’ke waarden” dan ook. Dit zijn lap-

‘middelen die alleen risico’s bieden, die – zoals de Ver

ze’keringskamer opmerkt – op de verzekerden rusten.

De fluctuaties welke de ,,f’ractie”, waarmede een op dit

terrein werken’de maatsc’happij rekent, ondergaat, be-
wijst dit wel duidelijk. Na te hebben vermeld, ‘dat ver-
menging van het traditionele bedrijf met de levensver-

zekering op basis van belegging in zakelijke ‘waarden

nog ‘niet aan de orde is gekomen, ‘schrijft de Kamer:

,,Zou de ontwikkeling te zijner tij.d in deze richting wil-

len gaan, dan zal de Verzekeringskamer niet nalaten de

97

consequenties te trekken uit hetgeen hierboven werd

opgemerkt”. Nu deze vermenging, volgens ‘de jongste be-

richten, een feit gaat worden, zal het menigeen interes-

seren welke consequenties de Verzekeringskasner nu zal

trekken en welke maatregelen eventueel getroffen zul-

len worden.

Bij de behandeling van het beleid inzake de beleg-

gingen (blz. 9), merkt de Verzekeringsjamer op, dat

het aandeel van de vaste eigendommen hierin relatief

slechts weinig is toegenomen. De vaste eigendommen

vormen nu
834
pCt. van de totale beleggingen. De

maatschappijen geven de voorkeur •aan het verstrekken

van hypothecaire leningen. Het valt op, dat ook nu

de Verzekeringskamer de koppeling van hypotheek-le-

vensverzekering aanroert. In het vorige jaarverslag
werd over deze door de maatschappijen veelal ver-

plichte combinatie opgemerkt:

,Op deze ontwikkeling

is meermalen kritiek geoefend, waaraan wij intussen

stilzwijgend voorbijgaan, voor zover de beoordeling

buiten de sol.idüteitsvraag staat”. In het jongste verslag

leest men: ,,Zuik een vermenging van het beleggings-

en het acquisi.tiebelei’d, waartegen
voorheen
en terecht

altoos werd gewaarschuwd, kan bij een wending van
het getij moeilijkheden veroorzaken”. Ik zou hieraan

willen toevoegen, dat deze moeilijkheden dan
wei
het

grootst zullen worden voor de hierbij betrokken ver-

zekerden, die door de koppeling hypotheek-levensverze-

kering toch al zeer duur uit zijn, nog afgezien van an-

dere ‘bezwaren. Het is een opmerkelijk verschijnsel,

dat ide maatschappijen in tijden van hoge rentevoet

veelal hypotheken op lO-jarige termijiï verstrekken, ter-

wijl het altijd gebruikelijk is geweest hypotheken voor

5-jarige perioden aan te gaan. Helaas beperkt de Ver

zekeringskamer zich in dit verband ‘tot de hierboven ge-

citeerde opmerking over de koppeling hypotheek-le-

vensverzekering en blijven de belangen van de hierbij

betrokken verzekerden buiten beschouwing.

Het volgende punt in het verslag (blz. 10) behandelt

de keuze van de bij de prem’ieberekening gebruikte

sterftetafels. In dit verband is ‘het veelzeggend dat in

het verslag over 1963 de Verzekeringskamer schreef:

,,Door deze tafelkeuze ‘bereikten de maatschappijen een

hoge sterftewinst”. Een dergelijke opmerking heeft de

Kamer in het laatste verslag achterwege gelaten, hoe-

wel deze conclusie nog niets aan waarde lheeft verlo-

ren en nog geheel toepasselijk is.

Produktie en royement.

De paragraaf ,,Produktie en royement” blz. 12) le-

vert het vreemde verschijnsel op, dat het abnormale ver-

val van verzekeringen, dat is wegens afkoop en roye-

ment, sneller stijgt dan het verval wegens normale oor-

zaken, d.w.z. wegens uitkering door overlijden of door

het bereiken van de afloopdatum. De Verzekeringska-

mer noemt weliswaar enkele bijzondere factoren die

hij deze stijging een rol hebben gespeeld, maar ver-

meldt geen ge.tal’len, zodat de invloed van de bijzonde-

re factoren onoverzichtelijk blijft. Vooral de afkoop

van verzekeringen neemt steeds toe. Relatief zelfs snel-

ler dan de stijging van de totale verzekerde portefeuil-

‘le. In 1964 werd voor f. 890 mln, aan verzekeringen
afgekocht. De uitbetaalde afkoopsonimen bedroegen

nog geen tiende gedeelte daarvan, f. 87,6 mln. Zoals

wij reeds zagen werd een bijna even groot bedrag,

f.
815
mln., in 1964 geroyeerd. Stelt het publiek nu zo

weinig prijs pp
çn
levensverzekering of worden deze

9

nog teveel door de maatschappijen opgedrongen? Is het

sociale en ideële doel, waarván de levensverzekering-
maatschappijen zo gaarne getuigen, wel zo groot? Als

men nagaat, dat in 1964 wegens overlijden en afloop

f. 734 mln, aan verzekeringen werd afgevoerd en we-

gens afkoop en royement f. 1,7 mrd., dan schijnt het

publiek het nut van een levensverzekering niet zo hoog

aan te slaan.

Staat dit alles wel in verantwoord evenwicht met de

zeer grote onkosten welke de maatschappijen maken,

voor •een groot deel acquisitiekosten? Voorde in 1964

geroyeerde verzekeringen zal alleen aan afsluitprovisie

een f. 10 mln. zijn uitbetaald, ongerekend de indirecte

acquisitiekosten en de administratiekosten. Door het pu-

bliek is voor deze f. 815 mln. aan geroyeerde verzeke-

ringen – laag geschat – een bedrag van f. 25 mln.

aan pnemiën geheel nutteloos uitgegeven.

Nogmaals kosten.

Ook de ,,Kosten” worden in het verslag ‘behandeld

(blz.. 17). Deze

beschouwing is echter weinigzeggend,

daar deze beperkt blijft tot een opsomming van de

door de maatschappijen gezamenlijk gemaakte kosten.

Enige omschrijving van de bestedingen blijft achterwe-

ge. De conclusie, ‘dat de vaste lasten boven de ‘daar-

voor ‘beschikbare middelen uitgaan, heef’t geen waar-

de. Tot de vaste lasten rekent de Verzekeringskamer al-

le zijdelingse acquisitiekosten en dit is nauwelijks oh-

jeotief te noemen.

Ten aanzien van de slotopmerking van de koste,npara-

graaf over de terugval van het beschikbare bedrag ter

dekking van de vaste lasten in procenten van ,de ont-

vangen bruto jaarpreniie eigen rekening, zou een nadere

verklaring wel gewenst zijn. Ligt dit bijv. niet aan

de geringe kostenopslag op premiën voor collectieve

verzekeringen? In 1964 was de produktie in de collec-

tieve sector nagenoeg eve.n groot als
in de individuele.

De totale verzekerde portefeuilles beginnen elkaar met
f. 30,7 mrd. ‘aan individuele en f. 24,4 mrd. aan collec-

tieve verzekeringen dicht te naderen. Ënige medede-

lingen over dit alles in het verslag, zou de informatieve

waarde ervan wel ten goede komen.

Taxaties.

Belangrijk is’ ‘het overzicht over ,,De gezamenlijke

beleggingen en de opbrengsten daarvan” blz. 19), waar-

in als eerste ‘beleggingspost worden vermeld de vaste

eigendommen. Deze hebben een balanswaarde van

f. 1,085 mrd. Bij de laatste taxaties is aan deze vaste

eigendommen een waarde toegekend van f. 1,254 mrd.

De data van deze taxaties kan het verslag van ide Ver-

zekeringskaimer uiteraard niet vermelden. Deze zijn
evenwel na te gaan in ‘de jaarverslagen van de maat-

schappijen en daa.rbij komt men tot wel zeer wonder

lijke conclusies. In een jaarverslag over 1964 van een
van de grote maatschappijen staat het huizenbezit ge-

noteer.d voor een boekwaarde per eind 1964 van ruim

f. 96 mln. De waarde toegekend bij de laatste taxatie

is ruim f. 86 mln. Maar ‘nu blijkt, .dat de taxaties

van ca. 850 panden, omvattende ruim 2.200 woningen,

dateren van v66r 1940. Een enkel voorbeeld: een ob-

ject in Amsterdam, omvattende 53 panden met 208 i’o-

ningen, heeft een boekwaarde van f. 988,500, gelijk an

de taxatiewaarde. Maar deze taxatie dateert van 1937!

In Den Haag: 22 panden (66 woningen), boekwaarde

en taxatiewaarde f. 360.500. Deze taxatie is van 29 ‘april

E.-S.B. 26-1-1966

1933. Uit ee.n ander jaarverslag: waarde bij taxatie in

1953 van een kantoorgebouw f. 470.000, balanswaarde

f. 90.000. Hierin moeten toch wel bijznnder grote be

dragen als stille reserve schuilen.

Hetzelfde geldt voor de balanspost: effecten. Daar-

van bestaat f.
755
mln. uit obligaties. Nu is het merk-

waardig, dat op de balans de Öbligaties gewaardeerd

worden volgens de beurskoers van ein.d december van

het verslagj aar. Een leve.nsverze&eringmaatschappij zal

niet gemakkelijk in de noodzaak komen te verkeren

obligati:es te verzilveren. De uitlotings- of aflossingsda-

tum zal vrijwel altijd afgewacht kunnen worden, waar-

bij een obligatie van f. 1.000 weer f. 1.000 oilevert, on-

geacht de be.urskoers. De bezittingen van de maatschap-

pijen moeten door deze sti,le reserves nog aanzieiilij’k

groter zijn dan uit de cijfers is op te maken.

Conclusie.

Bij de bestudering van het Verslag van de Verzeke-

ringskarner over 1964 en de samenstelling van dit arti-

kel rees ‘de vraag:

Is het nut van het levensverzekeringbedrijf zo groot,

dat het betaan van een Verzekeringskamer gewéttigd
is, dat
de instandhouding van een zeer groot en kost-

baar werkend acquisitie-apparaat en een eveneens zeer

grote administratieve staf verantwoord is en dat ruim

450 commissarissen en directeuren voor dit alles nood-

zakelijk zijii?

Het nut van het levensverzekeringbedrijf behoort in

de eerste plaats te worden afgemeten aan de grootte

‘?an de uitgekeerde verzekerde bedragen. Het doel is

immers d.e financiële verzorging van weduwen en we-

zen en voorzieningen voor de oude dag. Menigeen zal

zich de slagzin uit vroeger jaren van een grote maat-

schappij herinneren: ,,Verzeker uw weduwe nog drie

jaar uw inkomen”.

De uitkeringen in 1964 bedroegen:

wegens overlijden van de verzekerden

f. 74,2 min.

wegens het bereiken van afloopdata

f. 164,8 mln.
andere kapitaaluitkeringen

f.

3,3 mln.

renten (buy. lijfrenten)

f. 177,3 mln.

Totaal

f. 419,6 min.

Als men hiermede vergelijkt •het bedrag dat aan on-

kosten en lasten door het levensverzekeringbedrijf in

1964 is uitgegeven, f.
405,2
mln., dan lijkt het nuttige

doel wel heel duur te worden gekocht. Zeker als men er

rekening mede houdt, dat deze f.
405,2
mln, met nog eni-

ge tientallen miljoenen guldens moet worden verihoogdwe-

gens dwidenden, tantièmes en gratificaties. Zodat ge-

steld moet worden dat de totale uitgaven groter zijn dan

de totale uitkeringen.

Arnhem.

K. DE WAAL.

7

In de
reeks marktordeningssystemen van de E.E.G.-landbouw neemt de op stapel staande re-
geling voor de sector oliën
en vetten een zeer be-
langrijke plaats
in. De
kernvraag hierbij is, of en
met hoeveel procent de marklprijs van olijfolie
(kunstmatig) moet worden verlaagd ter handha-
ving van de Italiaanse afzet van oljfolie. Volgens
een in Brussel voorlopig voorgestelde oplossing
zouden de olijfolieprjzen met hetzelfde percen-
lage moeten worden verlaagd als waarmede de
an-
dersoortige, zgn. concurrerende,
oliën – als ge-
volg van de afschaffing van de huidige bescher-
mende
heffingen in Italië – goedkoper worden.
Schrijver van dit artikel tracht aan te tonen, dat
deze oplossing slechts aanvaardbaar is onder be-
paalde
bijzondere
voorwaarden, waaraan volgens een globaal economelrisch onderzoek echter niet
wordt voldaan. O.a.
zou
sprake moeten
zijn
van
een
praktisch te
venvaarlozen
inkomenselasticiteit,
die daarentegen juist
een opvallend ,,significante”
waarde vertoont.

Gemeenschappelijk

vetten- en oliënbeleid

(1)

Inleiding.

Binnen niet al te lange tijd hoopt men in Brdssel

een begin te maken met een gemeenschappelijk markt-

ordeningsbeleid in de belangrijke sector oliën en vet-
ten. Het zwaartepunt hiervan wordt door de olijfolie-

problematiek gevormd. Deze bestaat kont gezegd hier-

in, dat Italië tot dusver alle met olijfolie concurreren-

de olië.n en vetten door flexibele heffingen op een

kunstmatig hoog prijsniveau heeft gehouden; een be-

scherming, die in de E.E.G. zal moeten verdwijnen.

Om niet het gevaar te lopen dat de Itiliaanse olijfboe-

ren hun produktie niet kunnen afzetten meent men de

huidige
marktprijs van olijfolie eveneens te moeten

verlagen. Het bedrag waarmede de olijfolieprijs wordt

E.-S.B. 26-1-1966

verlaagd, wordt dan in de vorm van directe steun aan

de producenten vergoed.

Deze oplossing (neergelegd in een Resolutie van de

E.E.G.-Raad van Ministers d.d. 23 december 1963) be-

tekent in feite een nieuwe combinatievorm van de

‘twee voor de belangrijkste landbouwprodukten tot dus-

ver gevolgde E.E.G.-marktordeningssystt men, nl. van

het systeem van de zgn. flexibele heffingen
1)
en dat

1)
Marktopbrengst in principe gelijk aan het inkomen
van de producenten; ingevoerde produkten opgetrokken tot het E.E.G.-prijsniveau met behulp van variabele heffingen,
zijnde het verschil tussen de te beschermen E.E.G.-prijs
en de fluctuerende wereldmarktnoteringen.

99

van de zgn. directe producentensteun
2).
Deze combi

natie is begnijpeiijkerwijze noodzakelijk, daar het olijf-

oFiebeileid (zelfvoorzieninigsgraad: ca. 80 pCt.) in prin-

cipe het stelsel van flexibele heffingen volgt (deze moe-

ten dus de nieuwe verlaagde marktrichtprijs bescher-

men tegen de naar verwachting nog lagere wereld-

marktnoteringen), terwijl dat van de overige plantaar-

dige oliën en oliehoudende zaden (zeilfvoor•zienings-

graad onder de 10 pCt.) op het steunsysteem berust.

Indien wij van de in 1964 waargenomen gemiddelde

prijzen uitgaan
3)
en verder veronderstellen dat de con-

currerende oliën gemiddeld met hetzelfde bedrag zul-

len dalen als de op te heffen bescherming, dan kun-

nen wij deze verwachte prijsdaling in een percentage

uitdrukken van de in 1964 bestaande gewogen gemid-

delde prijs
4).

De probleemstelling is dus, samengevat:
als de con-
currerende oliën met x pCt. worden verlaagd, met he-

veel procent moet de prijs van olijfolie worden verlaagd,

opdat de afzet van de Italiaanse olijfolieproduictie (ca.

400.000 ton) gewaarbprlgd blijft )?

Het probleem heeft een econometrisch en een poli-

tiek aspect: de econometnist zal het percentage van de

noodzakelijke prijsverlaging dienen te schatten; de po-

liticus zal zich dienen af te vragen of slechts de
afzet

van de
Italiaanse produktie
(400.000 ton) of de gehele

bestaande Italiaanse produktie
(ca. 500.000 ton) dient

te worden gehandhaafd.

Het spreekt vanzelf dat wij ons zullen beperken tot

het econometrische aspect, te meer daar de eenmaal

verrichte analyse zonder moeite zowel voor. 400.000

als voor 500.000 ton of voor welke tussenhoeveelhei:d

ook kan worden toegepast.

De ,,oplossing”.

1. Er is een stelling, die men in Brussel herhaalde-

lijlt heeft horen verkondigen, nI. dat de huidige relatieve

verhouding tussen de prijzen van olijfolie en van

concurrerende oliën
8)
(in 1964 gemiddeld 1 : 0,6) dieet

te worden gehandhaafd. Bij een prijsverlaging van

laatstgenoemde met x pCt. komt zulks nier op een prijs-

verlaging van olijfolie met eveneens x pCt. In dit uit-
gangspunt is impliciet de politieke menin.g aanwezig

dat niet de afzet van de huidige produktie, doch dè huidi-

ge consumptie dient te worden igestabijkseerd, d.i. ca.

500.000 ton per jaar. Voorlopig zullen wij onze analyse

langs dezelfde”lijn vervolgen.

Prijzen in E.E.G. prktisch op wereldmarktniveau; aan-
vulling producenteninkomen met directe steun.
Bron: diverse gestencilde uitgaven van de Europese
Commissie alsmede ,,l’Annuario Statistico Italiano”, Istituto
Centrale di Statistica, Rome 1964.
Aangezien meer dan 95 pCt. van de EEG-produktie
en consumptie van olijfolie in Italië is geconcentreerd,
wordt in onze analyse in feite steeds van de situatie in
Italië uitgegaan. De op grond van 1964 voor 1965 bere-
kende resultaten kunnen uiteraard mutatis mutandis ook
voor 1966 worden toegepast.
De Italiaanse olijfolieproduktie — thans gemiddeld
380.000 ton — kan voor ons doel als een gegeven wor.
den beschouwd. Tegen een zekere produktiviteitsstijging
bij dit 15-jarige gewas staat namelijk een voorgenomen
beperking van het areaal. Veiligheidshalve houden wij des-
ondanks rekening met een stijging tot gemiddeld 400.000 ton per jaar. (Alle hoeveelheden zijn op basis van geraffi-
neerde olie.
Beide beschouwd als een homogeen goed – een soort
gewogen gemiddelde van de verschillende kwaliteiten.

100

Wij zuilen dan ook allereerst deze stelling onderzoe-

ken. Om het geheel in het theoretisch-economische

vlak te houden, zullen wij geîïoemde stelling als een

,,hypothese” beschouwen. (Het zal de lezer intussen

wel duidelijk zijn, dat •de omvang van de prijsverla-

ging zeer belangrijke budettaire, prijspolitieke en

handelspolitieke consequenties heeft. zowel voor olijf

olie als ook voor de ,,cöncurrerende” oliën, om niet

te spreken van de uit vetten en oliën vervaardigde

produkten, zoals marga.rine enz. die door een, op deze

produkte.n te leggen zgn. vetbelasting mede moeten

brjdragen in de financieringsmiddelen).

2. Om de onder 1. genoemde ,,hypothese” te kunnen

beoordelen, zullen wij eerst de grootheden moeten kennen,

die van invloed zijn op de olijfolieconsumptie en die in de

afgelopen 11-12 jaar regelmatig wijzigingen hebben onder

gaan. Deze zijn: totale reële consumptieve bestedingen

(C
T
, eenvoudigheidshalve te hanteren i.p.v. het totaal

reëel inkomen), de prijs van concurrerende oliën (Pco), de

prijzen van ,,alle overige” artikelen (Pkvl) en ten slotte

de prijs van olijfolie zelf (Poo)
7).

Hoe kan nu de ,,hypothese” worden verdedigd, die zegt,

dat — ter. handhaving van
dezelfde
consumptieve vraag

naar olijfolie en bij een verlaging van Pco met x pCt. —

ook Poo met x pCt. dient te worden verlaagd? Indien wij

afzien van de tamelijk absurde mogelijkheid, dat wijzigin-

gen in
CT,
Pkvl en Poo wel significant zijn, maar hun

gezamenlijk effect desondanks wordt gecompenseerd door

het effect van wijzigingen in Pco
8)
blijft slechts de ver-

onderstelling over, dat zowel 1. (relatieve wijzigingen in)

CT en Pkvl van te verwaarlozen betekenis zijn voor Coo

alsook 2. de eigen vraagelasticiteit van olijfolie en de kruise-

lingse elasticiteit ongeveer dezelfde numerieke waarden

zullen bezitten. ‘Nog duidelijker gezegd: van de vier varia-

belen in onze vraagfunctie’ zouden er twee
(CT
en Pkvl)

buiten beschouwing kunnen worden gelaten, terwijl de
overige twee (Poo en Pco) elkaar precies in evenwicht

zouden houden.

Tot welke
veronderstellingen voert deze ,,oplossing”?

Wij zullen nu achtereenvolgens bpide veronderstellingen

van de door ons onderzochte ,,hypothese” analyseren.

Laten wij beginnen met de tweede veronderstelling, dat

de som van de kruiselasticiteit (teken:
+)
en de eigen prijs-

elasticiteit (teken: —) 0 zou zijn. Allereerst wordt deze

veronderstelling tegengesproken door concrete onder

zoekingen in andere sectoren, waar
1 v 1
in praktisch

alle gevallen belangrijk hoger ligt dan
1
Ev
1 g).
Doch wij

kunnen ook de theorie te hulp roepen, om aan te tonen

dat in normale gevallen
1
Ev
1
hoger dan
1 ip 1
moet zijn.

Zonder van de wiskundige afleiding gebruik te maken

De (dubbel-logaritmische) vraagfunotie van olijfolie zien
wij dan ook – zoals zal blijken – in principe uit genoemde
variabelen opgébouwd, met de erbij behorende (constante)
elasticiteitscoëfficiënten.
Zulks houdt eigenlijk in, dat de numerieke waarde van de
kruiselingse elasticiteit van Coo (gevraagde hoeveelheid olijfolie,
die’
wij,
gezien de voor ons doel verwaarloosbare uitvoer en
andere toepassingen van olijfolie, gelijkstellen aan de binnen-
landse consumptieve vraag) t.o.v. Pco (lpoc) groter zou zijn dan
die van de eigen prijs(vraag)elasticiteit van olijfolie E (Coo
t.o.v. Poo).
Zie L. M. Koyck: ,,Consumen.tengodrag”, blz. 88 resp.
J. Tinbergen: ,,Econometrics”,
1951,
blz. 103; H. Schultz: ,,The Theory & Measurement of Demand’, 1938, blz. 641;
H. Wold: ,,Demand analysis”,
1952,
blz.’ 22 en – met
een zeker voorbehoud – Houthakker en Tobin: ,,Econo-
mic Journal”, 1952, bl.z. 11516.

E.-S.B. 26-1-1966

komt het namelijk zonder meer logisch voor, dat er

– indien van een groepselastjciteit < 0 van liquide oliën

kan worden gesproken, terwijl deze groep uit twee con-

currerende produkten (Coo en Cco) bestaat – niet alleen

een verband bestaat tussen de groepsprijselasticiteit, de

individuele prijselasticiteiten en de individuele kruiselastici-

teiten, doch dat dit verband normaal gesproken tevens

inhoudt, dat (1) de kruiselasticiteit in numerieke waarde

tussen de (hogere) individuele prijselasticiteit en de (lagere)

groepsprijselasticiteit zal liggen en (2) hoe hoger de groeps-
elasticiteit
is,
hoe lager – algemeen gesproken – de

kruiselasticiteit zal zijn en omgekeerd
10).
Uitgaande dus

van ‘de o.i. reële veronderstelling van een numerieke groeps-

elasticiteit hoger dan 0
11)
kunnen wij de tweede ver

onderstelling als onhoudbaar aanmerken.

Laat ons thans kijken naar de overblijvende veronder-
stelling dat
CT en Pkvl van té verwaarlozen betekehis
zouden zijn voor Coo. Hoe kunnen wij een model con-

strueren, dat ons de mogelijkheid biedt, om de invloed van

CT en Pkvl afzonderlijk te onderzoeken?
12).
Hiervoor

zouden wij over een elasticiteitscoëfficiënt moeten beschik-

ken, die zover van de gewone prijselasticiteitscoëfficiënt

van olijfolie verschilt, dat er het substitutie-effect t.o.v.

Pco in ontbreekt
13)

Het toeval wil, dat deze merkwaardige constructie in

grote trekken overeenkomt met de concrete Italiaanse

De kruiselasticiteit – steeds in numerieke waarde – zal
zoals bij enig nadenken blijkt, zelfs precies overeenkomen met het
verschil tussen groepsprijselasticiteit en individuele prjselastici-
teit, wanneer de som van de twee elasticiteiten per individueel
artikel gelijk ligt; hetgeen normaal gesproken op een min of meer
gelijke kwantitatieve verhouding tussen de twee artikelen wijst.
Voor een weerleggen van de door ons onderzochte veronder

stelling is het overigens voldoende aan een wijziging van beide
artikelen met – bijv. – 10 pCt. te denken, zodat ook de prijs-
wijziging van de groep 10 pCt. bedraagt. Als
1
E nu gelijk is
aan
1
voc
blijft de gehele consumptie ongewijzigd, zodat de
groepselasticiteit 0 zou moeten bedragen. Hierbij zien wij ge-
makshalve van het inkomenseffect af, zodat wij ook niet behoe-
ven in te gaan op het verschil tussen de kruiselasticiteit van
Slutsky (met gecompenseerde inkomenswjziging) en die van
Marshall (zonder inkomenscompensatie).

Een regressievergelijking voor alle liquide oliën levert een
(constante) vraagelasticiteit van —0,1 â —0,2 op, doch heeft een
standaardfout van 213 pCt.
De invloed op Coo van wijzigingen in het inkomen komt
deels tot uiting in verschuivingen van de vraagcurve zelf (autono-me inkomenswijzigingen) en deels in bewegingen
langs
de vraag-
curve (samenstellende component van – niet gecompenseerde –
prijswijzigingen, zie onder noot 13). Met betrekking tot Pkvl
zouden wij kunnen kijken naar het effect op Coo van wijzigin-
gen in Pkvl bij gelijkblijvende Poo of – hetgeen statistisch
waarschijnlijk beter meetbaar is – naar dat van wijzigingen in
Poo bij gelijkblijvende Pkvl. –

De (statische) prijselasticiteït van olijfolie bevat namelijk de volgende elementen: a) het inkomenseffect (voortvloeiende uit het door de verlaging van Poo toegenomen reëel inkomen),
b) het substitutie-effect t.a.v. een ongewijzigde Pkvl en c) het
substitutie-effect t.o.v. een eveneens ongewijzigde Pco. Een ver-
fijning van de formule van Hicks-Allen[Ev = (1-a) E2 – aEI:J
levert op Evoo=

aEroo + bEsco + cEskvl, waar Ev =
prijselasticiteit; Ei = inkomenselasticitçit; Es = substitutie-
elasticiteit; a, b en c (tezamen = 1) = relatieve aandelen in
CT
van Coo, Cco resp. van alle overige artikelen kvl. Als wij
nu van het verwaarloosbare inkomenseffect van wijzigingen van
Pco afzien, houden wij dus door een uitschakeling van het sub-
stitutie-effect —bEsco – in deze formule over: —aEi
00
+cEsk!.
Met andere woorden: als wij erin zouden slagen, in onze
statistische waarnemingen het substitutie-effect t.o.v. concurre-
rende oliën uit te schakelen, kunnen wij een (afgeleide) prijs-
elasticiteitscoëfficiënt voor oljfolie berekenen, die slechts in de
grootte van genoemd substitutie-effect verschilt van de (normale) prijselasticiteit van olijfolie.

situatie. Wat is namelijk het geval? De Italiaanse regering

heeft er steeds naar gestreefd, de prijs van concurrerende

oliën – ter bescherming van de olijfoliemarkt – op lange

termijn in een zekere verhouding tot de olijfolieprjs te

houden. Voor een eerste benadering kunnen wij zelfs

zeggen, dat Pco bij elke wijziging van Poo met het zelfde

percentage werd gewijzigd. Maar dan zal een regressie-

vergelijking, die de invloed van wijzigingen van Poo tracht

vast te stellen, tot resultaat hebben een elasticiteitscoëffi-

ciënt, die precies voldoet aan de eis die wij aan boven-

genoemde ,,afgeleide” prijselasticiteit hebben gesteld, nI.

het ontbreken van het substitutie-effect t.o.v. Pco; (Als

Poo
constant wordt gehouden, kan immers geen sub-
Pco
stitutie-effect optreden)
14)

Samenvattend:
de door ons onderzochte ,,hypothese”

zou aan de volgende twee voorwaarden moeten völdoen:

de inkomenselasticiteit van .oljfolie (reacties met

name op autonome
wijzigingen van
CT)
zou bijzonder laag

moeten zijn;

de ,,afgeleide” prijselasticiteit (zonder substitutie-

effect tussen Coo en Cco) van oljfolie zou eveneens zeer

laag moeten zijn
15).

Wat laat de realiteit nu zien?

De uit de door ons onderzochte ,,hypothese” getrok-

ken conclusies (zie bovenstaande punten a en b) gaan

wij nu toetse.n aan een globaal econometrisch onder-

zoek. Aangezien landelijke gewogen gemiddelde prij-
zen voor concurrerende oliën slechts van
1953
af be-

schilkibaar zijn (en het verbruik van concurrerende oliën

eigenlijk ook pas omstreeks deze tijd ,,significant”

wordt) hebben wij de. periode 1953-1963 onderzocht.

Deze laat de volgende cijfers zien:

1
2
3
4
5
6 7

-.
o
.-
0

0
C.

0>•
Evo
E


:
EOIO

1953
86
252
59
100
100
88
126
1954 87
288
54
98
101
91
121
1955
90
298
72
113
107.
93
133
1956 93
236
136 166
124
96
168
1957
98
240
196
142
117
97
152
1958
lOO
310
150 122 109 100
141
1959
105
318
164
125
108
lOO
145
1960
112
353
185 128 107
102 149
1961 121
412
171
127 109 104
146 1962
129
458
158
131
110
109
150
1963
142
440
218
169 113 117 188
(1964
146
510
224
153
115 124
167)”)

Het substitutie-effect berust namelijk op de volgende
formule:

dCco d(P00
Cc
– ‘o’: ‘Pco

Coo

Poo

Cco

Pco

Duidelijkheidshalve merken wij op dat wij t.a.v. deze
twee voorwaarden uiteraard een grotere praktische bete-
kenis hechten aan die t.a.v. de inkomenselaaticiteit. De ,,af-
geleide” prijselasticiteit heeft in de praktijk een meer beperkte
waarde, daar de statistische ervaring – zoals zal blijken –
geen zuivere waarneming toelaat. Bovendien zal de invloed
van Pkvl in onze vraagfunctie niet d.m.v. een afzonderlijke
(kruiselasticiteits)coëfficiënit, maar in gedefleerde prijzen
tot uitdrukking worden gebracht.

E.-S.B. 26-1-1966

.

101

Ter berekening van de inkomens- en de afgeleide prijs-

elasticiteit gaan wij van een regressievergeljking uit, die

Poo als verklarende variabelen
CT
en

bevat en die de
Pkvl

volgende uitkomst oplevert:
log Coo =
1,34
log
CT-0,69
log

1,255 (R
2
=0,943)’
7
)
Pkvl


8,9
pCt.)


21,5 pCt.)

(T. M.)

Inkomenselasticiteit.
Deze bedraagt in de regressie-

vergelijking
1,3,
een tamelijk hoge waarde, die erop zou

wijzen, dat olijfolie voor grote Italiaanse bevolkings-

groepen (met waarschijnlijk een stijgend aandeel in de

totale consumptieve bestedingen) nog een zeker luxe karak-

ter heeft. In dit verband laat zich ook een zekere comple-

mentariteit bedenken met vlees en vooral groente, waar-

van de inkomenselasticiteit in Italië – zoals bekend –

vrij hoog ligt
18).

Afgeleide prjselasticiteit.
Aangezien wij 1. van Pco

veronderstelden, dat deze zich steeds in gelijke relatieve

verhouding tot Poo wijzigde en 2. Pco bij onze verklarende

variabelen buiten beschouwing lieten, kan de elasticiteits

coëfficiënt van –
0,69
een goede benadering zijn van de

gezochte afgeleide prijselasticiteit (E
800
‘).
Nu komt ver-

onderstelling 1. in de praktijk niet geheel tot haar recht.

Weliswaar vond
bij
de meeste grote prijsfluctuaties van

olijfolie een corresponderende prijsaanpassing
19)
van con-

currerende oliën plaats (een bewijs voor
1
E
00
‘ 1 < 1
E
0

doch de relatieve omvang hiervan bleef onder die van

wijzigingen in Poo. Hiermede wordt in feite een zekere

overschatting van E
00

in de hand gewerkt. Een gelijk-

soortig – voor ons doel echter verwaarloosbaar – effect

resulteert uit het feit, dat het inkomenseffect van wijzigingen

in Pco evenmin is geëlimineerd.

Bronnen: Algemeen statistisch bulletin no. 6, 1965, E.E.G.
Landbouwstatistiek no. 2, 1965, E.E.G. Annuario Statistico
Italiano, Istitiito Centrale di Statistica, Roma, 1953 t/m 1964.
Alle prijsindexcijfers stellen landelijke gewogen gemiddelden
voor.

Indien wij de op de gegevens van 1953 i/m 1963 gebaseerde
regressievergelijking op 1964 toepassen, krijgen wij als resultaat
517.000 ton. De inmiddels bekend geworden feitelijke con-
sumptie bedraagt 510.000 ton. Overigens willen wij erop wijzen,
dat aan onze analyse uiteraard enkele vereenvoudigende ver-
onderstellingen ten grondslag liggen. Deels zijn deze reeds in de
oorspronkelijke ,,hypothese” impliciet aanwezig, zoals bijv. het
uitsluiten van wijzigingen in de overige data van de vraagcurve;
een veronderstelde scheiding tussen de markt van liquide oliën
enerzijds en anderzijds van vaste vetten (boter en margarine;
deze zullen overigens een tegen elkaar inwerkend effect hebben,
mede gezien de relatief hoger wordende boterprijs). Deels gaat
het om vereenvoudigingen die ons, gezien het gestelde doel –
een ruwe benadering van de betrokken grootheden – toelaat-
baar voorkomen. Zo zijn wij – zoals reeds gezegd – ter be-
rekening van de inkomenselasticiteit van de totale consumptieve
uitgaven uitgegaan. Daarenboven hanteren wij gemakshalve
totale
consumptiecijfers, hetgeen in deze opzet – gezien een
tamelijk constante bevolkingstoename van ca. 0,5 pCt. per jaar – geen wezenlijke invloed heeft op de hoogte van onze inkomens-
elasticiteitscoëfficiënt.

Op de mogelijkheid, dat deze coëfficiënt eventueel verder
gesplitst zou kunnen worden in inkomenselasticiteit plus stj
gende trend gaan wij niet in; zulks zou overigens voor de strek-
king van ons betoog geen verschil maken.

Deze werden door middel van beschermende heffingen
gerealiseerd. Wij merken in dit verband nog op, dat het
beeld over het jaar. 1963 wordt scheefgetrokken door het
feit, dat in dat jaar de wereldmarktprijzen van concurre-
rende oliën – vooral van grondnotenolie – zelf een uit-
zonderlijke daling ondergingen.

102

Conclusie:
beide elasticiteiten liggen
belangrijk hoger

dan in onze ,,hypothese” impliciet wordt verondersteld.

Zowel de inkomens- als (relatief gesproken) de prjs-vraag-

curve vertoont blijkbaar een veel vlakker verloop dan de
uit genoemde ,,hypothese” voortvloeiende praktisch ver-

ticaal lopende lijnen.

Samenvatting.

Het belangrijkste vraagstuk van het thans nog in

ontwerpstadium verkerende gemeenschappelijke oliën- en

vettenbeleid luidt: in welke mate moet de olijfolieprijs

worden verlaagd, opdat de bestaande olijfolie-afzet in

Italië geen gevaar loopt. Een – van het econom(etr)ische

probleem losstaande – (politieke) vraag in dit verband is,

of slechts de Italiaanse produktie (die met een jaarlijks ge-,
middelde van ca.
400.000
ton als een
gegeven
kan worden

beschouwd) dan wel de gehele huidige consumptie (tezamen

met een import van ca. 100.000 ton, in totaal ca. 500.000

ton) dient te worden gestabiliseerd.

In Brussel beluisterd antwoord: een verlaging van

de olijfolieprjs met hetzelfde percentage als waarmede de

concurrerende oliën – als gevolg van de afschaffing van

de huidige beschermende heffingen verwacht worden te

zullen dalen.
Een analyse van dit standpunt toont aan, dat hierbij

aan twee voorwaarden zou moeten worden voldaan:

1. een insignificante inkomenselasticiteit en een – op het

substitutie-effect t.a.v. concurrerende oliën na – eveneens

‘te verwaarlozen prjselasticiteit ‘van olijfolie en 2. een

ongeveer gelijke numerieke waarde van de ëigen prijs-

elasticiteit van olijfolie (invloed van wijzigingen in de

olijfolieprijs op de olijfolieconsumptie) en van de kruis-

elasticiteit (invloed prijswijzigingen van concurrerende

oliën op de olijfolieconsumptie).

Reeds een globaal econometrisch onderzoek toont
aan dat aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan.

Hierbij valt vooral op, dat de inkomenselasticiteit een ver

rassend significante waarde vertoont.

In een tweede artikel zullen wij zelf enkele suggesties
uitwerken, die ertoe kunnen t;ijdragen, dat ter oplossing

van het onderhâvige vraagstuk een meer reële weg wordt

gevolgd.

‘s-Gravenhage.

P. T. Pol-IARNOK.

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

voor
het
oproepen van sollicitanten
voor
leidende

functies. Het
aantal reacties, dat
deze
annonces

ten gevolge
hebben,
is
doorgaans
uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
,

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

E.-S.B. 26-1-1966

De Duitse conjunctuur

Het jaar 1965 in perspectief; vooruitzichten voor 1966

Het is een verheugend teken, dat in de Bondsrepu-

bliek en West-Berlijn niet alleen de ‘ondernemers, maar

ook de overheid, de werknemers en de verbruikers, een

antwoord pogen te vinden op de vraag, of het afgelo-

pen jaar blijk heeft gegeven van een ontwikkeling, die
globaal voor alle belanghebbende groeperingen bevre-

digend kan worden genoemd. Eveneens schuilt een

vooruitgang in de overwegingen
van
allen, die pro-

duktief werkzaam zijn, in hoeverre 1966 een nog gro-

tere mate van overeenstemming zal brengen tussen al

degenen, waarvan de economische groei afhankelijk

is. Onder de Duitse werknemers is in de loop van de

jaren een groeiend solidariteitsbèsef ontstaan met an-

dere groepen tav. de •bedrijfsontwikkelin’g, zodat de

toon die de vakbonden – zelf vaak grootonderne-
mers – dikwijls aanslaan, hij velen van hun leden

een wrange nasmaak achterlaat.

Eisen en mogelijkheden.

Uit ondenhandelin.gen tussen werknemers en werk-

gevers is gebleken, dat eerstgenoemden in het alge-

meen heel ‘goed inzien, dat een netto ondernemers-

winst van
5
pCt. in een onredelijke verhouding staat

tot een loonsverhoging van
9,5
pCt., zelfs indien men

hiervan een prijsstijging van 3,3 pCt. aftre.kt. De mees-

ten begrijpen ook, dat een toename van de proid.uicti-

viteit met 6 pCt. moeilijk i,n overeenstemming is te

brengen met hernieuwde loonsverhogingen in 1966,

die een
schommeJing
tussen 9 en 12 pCt. vertonen.

Maar slechts weinigen weten enig begrip op jte bren-

gen voor het gecompliceerde economische raderwerk

van een onderneming. Een groot aantal werknemers

weet uit be’drijfsperiodieken, dat de investeringen van

de industrie in 1965 met 14,5 pCt. zijn gestegen. Ze

zijn ervan op de hoogte, dat 1966 een hernieuwde ver-

hoging (van 6 pOt.) zal brengen.

De ondernemer moet rationaliseren. Anders wordt

de uitverkoop van kleinere en middelgrote industriële

bedrijven onvermijdelijk. Welke omvang deze uitvej–

koop reeds heeit aangenomen, is voor iedereen duide-

lijk gebleken uit de jaarverslagen van het industrie-ma-

kela’arsbedri:jf ,,Inte.rfinanz” in Keulen en de ,,Werkge-

meenschap van Zelfstandige Ondernemers”. De kapi-

taal’be,hoefte van de . ondernemer neemt voortdurend

toe. Dit is voor de meeste werknemers geen geheim.

Ze weten echter niet, dat ..het voor de ondernemers

steeds hezwaamilijker wordt een beroep op de kapitaal-

markt te doen. Het feit, dat de rentevoet voor leningen

op.la.nge ‘termijn’sinds 1963 is gestegen van 6 to.t 7 â

7y
2
pCt., brengt hen nauwelijks tot het, besef, dat een
dergelijke verhoging vooral voor industriële midden-

st’andsbedrijven catastrofale gevolgen kan hebben.

Iedereen is ervan op de hoogte, dat de overheids-

uitgaven de -inkomsten in 1966 met minstens
2,5
mrd.

mark zullen overtreffen en het beroep van de over-

heid op de kapitaalmarkt de financieringsmogelï]jkhe-

den van de industrie zowel beperkt als duurder maakt,
te meer omdat door restrictieve maatregelen jegens de

kapi’taalimport de liquiditeit sterk is geslonken. De

overheid poogt degenen, die minder neiging tot sparen

beginnen te vertonen of zich een kleine goudvoorraad

aanschaffen, te kalmeren met het aii

gument, dat de

goud- en deviezenvoorraad nog altijd een omvang ‘be-

Zit van
30,175
mrd. mark.

De export steeg in vergelijking met 1964 opnieuw

met 10 pCt., tot
71,5
mrd. mark. In Engeland bedroeg

dit percentage slechts 7 en in de Verenigde Staten 3.

Dit ‘kan iedereen in de •regeringsbul’letins lezen. Tot

slechts weinigen dringt echter de vermindering va’n ‘het
positieve saldo op de handelsbalans van
5,8
mrd. mark

in 1964 tot 700 mln. mark in 1965 door. De betalings-

balans vertoonde zelfs ee.rf deficit van 6,5 mrd. mark.

Monetaire perikelen.

De berichtgeving van overheid, industrie, handel ‘en

vakbeweging is zo verwarringstichtend, dat het ver-

trouwen •in de welvaartsstaat steeds meer slinikt. Psy-

chologisch deprimeren.d werkte onder andere de ont-

wikkeling van de zgn. ,,Volksaktien” van de ,,Vereiniig-

te Elektrizitats- un.d Bergwerks AG”. Deze werden de

kleine beleggers, begeleid door een geweldige reclame-

campagne, aangeboden âls ,,de” belegging bij uitstek

voor mensén met wat spaargelden. De koers van uit-
gifte daal’de inmiddels van 210 tot 198/
4
, dit ondanks

het feit dat de regering bijna 200 mln. mark ter be-

schikking stelde om de koers te ondersteunen. Vn de

woiild he”-aandeeihouders deed 17 pCt. zijn aandelen

a
l weer met verlies van de hand. Anderen kochten gou-

den munten. De mei-prijs voor een Zwitserse gouden

munt van tien franken steeg echter in november 1965

reeds van 40 tot 60 mark.

Een over.eenkonistige ontwikkeling vertoonden dé

gouden munten uit Engeland, de Verenigde Staten en

Nederland, terwijl er op goudsta’ven een zodanige

,,run” ontsto,nd, dat de banken niet meer aan de vraag

konden voldoen. Zouden de wereldban’ken de goud-
prijs vrijlaten, dan zou er een enorme chaos op inter-

nationaal monetair gebied ontstaan. Zij hebben dit niet
gedaan, wat onder andere de mark voor een devaluatie

heeft behoed, maar desondanks i’s het vertrouwen ge-

schokt. Het enthousiasme van de ,,kleine man” om

aandelen te kopen, is inmiddels sterk geslonken, het-
geen de financieringsmogelijkheden van ide industrie

aanmerkelijk heeft ‘beperkt.

Vooruitzichten.

In de Duitse ,vakpers kan men t.a.v. het bovenstaan-

de devraag lezen, of 1966 een crisisiaar zal worden.

Deze vraag moet echter nadrukkelijk ontkennend wor-

den beantwoord. Een weinig gelukkig beleid van de

o’erheid, gepaard met bovenmatige 1 ichtvaardigheid

van vele bankinsteillingen, hebben tot een crisisstem-

ming geleid, die in werkelijkheid grotendeels onge-

grond is. De omzetten van de industrie lagen in 1965

gemiddeld 8 pct. boven het peil van 1964. De confec-
tie, de elektrotechnische, de machinebouw en de che-

mische industrie evenals de producenten van synthetics

kwamen ver ‘boven dit gemiddelde uit. Alleen de bruin-
kool- en steenkoolindustrie leed verliezen, hetgeen ech-

E.-S.B. 26-1-1966

.

103

ter aan structurele tekortkomingen te wijten is, ter

wijl somm’iige staalbedrijven een beperking van ide werk-

tijd moesten invoeren.

De orderpositie voor 1966 is gemiddeid 11 pCt. gun-

stiger dan in 1965. De machinebouw, de wol- en ka-

toenweverijen alsmede de chemische industrie zijn nu

reeds verzekerd van vol.doende orders tot augustus!

september 1966. De orderportefeuille voor de autonij-
verheid is daarentegen slechts met
5
pCt. toegenomen,

maar in dit verband mag men niet vergeten, dat deze
in 1965 een stijging vertoonde van 43 pCt. en inmid-

dels vele Duitse wagens in het büi:tenland worden ge-
monteerd. De Volkswage.nfabrieken voorspellen voor

1966 een omzet van 29 mrd. mark, alhoewel de ver-

koop van Ford en Fiat in 1965 procentueel veel sterker

is gestegen. Hier staan 19 pCt. tegenover
45
pCt. en

24 pCt. De vijf ondernemingen van ide ,,Maschinenfa-

brik Augsburg” zin nu reeds in het bezit van
25
pCt.

meer orders (ter waarde van 1,55 mrd. mark) dan in

het begin van 1965. Hiervan kwam 39 pCt. uit het.

buitenland. De produktie van wol- en katoenw,e.verijen,

tapijten, vloerbedekking, meubel- en decoratiestoffen

kan tot einde juli op volle toeren diaaien. Zorgen

hebben hier eigenlijk alleen de hoedènfabrikanten en

sommige spinnerijen.. Fabrikanten van synlhetiics zi.tten

daarentegen opnieuw op fliuweel. In 1965 bereikte hun
produktie reeds een toename van 27 pCt. In 1966 reke-

nen zijop minstens 20 pCt.

Tussen de verschillende branches . en ook erbinnen

lopen de vooruitzihten uiteen, maar globaal kan men

T1JE I)gp>qft 010
ijcz

Een geselecteerde
portefeuille
van Japanse fondsen.
Intrinsieke waarde ten ij/de van de introductie (dec. 1963)

$ 10,40; thans ca. $
14.
Beurskoers cert. te A’dam $
93/4

(f351,-). Rendement ca. 4
0
/
0
. Nadere inlichtingen bij:

NEDERLANDSE OVERZEE BANK N.V. H.OYENS&ZONEN N.V,

toch een

min of meer stabiele ontwikkeling op hoog

niveau voorspellen, waarbij de Duitse export in verge-

lijking met 1965 in een vlugger tempo zal toenemen

dan de import. Onzeker in dit verband is alleen, hoe

de nieuwe loononderhandelingen tussen werkgevers en

de vakbonden zullen verlopen en op welke wijze de

overheid erin zal slagen haair budgettekorten te dek-
ken. In dit opzicht bestaat echter nu reeds een gema-

tigd optimisme. Tegen de achtergrond van de ontwik-

keling 1965 zal 1966 voor de Bondsrepubliek en West-

Berlijn waarschijnlijk een jaar van redelijke compro-

missen worden.

Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dzt dan steeds kenbaar maken!

NVKON’NKLIJKE NEDERLANDSCHE ZOUTINDUSTRIE

HENGELO

vraagt

ëen chef van de economische afdeling

de taak omvat

• het leiding geven aan enkele economen, die belast zijn met bedrijfs-
economische problemen, o.a. kostprijs-analyses, rentabiliteitsbeoor

deling van nieuwe projecten;
• het geven van economische adviezen.

Deze werkzaamheden worden verricht zowel voor de bedrij’en
in Hengelo, als voor onder de K.N.Z.-groep ressorterende bedrijven.

wij vragen van deze functionaris

• naast leidinggevende eigenschappen veel tact in het onderhouden
van de vele contacten, zowel interne als externe;
• zowel een dynamische als een wetenschappelijke instelling ten op-
zichte van de te verwachten taak.
wij zoeken

• eén doctorandus in de economie vn ca. 35 jaar met tenminste 5 jaar
ervaring als bedrijfseconoom.
sollicitaties
met volledige gegevens omtrent opleiding en ervaring, vergezeld
van een recente pasfoto, zenden aan de Afd. Personeelszaken K.N.Z.,

postbus 25, Hengelo.

104

E.-S.B. 26-1-1966

Geidmarkt.

De verdere inschrompeling van de bankpapiercirculatie

en een omvangrijk overschot van betalingen boven ont-
vangsten van ‘s Rijks Kas, waarbij de maandelijkse uit-

kering aan de gemeenten een belangrijke rolheeft gespeeld,
hebben in de op 17januari eindigende week ruimf. 330 mln.

naar de geldmarkt gevoerd. Hiervan was f. 111 mln, nodig

voor de aankoop van valuta
bij
De Nederlandsche Bank,

f. 37 mln, stroomde naar andere binnenlandse rekening-

houders bij de Centrale Bank en de rest versterkte de

kassen der banken. Deze bereikten een peil van f. 337

mln., dus ruim boven het verplichte tegoed van f. 122 mln.

Tegen het einde van de afgelopen week begon de invloed

van de maandultimo zich reeds te doen gevoelen, waar-

door de ruimte verminderde. Een stijging van de daggeld-

rente van 3 pCt. tot 34 pCt. op vrijdag jl. weerspiegelde

deze verkrapping.

Kapitaalmarkt.

De opmerking in deze rubriek, in ,,E.-S.B.” van 12

januari ji. inzake het verband van internationale kapitaal-

bewegingen en beurs, eist enige correctie en aanvulling.

Ofschoon uit de cijfers van de betalingsbalans over de

eerste drie kwartalen van vorig jaar blijkt, dat uit hoofde

van het effectenverkeer f. 400 mln. âan kapitaal werd

geïmporteerd, moet men om de gebeurtenissen in het juiste
daglicht te stellen een splitsing aanbrengen tussen aandelen

en obligaties. Exacte cijfers hierover zijn niet beschikbaar,

NEDERLANDS
VERBOND VAN

VAK VERENG1NGEN

•s••. ei.e ee.*.e.,s

•oc•

Voor

aavulling

en

uitbreiding

van

onze

wetenschappelijke

staf vragen wij

enige
economen.

Aanstelling

kan

geschieden

in

de

functie

van

beleidsaclviseur,

waarbij

het

gaat

om

het

verschaffen

van

wetenschappelijke

adviezen

inzake

actuele

beleidsvragen

en

de vertegenwoordi-

ging van het verbond in verschillende commissies en ‘organen.

In

één geval

bestaat de gelegenheid zich

in EEG-aangelegen-

heden te specialiseren.

Aanstelling

is

ook

mogelijk

bij

het

Wetenschappelijk

en

Scholingsinstituut, teneinde economische research

inzake

lange-

termijn vraagstukken te verrichten. De studies, welke door een

curatorium op hun wetenschappelijke inhoud getoetst worden,

zullen

zowel zelfstandig als

in teamverband

met andere des-

kundigen uitgevoerd moeten worden.

Gevraagd worden academisch gevormde economen, die over

enige

praktijkervaring

beschikken.

Er

bestaat

ook

plaatsings-

mogelijkheid voor hen, die het diploma MO economie bezitten,

dan wel met een economische studie ver gevorderd zijn.
lnfornaties kunnen worden

ingewonnen

bij de

Directeur van
het

Wetenschappelijk

en

Scholingsinstituut

van

het

N.V.V.,

drs. W. Olthof, telefoèn (020)13 4626 toestel 215 (na kantoor-

tijd (020) 42 1357).

Schriftelijke solliciaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
\,T \,,T

O

dit blad te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeels-

zaken van het N.V.V., postbus 8110 te Amsterdam.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert. –

Dit heeft

redenen: -het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig. voor Neder.
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
yiezen voor velen inhoudend,

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
– wanneer hieromtrent iets te meI.
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers te!
I’ennismaking,

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

Blijf bij!

Lees ,,E.-S.B.”

E.-S.B. 26-1-1966

105

doch het is zeer wel mogelijk, dat uit de Verenigde Staten

belangrijke bedragen aan aandelen naar Nederland zijn

teruggevloeid (= kapitaalexport), waartegenover andere

landen – Zwitserland schijnt een rol te hebben gespeeld –

Nederlandse aandelen hebben gekocht (= kapitaal-

import). Daarnaast hebben niet-ingezetenen op grote
schaal hoogrentende Nederlandse obligaties gekocht

(= kapitaalimport). Voor de totale kapitaalmarktsituatie

hebben deze bewegingen verruimend gewerkt. Op de

aandelenmarkt echter overwoog een koersdrukkend effect,

op de obligatiemarkt temperde de kapitaalimport de

rentestijging.

Volgens enkele globale uitspraken in officiële stukken
is in het vierde kwartaal van vorig jaar de kapitaalimport
opgehouden, waardoor de rente een duidelijke stijging te

zien heeft gegeven.

De betekenis van de publieke Europese kapitaalmarkt

voor internationale leningen is stijgende. In een artikel in

Bank- en effectenbedrijf
(april 1965) berekende Dr. Abs,

dat, voor zover nodig in dollars omgerekend, in 1962

$
310 mln, was uitgegeven, in 1963
$
343 mln, en in 1964

$
784 mln. In
Beursit’eek,
het effectenbericht van de
Algemene Bank Nederland, van 20 januari jI. zijn ook

enige cijfers te vinden, ni. voor 1964
$
901 mln. en voor

1965
$
1.280 mln. Het is bijzonder moeilijk een definitie

van het begrip ,,internationale lening” te geven. Een

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

• ,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

Geveke Technische Ondernemingen N.V.

gevestigd te Amsterdam

Uitgifte

van

nom. f 5.000.000.- 6’/
4
pCt 1 5-jarige

in gewone aandelen converteerbare obligaties

(waarvan nom. 149.000.- obi. ondershands op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst)

in stukken van nom.
f 100.- en nom.
f 500.- aan toonder

tot de koers van 100 pCt.

U reageert op

annonces in

uitsluitend voor houders van claims van d&thans uitstaande gewone aandelen
in dier voege, dat telkens nom.
f 100.-
gewone aandelen recht geven tot in-
scbrijv

ing op nom.
f 100.-
in gewone aandelen converteerbare obligaties, op de
voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 21 januari 1966..

De lening is á pari aflosbaar op
15
februari van de jaren 1972 tot en met 1981,
in 10 jaarlijkse termijnen.

Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanaf 1 maart 1969 toegestaan
tot de koers van 101
1
/
2
%.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op de resterende

in ge

nom. f 4.851.000.-

wone aandelen coi

6’/
4
pCt 15-jarige

verteerbare obligaties

*

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

openstelt op

maandag 31 januari 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
op de voor-
waarden van het prospectus van uitgifte dd. 21 januari 1966.

Prospectussen, inschrijvingsbiljetten en afschriften van de trustacte, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het jaarverslag over
het boekjaar 1964 zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 21 januari 1966.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

106

E.-S.B. 26-1-1966

algemeen aanvaarde omschrijving is niet beschikbaar.

Vandaar dat de cijfers uit verschillende bron van elkaar

afwijken. In elk geval bewijzen de cijfers dat sprake is van

groei, een van de vele aanduidingen dat het economisch

leven steeds meer verinternationaliseert.

Een gebeurtenis, die voor het effectenbemiddelingsbedrijf

belangrijke gevolgen kan hebben, is de band die is gelegd

tussen het Coöperatief Beleggingsfonds voor Spaarbanken,

waarbij bijna alle grote en middelgrote spaarbanken zijn

aangesloten, en het Amsterdamse commissinairshuis

Nederlands Fondsen- en Admini$tratiekantoor. Volgens
het beleggingsregiëment van het Beleggingsfonds werkt

dit in de geldmarktsfeer. De vraag rijst derhalve of het

collectief uitzetten zich ook tot de kapitaalmarkt zal gaan

uitstrekken, resp. of de beursorders in de toekomst door

bemiddeling van het Fonds zullen worden uitgevoerd.

All IER TEER hEER

Ii”

E.-S.IL!

Lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
14jan.
21jan.
(1953
=
100)
1965 1966 1966 1966
Algemeen

………………
343
355

348
349
352
Internationale concerns
477
503

486
488
495
Industrie

………………..
313
318 —314
316
317
Scheepvaart

…………….
136
140— 135
138
135
Banken en verzekering
……..
180
187— 182
186
187
Handel enz
……………..
163
166-164
166
166

Bron:
A.N.P.

CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………..
t. 112,50
f.
118,20
t. 124,80
Unilever, cert.

…………..
t.

114
t. 112.20 t. 114,50
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f.
154,20
t. 156,10
A.K.0
.

………………..
389 387
368
K.L.M
………. . ………..
f.
268
f.
312
f. 336
Hoogovens, n.r.c.

………..
440
454 464
E.M.S .

…………………
190
203
2005
Kon. Zout-Ketjen
…………
765k
785
830
Zwanenberg-Organon

……..
f.

171
177
178
Robeco

………………..
f.
222
F. 227
f. 227

New York.
Dow Jones Industrials

964

987

988

Rentestand.
Langlopende slaatsobligaties b)
5,98

.

6,07

6,11
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

……..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4′!,

‘!

4′!,

a)Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

Bij het

Gemeentelijk Energie- en

Vervoerbedrijf te Utrecht

Bij het

Gemeentelijk Energie- en

Vervoerbedrijf te Utrecht
kan zo spâedig mogelijk worden geplaatst een

kan zo spoedig mogelijk worden geplaatst een

ADMINISTRATEUR

die zal worden belast met de coördinerende

leiding von de boekhoudkundige afdelingen,

de ponskaartenafdeling en de magazijn-

dienst.

Vereist:

M.O. handelswelenschappen (of gelijkwaar-

dige opleiding).

Ervaring in de overheidssfeer strekt tot aan-

beveling.

Tewerksfelling vindt plaats in de rang van administra-

teur A (max. jaarsalaris
f
22.116.—, inclusief
huurcompensatie).

• De premie A.O.W. ad 10,2% is voor

rekening van de gemeente.

• Gunstige verplaatsingskostenregeling.

• De gemeente Utrecht is aangesloten bij

het Instituut Ziektekostenvoorziening

Ambtenaren Utrecht.

Gegadigden moeten bereid zijn deel te nemen aan een

psychologisch onderzoek.

Sollicitaties met recente pasfoto binnen 10 dagen te

zenden aan de directie van het G.E.V.U., Nic. Beets-

straat 3 te Utrecht.

hoofd van de

verkoopadminstratie

en algemene zaken

die zal worden belast met de coördinerende

leiding van de niet-boekhoudkundige afde-

lingen, exclusief de ponskaartenafdeling.

Vereist:

S.P.D. en M.O.-staathuishoudkunde en sta-

tistiek (of gelijkwaardige opleiding).

Ervaring in overheidssteer strekt tot aanbe-

veling.

Tewerkstelling
vindt plaats in de rang van administra-

teur A (max. jaarsalaris
f
22.116.—, inclusief
huurcompensatie).

• De premie A.O.W. ad 10,2% is voor

rekening van de gemeente.

• Gunstige verplaatsingskostenregeling.

• De gemeente Utrecht is aangesloten bij

het Instituut Ziektekostenvoorziening

Ambtenaren Utrecht.

Gegadigden moeten bereid zijn deel te nemen aan een

psychologisch onderzoek.

Sollicitaties met recente pasfoto binnen 10 dagen te

zenden aan de directie van het G.E.V.U., Nic. Beets.

straat 3 te Utrecht.


1

E.-S.B. 26-1-1966

107

, 3
;
1

GEMEENTE

UTRECHT

Een

ECONOOM

met belangstelling voor de
bedrijfshuishoudkundige en de
financiële zijde van de praktische
ontwikkeling yen het onderwijs,
wordt gezocht als directe mede.
werker van de Chef van de
Afdeling Onderwijs.

Deze nieuwe functie is nood-
zakelijk door de Ingrijpende
veranderingen welke voor het
onderwijs zijn ontworpen.

De aanstelling zal geschieden
afhankelijk van opleiding en er-
varing in een van de hoogste
middelbare- of in een hoofd-
ambtenaren-rang.

Naast dle van universitair ge-
vormde krachten, worden gaarne
sollicitaties ontvangen van hen
die op andere wijze een gelijk
ontwikkelingspeil hebben be-
reikt.

Brieven met vermelding van op-
leiding en levensloop te richten
aan het College van Burgemees-
ter en Wethouders, Stadhuis-
brug 1 te Utrecht.

De winstmogelijkheid zit al in Uw
bedrijf; de zaak moet alleen aangepakt
worden; Uw eigen mensen zijn al
overbelast.

MARKETING EXPERT

heeft nog gelegenheid enige opdrach-
ten uit te voeren – van het opzetten
van reclamecampagnes tot marktaftas-
ting voor Uw export. Hij kan die winst-mogelijkheden voor U. starten. Schrijf
onder nr. ESB 4-1,postbus42,Schiedam.

V
OOR RECLAME

kon men te veel

en ook te weinig uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het gevolg van het LAATSTE

B
ehoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-

heid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd. E.-SB.

Postbus 42 – Schiedam

Vereniging van fabrikanten van een belang-

rijke groep consumptie-artikelen zoekt een

Secretaris

(Standplaats Amsterdam)

De inhoud van de functie is sterk geva-

rieerd. De taken liggen over het algemeen

op economisch en juridisch gebied: Op

grond van verzameling en analyse Van ge-

gevens dient een optimale informatie van

het bestuur en de leden tot stand te worden

gebracht.

De gezochte functionaris zal over een prac-

tisch gerichte intelligentie en een geva-

rieerde ervaring moeten beschikken. Hij zal

in staat, moeten zijn de eigen werkzaam

heden en die van de overige aan het

bureau verbonden krachten te organiseren.

Beheersing van de moderne talen, in woord

en geschrift, is vereist. De functie houdt

een volle dagtaak in.

Gegeven het niveau en de inhoud van de

functie, denken wij aan een academicus,

bij voorkeur een

Econoom of Jurist

Brieven, met de hand geschreven en bij

voorkeur vergezeld van een recente foto,

‘te zenden aan het

Reclamebureau Holdert & Co, Sarphati-

straat 75, Amsterdam.

108

E.-S.B. 26-1-1966

Hebt

•ll
.

voorkeur?

1

0

G

aat uw hart uit naar een
zelfstandige functie bij

een groot en levendig bedrijf,

dat zich doelbewust op de

toekomst richt en dat zonder

aarzeling het electronische tijd-

perk binnentreedt?

Of voelt u er wellicht meer

voor, te werken in een âcade-

mische sfeer te midden van

andere economen aan een

veelzijdige taak van nationale

en soms internationale bete-

kenis?

Hebt u voorkeur voor beide?

Kom dan eens praten bij PTT

over uw mogelijkheden als

econoom bij een staatsbedrijf,

dat met een uitgebreide staf

van academici als ‘ogen en

oren’ aan een modernisering,

mechanisering en automati-

sering zonder weerga is be-

gonnen.

M

omenteel is bijvoor

beeld bij de Centrale

Afdeling Marktanalyse &

Prognose plaats voor een

econoom met enige jaren

praktijkervaring. Hij dient

over voldoende tact en per-

soonlijkheid te beschikken om

leiding te kunnen geven aan

een onderafdeling en om het

werk van specialisten te kun-

nen coördineren. Bovendien

wordt van hem verwacht, dat

hij zich overtuigend in woord

en geschrift weet uit te druk-

ken. Deze staffunctie wordt

gehonbreerd volgens een spe-

ciale salarisschaal voor aca-

demici.

I

nteresse? Neem dan eens

contact op met drs. A. van

Geuns, Centrale Directie PTT,

Kortenaerkade 12, Den Haag,

tel. (070) 614411.

CENTRALE

DIRECTIE PTT

E.-S.B. 6-1-1966

109

Abonneert
11
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BONN

TE HAARLEM

Efficiency

bespoedigt
Uw Contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

4,0

De N.V. Levensverzekering Maatschappij van

De Nederlanden van
1845

zoekt voor haar afdeling

ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE een

staffunctionaris

‘die na een ruime inwerkperiode zelfstandig zal worden

belast met administratief organisatorische vraagstukken;.

‘die vooral samenhangen met de administratieve auto-

matisering.

Deze functionaris wordt de kans geboden ervaring op te

doen in het ontwerpen van nieuwe systemen voor de

toepassing van de modernste computerapparatuur. Er

bestaan veor hem uitstekende toekomstmogelijkheden
in

het Nationale-Nederlanden-concern, waarvan onze maat-

schappij deel uitmaakt.

Voor de vervulling van deze functie zoeken wij een

uitstekende kracht, tot omstreeks
30
jaar, met een behoor-

lijk niveau van algemene ontwikkeling, ten minste

middelbare opleiding.

Het welslagen in deze functie is in sterke mate afhankelijk
van persoonlijke eigenschappen als vindingrijkheid,:initia-

tief, kritische instelling en takt.

Belangstellenden voor deze functie kunnen zich voor

nadere informaties wenden tot de Chef van bovenver-

melde afdeling (telefoon
070-184280,
toestel
328).

Sollicitaties aan de Chef van de afdeling Personeel-

formatie, Groenhovenstraat
2,
‘s-Gravenhage.

N.V. Levensverzekering Maatschappij van
de Nederlanden van 1845.

1.10

E.-S.B. 26-1-1966

..

.’

..

.:

..

./

.

:

1

ç

J

:

34
~\F
6
5V
4

. ..

±—–

.

.
:•

.

,

Den

k voor uw bedrjfsverlichting
aan

dèA-van,Aanp
.
assing

.

-,

.

S

.


//

.


Elk
bedrijf stelt zijn iser, bijzondere eisen aan de verlichting.

:

:

.

.

Eisen, dieorden bepaald door de.vorm van de bedrijfs-

.
.

ruimte, de wijze van inrichten envooral door:de aard van de :

.

.

.

werkzaamheden die er verricht worden: Aanpassing aan die

r”

.

.
.

eisen is noodzaak Aanpassing door de juiste keuze van

lamptype en -armatuur. Met Philips hebt u de zekerheid van

GEMAAKT VOOR U:

eenaangepaste bedrijfsverlichting.
.

,

.
.

.

Het bijzonder instructieveboekje

“Praktische wenken voor Be-

PHILIPS TL” verlichting

drqfsvei lichting wordt u per

*

..
.

.

: • •


omgaande toegezonden, n.a aan-

Hoog rendement • Blijvend goede lichtopbrengst
S
Grote

,
.
vraag bi] Philips Nederland n.v.,

• .

.

bedrijfszekerheid • Minimale wattverliezen
•.
Volkomen aan-

Afd. Bdrjfsverlichting 48,
n


.

.

passing aa elke bedrijfssituatie.

Eindhoven-

.

. .

TIPS

PH
I
IIP
S.
BAAff
.
jsverlichting

1

E SB 261 1966

lii

N.V. Levensverzekering Maatschappij ,,Utrecht” Leidseweg 2 Utrecht
äsF

zoekt ten behoeve van haar commerciële beleidsgroep een

afgestudeerd

econOom
of
econometrist

Zijn werkzaamheden zullen zich in de eerste plaats uitstrekken tot research maar

worden met marktonderzoek te eng omschreven.

Het zal zeker nodig zijn dat marktonderzoeken worden opgezet, toezicht wordt ge-
houden op de uitvoering, resultaten worden geanalyseerd en aan de bedrijfsleiding

voorgelegd. Daarnaast wordt echter – zeker op den duur – meer verwacht: Zo zal het

– bijvoorbeeld – nodig zijn dat het bestaande systeem van interne signalering wordt

verbeterd en uitgebreid tot een onderzoeksysteem voor de bij onze maatschappij

gesloten verzekeringen. Op grond van de resultaten van deze research zal in nauwe

samenwerking met de leidende functionarissen van de commerciële beleidsgroep

moeten worden meegedacht en geadviseard over het in de buitendienst te voeren beleid.

(In dit verband zij er op gewezen dat ons bedrijf beschikt over een uitgebreide

computerinstallatie).

Iemand met initiatief en gevoel voor commerciële verhoudingen en problemen zal

zich in deze functie ruimschoots kunnen ontplooien.

U kunt – als u voor deze functie belangstelling hebt – eerst in een vertrouwelijk gesprek

kennismaken met ons bedrijf en met enkele medewerkers. Mocht u daarna tot sollicitatie

besluiten dan wachten wij deze gaarne af: Het is dan wel onze bedoéling dat u zich

onderwerpt aan een psychologisch onderzoek.

Een afspraak voor een gesprek met de directie kunt u maken: schriftelijk, via

postbus 2072, Utrecht,.of telefonisch 030- 16471,. toestel 245.

N.V. LEVENSVERZEKERING MAATSCHÂPPIJ
,,
U T R E C H T”

Lid AMEV-groep

112

E.-S.B. 26-1-1966

Ja z een heeftU nodig

Zo’n machtige elektronische reken- en admlnistratlemachine EL X8 of een kleiner type

uit de befaamde serie EL X2, EL X3, EL X4, EL X5 en EL X8.

Beslissend voor de keuze zijn hetop te lossen probleem en de hoeveelheid

1

L
te verrichten werk. Maar voor elk concreet geval is de juiste computer in deze compatibele
serie te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt van zelf.
ELECTRO LDGICA

Als het maar een van de in binnen- en buitenland vermaarde Electrologica-computers is.

ELECTROLOGICA, STADHOUDERSPLANTSOEN 214, POSTBUS 207, DEN HAAG, TELEFOON 51 4641

S

E,-S.B. 26-1-1966

113

1

1

RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN

Bij het BUREAU van de
FACULTEIT
der
GENEES-

KUNDE
is plaats voor een

academisch gevormde

medewerkerlmedewerkster

(rechten, economie,
sociale wetenschappen)

ter assistentie van en ter vervanging van de directeur

van het bureau. De taken van de directeur en van de
nieuwe functionaris/functionaresse zullen in overleg

worden verdeeld.
De functie brengt o.a. mee dagelijkse contacten met
het bureau van de universiteit, het AcademischZieken-
huis, de hoogleraren, lectoren, staf en studenten.
De voorkeur gaat uit naar een gegadigde die

• ervaring heeft op het gebied van secretariële en

organisatorische werkzaamheden;

• goede stilistische kwaliteiten bezit;

• niet ouder is dan 35 jaar.

Rang en salariëring naar leeftijd en ervaring.

Schriftelijke sollicitaties met curriculum vitae en
onder vermelding van vacature’nummer 6603 worden
bin’nez 10 dagen na het verschijnen van dit blad in-

gewac/7t door de directeur van het faculteitsbureau,
mr. C. J. Zwarts, pia Fysiologisch Laboratorium,

Wasse.naarseweg 62, Leiden.

T

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij ‘de Faculteit der Economische Wetenschappen (Af-
deting Statistiek en Economie) moet worden voorzien
in een vacature van

WETENSCHAPPELIJK MEDEWEHKER

De taak van de te benoemen functionaris zal bestaa,n
uit het verlenen van assistentie aan de hoogleraren
van genoemde afdeling bij hun onderwijstaak (o.a. het
geven van luister- en oefencolleges aan eerstejaars-studenten economie ën sociale geografie en het ver-
lenen van individuele hulp aan studenten) en bij hun
wetenschappelijke en publicistische arbeid.

Vereist is tenminste het doctorale examen economi-
sche wetenschappen, waarbij de kwalitatieve ricrting

tot aanbeveling strekt.

Aanstelling zal geschieden in de rang van weten-
schappelijk (hoofd) ambtenaar.

Datum van indiensttreding liefst zo
spoedig mogelijk.

Schriftelijke solliciaties te richten aan
het Hoofd van de afdeling Personeels-

j11
jjj7fl
zaken Postbus 72 te Groningen.

Nt

NV KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE ZOUTINDUSTRIE

HENGELO

vraagt

enkele economen

de taak omvat


het behandelen van bedrijfseconomische problemen, zoals beoor-

deling van cijfermateriaal, kostprijs-analyses, rentabiliteitsbeoordeling

van nieuwe projecten, enz.

wij vragen van deze functionaris


tact in de omgang met mensen van allerlei niveau;

• een wetenschappelijke instelling t.o.v. de problematiek.

wij zoeken


doctorandi in de economie of sollicitanten met een gelijkwaardige

opleiding, bij voorkeur met ervaring in soortgelijke functies.

sollicitaties

met volledige gegevens omtrent opleiding en ervaring, vergezeld

van een recente pasfoto, zenden aan de
Afd. Personeelszaken K.N.Z.,

postbus 25, Hengelo.
114

E.-S.B. 26-1-1966

Auteur