–
“t
.
st_
•
–
–
“t
-t
t
–
—-
Snel groeiende buiten de randstad Holland gevestigde Neder-
landse dochtermaatschappij van groot Europees handelsconcern
wenst in verband met de aanstaande automatisering van haar
bedrijf .d.m.v. een Bull Electric Computer ,,Compatible/415″ over te gaan tot de aanstelling van een
hoofd afdeling organisatie
Karakter van de functie:
deze omvat de bedrijfsorganisatie in al
haar facetten waarbij de nadruk zeer sterk zal dienen te liggen
op de volledige integratie en verdere uitbouw van de admini-
stratieve automatisering.
Niveau: deze functie zal rechtstreeks aan de directie verant-
woording zijn verschuldigd.
Vereisten: in verband met het zeer grote gewicht van deze
functie zal de voorkeur worden gegeven aan sollicitanten met een voltooide academische of hiermee -gelijk te stellen oplei-
ding, waarbij de gedachten ook uitgaan in de richting van
NIVA-accountants.
Als absolute voorwaarde geldt hier verder een uitgebreide en
grondige kennis van de com1euterproblematiek.
Aan de visie, de creativiteit, het vermogen tot coördinatie en de
contactuele capaciteiten van de sollicitanten zullen verder zeer
hoge eisen worden gesteld.
Honorering geheel in overeenstemming met het belangrijke
karakter en niveau, waardoor deze functie wordt gekenmerkt.
Uitvoerige en eigenhandig geschreven brieven met curriculum
vitae van geïnteresseerden, die op strikte discretie kunnen
rekenen, zullen gaarne worden tegemoetgezien onder no. ESB
50-1, postbus 42, Schiedam.
E
C
0
N
0
MI S
C H-
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr.
J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6. –
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland f. 36,50
(studenten f 25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan- met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
26 02 60, toestel 908. –
Advertentie-tarief:
f 0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertènties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
–
Redacteur-Secretaris: A. de Wit
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin; J. E. Merten
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
1166
E.-S.B. 15-12-1965
‘.-.”
De situatie in de scheepsbouw
Verschillende factoren hebben ertoe bijgedragen, dat
er in de laatste jaren enige bezorgdheid heerst in krin-
gen van de scheepsbouw, nationaal en internationaal.
Deze bezorgdheid was in 1963 voor de O.E.C.D. In-
dustry Committee aanleiding tot het instellen van een
Working Party, die tot taak kreeg ,,to study the situa-
tion of the shipbuilding industry, to review the measu-
res taken by Member Governments on behalf of the
sector and to assess the incidence of the measures on
the international shipbuilding market”. Zojuist verscheen
het rapport dat deze Working Party uitbracht
1).
Voor-
namelijk aan dit rapport is het navolgende ontleend.
Hoewel de omvang van het vrachtvervoer over zee
na de oorlog belangrijk is gestegen, overtreft de laat-
ste jaren de uitbreiding van de wereldvloot voortdurend
de toeneming van de vervoersvraag. Een nog grotere
discrepantie vertonen werfcapaciteit en capaciteitsbenut-
ting. Een en ander heeft gelëid tot felle concurrentie,
zowel op de vrachtenmarkt als op de nieuwbouwmarkt.
Wat. de
vraagzi/de
betreft, in sommige landen valt
een duidelijke vermindering te constateren van de be-
hoefte aan nieuwe scheepsruimte, ook al is sedert 1963
wier een zekere opleving te bespeuren, welke voorna
–
melijk tot uitdrukking komt in een verschuiving van de
vraag ten gunste van ,,bul.k carriers” en tankers.
Steeg het totale goederenvervoer over zee in de pe-
riode 1954-1963 met driekwart, de wereldkoopvaardij-
vloot nam in hetzelfde tijdsbestek qua tonnage met. de
helft toe, en wat het aantal schepen betreft met een-
kwart. Hieruit zijn twee conclusies te trekken: de ge-
middelde tonnage is gestegen; de koopvaardijvloot
wordt intensiever benut (hogere snelheid, groter ge-,
bruiksnut per b.r.t., moderner havenoutillage). Men zou
kunnen spreken van een gestegen ,,omzetsnelheid” van
de koopvaardijvloot. Ter illustratie: onlangs (N.R.C. van
24 november) werd bekend dat Esso-Nederland bij
Duitse werven mammoettankers van 170.000 b.r.t. heeft
besteld, tankers die een lossnelheid zullen hebben (ca.
10.000 ton per uur), welke het dubbele is van die van
de Esso Den Haag, het huidige vlaggeschip van deze
maatschappij.
Wat de
aanbodzijde_
betreft, de expansie van het
vrachtvervoer over zee en de behoefte aan een steeds
efficiënter vloot, hebben de scheepsbouw sterk gestimu-
leerd. Daarentegen hebben de stijgende produktiviteit
van de koopvaardijvloot (de hogere ,,omzetsnelheid”)
en de tendentie tot het in gebruik nemen van steeds
groter schepen, in combinatie met de technische ontwik-
1)
,,The situation in the shipbuilding industry”, Organ.isa.
tion for Economic Co-operation and Development, Parijs
1965, 143 blz., $4.
Scheepsbouw in de O.E.S.O.-landena)
1954
1959
1964
absoluut
in
pCt. absoluut
in pCt.
absoluut
in pCt.
in 1.000
wereld-
in 1.000
wereld-
in 1.000
wereld-
b.r.t. prod. b.r.t.
prod.
b.r.t.
prod.
100
1,9
160
1,9
95
0,9
278
5,3
420
4,9
541
5,1
West-Duitsland
948
18,1
1.173
13,8
887
8,4 200
3,8
456
5,4
391
3,7
380
7,3 562
6,6
272
2,6
Italië
……………
1.906
36,5
2.771
32,5
2.186
20,8
België
………….
Frankrijk
……….
Nederland
………..
Denemarken
136
2,6
242 2,8
258
2,5
138
2,6 275
3,2
421
4,0
Totaal E.E.G
…….
538
10,3
796
9,3 1.070
10,2
Noorwegen
………
Zweden
…………
Totaal Scandinavië
. .
812
15,5
1.313
15,4
1.749
16,6
Groot-Brittannië
1.450
27,8
1.299
15,3
983
9,3
verenigde Staten
391
7,5
609
7,2
269
2,6
.
30
1,2
138
1,6
261
2,5
Japan
………….
8,2 1.790
21,0
4.154
39,5
Overige 0.E.S.0.-
landen
……….
II
0,2 20
0,2
34
0,3
Spanje
………….65
Totaal O.E.S.O.
….
5.065
..
..
97,0 7.940
93,3
9.636
91,6
Totale wereld
..
produktie
………
5.224
100
8.514
100
10.515
100
a) Geschatte produktie (gemiddelde van: met de bouw begonnen
–
te water
gelaten
–
afgebouwd).
Bron:
Lloyd’s Register of Shipping; Cebosme (1964).
keling t.a.v. het ontwerpen en bouwen van schepen, ertoe
geleid dat de werven met een voortdurend dalende capa-
citeitsbenutting geconfronteerd worden. Hierbij zij opge-
merkt dat er tussen de technische ontwikkeling met be-
trekking tot het ontwerpen en bouwen van schepen ener-
zijds en de vraag naar groter en efficiënter schepen ander
–
tijds een zekere wisselwerking bestaat.
Mede ten gevolge van de felle concurrentie, mede ook
als oorzaak daarvan – dus weer: Wisselwerking –
zien wij steeds meer protectionisme en overheids-
ingrijpen. Duidelijk is dat het geval bij vele jonge sta-
ten, die vaak minder uit economische of commerciële
overwegingen, dan wel om prestige- of militaire rede-
nen een eigen vloot wensen (en dikwijls ook een eigen
scheepsbouwindustrie), hetgeen tot vlagdiscriminatoire
maatregelen leidt. Hierbij merken wij op dat ook sommige
Westerse landen, met name de Verenigde Staten, rigou-
reuze voorschriften dienaangaande hebben uitgevaardigd.
Uit bijgaande tabel blijkt dat, wat de nieuwbouw
tussen 1954 en 1964 betreft, Groot-Brittannië, de Ver-
enigde Staten, de Bondsrepubliek èn Nederland de gro-
te verliezers zijn: deze landen vertonen zowel relatief
als absolutut een achteruitgang. Zonder twijfel is Japan
de grote winnaar: het zag zijn absolute aandeel bijna
vertienvoudigd en zijn relatieve bijna vervijfvoudigd.
vlaardingen.
P. A. DE RUITER.
De situatie in de scheepsboUw,
door Drs. P. A.
de Ruiter
Rumoer rond de vleesprijzen,
door Dr. E. J. Tobi
De behoefte aan opichuivin’g te Rotterdam ge-
lçwantificeerd (II),
door Drs. N. Streeflaind
Politieke presentatie van economisUhe reaiitei-
ten,
door Drs. H. Kraaijeveld ……….
Een nutsfunctie voor de doorstroming?,
doo’r
Prof. Dr. J. S. Cramer met een naschrift van
Prof. Ir. J. Sandee ………………..
Blz
Blz.
Europa-bladwijzer
No.
35
…………….
1178
1167
Boekbesprekingen:
1168
Monetaire theorie en Nationale monetaire
vraagstukken, bespr. door Drs. G. de Man
1182
1171
Dr. P-H. J. M. Houben: De associatie van
Suriname en ‘de Ndeiiiajnge Aintillen met
1174
de Europese Economische Gemeenschap,
bespr. door G. C. A. Mulder, BSc. Ps.D
1183
Geld- en kapitaalmankt,
door
Prof.
Dr. C. D.
1176
Jongman
……………………..
1184
E.-S.B. 15-12-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1167
De nota van de Minister van Economische Za-ken over de vleesprijzen wordt in dit artikel, na-
dat eerst is ingegaan op het toerekeningsprobleem
in het slagersbedrijf, aan een kritische evaluatie
onderworpen.. Met name tekent de schrijver be-
zwaren aan tegen de in de nota gevolgde methode
van onderzoek, die in het geheel geen rekening
houdt met de grote verschillen in winkelprijzen,
welke nochtans geen overtreding van de spelre-
gels van het prijsbeleid behoeven in te houden.
Onvolledig blijken de toetsing van de waargeno-men winkelprijzen en de berekening van de zgn.
,,afgeleide inkoopprijzen” en ,,aanvaardbare ver-
koopprijzen” te zijn. Het is een illusie te menen
dat het’ slagersbedrijf met behulp van gemiddelde
prijzen doorzichtig zou kunnen worden gemaakt.
De concinsie waartoe de nota komt is terecht heel
wat gematigder dan haar voorafgaand betoog zou
doen vermoeden.
Rumoer
rond de vleesprjzen
Inleiding.
Dezer dagen heeft men in de dagbladpers kunnen le-
zen over een nota met betrekking tot de vleesprijzen,
een nota die de Minister van Economische Zaken aan
de Tweede Kâmer heeft doen toekomen naar aanlei-
ding van schriftelijke vragen van een tweetal Kamer-
leden. Reeds de ambtsvoorganger vaq de Minister had
toegezegd, dat in het kader van de prijsbewaking een
onderzoek naar de vleesprijzen zou worden ingesteld;
de bedoelde nota bevat dan ook het resultaat van dat
onderzoek. Het ïs volkomen begrijpelijk, dat het Depar-
tement in het kader van het overheidsprijsbeleid een
dergelijk onderzoek laat verrichten. Immers, bij het
publiek bestaat de indruk, dat de vleesprijzen over het
algemeen (te)l hoog zijn – hoewel in vergelijking met
verschillende andere Europese landen zulks bepaald niet
het geval is -, een indruk overigens, die door verschil-
lende kranten met gretigheid wordt getimuleerd. Hoe
dit ook zij, bij het publiek leeft nu eenmaal deze ge-
dachte; daarom alleen al is het nuttig na te gaan hoe
de vork nu precies in de steel zit.
Het tocrekeningsprobleem in het slagersbedrijf.
Ter verheldering van de situatie heeft het zin om
eerst iets te zeggen over de gecompliceerdheid van het
siagersbedrijf. Aan de
inkoopzi/de,
omdat de slager nu
eens hele of halve runderen koopt, dan weer voor- en/
of achtervoeten en soms ook losse onderdelen, alsmede
hele of halve varkens, dan wel diverse onderdelen. Aan
de
verkoopzi/de,
omdat de slager o.m. verkoopt: van
het rund biefstuk, rosbief, rib-, magere en doorregen
lappen, gehakt en vet, en van het varken: fricandeau,
magere en vette lappen, karbonade, spek, gehakt en
reuzel. Bovendien verkoopt hij nog vleeswaren, al dan
niet geheel of gedeeltelijk produkten van de eigen
werkplaats. De werkmethoden verschillen onderling; niet
iedere slager past dezelfde uitsnijdingsmethode toe. Hij
dient zich aan te passen aan de vraag van de consu-
ment, die tegenwoordig bijv. een aversie heeft tegen al-
les wat vet is; ook loopt deze vraag per bedrijf, per
jaargetijde en regionaal aanzienlijk uiteen. Vele slagers
op het platteland – om een voorbeeld te noemen –
kunnen de biefstuk als zodanig niet kwijt en verkopen
die als mager vlees. Uiteraard besommen zij dan aan-
zienlijk minder.
Ook de verhouding tussen rund- en varkensvlees in
de verkoop wisselt gestadig. Het produkt, dat de sla-
ger verkoopt, is bederfelijk: wat hij per week inkoopt,
zal hij grosso modo ook diezelfde week moeten verko-
pen. Hier rijst het- zo moeilijk oplosbare vraagstuk –
âls men het tenminste oplosbaar acht – van de bedrijfs-
economisch juiste toerekening van de kosten aan elk
afzonderlijk produkt. In de slagerij met de zo gevari-
eerde en steeds wisselende verkoop is het enige, wat
de slager kan doen, ervoor te zorgen, dat hij over de
totale verkoop het bruto Winstpercentage behaalt, dat
hij nodig heeft om zijn
kosten
goed te maken en een
ondernemersloon .-. plus het gewaardeerd loon voor ge-
zinsleden die, als zo vaak in het middenstandsbedrijf.
meewerken – alsmede eventuele ondernernerswinst te
verdienen.
Ten slotte bestaat er in de slagerij een ingewortelde
gewoonte om in de eerste helft van een kalenderjaar,
waarin de inkoopprijzen hoog plegen te zijn, de win-
kelprijzen daarop niet of onvoldoende af te stemmen,
in de hoop om in de tweede helft van het jaar, wan-
neer als regel ten gevolge van de door de jaren heen
gebruikelijke zgn. herfst-uitstoot van het vee de in-
koopprijzen lager zijn, met ongeveer gelijkblijvende win-
kelprijzen als in de eerste helft van het jaar, het jaar
goed te maken. Wanneer deze gang van zaken nu ver-
stoord wordt (men denke hier aan de invloed van de
Euromarkt), zoals bijv. in de tweede helft van het jaar
1963 het geval was, toen de inkoopprijzen van runderen
in plaats van te dalen aanzienlijk stegen, ligt het voor
de’hand dat de slager in de knel komt. Herhaalde po-
gingen om de slager te bewegen het gehele jaar door de
verkoopprijzen dadelijk bij de inkoopprijzen aan te pas-
sen, hetgeen bedrijfseconomisch bezien uiteraard de
juiste weg zou zijn, hebben over het algemeen slechts
weinig effect gehad. Waarschijnlijk komt de kennelijke
tegenzin om oude paden te verlaten mede voort int de
overweging, dat de winkelprijzen dan aan nog grotere
en veelvuldiger wisselingen onderhevig zouden zijn dan
thans reeds het geval kan zijn.
Dit alles overziende zal het duidelijk zijn, dat de
prijszetting in de slagerij een voortdurend Visselend
beeld te zien geeft n’en déplaise de oude, hierboven
reeds aangehaalde, tendens om de winkelprijzen over
het gehele jaar althans enigermate op eenzelfde niveau
te houden. De felle concurrentie – men denke hierbij
ook aan de vleesverkopende superrna:rkten van het groot-
1168
–
E.-S.B. 15-12-1965
winkelbedrijf – zorgt er echter wel voor, dat de prij-
zen niet te hoog oplopen. De vorige voorzitter van het
Produktschap voor Vee en Vlees placht de huisvrouw
.dan ook steeds voor te houden: ,,Loop eens een straat
verder, dan komt ge zeker een slager met goedkopere
prijzen tegen!”.
De ministeriële nota over de vleesprjzen.
Het zal na het voorafgaande nu ook duidelijk zijn
dat de enige methode, om inzicht te krijgen in de vraag
of de prijszetting in de slagefij al dan niet in strijd is
met het door de overheid gevoerde prijsbeleid, is om
over het gehele kalenderjaar na te gaan hoe het ver.-
loop van de bruto winst is geweest. Deze methode is
evenwel in de hierboven bedoelde nota aan de Tweede
Kamer niet gevolgd. Daar wringt nu de schoen.
Welke methode is dan wel gevolgd? De nota zegt al-
lereerst, dat bij het onderzoek naar de verbruikersprij-
zen is uitgegaan van de groothandelsprijzen en ver
–
meldt daarbij terloops, dat ook daar grote verschillen
blijken voor te komen. Verderop in de nota blijkt
evenwel, dat voor het onderzoek naar de winkelprijzen
nièt is uitgegaan van deze genoteerde groothandels prij-
zen, doch van theoretisch vastgestelde, zgn. afgeleide in-
koopprijzen. Hieronder wordt daarop nog uitvoeriger
teruggekomen. Wat deze groothandelsprijzen betreft,
wordt gemeld dat de gemiddelde prijzen zijn genomen
van eerste en tweede soort rundvlees en van varkens-
onderdelen op de abattoirs der drie grote steden, aan-
gezien uit deze •abattoirs een belangrijk deel van het
hier te lande verbruikte vlees afkomstig is en de eerste
en tweede soort ruim 70 pCt. van het totale rundvlees-
verbruik uitmaken. Wat de kleinhandelsprijzen aan-
gaat zegt de nota, dat deze genoteerd zijn in een groot
aantal regelmatig waargenomen bedrijven in 34 gemeen-
ten.
Al dadelijk valt op, dat hier verschillende groothe-
den zijn gebruikt, die niet met elkaar vergelijkbaar zijn.
De groothandelsprijzen immers hebben betrekking op
slechts een deel van het land en van het verbruik, ter-
wijl die voor de kleinhandel op het verbruik in het
gehele land betrecking hebben. Wellicht zal de samen-
steller van de nota zeggen: ,,Wie daarop let mag een
kniesoor heten!”. Niettemin blijft het onmogelijk te
vergelijken. Maar er is méér. -Bewust is in de nota géén
rekening gehouden met het afzonderlijke prijsverloop
van bijv. runder voor- en achtervoeten of van hele en
halve varkens, evenmin met de kwaliteitsverschillen en
de zo gevarieerde uitsnijdingsmethoden. In de nota
wordt wel toegegeven, dat hier belangrijke verschillen
bestaan, doch er wordt geen rekening mee gehouden.
Gezien de zo uiteenlopende inkoopmogelijkhedej:i van
de slager mag dit op zijn minst wonderlijk worden ge-
noemd.
Maar goed, wie mocht menen dat de verzamelde –
zij het gebrekkige — groothandelspfijzen nu ook zul-
leï worden gebruikt bij het onderzoek naar de hoogte
der verbruikersprijzen, gelijk de nota blijkens het bo-
ven aangehaalde in uitzicht stelt, komt bedrogen uit.
Deze groothandeisprijzen worden, tezamen met de
waargenomen winkelprijzen, in de nota uitsluitend ge-
bruikt voor het kiezen van een zgn. basisperiode, waar-
aan men de huidige verbruikersprijzen wil toetsen. Voor
deze toetsing gebruikt de nota, hetgeen zo dadelijk zat
blijken, de waargenomen inkoopprijzen nièt. Wèl dus
om te komen tot de basisperïode: voor het rundvlees
het kalenderjaar 1963 en voor varkensvlees de periode
september 1962 tot en met augustus 1963. Gezien de
boven beschreven prijszettingsmethode van vele slagers
wekt het bevreemding, dat de nota voor de beide vlees-
soorten verschillende basisperioden heeft gekozen. De-
ze methode moet immers uit vroegere onderhandelin-
gen ten departemente bekend zijn.
Hoe is de toetsing van de waargenomen winkelprij-
zen nu geschied? De nota zegt hierover letterlijk: ,,De
waargenomen gemiddelde kleinhandelsprijzen voor eni-
ge der belangrijkste soorten rund- en varkensvlees kun-
nen nu worden herleid tot (afgeleide) inkoopprijzen
voor elke vleessoort door ze te verminderen met een
pèrcentage, gebaseerd op de gemiddelde bruto winst-
marge van ca. 22 pCt. van de omzet”. Aangezien, zo
gaat de nota verder, de winst op rundvlees als regel
Mêtn aandeel
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt U circa 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde âandelen-
portefeuille, die een aantrekkeiujk rendement oplevert.
Spreiding over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEBEENIGD BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbeit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B. 15-12-1965
1169
hoger is dan die op varkensvlees, is bij deze berekening
voor rundvlees 25 pCt. en voor varkensvlees 20 pCt.
genomen.
Nu is voor diverse soorten rundvlees de waargeno-
men gemiddelde verbruiksprijs per kg in 1963 vermin-
derd met
25
pCt. en zo is men gekomen tot, wat ge-
noemd wordt, de afgeleide inkoopprijs per kg. Hetzelf-
de is gedaan voor enkele soorten varkensvlees, door de
waargenomen gemiddelde verbruiksprijs van september
1962 tot en met augustus 1963 met 20 pCt. te vermin-
deren. Uit de aldus verkregen cijfers zijn in
de nota zgn. ,,aanvaardbare verkoopprijzen” voor het
heden berekend door – wederom woordelijk geciteerd
– ,,de som te nemen van:
de afeleide inkoopprijzen, herleid met een coëf-
ficiënt op basis van de sinds 1963 gestegen groothan-
delsprijzen en
de bruto winstmarges, a’angepast met een coëffi-
ciënt voor sinds 1963 gestegen lonen en overige kos-
ten”.
Men zou nu gaarne willen weten, welke groothan-
delsprijzen, lonen en kosten aan de berekening van de-
ze coëfficiënten ten grondslag hebben gelegen en hoe
men daarmede heeft gemanipuleerd; daarover zwijgt de
nota echter in alle talen. Er volgen dan reeksen van
waargenomen gemiddelde verbruïksprijzen voor diver-
se vleessoorten in enkele maanden van
1964/’65,
gesteld
tegenover de aldus verkregen zgn. aanvaardbare gemid-
delde verbruiksprijzen, waarbij de laatste dan nogal eens
lager zijn dan de eerstgenoemde.
Het valt moeilijk om voor deze methode waardering
op te brengen. Immers, de slager koopt geen biefstuk
of lappen of karbonaden, hij koopt hele of halve run-
deren of varkens, of voor- en achtervoeten of onder-
delen daarvan; doch daar is geen rekening mee gehou-
den. De zgn. herleide inkoopprijzen zijn dus fictief en
staan in geen relatie tot de veelvormige werkelijkheid
van de inkoopprijzen in de slagerij, die juist in het ab-
normale jaar 1963 zeker anders hebben gelegen dan nu.
Waar de nota, zoals reeds vermeld, geen uitsluitsel geeft
over de gebruikte coëfficiënten en hun hantering, tast
men in het duister aangaande de met behulp daarvan
berekende zgn. aanvaardbare prijzen, die dan ook be-
wijskracht missen. Voorbijgegaan wordt aan het feit,
dat de slager behalve detaillist ook ambachtsman is;
hij koopt zijn grondstoffen in verschillende kwaliteit
en soort en in steeds wisselende onderlinge verhoudin-
gen. Hij verwerkt deze dan op individuele wijze
tot tal van vleesartikelen en hij verkoopt deze, al naar
gelang van klantenkring, jaargetijde en vraag van het
publiek, tegen steeds wisselende prijzen.
In een zo gecompliceerde bedrijfstak als de slagerij
nu eenmaal is, heeft het geen zin met theoretische sim-
plificaties en gemiddelden te werken, omdat altijd, zo-
als de nota zelf toegeeft ,,afwijkingen zowel naar be-
neden als naar boven natuurlijk Vrij veelvuldig in de
verschillende categorieën vleesverkopende bedrijven
voorkomen”. Men late dan ook de illusie varen, dat de-
ze bedrijfstak doorzichtig zou kunnen worden gemaakt
met behulp van gemiddelde prijzen. Een slager, die op
een gegeven moment biefstuk verkoopt â f. 12 per kg,
kan men wellicht duur noemen, doch het karakter van
zijn zaak kan die prijs volkomen rechtvaardigen, om-
dat hij in die periode bijv. het rundvet en de reuzel prak-
tisch alleen aan de opkoper kwijt kan voor enkele dub-
beltjes per kg, om van kwaliteitsverschillen dan nog
maar te zwijgen.
Conclusie.
Aan het slot van dit betoog zij nogmaals met nadruk
herhaald, dat een onderzoek of de ondernemers in een
bepaalde branche zich al dan niet aan de spelregels
van het door de overheid uitgestippelde prijsbeleid hou-
den, volkomen gerechtvaardigd is; het is zelfs plicht.
Maar dan mag de bedrijfstak waarop het onderzoek be-
trekking heeft, ook verlangen, dat het ten volle reke-
ning houdt met de eigen aard van de branche, dat het
zich niet verliest in theoretische bespiegelingen, doch
zich aan de werkelijkheid houdt, dat een aanvaardbare
onderzoekmethode, die met Mle factoren rekening houdt,
wordt toegepast en dat de resultaten op zodanige wij-
ze worden gepubliceerd, dat geen tendentieuze indruk
wordt gewekt. Dit alles geldt zeker, waar het een zo
gecompliceerde bedrijfstak betreft als de slagerij, die
bovendien gewikkeld is in een felle concurrentiestrijd
met andere distributievormen, met name de vleesverko-
pende supermarkten Van het grootdistributiebedrijf.
Op al deze punten faalt de hier in het geding zijnde
nota. De Minister, zelf economist, heeft kennelijk de
ontoereikendheid van de bewijsvoering onderkend. Im-
rners, hij zegt aan het slot van de nota: ,,dat de prijs-
vorming over het geheel van het jaar
1965,
zulks in ver-
gelijking met voorafgaande jaren, als redelijk kan wor-
den beschouwd wanneer in de komende maanden de
prijzen van de voornaamste soorten rundvlees bij ge-
lijkblijvende inkoopprijzen, aanmerkelijk zullen dalen
in die bedrijven, waarin de daling van de inkoopprij-
zen tot nu toe niet of niet volledig in de eindprijzen
is doorgegeven”.
Dat is een heel wat rustiger conclusie dan die, waar
–
toe na het verschijnen van de nota verschillende kran-
ten zijn gekomen, die met vette koppen de slager in
een kwaad daglicht stelden. Hier wreekt zich de ten-
dentieuze berekening van de zgn. aanvaardbare ver
–
koopprijzen in de nota en de geringe zorgvuldigheid,
welke de samensteller aan de dag heeft gelegd. Er is
dan ook een duidelijke discrepantie tussen dat deel
van de nota en de conclusie aan het slot! Hoe dit ook
zij, de vertegenwoordigers van het betrokken bedrijf-
schap hebben zich bereid verklaard een mededeling, zo-
als hierboven werd aangehaald, in de vakpers te doen
opnemen. Waarom zij dit deden is niet duidelijk; er
was weinig aanleiding toe
1).
Zo baarde de nota, na
de uitvoerig geëtaleerde afwijkingen van de waargeno-
men consumentenprijzen met de berekende ,,aanvaard-
bare prijzen”, een belachelijk klein muisje.
‘s-Gravenhage.
Dr. E. S. TOBI.
1)
Het ging er in dit artikel alleen om, de in de nota
gevulgde onderzoekmethode kritisch te bezien i.v.m. de ge-
compliceerdheid van het slagersbedrijf, nièt om uit te maken
of de slager zich al dan niet aan de spelregels heeft gehou-
den. Maar er zijn wel aanwijzingen. De zojuist verschenen
Statistiek voor het Slagersbedrijf over
1963
van het Econo-
misch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf berekent
voor
1961
een gemiddelde bruto winst van
21,9
pCt. en voor
1963
van
22,5
pCt.; latere cijfers zijn niet beschikbaar. Het Bedrijfseconomisch en Boekhoudbureau voor het Slagers-
bedrijf heeft deze wel:
21,6
pCt: voor
1964 en
22,1
pCt. voor
de eerste drie kwartalen van
1965.
Met het voorbehoud dat
deze cijfers dus van twee instituten afkomstig zijn en dat de
aantallen slagerijen, waarop zij betrekking hebben, gering
zijn – resp.
126
en 100 – wil het ons voorkomen, dat de
bedrijfstak zich weinig te verwijten heeft.
1170
E.-S.B. 15-12-1965
Uit een vergelijking van gegevens betreffende
de
schaarste aan
woningen te Rotterdam, betrek-
king hebbend op resp. 1962 en 1964, blijkt dat de bereidheid van een deel van het Rotterdamse pu-
bliek om duurder dan f. 125 per maand te gaan
wonen, de neiging van een ander deel van dat
publiek om duurder dan f. 75 per maand te gaan
wonen, meer dan neutraliseert. Dit betekent, dat
bij toenemende koopkracht en
bij
constante mini-
mum huren van nieuw opgeleverde woningen, een
steeds groter deel van de schaarste in de huursector
van
f.
75 tot f. 125
per maand door nieuwbouw
plus opschuiving geliquideerd zal kunnen worden.
Ten behoeve van die inkomenscategorieën, voor
wie de woningnood op deze
wijze
slechts langzaam
beëindigd zal worden, wordt als aanvulling op
nieuwbouw en opschuiving, een rehabilitatie van
oude woningen aanbevolen.
De behoefte aan
opsehuiving
te Rotterdam
gekwantificeerd
(II)
Planinatige rehabilitatie van oude
woningen nodig als aanvulling
op nieuwbouw en opschuiving
Aan het slot van een vorig artikel
1),
handelend over
de verhouding tussen de huurklassen van de Rotterdam-
se woningvoorraad waar schaarste heerst, en de mini-
mum huur van nieuwe woningen, werd o.a. geconsta-
teerd:
– dat de schaarste aan woningen zich geheel bevindt
in de huurklassen van meer dan
f.75
per maand;
– dat 28 pCt. van die schaarste zich bevindt in de huur-
klassen van f.
125
of meer per maand en dus boven de
minimum huur van een nieuwe woning;
– dat 72 pCt. van de totale schaarste ligt n de huur
–
sector van f. 75 tot f. 125 per maand en dus direct noch
indirect door nieuwbouw geliquideerd kan worden;
– dat dat deel van de schaarste, dat door nieuwbouw
geliquideerd kan worden, eveneens voor 72 pCt. voort-
komt uit potentiële opschuiving en voor 28 pCt. uit de
wensen van hen die nog geen eigen woning hebben.
Uit die laatste constatering valt het volgende af te
Leiden:
Als de nieuw opgeleverde woningen naar evenredig-
heid moeten dienen tot bevrediging van de twee compo-
nenten waaruit de aanwezige vraag naar nieuwe wonin-
gen per eind 1964 bleek te zijn samengesteld, dan moe-
ten die woningen zodanig bezet worden, dat per 100
opgeleverde woningen er 72 bezet worden door lieden
die een woning in de huurklasse van f. 75 tot f. 125
per maand Vrij maken.
Dit betekent dat in Rotterdam met zijn record op-
schuivingspercentage van
65
(waarbij bovendien ook de
beschikbaar gekomen woningen van minder dan f. 75
per maand zijn meegerekend) nog niet wordt voldaan
aan deze minimale opschuvingseis; minimaal vooral in
die zin, dat men er zich bij hantering van de genoemde
norm van 72 pCt. toch bij neerlegt, dat de nieuwbouw
geen enkele bijdrage levert, direct noch indirect, aan de
bestrijding van het grootste deel van de totale schaar-
ste, namelijk de schaarste in de huursector van f. 75 tot
1. 125
per maand.
Zijn de gebruikte gegevens betrouwbaar?
Alvorens in te gaan op de wijze waarop de gecon-
stateerde schaarste in de huursector van f. 75 tot f. 125
per maand bestreden zou kunnen worden, eerst nog
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 8 december jl., blz. 1146.
enkele opmerkingen over de betröuwbaarheid van de
gegevens waar het hieraan voorafgaande betoog op is
gebaseerd. Bij het groeperen van de gegadigden voor
de verschillende huurklassen en dus bij het formèren
van de vraag naar woningen in die huurklassen, is uit-
gegaan o.a. van de verbale m.ededeiing, gedaan door per-
sonen die in het kader van een enquête werden be-
naderd, dat zij een bepaalde huur voor een (andere)
woning Wilden betalen. Welke waarde mag meii aan
die mededeling toekennen? Betekent het dat allen-die ver-
klaard hebben meer huur te willen gaan betalen ook
werkelijk zullen yerhuizen, wanneer hun een woning
in de nieuwe huurklasse wordt aangeboden? Dit is niet
waarschijnlijk en wel omdat degeen die een huurprijs
noemt die hij wel zou Willen betalen, zich daarbij meest-
al ook een voorstelling maakt van de woning, die
hij voor die prijs zou willen hebben. Zo is het niet uit-
gesloten, dat iemand die nu in een woning van f. 100
per maand woont en opgeeft wel f. 130 te willen beta-
len voor een andere woning, zich daarb1j een andere
woning. voorstelt die in werkelijkheid f.200 per maand
kost. Wordt zo iemand een woning van f. 130 aan-
geboden dan is de kans groot dat hij dit aanbod van
de hand zal wijzen en dus niet zal verhuizen.
Ook de verhuiswens van iemand die wel duurder wil
gaan wonen maar dan alleen als hij een bepaald wo-
ningtype krijgt (een eengezinswoning buy.) of een wo-
ning in een bepaald stadsdeel, mag men niet al te se-
rieus nemen. Bij nadere analyse van de verzamelde ge-
gevens zal ongetwijfeld blijken, dat een deel van hen
die verklaarden wel te willen verhuizen, nog geen en-
kele poging had ondernomen om te verhuizen. De in
het voorgaande geconstateerde, potentiële opschuivingen
dienen dan ook waarschijnlijk beschouwd te worden als
een maximum. Dit betekent dat de markt van poten-
tiële opschuivers voor de nieuwbouw in feite kleiner
zal zijn dan zoëven werd geconstateerd. Dit zou een
vergroting van de niet te liquideren schaarste in de sec-
tor van f. 75 tot f. 125 per maand betekenen. Daar staat
echter tegenover dat een deel van hen, die opgaven te
willen verhuizen van minder dan f. 75 naar meer dan
f. 75 per maand, ook niet geheel au sérieux te nemen
is, wat een vermindering van de vraag in de sector tus-
sen f. 75 en f. 125 zou betekenen. Het is mogelijk dat
deze twee factoren elkaar neutraliseren.
Afgezien van deze beperking moeten de hier ge-
E-S.B. 15-12-1965
1171
bruikte gegevens bepaald als betrouwbaar worden be-
schouwd, vooral omdat het beeld dat zij opleveren in
grote lijnen bevestigt, hetgeen reeds gebleken was uit
een in 1962 door de Dienst van Volkshuisvesting te
Rotterdam gehouden enquête. Bovendien levert de prak-
tijk van de woonruimteverdeling dagelijks op tal van
punten bevestigingen van het geschetste beeld.
Uitdaging.
Een situatie waarin meer dan 70 pCt. van de gècon-
stateerde schaarste niet geliqu’ideerd kan worden door
de aan de markt komende nieuwbouw, is een uitda-
ging aan het te voeren volkshuisvestingsbeleid.. Een
mogelijke reactie op deze uitdaging zou kunnen luiden:
het woningbehoeftenonderzoek 1964 geeft een moment-
opname van de mogelijkheden tot opschuiving die eind
1964 aanwezig waren. Op dat moment was er een schaar-
stesector, die niet door nieuwbouw tegen de geldende
prijzen geliquideerd kon worden. Maar we leven in
een land waar de welvaart regelmatig stijgt en naar-
mate de welvaart stijgt zullen meer mensen, die zich nu
nog geen verhuizing naar een nieuwe woning kunnen
veroorloven, daar wel toe in staat zijn. –
Onmiddellijk kan tegenover deze optimistische ver-
onderstelling het pessimistische standpunt worden gepo-
neerd, dat diezelfde welvaart er ook voor zal zorgen,
dat vele mensen die zich nu nog geen woning in de
schaarstesector. kunnen veroorloven, dit hij toenemende
welvaart wel zullen kunnen, met als gevolg een toe-
nemende vraag naar woningen duurder dan f. 75 per
maand en goedkoper dan f. 125 per maand.
Standpunten getoetst.
De gelukkige omstandigheid doet zich voor, dat bei-
de veronderstellingen cijfermatig kunnen worden ge-
toetst en wel dankzij het feit, dat met behulp van de
gegevens van het marktonderzoek dat de Dienst van
Volkshuisvesting in 1962 in Rotterdam hield, een soort-
gelijke ,,lokallsering” van de schaarste, maar dan gel-
dend voor ongeveer medio 1962, is uit te voeren als
hierboven is gedaan voor eind 1964.
Vergelijking van de gegevens van 1964 met die van
1962 brengt aan het licht:
dat de huurgrens tussen schaarse en niet-schaarse
woningen in 1962 (rekening houdend met de in dat jaar
opgetreden huurverhoging) lag tussen f. 70 en f. 75 per
maand, dus nauwelijks afwijkend van de grens van
f.
75,
die voor 1964 geconstateerd werd;
dat het aantal woningen dat er beneden deze grens
,,te veel” was, tussen 1962 en eind 1964 met ongeveer
4.000 is gestegen, indien men uitsluitend de gegevens
van de reeds zelfstandig wonenden in de vergelijking
betrekt, en met ongeveer 9.000, indien men ook de ge-
gevens van de nog niet zelfstandig wonenden opneemt.
Dit betekent dat er in 1964 zowel minder zelfstandig
wonenden als minder nog niet zelfstandig wonenden wa-
ren, die een woning beneden f. 75 per maand wilden
acepteren, dan in 1962 het geval was (een versterking
derhalve van het pessimistische standpunt);
dat het tekort tussen de schaarstegrens en f. 125
pr maand, indien men alleen de gegevens van de zelf-
standig wonenden in de vergelijking betrekt, gedaald is
met ongeveer 4.500 woningen. Een daling van het te-
kort in deze sector betekent, dat in de periode van
1962 tot eind 1964 de opschuivingsmogelijkheden naar
de sector van meer dan f. 125 per maand sterker zijn
gestegen dan de drang om uit de goedkoopste sector
•
op te schuiven naar de schaarstesector beneden f. 125
per maand (een versterking van het optimistische stand-
punt). ]ndien’ men ook de nog niet zelfstandig wonèn-
den in de vergelijking opneemt, dan ‘is het tekort benè-
den f. 125 per maand zelfs met ruim 16.000 gedaald,
maar door een waarschijnlijk niet geheel identieke de-
finitie van het begrip ,,nog niet zelfstandig wonenden”
(meestal ,,inwonend” betekenend) mag aan dit laatste
geen al te exacte waarde worden gehecht. In 1962 lag
88 pCt. van de totale schaarste beneden de grens van
f. 125 per maand en in 1964 ,,slechts” 72 pCt.;
dat het tekort boven f. 125 per maand in de pero-
de van 1962 tot eind 1964, indien men alleen de ge-
gevens van de zelfstandig wonendeja in de verge-
lijking opneemt, gestegen is met ruim
5.000
(ook dit
betekent een versterking van het optimistische stand-
punt). Indien ook de gegevens van de nog niet zelfstan-
dig wonenden opgenomen worden, bedraagt deze stij-
ging ruim 6.000. In 1962 lag 12 pCt. van de totale
schaarste boven de grens van f. 125 per maand en in
1964: 28 pCt.
Een belangrijke conclusie uit het voorgaandeis, dat
de welvaartsvermeerdering in de periode van 1962 tot
eind 1964 tot gevolg heeft geliad, dat de bereidheid om
op te schuiven uit de schaarstesector beneden f. 125 per
maand groter is geweest dan de wens om uit de goed-
koopste sector op te schuiven naar de schaarstesector
beneden f. 125 per maand.
In ruim twee jaar js de onbevredigde vraag, naar wo-
ningen met een huur van f. 125 of meer, met 6.000 een-
heden gestegen (ondanks de nieuwbouw, die in die-pe-
riode in de genoemde huursector is gereed gekomen).
Gezien het bovenstaande is bij de planning een zekere
mate van speculatie op toenemende bereidheid tot op-
schuiving verantwoord. Als de tussen 1962 en eind 1964
geconstateerde tendens zich voortzet en de minimum
huur van een nieuwe woning op f. 125 per maand gesta-
biliseerd kan worden, dan zal het tekort aan woningen in
de huursector, waar tekorten door nieuwbouw bestreden
kubnen worden, jaarlijks met bijna 3.000 woningen stij-
gen. Dit impliceert dat achter de door middel. van de
momentopname van 1964 geconstateerde onbevredigde
vraag naar woningen van f. 125 of meer per maard, een
andere, nog niet effectief zijnde, vraag onderscheiden
kan worden voor deze categorie woningen, die de effec-
tieve vraag in een tempo van 3.000 woningen per jaar zal
doen stijgen. Deze effectief wordende vraag komt voor
80 pCt. voort uit opschuiving van reeds zelfstandig wo-
nenden.
– Indien men bij de verhuur van nieuwbouw op ieder
moment reeds met twee jaargangen te verwachten vraag
(1. M.)
1172
E.-S.B. 15-12-1965
rekening zou willen houden, wat niet onredelijk lijkt, dan
zou dit tot gevolg hebben, dat de te verwezenlijken mate
van opschuiving naar n’ieuwbouw verhoogd moet worden
tot 76 Vrij komende woningen, in de huurklasse van f. 75
tot f. 125 per maand, per elke 100 opgeleverde nieuwe
woningen.
Welke andere middelen dan nieuwbouw?
Het tot dusverre gehouden betoog laat de gevolgtrek-
king toe, dat het waarschijnlijk geacht mag worden, dat,
gegeven een steeds groter wordende koopkracht van de
bevolking en een constant blijvende minimum huurprijs
van een nieuwe woning, ceteris paribus de niet door
nieuwbouw te liquideren schaarste aan woningen steeds
kleiner zal worden. De uitdaging aan het te voeren
volkshuisvestingsheleid is echter in zoverre gebleven, dat
de schaarste aan woningen voor een groot deel van de
bevolking slechts langzaam, en dan alleen indien de wel-
vaartstoename blijft voortduren, geliquideerd zal worden.
Moet men hierin berusten?
Volkshuisvesting: t
–
wee facetten.
Tot dusverre heeft elk volkshuisvestingsbeleid •twee
hoofdkenmerken vertoond, nl. een bemoeienis met het
aanbod van woningen en, zolang dat aanbod nog niet in
overeenstemming was met de vraag, een bemoeienis met
de vraag en wel in hoofdzaak in negatieve zin: een admi-
nistratieve afremming van de effectieve vraag. Volkshuis-
vestingsbeleid, voor zover dit zich manifesteert in dis-
tributiebeleid, is in eerste instantie negatief: een deel van
de vraag wordt buiten spel gezet, omdat dit deel naar
verhouding minder urgent wordt geacht. Urgentiebewij-
zen, huurmachtigingen, of hoe die documenten uit de
distributiewereld ook mogen heten, hebben dan ook
vooral de eigenschap, dat ze aan bepaalde categorieën
vragers
niet
worden gegeven. Dit is veel essentiëler dan
dat ze aan anderen wèl worden gegeven. Op het moment,
dat iedereen een urgentiebewijs of een huurmachtiging
kan krijgen, is dan ook de tijd gekomen om de huur-.
machtiging of het urgentiebewijs af te schaffen.
Het is natuurlijk mogelijk om de voorlopig niet door
nieuwbouw te liquideren schaarste in de huursector van
f.
75
tot f. 125 per maand een voorwerp van distributieve
bemoeienis te maken. In feite gebeurt dit ook al, nl.
onder andere door opschuiving uit de goedkope oude
woningen naar de middensector vn de voorraad te be-
moeilijken, waarmee in feite getracht wordt om één van
de gevolgen van de welvaartstoename bij een deel van de
bevolking tegen te houden. Maar deze maatregelen kun-
nen geen oplossing voor het eigenlijke probleem leveren.
Aanbod vergroten door ,,rehabilitatie”.
In dit verband rijst de vraag: is het mogelijk om het
aantal woningen binnen de schaarstesector van f. 75 tot
f. 125 per maand uit te breiden op andere manieren dai
door nieuwbouw? (Als er nieuwbouw in deze sector zou
kunnen plaatsvinden, bijv. door vergroting van de sub-
sidies, zou dit de bestrijding van de schaarste uit de aard
der zaak vereenvoudigen).
Het antwoord op deze vraag kan poitief zijn. In prin-
cipe moet het mogelijk zijn om grote aantallen woningen,
die nu beneden de schaarstegrens zijn komen te liggen,
zodanig te verbeteren, desnoods met opoffering van een
deel ervan, dat zij hun pos’itie van surroaatwoning kwijt
raken en door een deel van het welvarender geworden
publiek weer -als volwaardige woning worden geaccep-
teerd. Gedacht dient hier te worden aan een sanering van
oude stadsdelen, waarbij met sanering in de echte zin van
het woord ,,gezondmaking” wordt bedoeld, wat niet het-
zelfde behoeft te zijn als afbreken en nieuw bouwen. De
grote betekenis van deze rehabilitereijde activiteit is, dat
er daardoor courante woningen op de markt komen die
door nieuwbouw niet tot stand kunnen komen, nl. goede,
goedkope woningen. Het lijkt aanbeveling te verdienen,
dat sanering of rehabilitatie van oude wijken planmatig
ter hand wordt genomen, ondanks alle financiële en or-
ganisatorische problemen – men denke aan het feit dat
de meeste woningen die gerehabiliteerd moeten worden
particulier eigendom zijn – die zich daarbij zullen voor-
doen.
Moet de opschuiving extra worden gestimuleerd?
Voor Rotterdam is gebleken, dat de in de praktijk be-
haalde en historisch gezien hoge opschuivingspercentages
naar nieuwbouw eigenlijk te laag zijn. Er zijn nog midde-
len beschikbaar om deze percentages op te voeren, maar
het staat te bezien of die middelen toereikend zijn. De
mogelijkheid om ,,bijzondere niddelen” toe te passen
zou dan ook in de nabije toekomst van grote betekenis
kunnen worden. Of dit in andere gemeenten ook zo is,
kan moeilijk worden beoordeeld, omdat de marktproble-
men die hier behandeld zijn, in
–
elke gemeente weer
enigszins anders liggen. Een grote mate van autonomie
inzake de vraag, of van bijzondere middelen gebruik ge-
maakt zal worden, lijkt dan ook wenselijk.
Over enkele denkbare middelen om de opschuiving te
bevorderen, kan in het licht van het voorgaande ten
slotte het volgende worden opgemerkt.
Het verlenen van een premie aan ieder die duurder
wil gaan wonen is onpraktisch, omdat dan ieder die
zonder premie ook duurder zou zijn gaan wonen,
aanspraak op een uitkering kan maken. Toch kan
een fonds waaruit premies toegekend
kunnen
worden
van grote betekenis zijn. Het gebruik van dit fonds
zou men echter moeten laten afhangen van de
vraag, of er bij de bezetting van concrete complexen
gereedkomende nieuwbouw een voldoende mate
van opschuiving wordt bereikt. Zo dit niet het geval
blijkt, dan zou men voor de bezetting van bepaalde
complexen, waar meer opschuiving gewenst is, pre-
mies kunnen verlenen.
Het invoeren van gedifferentieerde huurverhogingen
kan stimulerend werken op diebewoners die in ver-
houding tot hun inkomen te goedkoop wonen, om te
verhuizen naar een duurdere woning. Er moet hierbij
echter aan één voorwaarde worden voldaan, nl. dat
geen woningen die tot dusverre beneden de minimale
huurgrens van een nieuwe woning lagen, als gevolg
van de huurverhoging boven die grens komen te
liggen. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan,
dan heeft een huurverhoging op de totale marktsitu-
atje een averechts effect.
Het opvoeren van de kwaliteit van de nieuw te bou-
wen woningen kan de opschuiving eveneens stimu-
leren, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat het
voordeel van de betere kwaliteit geneutraliseerd zal
worden door het nadeel van een hogere huur, ten-
minste, zolang een opvoering van de kwaliteit een
verhoging van de huurprijs tot gevolg heeft.
Actieve voorlichting of, zo men wil, reclame, afge-
stemd op Oat er op elk moment op de markt komt
en gericht op de potentiële ,,opschuivers”, zal in het
volkshuisvestingsbeleid meer aandacht moeten krij-
gen dan ooit sinds het einde van de oorlog het
geval is geweest.
Rotterdam. –
Drs. N. STREEFLAND.
E.-S.B. 15-12-1965
1173
Bij het gebruik van gerealiseerde groeipercen-
tages voor dc aantoning van een positief econo-
misch resultaat, doet zich de moeilijkheid voor om
tevens de causale samenhang tussen beide groot-
heden te bewijzen. Ook kan men niet zonder,
wetenschappelijke bezwaren verschillen in groei-
percentages over voorgaande perioden verwaar-
lozen. Vergelijking van de E.EG. als zodanig met
andere landen of groepen van landen is bezwaar-
lijk omdat in feite de lid-staten een
ongelijke
ont-
wikkeling doormaken, evenals in de E.F.T.A.
Politieke presentatie
van economische
realiteiten
Na lezing van het betoog van Mr. P. A. Blaisse over
,,Politieke en economische aspecten van de crisis in de
E.E.G.” in ,,E.-S.B.” van 10 november 1965 komt het
mij voor dat hij voortzetting wenst van een E.E.G. in
de oorspronkelijke stijl, zowel qua opzet als samen-
stelling. Dit impliceert het meedoen van Frankrijk op
condities die .èf Frankrijk èf de overige lid-staten (nog)
niet wensen te aanvaarden en vervolgens het voorals-
nog buitensluiten van nieuwe kandidaten.
Hierdoor ligt een probleem op tafel van de kat die
om de hete brij draait, terwijl door het gekozen uit-
gangspunt van Blaisse de brij op het vuur blijft staan,
waardoor de kans op aanbranding aanzienlijk is.
Ter staving van zijn visie voert Blaisse een aantal eco-
riomische bewijzen ten tonele, die moeten aantonèn hoe
gunstig de E.E.G. voor de deelnemers is geweest en
voorts enkele politiek-economische argumenten, waar-
uit dient te blijken hoe noodzakelijk de Franse parti-
cipatie is.
Beginnend met de cijfermatige verantwoording over
zeven
jaar E.E.G.
(1958
t/m 1964) kan het volgende
worden opgemerkt:
1. De steiling, dat door het afschaffen van invoer-
rechten en het wegvallen van contingenten de groei in
de E.E.G.-landen die van de andere westelijke industrië-
le landen heeft overtroffen, is qua inhoud niet verant-
woord. V66r het aangaan en de inwerkingtreding van
het EEG. -verdrag was nagenoeg de gehele handel in
industriële prcdukten geliberaliseerd in het kader van
de O.E.E.C. Frankrijk vormde daarop een uitzonde-
ring, ook al door de volledige deliberalisatie in 1958.
De definitieve afschaffing van de laatste procenten der
dollarcontingenten leidde dan ook in
1959
en 1960 tot een
importstijging van dollar-artikelen, die de inter-Europese
importstijging aanmerkelijk overtrof.
Het groeibewijs is slechts ten dele gegeven (zie
ad 3) en daardoor tendentieus. Door uit te gaan van
1958 (het recessiejaar) worden de groeipercentages over
de periode nadien geflatteerd. Vervolgens kunnen de
uitkomsten voor de E.E.G. als geheel niet
11
met die van
de Verenigde Staten en van het Verenigd Koninkrijk
worden vergeleken, omdat de spreiding der groeipercen-
tages binnen de E.E.G. groot is. Ten slotte mogen be-
staande verschillen in economische groei, ook al val-
len zij éénzijdig ten gunste van de E.E.G. uit, niet zon-
der meer aan de E.E.G. als zodanig worden toegere-
kend. Althans niet, indien men niet de moeite neemt
om te bewijzen dat er in de lid-staten bepaalde non-
E.E.G.-factoren hebben kunnen werken, die in de ver-
gelijkingslanden niet aanwezig waren of ondér de al-
daar bestaande omstandigheden werden geneutraliseerd.
Een voorbeeld zou kunnen zijn het naoorlogse inhaal-
proces in de Europese continentale landen.
Veel belangrijker is dat in de periode v66r 1958
TABEL 1.
Totale procentuele toeneming
volume-indices van
ht bruto nationaal
produkt tegen
marktprijzen
volume-indices
van het bruto
nationaal pro- dukt per hoofd
tegen
markt-
prijzen
Produktie-indices van
e
•
e
voortb renging
Produktie-indices van
de metaalindustrie
Produktie-indices van
de chemiache industrie
1955159 1959163
1
1963164
1955159
11959163
1955159 1959163
1
1963
1
64
1955159
1959163
1963164
1955159
1959163
1963164
E.E.G.
………………..
•
25
5,6
IS
19
27
33
6
31
36
4
49
58
Bdgië/Luxemburg
.19
7
17
5,5
4
16
9
28
6
6
33
3
29
32
25
5,4
13
19
34
31
7,5
42
33
7
47 48
II
26
31
6,5
19
24
28
28
9
32
30
8
52
56
12,5
23
29
2,7
22 25 34 55
.1
34
71
—II
55
78
.
9
20
7,5
6
13
16
28
10
16
31
8
46
45
E.F.T.A
5,8
10
IS
8
15
17
29
20
6
17 19
19
25
16
.
15
.
18
44
23
7,1
IS
20
25
.
44
.
23
.
–
Frankrijk
………………17
12
21
6,2
7
18
20
25
10
32
20
40
–
Duitsland
………………
Italië
………………….
Oostenrijk
………………18
.
18
6,5
.
14
IS
21
0
4,5
19
Nederland
………………12
Denemarken
…………….18
Noorwegen
………………
zwitserland
…………..
12
25
4,7
5
13
. . .
22
a)
3,5
13
20
a)
29
20
62
’60
29
47
zweden
………………….
13,5 5,7
8
9 6
13
7
7
14
7
17
26
9
Portugal
………………..IS
ver. Koninkrijk
………….9
.
IS
4,8
2
8 8
.
18
6
7
22
7
26
30
7
ver..
Staten
…………….9
Japan
…………………..
38
53
.
33
48
a)
1959162.
Bron:
O.E.C.D.
1174
E.-S.B.
15-12-1965
het verschil in ontwikkeling van het bruto nationaal
produkt en van de industriële produktie tussen de lid-
staten van de E.E.G. en de overige industriële landen
(met uitzondering van Japan) een groter écart ten gun-
ste van de E.E.G. vertoonde dan na 1958.
Voor beide perioden (vô6r en na 1958) is de sprei-
ding van de groeipercentâges binnen de E.E.G. gro-
ter dan bijv. binnen de E.F.T.A., hetgeen de aantoon-
baarheid van een algemeen integratie-effect binnen de
E.E.G. bepaald niet ten goede komt.
Ter uitschakeling van prijseffecten bij de bepaling
van de ontwikkeling van het bruto nationaal produkt
is uitgegaan van volume-indices. In het algemeen lig-
gen de uitkomsten van de groei van het volum.e van
het nationaal produkt voor de ERG-partners op een
hoger niveau dan voor de E.F.T.A.-partners. Dit geldt
zowel v66r als na
1958.
Bezien we de groeicijfers per hoofd van het volume
van het nationaal produkt, dan blijken die voor de
E.F.T.A.-landen na 1958 aanmerkelijk meer te stijgen
dan in de E.E.G., waar de E.E.G. vooral vôâr 1958
een hoger gemiddelde heeft. Dit hogere gemiddelde kan
een normaal verschijnsel zijn, doordat het uitgangsni-
veau in de E.E.G. lager lag dan in de E.F.T.A. Dit kan
ook zeer goed de reden zijn waarom Japan met zulke
extreme cijfers voor de dag komt.
Bij de toeneming van de industriële poduktie doen
zich soortgelijke verschijnselen voor. De voorlopige con-
clusie is derhalve dat op een wetenschappelijk niet ver-
antwoorde
1)
wijze één enkele periode uit het naoor-
logse groeiproces naar voren is gebracht en dat ver-
schillen in groeipercentages tussen de landen onder-
ling zijn toegerekend aan de mate van integratie waar-
aan de desbetreffende landen zich hebben onderwor-
pen
2).
Japan is geheel buiten beschouwing gelaten.
Voortgaand met de waardering van de gebezigde
economische bewijzen, kunnen wij de feitelijkheden ver-
meld bnder het hoofd Sociale vooruitgang” niet anders
zien dan als een geherformuleerde herhaling van het
voorgaande, terwijl de presentatie onder het motto
,,Ontwikkeling van de handel” precies uit het denkpa-
trodn van de voorlichtingsdienst van de E.E.G. is over-
genomen. Ook de conclusies daaruit zijn ronduit ten-
dentieus, ten eerste door het weglaten van de ontwik-
keling in de periode vôör
1958,
waaruit een soortgelijk
beeld naar voren komt als daarna, en ten tweede door
het gebruiken van gegevens over het totale handelspak-
ket. Uit voorlopige berekeningen over de ontwikkeling
van de handel in industriële produkten – die nog niet
in een stadium van publikatie verkeren – is mij ge-
bleken dat de intra-handel, uitgedrukt als percentage
van het bruto nationaal produkt, is toegenomen ten
koste van de geëxtrapoleerde extra handel. Er zijn in-
derdaad economisten, die een dergelijke ontwikkeling
niet ls een handelsverlegging wensen te beschouwen,
omdat de extra import in absolute zin niet is gedaald.
Na de rechtzetting van voorgaande economische ar-
gumenten, lijkt ook de positiebepaling van de E.E.G.
Op de onjuistheid daarvan
i5
reeds eerder in dit tijd-
schrift gewezen.
De tegenwerping dat zonder de E.E.G. de groei van
v6ôr 1958 ai,ch na 1958 niet zou hebben voolitgezet, kunnen
wij gezien de ontwikkeling in andere industriële landen
wel naar het trijk der fabelen verwijzen.
als economische wereldmacht wel voor enige amende-
ring vatbaar.
Ten eerste is een vergelijking van het economisch
potentieel via de nominale omvang van het bruto na
–
tionaal produkt – tegen marktprijzen zonder meer –
een zinloze bezigheid, indien geen rekening wordt ge-
houden met verschillen in koopkracht der nationale va-
luta. Rekening houdend met dit laatste komt men tot
de volgende ge,’ijzigde opstelling:
TABEL 2.
Bruto nationaal produkt in 1963, gecorrigeerd voor
koopkrachtverschillen
Bruto
Correctiefactor
Gecorrigeerd
In pCt.
nat, pro-
voor kacht-
oopkr
bruto nationaal
van
Zonder
dukt
(in mrd.
verschillen her- leid voor Neder-
produkt
totaal Frank-
rijk
S)
land a)
(in mrd.
S)
E.E.G.
Duitsland
94
0,94
89 39 54
Frankrijk
.
76
0,85
64
28
–
Italië
45
1,12
50
22
30
België/Lux.
IS
0,85
12
5 7
Nederland
15
1,—
15
6
9
Totaal
E.E.C.
…
245
0,94
230
100
100
ver. Konink-
rijk
82
0,78
64
,
28
39
Ver. Staten
585
0,65
380
165
230
a) Bron:
E.E.G.-vademecurn, Ministerie van Landbouw 1965.
Vervolgens lijkt mij het gebruik vân het economisch
potentieel als graadmeter voor politieke wereldmaht
nogal arbitrair, aangezien toch ook andere elementen
dan economische capaciteit van invloed zullen zijn. Zelfs
binnen het economisch potentieel is dit reeds het ge-
val. Een land bijv. waarvan het bruto nationaal produkt
voornamelijk wordt gevormd door agrarische produk-
tie, staat er bepaald zwakker voor dan een land waar-
in in hoofdzaak ruimtevaart en pr,oduktie van kern-
energie wordt bedreven.
In verband met het voorgaande kan nu de positie
van Frankrijk ter sprake komen. In de wedstrijdternii-
nologie van Blaisse zou het zich buiten de E.E.G. plaat-
sen van Frankrijk de door tabel 2 gereduceerde ach-
terstand van de E.E.G. op de Verenigde Staten ,veer
vergroten. Afgezien van de reeds in het voorgaande be-
sproken mërites van vergelijkingen van het bruto natio-
naal produkt, heeft zulk een maatstaf ultin3a ratio slechts
zin als binnen het integrerende gebied overeenstemming
bestaat over het te voeren beleid. De feitelijke afwe-
zigheid van zulk een overeenstemming – in ieder ge-
val op politiek gebied en daardoor ook ,op economisch
terrein – veroorzaakt de hete brij waarover aan het be-
gin van dit artikel is gesproken. Immers, door als uit-
gangspunt aante nemen dat de E.E.G. in haar oorspron-
kelijke opzet en samenstelling dient te worden voortge-
zet, plaatst Blaisse een aantal vooralsnog onverenig-
bare doeleinden binnn één kader. Vandaar ook
zijn stelling dat een gemeçnschap van de Vijf op den
duur niet kan werken doordat zulk een gemeenschap
op een economisch en politiek onevenwichtige struc-
tuur zou stoelen. Deze uitspraak wordt gebaseerd op
de enkele overweging van de dominerende plaats die
Duitsland dan zou innemen en op grond van de ver-
slechtering van de Franse economie als gevolg van een
eventuele uittreding. Het komt mij voor dat de verant-
E.-S.B. 15-12-1965
1175
Prof. Ir. J. Sandee heeft in zijn preadvies voor
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde een
nutsfunctie voor de doorstroming van huurders ge-
hanteerd, die hem tot de conclusie bracht dat va-
rianties van het huurpeil de doorstroming niet of
nauwelijks zal bevorderen. Deze duidelijke en be-
langrijke conclusie is volgens schrijver van onder-
staand artikel echter ongegrond. Zijn bezwaren gelden niet de conclusie op zichzelf (die kan toe-vallig nog wel juist
zijn),
maar de bewijsvoering.
Schrijver geeft aan dat de conclusie van Prof.
Sandee noodzakelijk volgt uit de door hem voor
de nutsfunctie gekozen vorm, geheel afgezien van
de empirisch bepaalde coëfficienten die daarin
worden ingevuld. Voorts geeft
hij
aan dat deze
nutsfunctie eigenschappen heeft die te denken ge-
ven.
Een nutsfunctie
voor de
doorstroming?
In zijn alleraardigste preadvies voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde
1)
komt Prof. Sandee tot de con-
clusie dat varianties van het huurpeil de ,,doorstroming”
van huurders niet of nauwelijks zal bevorderen. Dit is
een belangrijke conclusie; de stelligheid waarmee zij wordt
voorgedragen laat bovendien aan duidelijkheid niets te
wensen over.
Prof. Sandee heeft een originele en intelligente methode
bedacht om de mogelijkheden van doorstroming te onder-
zoeken. Hij introduceert een nutsfunctie en gaat na hoe
gevoelig deze is voor de afwijkingen van de optimale aan-
1)
Vereniging voor de Staathuishoudkunde: Het huurvraag-
stuk. Preadviezen van Mr. F. H. J. J. Andriessen, Prof. Dr. J. Hartog, Prof. Ir. J. Sandee. Den Haag, Martinus Nijhoif,
1965.
(vervolg van blz. 1175)
woordelijkheid voor zulk een stap primair bij de Fran-
se regering ligt, als haar autonome beslissing. Het doet
dan ook vreemd aan dat het eventuele Franse verlies
van behaalde voordelen binnen de E.E.G. slechts ge-
bruikt wordt om aan te tonen dat de E.E.G. in een
dergelijke situatie een onevenwichtige structuur zou krij-
gen.
De categorische afwijzing van een vervanging van
Frankrijk door andere partners op grond van supra-
nationale motieven doet vreemd aan, indien wel voor
aanblijven van Frankrijk wordt gepleit dat juist de su-
pra-nationale elementen niet wil erkennen. Bovendien
was Engeland eind 1962 redelijk ver in zijn bereidheid
supra-nationale regelingen te aanvaarden. In dat ver-
band is de uitspraak over uitlevering aan Engeland wel-
licht gechargeerd
8).
Of liggen de consequenties van de
uitlevering aan Frankrijk toch te zwaar? Daarom kan
men bij gebleken onwil om te komen tot een vorm van
politieke integratie juist wel genoegen nemen met een
voorlopig minder ver gaande vorm van economische
samenwerking. Te meer daar in E.F.T.A.-kringen wèl
de noodzaak wordt ingezien om een uitbreiding te ge-
ven aan de samenwerkingsbepalingen.
Amstelveen.
Drs. H. KRAA8JEvELD.
8)
Gezien ook de dagbladberichten omtrent de uitlatingen
van Blaisse te Cambridge.
De heer Blaisse stelt zich voor in een der komende
nummers van ,,E.-S.B.” op bovenstaand artikel te rea-
geren. Red.
passing van de bewoning aan de prijsverhoudingen. Deze
gevoeligheid is gering. Er is dus een krasse huurdifferen-
tiatie nodig véôr de huurder zuchtend besluit toch maar
te verhuizen naar een woning die hem beter past; meestal
is het nutsvoordeel dat
hij
door verhuizing zou behalen
zo gering dat hij de uitnodiging die in de vorm van een
huurverhoging tot hem wordt gericht onbeantwoord zal
laten.
Zeer tot mijn spijt moet ik zeggen dat de conclusie van
Sandee naar mijn mening ongegrond is. Of een huurver-
hoging al dan niet de doorstroming bevordert wil ik in het
midden laten: mijn bezwaren gelden niet de conclusie maar
de bewijsvoering.
Ten eerste
zal ik aangeven dat Sandee’s
conclusie noodzakelijk volgt uit de door hem voor de
nutsfunctie gekozen
vorm,
geheel afgezien van de empirisch
bepaalde coëfficiënten die daarin worden ingevuld. Alles
hangt dus af van de plausibiliteit of aanvaardbaarheid van
deze functie.
Ten tweede
zal ik aangeven dat deze nuts-
functie eigenschappen heeft die te denken geven.
W.
Op blz. 87 en 88 van het preadvies introduceert Sandee
een nutsfunctie die in algemene termen kan worden ge-
schreven als
g=+cdnw+(y—phw)
‘ (1)
Hierin is g het totale genot, dat ontstaat door optelling
van het woongenot, ontleend aan de consumptie van w
eenheden woning,
+ dnw,
en het genot getrokken van de overige bestedingen, die bij
een inkomen y en een huurprijs per eenheid woning
ph
gelijk zijn aan
y — phw
Bij maximering van de nutsfunctie (1) is voldaan aan
de maximum voorwaarde
òg
= 0, dat wil zeggen:
– Ph 0
ôw
w
hetgeen ook kan worden geschreven als
wph= a
(2)
Nu beschouwen wij achtereenvolgens drie situaties. De
eerste is de uitgangssituatie, die
bij
Sandee overeenkomt
met het jaar 1935. De eenheden waarin w wordt gemeten
zijn zo gekozen dat de huurprijs in deze situatie 1 is;
bovendien is er evenwicht, dat wil zeggen dat de consument
1176
E.-S.B. 15-12-1965
de woning heeft betrokken die zijn nut maximeert. Aan
vergelijking (2) is dus voldaan, en er geldt:
uitgangssituatie:
ph = 1, w
= Ot
(3)
Vervolgens verandert de huur tot
Ph
is
ongelijk
aan 1;
laat ons echter veronderstellen dat de consument
niet
ver-
huist maar in de woning die hij in de uitgangssituatie had
betrokken blijft wonen. Dan geldt dus:
huur veranderd, geen verhuizing:
PI
is ongelijk aan 1, w =
(4)
Substitutie van deze waarden in (1) geeft de volgende uit-
drukking voor het nut in deze sub-optimale situatie:
g
1
=
fl+
cdnc + y
—
ph
(5)
Ten slotte bekijken wij de situatie die ontstaat als de
consument door verhuizing zijn nutsfunctie bij de ge-
wijzigde huur opnieuw maximeert. Dan is opnieuw vol-
daan aan (2), zodat er komt:
huur veranderd, wel verhuizing:
– Ph is ongelijk aan 1, w = c/Ph
(6)
Het nut is thans weer maximaal en gelijk aan
9
2
= p +
ln (oc/Ph) + y –
(7)
Het verschil tussen (7) en
(5)
geeft aan, welk nutsvoor-
deel gemoeid is met aanpassing aan de nieuwe huur ph
ten opzichte van de uitgangssituatie
ph
= 1.
Wij
vinden
hiervoor
9
2
–
9
1
= c
(ph – 1) – lnph
(8)
Drukken wij deze winst in navolging van Sandee uit als
een fractie van het inkomen dan komt er voor het relatieve
voordeel V dat een aanpassing aan de gewijzigde huur
oplevert
V = – (ph—I)—lnpht
(9)
y
Deze uitdrukking is altijd positief maar zelden groter dan
een paar procenten. De eerste term,
c../y,
is de huurquote
in de uitgangssituatie; de huur bedraagt dan immers op
grond van (3) juist
cc.
Bij Sandee is de huurquote uit 1935
gebruikt, 0,15 á 0,20; voor mijn part beschouwt meri heel
hoge waarden, zeg tot een kwart. De tweede term, ook altijd
positief, is namelijk voor alle waarden van
ph
die men au
sérieux kan nemen zeer klein. Dit blijkt direct uit de reeks-
ontwikkeling
lflp = (
1 ph) + 4(1
—
ph)
2
+
4(1
—ph)
3
+
Een tabelletje moge dit verduidelijken:
0,5 —
0,193
0,8
0,023
•
0
1,2
0,018
1,5
0,095
2,0
0,307
Het produkt van de twee termen in (9) beloopt dus zelfs
in extreme situaties – bijv. een huurquote van 0,25 en
een huurverhoging van 50 pCt. – niet meer dan ruim
2,5
pCt.
Hieruit moge blijken dat Sandee’s conclusie dat de
maximale winst van verhuizing slechts enkele procenten
bedraagt (en ,,geen zinnig mens gaat om 14 procent van
zijn jaarinkomen verhuizen”, blz. 91) geheel en al berust
op de gekozen nutsfunctie (1), ongeacht de waarden die
men voor de coëfficiënten
cc
en
P
invult. Men kan het
gebruik van de functie voor deze conclusie dus niet recht-
vaardigen als een empirische benadering van de nuts-
(adv.)
PRAATSTOELEN (spec. aanb.)
H
oeveel tijd van uw leven brengt u door, gezeten rond
een tafel met andere heren, de uit attaché-cases
getoverde papieren voor ieder uitgespreid, en met een
juffrouw die het gesprokene op min of meer verrassende
wijze in haar notulen interpreteert. Een extra praat stoel-
toeslag van een tien tje per uur zou ook voor u waar-
schijnlijk een aardig tantième betekenen.
Zo’n toeslag zou vaak niet eens onverdiend zijn. Kent u
niet uit bittere ervaring de 70-minute itch – dat gevoel
dat de stoel te hoog is, de tafel te laag, de atmosfeer
te rokerig, uw pantalon gekreukeld en het onderwerp
eigenlijk helemaal niet zo vreselijk belangrijk is? Zelfs
de derde koffie of het koude flesje brengen dan geen
redding meer.
Laat ik nu niet beweren dat ik stoelen heb die zulke
conferenties uur na uur tot een genot maken. Dan zou
u zich bijvoorbeeld op het warme zand van Las Palmas
moeten uitstrekken. Maar zelfs het gewone rond-de-
tafel werk wordt al een stuk aingenamer in de voor-
treffelijk gevormde polyester stoel die Charles Eames
voor de collectie Herman Miller ontwierp.
Qua vorm zijn deze praatstoelen goed genoeg voor elke
moderne directiekamer. Qua prijs redelijk genoeg om
er ook uw jongere staffunctionarissen gelukkig mee te
maken. Want door een speciale import kan ik een
aantal van deze stoelen, die normaal f194,— kosten,
aanbieden voorf 118,—. Als u even belt wil ik ze graag
reserveren.
Bureau voor bi nnenhuisarchitectu,u r
Herenstraat11-13,Voorburg,Tel. (070) 863524
Willemstraat 23, Rijswijk, Tel. (070)903354
functie waarbij wij het met zijn wiskundige eigenschappen
niet zo nauw behoeven te nemen.
De tweede vraag is nu of de nutsfunctie aanvaardbaar
is. Dit kan alleen worden beoordeeld aan de hand van
haar eigenschappen. Sandee noemt er vier: (i) het nut
van een dakloze is
–
co
, (ii) het nut neemt mono-
toon toe met de hoeveelheid woning, (iii) de tweede af-
geleide naar w is negatief (dit alles op blz. 87) en (iv) de
prijselasticiteit van de woonvraag is —1 (blz. 88). De eerste
drie eigenschappen vindt men door inspectie van (1), de
laatste volgt direct uit de hierboven in (2) vermelde maxi-
mum voorwaarde.
Van deze eigenschappen doet (iv) ook Sandee wel even
aarzelen. Die aarzeling wordt versterkt door een voorbeeld
dat ik aan Sandee’s berekeningen op blz. 89 en 91 van het
E.-S.B. 15-12-1965
1177
preadvies wil toevoegen. De dakloze miljonair, die alles
heeft behalve een huis, heeft een genot van min oneindig;
zie (i) hierboven. Zijn tegenvoeter is een arme drommel
met een inkomen van f. 2.283 in guldens van
1935
die wij
dwingen om zijn gehele inkomen aân huur uit te geven.
Deze is ervee1 beter aan toe; ongekleed en hongerend in
zijn riante woning heeft hij een genot van f. 873 in 1935„
thans zeg f. 3.600; niet véel, maar toch,nog juist equivalent
met bijv. een studiebeurs.
Dit resultaat komt natuurlijk evenals Sandee’s conclusies
voort uit de merkwaardige constructie dat in de nuts-
functie de woonconsumptie w wèl logaritmisch wordt
getransformeerd, maar de ,,andere goederen” (y –
phw)
niet. Het eerste wordt gemotiveerd, het tweede echter niet;
de reden van dz asymmetrische behandeling van wonen
en de rest is onduidelijk.
Zoals ik de nutsfunctie hierboven heb• opgeschreven,
kan men er ook nog rare inkomenselasticiteiten aan ont-
lenen. Aanvankelijk heb ik dat ook gedaan, maar gelukkig
heeft men er mij nog net op tijd op gewezen dat het onjuist
was. De in (1) gegeven vorm van de nutsfunctie hanteert
Sandee alleen bij een gegeven inkomen; zodra het inkomen
varieert houdt hij hiermee rekening door de coëfficiënt
cc
overeenkomstig een heel nette Engelcurve aan te passen.
De-keuze van een nutsfunctie is in meer dan een opzicht
een kwestie van smaak. Sandee nodigt zijn lezers uit het
eens met een. andere func.tie te proberen. Het is misschien
flauw van me dat ik die iitdaging niet aanvaard; maar ik
zou aan de conclusies over de vraag of huurverhoging de
doorstroming al dan niet bevordert geen betekenis toe-
kennen. Mutatis mutandis zou van toepassing 2ijn wat
voor Sandee’s uitkomsten geldt: misschien zijn ze toe-
vallig nog wel juist, maar een redelijke grondslag hebben
ze niet.
Amsterdam.
J. S. CRAMER.
NASCHRIFT
Prof. Cramer roept een miljonair op die met zijn ef
–
fectentrommel in de hand dakloos rondzwerft en vindt
dan dat ik die man oneindig ongelukkig moet vinden
Ik heb me er nooit in verdiept, maar misschien zijn
zulke mensen wel diep ongelukkig. Vervolgens laat hij
een naakte, hongerige schim door een groot, hol kasteel
waren en deze zou ik dan even gelukkig achten als een
beursstudent. Dat is een misverstand: bij een ‘inkomen
dat geheel aan huur wordt besteed zou de in 1935 ge-
wenste huur nul zijn en het woongenot daardoor ook.
Deze figuur heeft dus helemaal geen plezier.
Ik heb mij enige moeite gegeven, een nutsfunctie te
bedenken die zich ook bij extrapolatie tot extreme ge-
vallen behoorlijk gedroeg. Cramer. verwijt me nu dat
mijn functie in nôg gekker gevallen een beetje vreemd
begint te doen. Zelfs als het waar was zou ik me daar
geen zorgen over maken.
Wel heb ik mij zorgen gemaakt over de prijselastici-
teit van de vraag naar woonrulmte die bij een logarit-
mische nutsfunctie – 1 is. Daarom heb ik mijn door-
stromingsvoorbeeld nog eens overgerekend met paraboli-
sche nutsfuncties die prijselasticiteiten —1 en
_1/
impli-
ceerden. De eerste gaf zowat hetzelfde resultaat als de
logaritme, terwijl de tweede een ongeveer tweemaal zo
grote mogelijkheid tot doorstroming opende. Het is echt
niet de logaritme die de schuld heeft, maar de prijselas-
ticiteit. Zouden we die durve.n drukken tot bijv.
‘fs
dan kôn er best eens wat rnéér doorgestroomd worden
dan 5.000 gevallen. Durft Cramer
_1/5
aan? Zal Prof.
Hartog hem dan niet lot de ,.elasticiteitspessimisten” re-
kenen?
Als ik aarzel dan is dat op grond van het korps van
bijna-doorstromers dat ik vergeten heb. Hartog wees er-
op dat er in feite doorgestroomd wôrdt; dus moeten er
een aantal marginale figuren zijn die met een klein huur-
zetje 66k nog in beweging te krijgen zijn. Hun tegen-
spelers – degenen die, hoewel n mooie, dure huizen
wonend, toch in vrijkomende oude, goedkope huizen
willen overstappen – laten zich door zo’n kleine huur-
verhoging misschien
in mindere mwe
weerhouden: er
wordt door huurverhoging dan
meer
doorgestroonid.
Indien we inzicht konden krijgen in het effect van de
factoren die de thans gerealiseerde doorstromingen waar-
schijnlijk verklaren (huur en woonkwaliteit der twee be-
trokken woningen en het n,komen’van de doorstromers)
dan zouden we wel kunnen ramen hoeveel extra door-
stromers een huurronde zou opleyeren. Ik meen echter
dat we ook met de nieuwe woningbehoeftegegevens van
het CBS. op dit punt wéinig verder komen.
En dus, als men mij vraagt het effect van huurverho-
ging op doorstroming te schatten, dan zeg ik: waarschijn-
lijk gering. Weet iemand anders beter?
Wassenaar.
J. SANDEE.
Europa-bladwij zer
No. 35
Gemeenschap.
Hoewel de crisis in de E.E.G. onverminderd voort-
duurt, zijn er toch schrijvers die een gunstiger toekomst-
beeld voor ogen hebben. Zo voert
R. Mayne een vurig
pleidooi voor toetreding door Engeland tot de Europe-
se Gemeenschappen: ,,Why bother with Europe?”
(Journal’ of Common Markei,
no. 3, 1965, blz. 219-
232). Eeh plan van Jean Monnet volgend, stelt hij voor
te beginnen met het benoemen van een kleine studie-
groep, bestaande pit verteenwçordigers van Eneland en
de Zes, die een aantal zeer essentiële kwesties moet op-
lossen. Vervolgens zou Engeland het Verdrag van Rome
moeten ondertekenen en op basis van protocollen moeten
deelnemen aan het werk van de instellingen om de
overgangsvraagstukken op te lossen. Pas hierna zouden
de noodzakelijke ratificaties Engeland tot een volwaar-
dig lid kunnen maken,
J. R. Lambert
schrijft over ,,Prospects for the Com-
munity” (blz.
233-245).
Hij legt er de nadruk op dat de
verwezenlijking van de vele doelstellingen van de Ge-
1178
E.
–
S.B.
15-12-1965
meenshap afhankelijk is van. de politieke ontwikkeling.
Wel zal, als De Gaulle aan de macht blijft, de ‘douane-
unie kunnen worden voltooid en zal een uniforme ‘land-
bouwpolitiek, het begin an een monetaire unie, en
nauwe coördinatie van economische politiek kunnen wor
–
den bereikt. Daartegenover zal wat de externe betrek-
kingen aangaat, weinig tot stand kunnen worden ge-
bracht; de Gemeenschap zal geen positieve en actieve
politiek kunnen voeren.
Ook
J.
Pinder
pleit voor toetreding van Engeland in
,,The case for economie integ.rati’on” (biz. 246-259). Hij
voert in dit verband drie argumenten aan; die resp. be-
‘trekkin’g hebben op de efficiency, waarmede de on-
dernemiisgen op een grotere niïarkt kunnen werken,
de gelijkwaardigheid tussen Europese en Amerikaanse
ondernemingen en de
rechtvaardigheid,
die bereikt
wordt door de (onrechtvaardige) nationale economische
barrières weg te nemen.
C.
Layton
benadrukt in ,,Road to co-existence” (blz.
274-283) liet grote politieke belang dat Engelands toe-‘
treding zou hebben, met name wat de verhouding tus-.
sen West- en Oost-Europa aangaat.
Volgens
D. Howeli
(,,New pa’ths for world’ trade”,
blz. 294-301) vallen de krachten en invloeden, die de ge-
vestigde commerciële orde van de h’aoorloge wereld
zo iingrijpnd hebben gewijzigd, in drie groepen uiteen.
Ten eers’e is er het streven in de Westelijke landen naar
vrijere handel in gefabriceerde goederen. Verder dringen
de minder ontwikkelde landen ‘steeds meer aan,, hun
streven naar ontwikkeling te bevorderen. Tefï slotte
wordt de pl’aats van centraal geplande econornieën veei
sterker benadrukt. Hij wijst op de grote betekenis van
de United Nations Conference on T.rade iand Develop-
ment in Genève, 1964, waar een, permanent orgaan,
de Trade an,d Development B’oard ‘is ingesteld, om de
door de Conferentie aangenomen aanbevelingen door
de landen te doen n’avolgen.
En aparte plaats ‘in deze
,
serie van artikelen van
overwegend economische en “poiiitieke aard kan worden
toegeschreven aan het artikel van
D. Tho,npson:
,,Har-
monization of Law’s” (blz. 302-3 14). Juist op dit ter-
rein word:t het gevaar steeds groter, dat Engeland en
de Gemeenschap uit ‘elkaar groeien. Niet alleen is •in
het Verdrag op verschillende plaatsen voorzien, dat de
nationale wetgevingen aan elkaar aangepast moeten wor-
den, maar ook daarbuiten zijn pogingen gedaan om tot
uniforme wetgeving te komen. Hij noemt de Çonventie
betreffende een uniforme wet voor de internationale
verkoop van goederen ‘van 1964
(nog
niet van kracht),
het streven naar een Europese vennootschap en de Con-
ventie over octrooi rechten.
Van de in h’et Verdrag bepaalde aan:passings•pröcedu-
res zijn al verschillende toegepast. De belangrijkste
voorgestelde maatregel tot dusverre is volgens de schrij-
ver die, welke h’a’rmonisering van de omzetbelasting, d’e
accijnzen en de andere ‘indirecte belastingen n’as’treeft.
Op het ‘terrein van de aanpassing der wetgevingen zou
samenwerking tussen de Gemeenschap en Engeland bij-
zonder waardevol zijn..
Verrassend is dat het Verdrag van Rome vrijwel vol-
ledig het belang heeft miskend van de coördinatie van
de externe ‘monetaire politiek, ‘aldus een anonymus
in ,,Pour un’e politique monét.aire extérieuire de la Corn-
fnunau’té”
(Revue du Marché Commun,
no. 80, mei
1965, i
blz. 213-215). De ontwikkeling van het interna-
tionale betalingsverkeer is de laatste jaren zo enorm ge-
VERGADEREN
–
CONFERÉREN
STAFBESPREKINGEN
.
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
e
lm
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAGENINSEN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100.200 PERSONEN TEL. 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar
(I.M.)
weest, dat een dergelijke coördinatie echter niet uit ‘kan
blijven. Daarom ‘heeft Marjolin, vice-voorzitter van d’e
EEG-Commissie, in een ‘op 25maart 1965 voor het
Europees Parlement uitgesproken •rede (vgl. voorlopige
uitgave van de ‘handelingen van het Europees Parle-
ment, no. 2A, 23 maart 1965, blz. 64-69), enkele con-
structieve voorstellen gedaan met het oog op’ heit “be-
waren en versterken’ van de samen.hanig va’n het inter-
nationale monetaire systeem. Het ‘artikel ‘geeft hier een
korte weergave van. Sinds 1958 is de externe monetaire
positie van de Gemeenscha:p ingrijpend gewijzigd. De-
EEG. ‘is in plaats van ‘de Verenigde Staten de voor-
naaimste bron van i’nternatioiiale monetaire bijstand ge-
worden. Bovendien hbben ‘d.e lid-staten laan de Ver-
enigde Staten aanzienlijke kredieten verstrekt. De keer-
zijde hiervan is echter, dat het gevaar is ontstaan voor
een verstoring van het internationale monetaire even-
wicht. ,Het programma van Marjoli’n stelt dan ‘ook als
eerste doel het weer in evenwicht brengen van de Ame-
rikaanse betalingsbalans. De enige methode hiertoe is
het voeren van een bepaalde monetaire politiek. De
Zes moeten ‘de Verenigde Staten duidelijk maken, dat
het in strijd met ‘het algemeen belang is, wanneer zij
voortgaan met ‘het financieren van een deel van de te-
korten.
Hiernaast verdient terzelfder tijd de wijze van functio-
neren van het internationale monetaire systeem de ‘aan-
dadht, De ‘goud-wisseltan.daard dient te worden her-
vormd. De conclusie van Marjlin was, dat het voor de
Zes van het grootste belang is een éénvormi’ge extern.e
monetaire politiek te voeren. Het zoelken naar een inter-
nationaal evenwicht zou zodoende aanmerkelijk wor-
‘den vereenvoudigd.
Vrije vestiging.
E. 1-Je ynig
wijdt een artikel ‘aan ,,Légalité des sa-
laires ‘des travailleurs masculins et ‘des travailleur’s fémi-
•nins dans le
‘Marché Commun”
(Revue du Marché Çom-.
,nu’n;
‘no. 79,’
1965,
hlz. 194-198). Gestelçl wordt, dat de
industrieën, die voor een groot gedeellte b’eshikken
over vrouwelijke arbeidskrachten, wier salariëring la-
ger is vanwege de bestaande., discriminatie tussen de
sexen, er financieel beter afkomen dan andere in’dus-‘
trieën. Dit heeft weer tot gevolg, dat landen met min-
der vrouwelijke arbeidskrachten, zoals Frankrijk, zich
in dit opzicht benadeeld voelen ten opzichte van de an-
d’ere landen van de Gemeenschap. Bespröken worden
de pogingen om in E.F..’G.-verband aan de discrimina-
tie ‘in salariëring een eind te maken.
In ‘het artikel ,,N’ation’al Regulatiron of the
mcve-
ment of workers in the European Community”, ‘be-
handelt
R. Reisner
de trek van arbeiders naar de ver-
shillende lid-staten van de Europese Gemeenschap en
de verschillende bepalingen van nationaal recht tan die
E.-S.B. 15-12-1965′
,
1179
betrokken lid-staten, die de toelating en de vestiging van
die arbeiders regelen (Anierican Journal of Comparative
Law,’iro. 3, 1964, ‘blz. 360-385).
Na eerst te hebben na-
gegaan, hoe het verkeer van arbeidskrachten v66r
1952
werd geregeld, zet de auteur uiteen, hoe de lid-staten
van ‘de E.E.G. dit verkeer regelden buiten het raam
van de Europese Verdragen om, en wel speciaal met
betrekking tot die ‘arbeiders; die van buiten de E.E.G.
afkomstig zijn. De auteur onderscheidt (a) de regeling
door ‘het land van herkomst en (b) de regeling door
het land van bestemming en van ‘deze laatste speciaal de
regelingen betreffende de toelating. de voorwaarden
van vestiging en werkgelegenheid, en de regeling be-
treffende speciale oategorieën van arbeiders. Ten slotte
behandelt hij een aantal b’ila’terale en mu]itiiateral’e
overeenkomsten, die met betrekking tot de toelating en
de status van buitenlandse arbeiders gesloten zijn.
P. Kalbe
behandelt in ,,Zur Entwickiung ‘des Nieder-
l’assungsrec’ht’es im zwe.iten Halbjaihr
1964″ (Aussenwirt-
schaftsdienst des Bet.riebsberaters, no. 4, 1965, ‘biz. 113-
114)
de richtlijnen van de Raad van de Gemeenschap, ge-
geven op ‘grond v’an art.
54,
pair.
2,
en art.
63,
par.
2,
van
het E.E.G.-Verdmg in verband met het algemene pro-
gramma betreffende de opheffing van de beperkingen
van de vestigingsvrijheid en ‘het vrije verkeer van dien-
sten. Daarna wordt ingegaan op de houding van het
Economisch en Sociaal Comité van het Europees Parle-
ment hieromtrent.
J. Doubl’e’t
beschrijft in ,,L’immigration des travai’l-
leurs étrangers permanents en Fraince”
(Droit Social,
no.
5, 1965.
blz.
29 1-307)
de immigratieregels, die de Franse
regering in
1945
uit hoofde van ‘haar bevolki,ngs- en
‘economisch beleid heeft uitgevaardigd. Door het tot
stand komen van de Europese Gemeenschap ‘is de situa-
tie totaal veranderd. Schrijver gaat de ‘nieuwe factoren
na, die tot deze wijzigingen hebben geleid.
In zijn artikel in Sociaal-Economische Wetgeving,
no.
4, 1965, bl’z. 195-213
(“Vergelijkende aantekeningen bij
het Benelux- en E.E.G.-vestigingsrecht met ‘bijzondere
nadruk op de voorschriften in verband met de openba-
re orde, de openbare veiligheid en de volksgezond-
heid”) vergelijkt
Dr. W. van Gerven
de regels en uit-
voeringsvoorschriften ‘daarvan, enderscheidenlijk vast-
gesteld in of ‘bij het Benelux-Verdrag en helt E.E.G.-Ver
–
drag. In het bijzonder gaat ‘de ‘auteur in op ‘het recht
van toelating, vestiging en uitwijzing van natuurlijke per-
sonen. Hij constateert als ‘kenmerkende verschillen:
h’et Benefux-Uitvo’eringsverdrag regelt de materie
los van de economische doelstellingen van het Un’i ver-
drag; het E.E.G.-vest’igin;gstrecht daarentegen ma’akt een
integreren’d deel uit van het economisch rechtssysteem
van de zes landen;
‘het Benelux-recht is gevormd op ‘basis van tradi-
•tion’le verdragen, terwijl in het E.E.G. -reoh’t het corn-
mu’nautiaire ‘karakter veel meer naar voren komt.
A. Philberi
schetst in ,,Le syndicalisme ‘au sein du pays
du Marché Commuin” in grote trekken de vakbeweging
in de E.E.G.-landen, om te pogen ‘daar een conclusie
uit te trekken wat ‘betreft de vakbeweging van Frank-
rijk
(Droit Social, no. 3, 1965,
blz.
16 1-166).
Van ‘d’e hand van
J. A udinet
verscheen een ‘artikel in
Droit Social, no. 4, 1965,
blz’.
234-242,
‘getiteld ,,Contrat
de travail et liberté de circul’ation des personnes et des
services dans la C.E.E.”. Hij geeft hierin een algemeen
overirht van de problemen, die zich voordoen rond-
om het arbeidscontract van de ,,gesalarieerde” (in te-
genste]’ling tot de arbeider, die een loon verdient), die
zijn diensten komt ‘aanbieden i’n een ander land dan zijn
land van herkomst. D’e auteur gaat vervolgens na, wel-
ke oplossingen voor dit probleem gevonden zouden kun-
nen worden. Eerst neemt hij onder de loep het pro-
bleem ‘arbeidscontract en vrij verkeer van ,,gesal’arieer-
den”
(salariés)
en vervolgens het probleem ‘arbeidscon-
trac’t en Vrije ‘vestiging en dienstverlening.
De op 1 januari
1959
in werking getreden verorde-
ni’ngen betreffende de sociale zekerheid van trekkende
arbeidskrachten beoogden een betere maatschappelijke
bescherming te verwezenlijken door een ‘zo eng moge-
lijke coördinatie van ‘de ‘betrokken wetgeving van de zes
EEG-landen. Na vijf jaar praktijk met deze verordenin-
gen zijn de eerste belangrijke amendementen vocrge-
ste’l’d, die de ‘betrekkingen tussen deze landen nog meer
moesten vereenvoudigen en harnioniseren, vooral wat
betreft de ‘dekking van invali’diteitsrisico, ouderdom en
pensioenen. Tin ,,L’Assurance viei’llesse, invalidité et dé-
cès (pensions) dans le cadre des règlements européens
çie securité sociale”
(Droit Social,
no.
4, 1965,
bl,z.
258-
271) wi’l A. Bon’net
gaan onderzoeken voor welke pro-
blemen deze tak van verzekering zich geplaatst ziet,
welke specifieke moeilijkheden uit ‘deze problemen
voortsprui’ten, welke oplossingen reeds gevonden zijn. In
dit verband bekijkt hij eerst de verscheidenheid van na-
tionale ‘regimes met betrekking tot dit vraagstuk en ver-
wilgens ‘de coördinatie, die reeds door de Europese ver-
ordeningen tot stand zijn gebracht. Ten slotte werpt de
auteu’r een blik op de toekomst.
J. Basyn
gaat eveneens in op het onderwerp ,,L’As-
surance et ‘le Marché Comniun”
(Revue du Marché
Commun,
no.
79, 1965, ‘blz. 169-176).
Als kapstok om
het probleem aan op ‘te hangen, gebruikt de sch’rijver
Hoofdstuk II van Titel 111 betreffende ‘het rec’ht van ves-
tiging en Hoofdstuk III van dezelfde Titel betreffen-
de de opheffing van de beperkingen van ‘de vrije dienst-
verlening van het E.E.G.-Verdrag. Vervolgens bekijlçt ‘de
schrijver hoe het probleem heeft gespeeld in de
O.E.S.O. en bij de opstelling van het Verdrag van Ro-
me. Daarna behandelt hij achtereenvolgens de vrijheid
van vestiging, de Vrije verlening van diensten, de vrij-
heid van de verlener van diensten en de vrijheid van
de ontvanger van diensten.
Mededinging.
D’e voordracht, die
J. Vanda’mme
vorig jaar hield in
de postdoctora’le leergang te Leuven over de informa-
tie- en verificatiebevoegdheden van de E.E.G,-Com’mis-
sie in kaiiltelzaken, is thans gepubliceerd in
Rechtskun-
dig Weekblad 1964-1965, kol. 1629-1636. Een onder-
scheid moet worden gemaakt tussen ‘het onderzoek van
individuele :in’breuken en van bepaalde praktijken in he-
le ‘bedrijfstakken. Jnlichtingen kunnen worden ingewon-
nen zowel bij regeringen van de lid-staten als bij onder-
neminen en verenigingen van ondernemingen. In art.
11 van Verordening no.
17
zijn twee ‘beperkingen ge-
noemd: een vermoedelijke in’breuk moet ‘bestaan op de
beginselen van de art.
85
en
86
en de inlichtingen moe-
ten ,,nood’zakel’ijk” zijn. Voor dit laatste criterium is
een aanknopingspunt te vi’nden in het Arrest van 4 april
1960
in de zaak Brescia v. H. A.
(3 1/59).
Hieri’n is ‘het
beo’ogde doel als criterium ‘genoemd. De verific’atiebe-
voegdheid van de Commissie kan aangewend wör&n
onafhankelijk van het vermoeden van eventuele inbreu-
1180
‘
E.-S.B.
15-12-1965
ken. Alvorens tot verificatie over ‘te gaan, moet echter
eerst de bevoegde autoriteit van de lid-staat, op het
grondgebied waarvan de verificatie wordt verricht,
worden gehoord (art. 14). In
bepaalde
gevallen kun-
nen deze nationale autoriteiten ook zelf verificaties
op verzoek van de Commissie verrichten (art. 13). Ten
slotte heeft de Commissie op verzoek van Frankrijk
een algemeen enquêûerecht gekregen (art. 12). Voor een
dergelijk onderzoek van een ‘gehele bedrijfstak is een
algemeen besluit van de Commissie nodig, waarover het
Adviescomi’té voor de meded:inging moet worden ge-
hoord. Vereist is, dat een algemeen vermoeden van con-
currentiebeperkende praktijken bestaat. Daarop zijn af-
zonderlijke ‘besch’ikkingen nodig om iedere individuele
onderneming te verplichten aan het onderzoek mee te
werken.
Over de civielr’echte’lijke gevolgen voor kartelover-
eenkomsten van aanmelding op grond van Verordening
no. 17 schreef Walter Hadding
in
Wirtschaf t und Wett-
bewe,b
(no.
5, 1965,
blz. 371-383). Na een duidelijke
uiteenzetting van de problematiek, aan de hand van
praktijkgevallen en de verschillende s{andpunten, poogt
hij een zelfstandige bijdrage te leveren tot een bevredi-
gende oplossing. Opschorting van een geschil door de
nationale rechter tetdat de Commissie een ‘beslissing
inzake een eventuele ontheffing of weigering daarvan
heeft genomen, heeft het grote nadeel dat degene, de
als buitenstaander door een •bepaald kartel wordt ge-
troffen, tot laatstgenoemd tijdstip minet wachten. Dit be-
zwaar weegt des te zwaarder naarmate de periode van
onzekerheid door het uitblijven van een ‘Commissie-be-
schikking voortduurt. Als regel moet ‘deze oplossing
dus worden verworpen. Hoewel Verordening no. 17
geen expliciete regeling over de civi’elreohtelijke gevol-
gen van aanmeldingen geeft, ziet de schrijver niettemin
aanknopingspunten voor een toekennen van voorlopige
geldigheid in art. 6 (mogelijkheid van terugwerkende
kracht) en art. 15 (geen ‘boete zolang tijdig aangemeld).
Schrijver is van mening, dat een voorlopige geldigheid
ook het ‘meest rekening houd’t met een evenwichtige
belangenafweging. Tin geval een actie wordt gevoerd tus-
sen partijen ‘bij een kartel, moet de omstandigheid dat
de klagende partij oorspronkelijk mede de ‘afspraak
heeft gesloten, doorslaggevend worden geacht. Bij een
poging derden te verhinderen inbreuk te maken op een
aangemeld kartel, ‘weegt de mogelijkheid dat d’oor ‘liet
uitspreken van een (nog) tijdelijke ongeidigh’ei’d een ge-
heel verkoopsysteem wordt vernietigd zï zwaarder dan
de uitsluiting. In elk geval zou de schade voor de der
–
de, indien het kartel toch
onverenigbaar is met ‘art.
85,
gemakkelijker te berdkenen
zijn. Het komt ons voor, dat
Hadd’i’ng wei wat al te ge-
makkelijk uitgaat van de ge-
vestigde belangen en de ge-
volgen van tbijv. een boyot
voor derden te zeer uit het
oog verliest.
In
het Rechtsktndig
Weekblad
van 27 juni
1965
(no. 42, blz. 2097-2118)
verscheen een ‘beschouwing
van Prof. Dr. I. Samkalden
over ‘de ,,Juridische proble-
men met betrekking tot art. 86 E.E.G.-Verdra’g”. Hij gaat
uit van het feit, dat op grond van de in de nationale wetten
voorkomende bepalingen nog weinig tegen economische
m;achtspos’ities is opgetreden. Ook art. 66 (7) E.G.K.S.
is nooit toegepast. Art. 86 E.E.G. en Verordening no.
17 maken geen uitaondering op het algemene beeld.
Het voornaamste struikelblok voor een doeltreffende toe-
passing van art. 86 is het ontbreken van scherp om-
lijnde criteria. Met name dienen de termen ,,d:e ge-
meenschappelijke markt of een wezenlijk deel ervan”,
,,de machtspositie” en ,,het misbruik daarvan” nader te
worden uitgewerkt. De ‘markt kan als een iresul’tante
van d’rie functies worden beschouwd: territoriale be-
grenzing; concurrerende produkten; b’egrenzin,g naar
•tij’dsruimte. De laatste functid is duidelijk, een markt
mag men nooit op één enkel ogenblik beoordelen. Meer
moeilijkheden geeft het zoeken naar een maatstaf voor
de territoriale hegrenzin’g. Samkalden bespreekt de op-
vattingen van enkele schrijvers en wijst op het arrest
van het Hof in de zaak 6/54 en de aanbeveling van de
Hoge Autoriteit van 11juli 1953, gericht tot de Ober
–
rheinische Kohlen-Unio,n.
De zakelijke begrenzi,ng betreft de afbakening t.a.v.
de betrokken goederen of diensten. Het gaat hier om de
vaststelling van de kring van onderling concurrerende
produkten. Het is moeilijk ui’t de talrijke mogelijkhe-
den die zich hier kunnen voordoen een k,euze ‘te ma-
ken. Een aanwijzing, waarop hier ecljter niet verder kan
worden ingegaan, Is wellicht te vinden i’n de Arresten
van het Hof in de zaken 34/62 (Jur.
1X,
biz. 288)
en 66/63 (Jur. X, blz. 1099).
Het begrip machtspositie wordt in ‘liet Verdrag n
i
e
t
nader uitgewerkt. In de nationale wetgeving tre’ft men
wel enige min of meer vage aanwijziginge.n of kenmer-
ken aan. Drie richtlijnen zijn te onderscheiden: een
bepaald marktaandeel, overwegende invloed en het ont-
trokken zijn aan concurrentie. Belangrijk is, dat, hoe-
wel het begrip machtspositie dus op verschillende wijzen
word’t benaderd, het feitelijke ui’tgangspunt overal het-
zelfde is, nl. het ortbreken van effectieve concurren-
tie als m’arktregulator. Ook de term misbruik wordt
niet in het Verdrag gedefinieerd. De criteria toegepast
in de nationale wetgevinigen zijn vaag. Voor nadere uit-
werking zal men volgens Samkailden terug moeten grij-
pen op de ‘algemene doeleinden van het Verdrag. Hij
leidt hieruit af, dat het misbruik maken van een machts-
positie inhoudt: het uitbuiten van ma’rktvoordelen diie zon-
der de machtspositie niet aanwezig zouden kunnen zijn,
met als gevolg inbreuk op de belangen van andere markt-
(1. M.)
E.-S.B. 15-12-1965
1181
deelnemers, zoals die in art. 2 worden aangegeven.
De in art. 86 voorkomende begrippen zullen niet met
veel succes door een eventuele verordening kunnen wor
–
den ‘gepreciseerd. De zwaarste last komt op de schou-
ders van de Commissie te rusten’. Het is daarom nodig
de Comm’issie in staat te stellen voldoende gegevens te
krijgen over het bestaan en de, gedragingen
van
machts-
posities’. Bovendien zou het wenselijk zijn om de be-
voegdheden’ van ‘de Commissie uit te. breiden, ten einde
de mogelijkheid voor een’ meer doeltreffende bestrij-
ding te scheppen. Samkalden stelt daartoe een aantal
aanvullingen op Verordening no. 17 yoor.
De belangrijke E.E.G.- en Duitse ‘begrippen ,,Rele-
vanter Markt, Mark’t’beherrsohung und Missbrauch in
§ 22 G.W.B. und Art. 86 EWGV” worden door
Ingo
Schmidi
nader uitgewerkt in
Wirischaf t und Wetibe-
werb
(1965, ‘blz. 453-494). Hierin geeft schrijver eenzorg-
vuidige en systematische analyse van deze problema-
•tiek. Schi’nidt toont aan, dat het noodzakelijk is de rele-
vante produktenmarkt af te grenzen door. middel van
verschillende aspecten van het vervangbaarheidscrite-
rium (functionele vervangbaarheid, prijselasticiteiten
en de subjectieve waardering voor verhoudingen van
vraag en aanbod). Mark’Lheheersing houdt verband met
de afwezighe4 van ,,workable competition”, die kan
vorden vastgesteld door een cumulatieve toepassing van
de ,,marktstruetuur” en ‘het beoordeler’ van de ,,markt-
gedragingen”. Noodzakelijk hierbij is een onderzoek
naar de samenhang van de verschillende ruilvootwaar
–
den: prijs, rabat, ‘hetalingsvoorwaarden, kwaliteit, dien-
sten enz. Marktbeheersing is niet ‘altijd ‘synoniem met
misbruik, omdt hetzij zeifbeperking, hetzij, represaille-
maatregelen een rol kunnen spelen. Misbruiken moeten
worden getoetst aan de situatie van redelijke concur-
rentie overeenkomstig de ,,Als-ob-Wettbe.werb”. De
moeilijkheden bij het afleiden van zo’n ,,vergeiij’kende
markt” mogen echter niet worden onderschat.
Verder wordt in dit artikel nog een gedetailleerde
analyse gegeven van ‘mogelijke misbruiken ‘i..m. vraag
of aanbod tegen hogere of lagere prijzen dan ,,nor-
maal”.
De uitspraken van het Hof van Justitie ‘in de zaken
6/64 (Costa v. E.N.E.L., Jur.. X, blz. 1199) en 20/64
(lbatros v. Sopeco, Jur. XI/3) waren voor
Hans Wür-
dihger
aanleiding tot een grondige beschouwing van de
problemen met betrekking tot de handelsmonopolie
van art. 37 (,,Probleme der Ausiegung des Artikels 37
EWG -Vertrag betreffend die Handelsmonopol’e” ‘in
Wirt
–
schaft und Wettbewerb
(no. 4, 1965, blz. 265-277). In
het bijzonder bespreekt hij de vraag in hoeverre art.
37 op de Franse ‘aardolie-industrie van ‘toepassing is.
Doorslaggevend voor de bean:tvoordin’g van deze vraag
zijn uitsluitend de criteria van dee bepaling zelf, niet
de uiteenzettingen bij de totstandkoming van de Fran-
se wet van 1928. Het gaat hier immers o’m een corn-
munautair begfip. Würdinger verwerpt de opvatting van
Wohlfarth (in ,,Kommentar zum EWG-Vertrag”) dat
art. 37 een definitie vaii het begrip han’delsn’ionopolie
bevat. Zoals ook blijkt uit ‘de uitspr’aalk van het Hof
van Justitie in de zaak Costa v. E.N.E.L. gaat art. 37
veeleer uit van het begrip handelsmonopolie. De in-
houd hiervan moet uit a.ndere elementen worden af-
geleid. Het meest karakteristiek is het element discrimi-
natie van buitenlandse goederen. Hieraan voldoet het
door Franlèrijk ingestelde systeem, dat er .op gericht is
de nationale produktie te beschermen tegen import en
verwerking van olie uit andere landen. Wat de aanpas-
sing betreft, is de auteur van mening, dat, tegen het
eind van de overgangsperiode de beperkingen in het goe-
derenverkeer met de lid-staten moetén zijn opgeheven;
daarentegen kunnen de ‘door de Franse staat verleende
concessies bij ‘de verwerking blijven gehandhaafd, voor
zover niet discriminerend wordt opgetreden tegen bui-
tenlandse ondernemingen uit de lid-staten. –
In
Wirtschaft und Wettbewerb
(no.
5,
1965, blz. 383-
388) ‘schreef
Werner Grussendorf
een ikorte bijdrage
over de problematiek van ‘art. 90 E.E.G. Hij gaat uit
van een ruime definitie ‘van het begrip openbare on-
derneming (…. … die das Ziel verfolgen, jede Art von
Massnahmen der ‘öffentlichen Hand im Wirtschaftsver-
‘kehr zu realisieren’). Ook privaatrechtelijke ondernemiii-
gen, ‘waarvan de staat de meerderheid van het aan-
delen’kapilaal bezit, moeten hieronder worden ge-
reken:d. In het tweede deel van zijn artikel spfeekt
hij ‘de ‘vrees uit, dat de gelijkstelling die art. 90 beoogt
tussen openbar’e en privé sector, zal worden bedreigd
als gevolg van de economische ontwikkeling waarbij de
staat een steeds meer overheersende invloed krijgt
op het particuliere bedrijfsleven.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITU UT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Monetaire theorie (i’1onetaire opstellen 1) eit Nationale
monetaire vraagstukken (Monetaire opstellen 2),
onder redactie van de hoogleraren Dr. H. W. J.
Bosman, Drs. Ch. Glasz, Dr. C. Goedhart’ en
Dr. F. de Roos, met een inleiding van Dr. A. A. J.
Smulders. Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel 1965,
resp. 215 en 279 blz., f. 9,50 en f. 10,50.
In deze bundels is een aantal artikelen over geld- en
monetair-theoretische en monetair-politieke onderwerpen
van de hand van enige Nderlandse auteurs (Bosman,
Glasz, Goedhart, Holtrop, De Jong, Koopmans, Pen,
Posthurna, De Roos en Schouten) en één Belg (Mertens
de Wilmars) bijeengebracht, die alle reeds eerder in
een Nederlands of Belgisch economisch tijdschrift wer-
den gepubliceerd. Het is niet mogelijk in het beperkte
kader van een boekbespreking alle opgenomen opstel-
len aan een nadere beschouwing te .onderwerpen. Dit
is ook niet nodig, omdat de m.eest een grote bekend-
heid bezitten. In het volgende zal daarom worden vol
staan met het maken van enige globale opmerkingen
over inhoud en samenstelling van de beide delen.
Het bijeenbrenge.n en gebuiideld uitgeven van artike-
len over verwante onderwerpen, welke in de tijd ge-
spreid in verschillende vakbladen zijn verschenen en
die kunnen worden geacht van blijvende wetenschap-
pelijke betekenis te zijn, moet in het algemeen worden
gewaardeerd. Deze waardering geldt in versterkte ma-
te voor de thans te bespreken bundels, omdat op mo-
netair terrein na de oorlog in ons land belangrijke pu-
blikaties zijn verschenen, waarbij in het bijzonder het
vraagstuk van het monetair evenwicht en aanverwante
,
problemen onderwerp van discussie hebben uitgemaakt.
1182
‘
E.-S.B. 15-12-1965
Naast de opgenomen artikelen van Goedhart en De Jong
inzake het monetair evenwicht vormt de discussi:e in
,,Economisch-Statistische Berichten” van’1954 en 1955
tussen Koopnians, Holtrop, Witteveen en Tinbergen naar
aanleiding van het Verslag van De Nederlandsche Bank
over 1953 en de ontwerp-rijksbegroting voor
1955
(des-
tijds gebundeld uitgegeven onder de titel ,,Monetaire
uiteenzettingen”, doch thans niet meer verkrijgbaar) on-
getwijfeld een hoogtepunt in de ontwikkeling van het
monetaire denken in ons land. Het moet dan ook
o.i. als een tekortkoming worden gezien, dat niets uit
deze discussie is opgenomen. Desnoods hadden enkele
andere wèl opgenomen artikelen daarvoor hun plaats
moeten inruinien.
In navolging van Koopmans (Zum Problern des neu-
tralen Geldes, 1933) komen Goedhart en De Jong tot
de conclusie, dat handhaving van het monetair even-
wicht niet gepaard hoeft te gaan met een constant geld-
inkomen. Monetair evenwicht kan gepaard gaan met
stijging of daling van het nationaal geldinkomen, ver-
andering van het prijspeil en wijziging van de werkge-
legenheid. Deze conclusies berusten op de niet erg rea-
listische veronderstelling van simultaniteit in de inko-
mensvorming en -besteding en de verdeling van de –
maatschappij in drie volledig geïntegreerde bedrijfstak-
ken. De conclusie van hijv. Witt.eveen, dat monetair
evenwicht een constant nationaal inkomen impliceert,
berust op de meer reële veronderstelling dat tussen het
verdienen en het besteden van het inkomen een zekere
tijd (inkomensperiode) verloopt. Wij achten het door
Goedhart en De Jong ontwikkelde begrip monetair even-
wicht niet erg geschikt als criterium voor een beoorde-
ling van de economische ontwikkeling. Naar onze me-
ning dient de voorkeur te worden gegeven aan het
inkomensevenwicht als beoordelingsériterïum, waarbij
inflatoire verstoringen in navolging van Witteveen kun-
nen worden onderscheiden in
gewenYte
hoeveelheids-
inflatie en
ongwenste
prijsinfiatie; slechts de laatste
dient te worden bestreden.
Kreukniet heeft in een artikel in ,,De Economist”
van ju.ni
1964, ,,Monetair evenwicht revisited”, de ver-
onderstelling van de verdeling van de maatschappij in
drie huishoudingen laten vallen en komt dan tot de con-
clusie, dat de stlIing dat handhaving van het mone-
tair evenwicht gepaard kan gaan met een wijziging in
het nationaal geldïnkomen, theoretisch wel juist is, doch
dat zij in de praktijk weinig om het lijf heeft. Be-
houdens in enkele bijzondere gevallen, zal, aldus
Kreukniet, handhaving van het monetair evenwicht een
gelijkblijven van het nationaal inkomen inhouden. Daar-
mede vervalt tevens de conclusie van De Jong, dat in-
komensevenwicht (het verdiende inkomen blijft van pe-
riod.e tot periode gelijk, of het verdiende inkomen is
gelijk aan het beschikbare inkomen van dezelfde perio-
de) een speciaal geval is van monetair evenwicht. De
twee begrippen zullen normaliter samenvallen. Het
is jammer dat dit artikel van Kreukniet niet is opgeno-
men naast die van Goedhart en De Jong.
Wat de inleiding van Dr. Smulders betreft, moge
worden opgemerkt, dat deze als samenvatting van de
inhoud der opgenomen artikelen, mede ook in hun on-
derlinge samenhang, bijzonder geslaagd mag heten, doch
als inleiding o.i. niet aan haar doel beantwoordt. Wat
heeft het voor de lezer voor zi,n kennis te nemen van
de samenhang tussen verschillende artikelen, die hij wel-
licht nog niet kent. Beter ware het dan ook geweest,
dat de beschouwing van Smulders in iets gewijzigde
vorm aan het slot was opgenomen, terwijl in de inlei-
ding meer in het algemeen op de ontwikkeling van het
monetaire denken in Nederland sinds de tweede we-
reldoorlog zou zijn ingegaan. Daarin had dan tevens
een motivering van de keuze der opgenomen artikelen
kunnen worden gegeven en had kunnen worden gewe-
zen op het vele, dat niet kon worden opgenomen.
De bestedingsanalyse komt er in deze bundels maar
schamel af. Eigenlijk alleen het artikel van Pen:,, MV
versus C + 1; een standpunt” is daaraan gewijd. Dit is
bevreemdend, zeker als me.n bedenkt dat Holtrop, die
een verwoed voorstander van de monetaire analyse is,
in zijn bijdrage tot de slotsom komt dat de grootste ver-
antwoordelijkheid voor de bestrijding van inflatie niet bij
de Centrale Bank, doch bij de overheid ligt (begrd6ngs-
politiek).
Verschillende schrijvers zijn van mening, dat een ac-
tief ingrijpen van de overheid in het proces van loon-
vorming naast de monetaire en financiële overheidspo-
litiek een onmisbaar instrument vormt voor de bestrij-
ding van inflatie, hoewel wordt toegegev.en, – dat de
verwezenlijking van een actief loonbeleid, zeker in •een
open economie, op velerlei moeilijkheden stuit. De hui-
dige tende.ntie tot beperking van ,de overheidsinvloed
op de loonvorming in ons land, zo menen wij, dat déze
schrijvers thans in de lijn van hun vroegere betoog zou-
den moeten concluderen, betekent dat één van de belang-
rijkste remmen op het inflatieproces wegvalt. Dit zou
wel eens, als onze handelspartners niet in voldoende ma-
te mee-infleren, tot een daling van de export en de werk-
gelegenheid kunnën leiden. –
Het geheel van de beide bundels overziend, menen
wij te mogen vaststellen, dat de meeste artikelen hun ac-
tualiteit ten volle hebben behouden, weshalve Wij deze
,,Monetaire opstellen”, ondanks enkele kidine bezwaren
tegen de compositie, ten zeerste ter lezing aanbevelen.
‘s-Gravenhage.
Drs. G. DE
MAN.
Dr. P-H. J. M. Houbera: De associatie van Suriname
en de Nederlandse Antillen met de Europese Econo-
mische Gemeenschap.
A. W. Sijthoff, Leiden 1965,
î24 blz., f.
13,75.
Deze uitgave in de reeks ,,Europese Integratie” van-
wege het Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit te
Leiden geeft een heldere samenvatting van de proble-
men rond de associatie van deze beide Rijksdelen met
de Europese Gemeenschap. Aan de hand van de arti-
kelen van de onderscheiden regelingen geeft de auteur
inzicht in de achtergronden van deze moeilijke materie
en wijst op de mogelijkheden, die daar voor het Rijks-
deel in kwestie inzitten, met vermijding van de veel-
soortige politieke gevoeligheden, die aan de zo verschil-
lende associatie van de Nederlandse Antillen en van Su-
riname ten grondslag lagen.
Voor de associatie van de Nederlandse Antiflen werd
de op zichzelf omslachtige vorm van wijziging van het
Verdrag van Rome gekozen. Met verwijzing naar art.
236 van het Verdrag van
25
maart 1957 en in het bij-
zonder naar de daaraan gehechte Verklaring van In-
tentie werden de Nederlandse Antillen alsnog opgeno-
E.-S.B.
15-12-1965
1183
–
men in de lijst van de Oyerzeese Gebieden (Bijlage IV)
en werd toegevoegd een ,,Protocol betreffende de invoer
in de Europese Gemeenschap van in de Nederlandse An-
tillen geraffineerde aardolieprodukten”.
Suriname vroeg eerst later associatie aan en gezien
de ervaring met de Antilliaanse aanvraag werd een ge-
heel andere weg gevolgd. Na enige voorafgaande onder-
handelijlgen kwam de E.E.G.-Commissie met het voor-
stel het Koninkrijk uit te nodigen achteraf alsnog mede
namens Surinanie het Verdrag van Rome te ratifice-
ren. Dit is dan ook geschied bij Rijksw.et van 19 juli
1962. Schrijver wijst hierbij op het feit, dat in rechte
hierdoor Suriname niet is geassocieerd doch mede-lid
is geworden van de E.E.G. en dat bovendien de bestaan-
de Benelux-preferenties voor enkele Surinaamse agra-
rische produkten niet zijn aangetast. Dat de bedoeling
echter toch assodiatie is, blijkt overigens duidelijk uit de
considerans van genoemde Rijkswet.
Vervolgens wordt het Raadsbesluit van 25 februari
1964 artikelsgewijs onder de loep genomen. Dit Besluit
regelt de voortzetting van de aanvankelijke associatie-
regelingen voor die landen en gebieden, die geen mede-
ondertekenaar waren van de Jaoende-overeenkomst van
20 juli 1963: Saint-Pierre en Miquelon, Komoreji, Frans
Sornaililand, Wallis en Futuna, Frans Polynesië, de Zui-
delijke en Zuidpoolgebieden, Suriname en de Neder-
landse Antillen.
Naast de beschikbaarstelling van ontwikkelingsgelden
wordt aan de geassocieerden ook een aantal verplich-
tingen opgelegd, welke in hoofdzaak van handelspoli-
tieke aard zijn. De bestaande Surinaamse invoerver-
boden en contingenteringen zullen in beperkte mate
,,open” dienen te worden gemaakt met vastlegging van
rechten voor E.E.G.-landen, hetgeen overigens tot he-
den nog niet is gebeurd.
Ook is het in beginsel aangeduide communautaire re-
gime voor landbouwprodukten van grote betekenis voor
Suriname. Besproken wordën rijst, suiker, koffie, ca-
cao, kokosnoten en hout, maar citrusvruchten worden
door de schrijver niet behandeld, hetgeen jammer is.
Tot slot stelt schrijver, dat Suriname en de Nederland-
se Antillen slechts voordelen kunnen verwachten van
hun beslissing, zich met de E.E.G. te associër.en.
Deze uitgave is niet alleen van belang voor de proble-
matiek van de E.E.G.-associaties maar kan ook met
vrucht gebruikt worden door ondernemingen, die belang
hebben bij beide Rijksdelen.
‘s-Gravenhage.
G. C. A. MULDER.
Maak gebruik van de rubriek
,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal ieacties, dat
deze annonces
ten gevolge
hebben,
is doorgaans
uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Geidmarkt.
Het passeren van de maandultimo heeft de gebruike-
lijke wijziging in de positie van de geidmarkt gebracht.
Het uit het verkeer stromende bankpapier versterkte de
kassen van de banken, doch ïn tegenstelling tot de ver-
wachtingen, moesten de banken een belangrijk overschot
van betalingen aan het Rijk boven uitgaven van het Rijk
financieren. Toch hebben deze instellingen nog f. 18 mln.,
eertijds bij de De Nederlandsche Bank opgenomen voor-
schotten in rekening courant, afgelost, doch zij moesten
een verdere daling van hun kassen accepteren. Omdat
in de eerste weken van de lopende restrictieperiode een
ruime overstand op de verplichte deposito’s was verkre-
gen, kunnen de banken enige tijd een saldo, dat lager is
dan het verplichte deposito, aanvaarden.
De daggeidrente, die op 1 december van 4 pCt. tot
31
A
pCt. was verlaagd, ging op 7 december nogmaals
met
Y
2
pCt. naar beneden tot 3 pQ. Op grond van de
jongste weekstaatcijfers lijkt dit vreemd, want het lage
saldo der banken suggereert een krappe markt. De
commissie tot vaststelling van de daggeldrente oordeelt
hier kennelijk anders over. Klaarblijkelijk is hierbij niet
de absolute kassituatie op een bepaald moment, doch
de ruimte die verband houdt met het verplichte gemid-
delde tegoed, een belangrijk richtsnoer. Het vervailen van
schatkistpapier in de afgelopen week heeft mede ont-
spannend gewerkt.
Inmiddels heeft De Nederlandsche Bank een veilig-
heidsklep geopend door zich bereid te verklaren kas-
dollars te kopen tegen éénmaands termijndollars. De
banken zijn hierdoor in staat zich de guldens te ver-
schaffen voor de dollaraankopeji op 13 december,
waartoe zij zich bij vorige swap-affaires hebben ver-
plicht.
Kapitaalmarkt.
De nervositeit op de kapitaalmarkt is sterk vermin-
derd. De rente liep in de afgelopen week niet verder op;
er was eerder sprake van een lichte benedenwaartse
KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE MINISTER
VAN SURINAME
Ten behoeve van de Stichting Planbureau in Suriname worden
gevraagd
1 AGRO.ECONOOM
1 NATUURTECHNISCHE INGENIEUR
1 LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
1 ECONOOM
H.T.S..er
met specialisatie in bedrilfseconomie
H.T.S..ers
waterbouwkundigen
BEZITTER DIPLOMA S.P.D.
Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier) ver-
meldende volledige opleiding en levensloop, alsmede een op-
gave van referenties, vergezeld van een recente pasfoto, bin-nen 3 weken na het verschijnen van deze advertentie, te zen-
den aan de Gevolmachtige Minister van Suriname, Alexander
Gogelweg 2, Den Haag.
1184
E.-S.B. 15-12-1965
druk. De lening Breda, die op 98/ pCt. bij de emissie
niet geplaatst kon worden, werd in de afgelopen week
ter beurze boven deze koers verhartdeld, waarbij moet
worden bedacht dat bij aankoop op de beurs de koper
kosten moet betalen. Normaliter noteren bij het misluk-
ken van een lening de stukken lager dan de emissie-
koers. Vrijdag ji. was de koers 99 pCt. Hetzelfde geldt
voor de Schiphollening, die een notering van 98% pCt.
tot stand zag komen bij een emissiekoers van eveneens
98
1
/
2
.
De emissie-activiteit in de eerste elf maanden van
1964 en 1965 blijkt uit de volgende cijfers:
1964
1965
(in mln, gids.)
Rijk
652
434
Lagere overheid
323
634
Particuliere sector
405
814
Buitenland
56
104
Totaal
1.436
1.986
Het totale bedrag heeft in de onderzochte periode van
1965 f.
550
min. hoger gelegen dan in de overeenkom-
stige periode van 1964. Tussen centrale en 1;agere
overheid heeft zich een verschuiving voltrokken, doch
tezamen week het beroep slechts weinig af van dat in
1964.. Het belangrijkste verschil ziet men in de particu-
liere sector, waar het bedrag verdubbelde. Hier staat
tegenover dat bij de uitgifte van pandbrieven, niet in
bovenstaande cijfers begrepen, in de eerste tien maanden
van 1965, het bedrag van f. 313 mln, tot f190 mln, is
teruggelopen. Het voorgaande jaar was echter abnor-
maal hoog. Speciaal de particulieren interesseren zich
voor pandbrieven. Helaas is er nog steedi geen inzicht
in de onderhandse markt.
Lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
3 dec.
10 dec.
(1953
=
300)
1964
1965
1965 1965
Algemeen
………………
405
410-336
341
337
Internationale concerns
…….
568
583-473
482
473
Industrie
………………..
355
371 —302
306
303
Scheepvaart
…………….
146
155— 131
132 134
Banken en verzekering
…….
236
243— 174
176
176
Handel enz
……………..
170
180-158
160
158
Bro,,:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
…….
f. 158,20
.
f. 147 f. 145,80
Philips G.B
………………
f. 145
f.115,50
f.115,70
Unilever
……………….
f. 141,80 f. 113,40
f. 113
A.K.0.
………………..
454’/
375
373
ExpI. Mij. Scheveningen
220 2054
188
Hoogovens, n.r.c .
………..
541
470+
430
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
9114
755
740
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
f.
53,60
f.
52
Nationale Nederlanden,
c…..
784
523
5594
Robeco
………… ………
f.224,40 f.221
f.221
New York.
Dow Jones Industrials
874
946
953
Rentestand.
Langlopende staatsobligatie b)
5,1.7
6,11
6,11
Aandelen: internationale,, b)
3,42
‘
.
3,8 c)
lokalen b)
……..
3,26
.
4,1 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3
7
/,,
4
1
19
–
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
–
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
15 november 1965.
C. D. JONOMAN.
WAT U NIET WEET
IS WINST VOO.R EEN ANDER!
De bibliotheek- en bemiddelingsdienst van het NIDER is na de oorlog uitgegroeid tot een soort
‘toeleveringsbedrijf’ v’oor technisch-wetenschappelijke ijsformatie, •dat zich vooral heeft ge-
specialiseerd in het lenen en leveren van moeilijk verkrijgbare literatuur
Niet alleen de grote, maar ook steeds meer middelgrote bedrijven en instellingen in binnen- en
buitenland profiteren van deze unieke mogelijkheid om voor een gering bedrag allerlei technische
know how in de vorm van rapporten, artikelen, verslagen en octrooischriften in handen te
krijgen. Dat bewijst ook het feit, ‘dat de reproduktiedienst van het NIDER jaarlijks meer dan
een kwart miljoen kopieen van literatuurgegevens aflevert
De bibliotheek zelf bezit omvangrijke en kostbare collcties technische rapporten enz,, die
voornamelijk van buitenlandse oorprong zijn. Voorts beschikt de dienst over tal van relaties in
de hele wereld, om. in de Verenigde Staten, waardoor de gezochte literatuur snel en doelmatig
kan worden opgespoord.
,/
Sinds kort is deze service bovendien uitgebreid met een unieke Wewijzerdienst voor inlichtingeri
1
over de aanwezigheid in Nederland – waar en bij wie ook
–
4
ian speciale documentaties op
allerlei gebied.
BIBLIOTHEEK-‘ EN BEMIDDELINGSDIENST
t
/
BEZUIDENHOUTSEWEG 43
–
‘S-GRAVENHAGE -TELEFOON 856702
t
1
E.-S.B. 15-12-1965
1185
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
A18O7
U reageert op
arinonces in-
*
DE NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT,
roépt sollicitanten op tot vervulling van een
vacature in haar
redactie
Economie en financiën
Gegadigden moeten een redelijke ervaring heb-
ben in de financieel-economische journalistiek
of in de externe berichtgeving van banken of
effecten kantoren.
Vooropleiding: ten minste einddiploma gym-
nasium of 5 jaar H.B.S.
Sollicitaties te richten aan de Hoofdredacteur van de NRC., Postbus 824, Rotterdam
HET KOSTBAARSTE DAT EEN TIJDSCHRIFTBEZIT,IS DE
ONAFHANKELIJKHEID VAN DE REDACTIONELE INHOUD
INTERNATIONAAL BELASTING
DOCUMENTATIE BUREAU
MUIDERPOORT – AMSTERDAM-C.
Sarphatistraat 124
heeft een vacatUre voor een
• academicus of iemand met geliikwaardige opleiding,
enige iaren fiscale ervaring vereist;
•
pas afgestudeerd iurist of econoom met-
–
fiscale be-
langstelling;
• medewerker(ster) voor documentatiewerkzaamhe-
den.
Gezien de veelvuldige interationale contacten van het Bureau
s een redeliike kennis in woord en geschrift van één of meer
der moderne talen gewenst.
Sollicitaties te richten aan de Directeur. Inlichtingen worden
gaarne telefonisch verstrekt, tel. (020) 94 49 44, toestel 03 of
07, (buiten kantooruren 02502 . 72 82 of 070. 86 46 15).
1186
….meer dan
anderhalve eeuw.
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475. Tel. (020) 221322. AMSTERDAM C.
HEAO OFFICE FOR CANADA
Holland Llte Building
1130 6ay Street, Tel. WA 5.4511 TORONTO
34.2
–
E.-S.B: 15-12-1965
HET DAGELIJKS BESTUUR VAN HET OPENBAAR, LICHAAM RIJNMOND
roept gegadigden op voor de functies van
1
•
PLANOL000
om in adviserende zin werkzaam te zijn bij de voorbereiding en
herziening van streekpiannen en bij de beoordeling van gemeen-
telijke bestemmingsplannen;
2
•
ECONOOM
als adviseur van het bestuur bij de beoordeling van streekpiannen
en bestemmingsplannen en algemene economische aangelegenheden.
Aan beide functionarissen wordt de eis gesteld van een academische opleiding.
Salaris, naar gelang van leeftijd en ervaring, van f. 16.125,— – f. 21.539,— per jaar.
Aanstelling geschiedt voorlopig in Rijksdienst, zodat de Rijksverplaatsingskostenregeling e.d. van
toepassing zijn.
In voorbereiding is een rechtspositieregeling, met inbegrip van verplaatsingskostenregeling en aan-
sluiting bij’de l.Z.A.-(regeling).
–
Sollicitaties, binnen 14 dagen na verschijning van dit blad, met opgaaf van levensloop en referenties,
aan de Voorzitter van Rijnmond, Blaak 34 te Rotterdam.
Abonneert
11
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipmân,
Prof. A. M., de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J.. Zijlstra.
Een onzer tèlaties, een
GROOT METAALVERWERKENDE INDUSTRIE
in het westen des lands,’ met ca 3.000 werknemers en enkele
binnen- en buitenlandse dochterondernemingen, zoekt kontakt
met een administratief deskundige voor de funktie van
De betrokken funktionaris zal over voldoende ervaring moeten
beschikken om: –
• de Direktie te kunnen adviseren omtrent de konsekwenties van
voorgenomen beleidsbeslissingen;
• een doelmatig systeem van rapportering te ontwikkelen in over-
leg met de leiding van de operationele sectoren;
• leiding te geven aan de hoofden van de Afdelingen Administratie,
Nacalculatie, Budgettering, Financiën;
• leiding te geven aan de verdergaande modernisering van de
administratie. (Het bedrijf beschikt reeds over een computer).
Gezien het belang van de funktie wordt een theoretische opleiding
op het niveau van Doctoraal Economie of de Accountants-opleiding
– van het N.I.V.A. gewenst geacht. Leeftijd niet beneden de 35 laar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 276 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten
f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
11
E.-S.B. 15-12-1965
1187
ZIEKTE
KOSTEN-
VERZEKERING,
•POSTBÜS 87
•PRI\I F1 EF\/i
0iH
,
RA
•
11
–
.1
+.
ZUR
I
JEPM.LÎJ
+
Voor bouwen zijn mensen en materiaal
nodig – maar bovenal Organisatie. Een
strikt logisch plan beheerst elk projekt
van het ibb. Van elk stadium zijn datum
en duur bepaald. Soms tot in uren nauw-
këurig, zoals bij bouwen in glijbekisting.
Rustig, solide en stipt volgens schema bouwt
het Ingenieurs-Bureau voor Bouwnijverheid
het ene werk na het andere.
ENKELE RECENTE VOORBEELDEN: –
Hilton Hotel A’dam Filtergebouw Beerenplaat R’dam
WinkelcentrumHoofddorp
Chemische fabriek DOW Terneuzen
Viadukten N.S.
Konfektiecentrum Adam
Torenfiats Haarlem Kazernecomplex Den Helder
Vrieshuis Meppel
Laboratoria T.N.O. Delft
Amerikaanse Ambassade te Den Haag
ibb
N.V. INGENIEURS-BUREAU VOOR BOUWNIJVERHEID
OEGSTGEEST – ROTTE9DAM
1188
E-S.B. 15-12-1965
1
‘J
_/J
1j1
teunn.
aroog
gerust uw
natte
vinger af
Een gevoelige natte vinger is
Waaraan meet u dat eigenlijk
Wij geloven dat één koele
Die techniek is vastgelegd in
een mooi bezit. Je kunt hem in
af, het succes van een
vinger op de pois beter is dan
DAGMAR, waarvan Hu Maet de
de lucht steken en constateren
campagne? Impact, omzet,
tien natte wapperend in de
Nederlandse uitgave heeft
dat de wind krimpt. Je kunt
distributie? Verhalen van
lucht. De rol van de reclame
verzorgd onder de titel
hem tegen de strijkbout
vertegenwoordigers of
in de marketing mix kan
,,Vaststelling van Reclamedoeleri
houden en horen of het sssssssj
complimenten van collega’s? zichtbaar worden gemaakt; het
voor de Peiling van
doet. En je kunt er relame
Is het niet een feit dat ook het
rendement ervan meetbaar.
Reclameresultaten”. Dat is niet
mee maken. Uit de combinatie
succes veelal met de natte
Voorwaarde daarvoor is dat het meer of minder dan een
van
briljant brein en vochtige
vinger wordt aangevoeld?
reclamedoel exact wordt uitermate leesbare uiteenzetting
vinger zijn heel wat succesvolle
geformuleerd. Dat is een
van deze techniek.
campagnes geboren.
•
kwestie van techniek.., en
Voor belangstellenden hebben
van mentaliteit,
wij nog exemplaren van dit
–
boekje beschikbaar.
De mentaliteit? Die groeit
steeds meer naar DAGMAR toe.
Straks zullen alle
adverteerders de vinger
ernstig op de pols houden.
Dan wordt’ ôt met’evenveel
reclame meer bereikt ôf met
minder reclame minstens
evenveel als nu. Een
aantrekkelijk vooruitzicht?
Waarom zou u niet een van
de eersten zijn.
Reclame-Adviesbureau
HOU MAET N.V.,
Stadhbuderskade 1 a, Amsterdam.
VASTSTELLING VAN RECLAMEDOELEN
‘
VOOR DE
PEILING VAN RECLAME RESULTATEN
E.-S.B. 15-12-1965
.
1189
W
7
at
betekent
o p e n
r
„.pw
bewaring
,a„
schatkistpapier
bij de Kas-Associatie
Deskundige behande-
.
ling. Bewaring in brand-
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering
van
de
IIIIIIIIIIIIlIlIlilIIIIIIfllfl II iii ilIIIlII!IIIIlIIIIlIIIIlIIlllIII
1111
coupons. Incassering op
vervaldatum.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
KAS-ASSOCIATIE
lezerskring van onze uitgave
spuistraat 172 amsterdam
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
N.V. Leeuwarder Papierwarenfabriek
gevestigd te Leeuwarden.
Uitgifte
van
f1.500.000.- .6 pCt 1 5-jarige
in gewone aandelen converteerbare obligaties
(waarvan nom. / 5.000.- obi. onderhands op inschrjvingsvoorwaarden zijn geplaatst)
in stukken van nom. f1.000,- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen
in dier voege, dat telkens nom. f2.000,- gewone aandelen recht geven tot
inschrijving op nom. f 1.000,- in gewone aandelen converteerbare obligaties,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 9 december 1965.
De lening is á pari aflosbaar op 15 januari van de jaren 1972 tot en met 1981,
in 10 gelijke jaarlijkse termijnen.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanaf 1 februari 1968 toegestaan tot de koers van 101
1
/
2
%.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, dle
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-aard zonder Sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets ce mel-
den valt.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op de resterende
nom. fl.495.000.- 6 pCt 15-jarige
in gewone aandelen converteerbare obligaties
openstelt op
vrijdag 17 december 1965
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Leeuwar-
den, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 9 december 1965.
Prospectussen, ineclirjvingsbiljetten en afschriften van de trustacte, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het jaarverslag over
het boekjaar 1964 zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
Amsterdam, 9 december 1965.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefaummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
.
1190
E.-S.B.
15-12-1965
.4:
Ja,z6eenheftUnodrg
*
J
–
–
Zo’n machtige elektronische reken- en administratiemachine. EL X6- of een kleine’r
– .-
uit de befaamde serie EL X2, EL X3, EL X4, EL X5
EL X8
•,,
–
Beslissend voor de keuze zijn het op te lossen probleem en de hoeeelhe
te verrichten werk Maar voor eik concreet geai is de juiste computer in deze compatibei&
–
serie’te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt vazlf:
ELECTRO LOGICA
ATs het maar een van de in binnen- en buiterland vermaarde Electrologica-computersis.’
•.–
ELECTROLOGICA, STADHOUDERSPLANTSOEN 214, POSTBUS 207, DEN HAAG, TELEFOON 51 46 4I
t
–
–
–
j.
Ten behoeve van een onzer relaties – een groot industrieel bedrijf
in de metaal verwerkende sector in het westën des lands – zoeken
wij kontakt met belangstellenden voor de funktie van:
klm4d
V~
4
Deze funktiqnaris zal, aan het hoofd van een kleine groep en bij-
gestaan door externe adviseurs, worden belast met de verdere
uitbouw van de verslaglegging t.b.v. de verschillende leiding-
gevende niveaus. De onderneming beschikt over een computér.
In aanmerking komen personen die in staat zijn een goed persoon-
lijk kontakt te onderhouden met de operationele en administra-
tieve afdelingen.
Voor een goede vervulling van de funktie is praktische ervaring op
het terrein van de variabele budgettering en een adequate theo-
retische opleiding vereist.
Leeftijd tot 45 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
metuitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.j. G. H. Boksiag
onder nummer 275 ingewacht bij
Nwe Binnenweg.474, R’dam.
Effîciency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
w _
Algemene
vraagt voor haar afdeling ORGANISATIE
drs. economie
Taakomschrijving:
het – als regel in klein groepsverband –
bestuderen en uitwerken van vraagstukken
op het gebied van Organisatie en
bestuursinformatie, in het bijzonder met
betrekking tot nieuwe mogelijkheden
geschapen door de toepassing van grote
computers.
Vereisten:
kritisch en inventief denken;
goede omgang met mensen op verschillend
niveau;
mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid;
bedrijfseconomische/organisatorische
opleiding.
Ervaring op dit terrefn strekt tot aanbeveling, maar ook voor een jongere econoom zijn er goede mogelijkheden.
Leeftijd tot 35 jaar.
Bank Nederland
Sollicitaties aan de afdeling
Vijzelstraat 20, Amsterdam, telefoon 213344,
(Nederlandsche Handel Maatschappij – De Twentsche Bank)
toestel 363.
1192
E.-S.B. 15-12-1965
SNELLE*VERBINDINGEN VRAGEN.
SNELLE CONTRó’LE-SY,STEMIN!
Vandaar dat ook op de kaartjes, die U toegang
zullen geven tot de langste brug vn Europa het
bekende. “Roelants Schiedam” te lezen is, evenals
op miljoenen en miljoenen kaartjes, ze-
gels, bonnen e.d. van allerlei andere aard,
die in onze moderne maatschappij in
steeds grotere kwanta nodig zijn.Wie op
dit gebied een probleem heeft, hij vrage
raad (en offerte) aan
.
Moderne uitgifte-apparatuur
N.V. Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
voor elk doel
H.A.M. ROELANTS- SCHIEDAM.
afdeling Speciaal-drukwerken
E.-S.B. 15-12-1965
,.
..
—
1193 –
IN DIT
t
VERLIES WORDT HIER
t
VOORZIEN
Een verstandig man die risico’s spreidt. Een zeer
verstandig man die daarvoor CENTRAAL BEHEER
kiest. Want CENTRAAL BEHEER is samen met de
bij haar aangesloten ondernemers-organisaties een
sterke verzekeringscombinatie.
CENTRAAL BEHEER is een instelling voor het be-
drijfsleven en er op ingespeeld u grondig en snel
uit de brand te helpen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van industriële en andere objekten.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevallenverzekering
voor inzittenden van automobIelen, collectieve Invaliditeitsverzekering.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, atormachade en andere risico’a.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen In binnen
,
en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoma-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
– C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-edminiatratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.
cm
CE NTRAAL BEHEER
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL 134971 . POSTBUS 8400
1194
E.-S.B. 15-12-1965
V-oor
de presidentw
,
directeur
,
die trek heeft in
een. verfrissing…
(overigenszijn de meeste Vrumona-automaten vooral voor het personéél)
Dat is namelijk voor directies nôg verfrissender. Ook u kent natuurlijk het
stimulerende effect van een frisse dronk. Het verhoogt de arbeidsprestaties.
Genoemd effect wordt op grote schaal en efficiënt gesorteerd door de fris.
dranken-automaat. Vrumona kan u voorzien van deze nuttige apparaten. Gevuld
met verfrissende Si-Si en/of opwekkende Pepsi-Cola. De kosten zijn miniem
of zelfs nihil. De baten zijn in elk geval groot. Want niets is zo duur als mense-
lijke arbeid… en een verfrist mens werkt voor twee! Vraagt geheel vrijblijvend
alle gewenste inlichtingen bij Vrumona Fabrieken N.V., BunnikTel. 03405-2344,
(toestel 122)
Çeen bedrijf is te groot of te klein voor een Vrumona frisdranken-automaat:
6
E.-S.B. 15-12-1965
1195
BENZEEN
TOLUEEN
XYLEEN
r
ni
aromaten
van Shell
zijn nu ook
in nederland
onbeperkt
leverbaar!
Benzeen, Tolueen en Xyleen zijn, direct vanuit Pernis, onbe-
perkt leverbaar. Levering van elke gewenste hoeveelheid
is te allen tijde zeker. De kwaliteit is. altijd constant. De
grootste range oplosmiddelen – die van Shell – is nu belang-
rijk uitgebreid. Shell biedt de chemische
en aanverwante industrie thans nôg meer!
SHELL NEDERLANÖ CHEMIE NV.. VERKOOP
WASSENAARSEWEG 80- POSTBUS 187 – ‘S-GRAVENHAGE – TEL. 070-183400
1196
.
E.-S.B. 15-12-1965