Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2421

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 8 1964

Uitslag van de tweede E.E.G.-,,marathon”
Van de, door de Raad van Ministers van de E.E.G. op

23 december ji. bereikte, overeenstemming, heeft wellicht

.niet iedereen een duidelijk beeld. Van deze overeenstem-

ming volgt hier een kort resumé
1).
Wel bekend zal zijn

dat de betrokken (voor de ontwikkeling van de E.E.G.

belangrijke) vraagstukken enerzijds liggen op het gebied

van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en anderzijds

nauw samenhangen met hetkarakter van de door de E.E.G.

te voeren handelspolitiek (,,Kennedy-onderhandelingen”).

Over de
landbouw
heeft de Raad van Ministers besloten
de laatst voorliggende voorstellen van de Europese Com-

missie inzake een E.E.G.-reglement voor zuivelprodukten,

voor rundvlees en rijst en inzake de noodzakelijke uit-

voeringsverordeningen voor het Europese Oriëntatie- en

Garantiefonds in principe te aanvaarden. De Raad heeft

zich dit keer niet bezig gehouden met allerlei detailvraag-

stukken, zoals twee jaar geleden, maar heeft zich beperkt

tot bespreking en regeling van de hoofdzaken. De aan-

vaarde verordeningen zullen dan ook nog nader door de

deskundigen moeten worden uitgewerkt en hierna formeel

door de Raad worden goedgekeurd.

Voor
zuivelprodukten,
voor Nederlands landbouw en

schatkist van groot belang, zal nu echter spoedig het ge-

meenschappelijk landbouwbeleid vorm krijgen. In principe
zal met ingang van 1 april 1964 een systeem van heffingen

voor zowel het onderlinge handeisverkeer als het handels-

verkeer met derde landen in werking treden en zal Neder-
land een groot gedeelte van de nu nog nationaal te dragen

lasten van een zuiveloverschot in Brussel kunnen decla-

reren.

Alhoewel de heffinggelden in principe volledig ten gunste

zullen komen van de schatkist van de betreffende in-

voerende lid-staat is voor Nederland een uitzondering ge-

maakt. In verband met het hier te lande voor de zuivel

toegepaste systeem van toeslagen (,,deficiency payments”)

en de hieraan inherente lage marktprijs (in de toekomst
zal deze geleidelijk stijgen) voor zuivelprodukten, mag

Nederland bij export naar een andere lid-staat een export-

heffing opleggen overeenkomende met het bedrag van ge-

noemde toeslag. Er vindt dus geen overheveling plaats

van gelden van de Nederlandse schatkist naar die van in-

voerende lid-staten.

1)
Elders in dit nummer wordt, om, over gevolgen voor prijzen
en belanghebbenden, een uitvoeriger behandeling gegeven. Zie
ook deartikelen van Drs. J. Th. Adolfse en Ir. T. B. Warmen-hoven in ,,E.-S.B.” van 4 en 11 decemberjl.

Voor
rundvlees
zal, ook met ingang van 1 april 1964,

het gemeenschappelijk beleid in werking treden. Hier niet

een systeem van heffingen, doch voornamelijk gebaseerd

op douanerechten. Er komt echter in het E.E.G.-systeem

een oriëntatieprijs voor rundvlees met de mogelijkheid tot

interventie; en in verband hiermede kunnen in bepaalde

situaties zowel voor onderling handelsverkeer als het han-

delsverkeer met derde landen naast de noimale invoer-

rechten toch ook nog invoerheffingen worden toegepast.

Voor bevroren rundvlees zal verder een systeem van kwan- –

titatieve restrictie van kracht blijven. Naast een reeds in

het G.A.T.T. geconsolideerde hoeveelheid van 22.000 ton

voor een tarief van 20 pCt. zal echter een nog nader met

gekwalificeerde meerderheid door de Raad vast te stellen

extra contingent worden ingesteld. Aan Duitsland is toè-

stemming verleend, om. in het kader van het Duits-Deense,

handelsakkoord, lopende tot eind 1966, gedurende de winter-

maanden ten minste 16.000 stuks vee.heffingvrij te impor-

teren uit Denemarken.

Voor
rijst
zal ernaar gestreefd worden met ingang van
1 juli 1964 een systeem van heffingen in werking te doen

treden dat in grote mate overeenkomt met het nu reeds

voor granen geldende systeem. Ook voor rijst dus zullen

richtprijzen, interventieprijzen en drempelprijzen worden
ingesteld. Vooralsnog echter zullen de niet-producerende

lid-staten, zoals Nederland, alleen te maken hebben met

een drempelprijs oftewel minimurn-invoerprijs en deze niet – –

behoeven te baseren op de voor de E.E.G.-producent gel-

dende richtprjzen. Voorlopig zal de invoer van rijst uit

derde landen dus slechts in geringe mate met invoer-

heffingen worden belast. Geleidelijk zal echter aansluiting
moeten worden gezocht bij de E.E.G. – richtprijs voor rijst
en zal de heffing hierop gebaseerd moeten worden.

Voor het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds
zijn de

voorwaarden voor het verlenen van bijstand uit het fonds –

en het noodzakelijke financiële reglement vastgesteld. De

voorziene gemeenschappelijke financiering van derde

landenrestitutie en marktinterventie alsmede de nu ook

aanvaarde financiering van bepaalde structuurverbeterings-

projecten wordt hierdoor een reële zaak. Als verdeelsleutel

voor de nationale bijdrage in het fonds zal voor het budget-

jaar 1964/65 gelden 80 pCt. volgens de normale verdrag-

sleutel (Nederland 7,9 pCt.) en 20 pCt. op basis van de

per marktordeningsprodukt te berekenen netto invoer.

Verder heeft de Raad in een resolutie vastgelegd dat

véér 1 november 1964 een gemeenschappelijk beleid voor

(vervolg op blz. 24)

Blz.

Uitslag van de tweede E.E.G.-,,marathon”,
door
Drs. P. J. Jorna

,,,,,,,,,
,
,,,,,,,,,,,,,,,,,,
23

Industrialisatie en wereldhandel,
door Drs. L. B.

M. Mennes ……………………………
24

De lasten van de structurele verhoging vtn de

A.O.W.-uitkering,
door C. P. A. Bakker……..
28

Handelsproblemen en handelsperspectieven van

Blz.

Latijns Amerika,
door Drs. M. den Adniirant…
29

Na de tweede E.E.G.-,,marathon”,
door Drs. P. J.

Jorna……………………………….
33

B o e k b e s p r e k i n g :

Prof. Dr. F. Hartog: Toegepaste welvaarts-

economie, bespr. door Prof. Dr. J. Tinbergen…
36

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
37

E.-S.B. 8-1-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

23

Industrialisatie eü , wereidhanciel”

‘t

Welke gevolgen heeft de industrialisatie van de onder-

ontwikkelde landen voor de wereidhandel? In de jaren

dertig waren o.a Keynes en Robertson van mening dat de

verspreiding van de technische vooruitgang over de gehele

wereld zou leiden tot kleinere verschillen in relatieve kosten

tussen de verschillende landen. De hierdoor geringer ge-

worden mogelijkheden tot specialisatie zouden een ver

tragende invloed uitoefenen op de groei van de wereld-

handel. In 1945 werd deze, op de theorie der comparatieve

-kosten gebaseerde redenering, getoetst door
.flilgerdt
2)

die op empirische gronden – statistisch materiaal voor de

geïndustrialiseerde landèn van 1870-1930 – tot de volgende

conclusies kwam:

Industrialisatiè doet de invoer van fabrikaten toe-

nemen. Om deze stijging van de invoer te financieren is

exportvergroting noodzakelijk. Dit wordt mogelijk gemaakt

doordat industrialisatie de arbeidsproduktiviteit verhoogt,

hetgeen de produktie van grondstoffen en dus de export-

mogelijkheden vergroot.

Niet de invoervervanging in de industrialiserende

landen, maar de ten gevolge van de depressie overal toe-

gepaste invoerrestricties waren de oorzaak van de ineen-

storting van de wereldhandel in de jaren dertig.

Hilgerdts conclusies werden in de jaren 1950-1960 door

de praktijk bevestigd op één punt na. Het verband dat hij

legde tussen industrialisatie en groei van de uitvoer bleek,

Beschouwingen naar-aanleiding van het onlangs verschenen
boek: Alfred Maizels: ,,Industrial Growth and World Trade”,
Cambridge University Press (1963), 563 blz., 75 sh.
Zie F. Hilgerdt: ,,Industrialization and Foreign Trade”.


bij de industrialiserende landen, gezien hun grote betalihgs-

balansmoeilijkheden, niet waarneembaar te zijn. Over dit

punt waarop Maizels niet verder ingaat kan nog het vol-.

gende worden opgemerkt. Hilgerdt baseert zijn redenering

op de vestiging van een industrie in een volledig onder-
ontwikkeld land waar produktie voor de markt nog ont-

breekt en voornamelijk ruil in natura plaatsvindt. Door

industrialisatie zal de vraag naar grondstoffen en voedings-

middelen toenemen en zal de bevolking beginnen te pro-

duceren, niet voor ruil maar voor verkoop. Hilgcrdt neemt

aan dat door deze vraagvermeerdering handel en verkeer

zullen toenemen, urbanisatie en mechanisatie zullen op-

treden waardô& de arbeidsproduktiviteit zo toeneemt dat

niet alleen aan de nieuwe binnenlandse vraag wordt vol-

daan, maar ook produktie-overschotten ontstaan die ge-

exporteerd kunnen worden om de toegenomen invoer te

financieren.

Het tegenstrijdige hierin is, dat Hilgerdt eerst een vraag-

factor introduceert die produktievergroting ten gevolge

heeft; vervolgens echter neemt hij aan dat zonder verdere

impulsen van de vraagzijde het aanbod zich zal blijven

uitbreiden. Het is waarschijnlijker dat het aanbod zal toe-

nemen tot aan ,de grotere vraag is voldaan, maar dat er

dan een nieuwe toeneming van de vraag zal moeten op-

treden om verdere produktie-uitbreiding te veroorzaken.

Maizels heeft Hilgerdts analyse in twee richtingen dit-

gebreid:
naast de geïndustrialiseerde landen zijn nu ook de

(ervoIg van blz. 23)

plantaardige oliën en vetten
zal moeten worden aanvaard.

Bij dit beleid zal er rekening mede moeten worden gehoudén

dat de binnen de E.E.G. geproduceerde plantaardige oliën

en vetten zoals koolzaad en olijfolie, gezien de lage wereld-

marktprijzen, een zekere steun moeten ondervinden. ”oor
de financiering van deze noodzakelijke steun zal behalve

een beroep op het Oriëntatie- en Garantiefonds een heffing

worden gelegd op de binnen de E.E.G. te consumeren

plantaardige oliën en vetten. Deze heffing, die waarschijnlijk

10
â
12 cent per kg zal moeten bedragen, dient in totaal

een 350 mln: DM op te brengen.

Gedurende het eerste jaar echter mogen de lid-itaten het

betreffende heffingbedrag eventueel uit de schatkist finan-

cieren en behoeft dit niet tot verhoging van de consumen-

tenprijzen (bijv. van margarine) te leiden.

Ook voor de
bestaande produkiverordeningen
heeft de

Raad een belangrijke beslissing genomen. De zgn. derde

landenrestitutiemethode, o.a. door Frankrijk toegepast

voor slachtgevogelte, zal in het kader van het nu bereikte

compromis voor het onderlinge handeisverkeer worden af-

geschaft. Dit betekent dat de lid-staten bij export van ver-

edelingsprodukten als gevogelte, eieren enz. naar een

partnerland voortaan slechts het verschil in voedergraan-

kosten zullen mogen restitueren. Voor Nederland is dit

van groot belang omdat hiermede een eind wordt gemaakt

24

aan de onredelijke concurrentieverhouding van onze slacht-

huizenproducenten t.o.v. de Franse en hiermede tevens

de Duitse wens tot de instelling van een interne sluisprijs

voor eieren en slachtgevogelte van de baan is geveegd.

Het voorstel van de Commissie om in één klap de
graan-

prijzen
aan te passen, bleek vooralsnog niet haalbaar.

Besloten werd slèchts op basis van het betreffende Commissie-

voorstelde graanprjstoenadering oogst
64/65
v56r 15 april

te regelen. Alhoewel door de Raad dus niet is ingegaan op

het verzoek van de Commissie tot de vaststelling van een
E.E.G.-graanprijsniveau in één klap, is in principe wel de

door de Commissie voor de komende Kennedy-onder-

handelingen voorgestelde wijze van onderhandelen aan-

vaard. Van de E.E.G.-zijde zal er in Genève naar gestreefd

worden op basis van wederkerigheid inzake het beleid voor

landbouwprodukten
2),
met name over de graad van be-

scherming van het beleid, tot afspraken te komen. Op deze

wijze zal moeten worden getracht niet alleen tot een ver-
ruiming maar vooral /ok tot een sanering van het wereld-

handelsverkeer in landbouwprodukten te komen. Nu de

E.E.G. geen gemeenschappelijke richtprjs heeft vastgesteld’

zal het’evenwel moeilijker worden op korte termijn met de

Verenigde Staten tot zaken te komen. –

‘c.Gravenhage.

Drs. P. J. JORNA.

2
)I-Iet industriële aspect wordt elders in dit no. behandeld.

E.-S.B. 8-1-1964

minder ontwikkelde gebieden in het onderzoek betrokken,

terwijl bovendien verschillende produktgroepen afzonderlijk

zijn beschouwd. De hoeveelheid statistisch materiaal die

Maizels voor dit doel heeft verzameld is aanzienlijk. Voor

zeven jaren tussen 1899 en
1959
met ,,normale” handels-

stromen zijn handeismatrices opgesteld die een gedetailleerd

overzicht geven van de uitvoer van fabrikaten van de

voornaamste geïndustrialiseerde landen naar produkt-

groep en naar landengroepen van bestemming. Bovendien

heeft hij schattingen gemaakt van het bruto binnenlands

produkt en van de produktie en consumptie van fabrikaten

voor de landen waar de handelsmatrices betrekking op

hebben.
Om
het verband tussen industrialisatie en in voer van

fabrikaten
weer te geven zijn door Maizels de volgende

grootheden gedefinieerd:

M = invoer van fabrikaten
P = produktie van fabrikaten
S = aanbod (= consumptie) van fabrikaten = M + P
Y = reëel inkomen
x
= uitvoer van goederen en diensten gedefleerd door
invoerprijsindex
N = bevolking

De van belang zijnde elasticiteiten zijn:

ôP Y

=w

ôs

Y


S

‘N’

N

P

62

M
kN)

S

M X
.

S


M
(i

Door middel van regressies berekent Maizels de volgende

waarden voor deze elasticiteiten.:

TABEL 1.

Industriële landen
1,4-1,5

1,4

0,4-0,6

0,5
Semi-geïndustrialiseerde

landen
……………
2,6-2,9

1,7-2,0

0,4-0,6

0,5

Uitgaande van de veronderstellingen dat de bevolkings-

groei = 0 en dat de uitvoer van goederen en diensten het-

zelfde stijgingstempo vertoont als het reëel nationaal pro-

dukt komt Maizels dus tot de volgende conclusies voor de

semi-geïndustrialiseerde landen (steeds het midden van de

range gebruikend):

een
stijging
van het reëel inkomen per hoofd met 10 pCt.

gaat samen met een stijging van de consumptie per hoofd

van fabrikten van 18,5 pCt.; hiermede gaat gepaard een

stijging van de produktie per hoofd van fabrikaten met

27,5 pct.; dit resulteert in een daling van het invoeraandeel

in het totaal aanbod van fabrikaten met 13,75 pCt.; het

netto effect van de stijging
van 10 pCt. in het reëel inkomen

per hoofd op het volume van de invoer van fabrikaten is

een
stijging
van
4,75
pCt.

Indien de uitvoer van goederen en diensten niet in

dezelfde mate stijgt als het reëel nationaal produkt maar

bijv.
gelijk
blijft,
dan is de verandering in het volume van

de invoer van fabrikaten -0,25 pCt. Bovenstaande elastici-

teiten tonen dus aan dat de geïndustrialiseerde landen geen

nadelen zullen ondervinden van invoervervanging in de
industrialiserende landen. Hierbij is wel. van belang dat

het stijgingstempo van de uitvoer van goederen en diensten

van de industrialiserende landen niet achterblijft bij dat

van hun reëel nationaal produkt. In dat geval immers

kunnen deze landen in het onderste.gedeelte van de door

Maizels berekende range terecht komen, waar een duidelijke

daling van de invoer van fabrikaten optreedt.

De enige uitzondering op bovenstaande trends is Groot-

Brittannië. Maizels schrijft dit aan twee oorzaken toe:

allereerst is de invoervervanging in de semi-geïndustriali-
seerde landen voornamelijk gericht geweest op produkten
(1. 1W.)

met den aandeel

.

‘Vereenigd Bezit van
1894′

hebt U 200 ijzers. in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e.i-d-i-n.g over ca. 200 fondsen beperkt

het risico.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten,

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

E..S.B. 8-1-1964

25

die een groot aandeel van de Britse export van fabrikaten

uitmaakten (textiel); bovendien was de Britse uitvoer van

fabrikaten meer gericht op de markten van de semi-

geïndustrialiseerde landen dan het geval was voor de ove-

rige industriële landen.

R.

De uitvoer van de semi-geïndustrialiseerde landen
(mci.

India) heeft sinds de jaren dertig geen groei vertoond

(1937/1938 = 100; 1955 = 95). Is dit een gevolg van gebrek

aan aanbod ten gevolge van industrialisatie of van een

tekortschieten van de vraag van de geïndustrialiseerde lan-

den? O.a. op grond van tabel 1 concludeert Maizels dat
voor de semi-geïndustrialiseerde landen industrialisatie

geen significant effect heeft gehad op de uitvoer van grond-

stoffen en voedingsmiddelen. Immers, de uitvoer van de

niet-geïndustrialiseerde landen vertoont eenzelfde geringe

groei. Het is hier dus het achterblijven van de vraag geweest

dat de groei van de uitvoer van grondstoffen en voedings-

middelen heeft geremd.

TABEL 2.

Uitvoer van
grondstoffen
en voedingsmiddelen van de semi-

en niet-geïndustrialiseerde landen 1937138 en 1955

1937-38
1

1955
volume-index 1955
$ mrd. (in prijzen

(1937
2
38 = 100)
van 1955)

1 Semi-geïndustrialiserde
landen
………………
6,77

6,82

101
Niet-geindustrialiseerde
landen, direct concurrerend
met goederen van 1

4,29

4,51

105
Overige grondstoffen van
niet-geiridustrialiseerde lan- den

………………..
4,42

9,90

224

Naast Maizels’ conclusies kan men naar aanleiding van

deze tabel nog het volgende opmerken. Wat de reden is

geweest van de daling van de uitvoer van fabrikaten van

de semi-geïndustrialiseerde landen (totale uitvoer =
95

en grondstoffen -1 voedingsmiddelen = 101) gaat Maizels

niet na Als we willen nagaan wat de gevolgen van indus-

trialisatie zullen zijn voor de uitvoer van de niet-geïndus-

trialiseerde landen dan moeten we dus wat betreft de fabri-

katen ook hier veronderstellen dat hetzij gebrek aan aan-

bod vanwege industrialisatie, hetzij een relatief hoge uit-

voerprijs of hoge tarieven een toeneming van de uitvoer

zullen verhinderen. Het gedeelte van hun uitvoer dat in

regel 2 van tabel 2 staat vermeld zal eveneens wegens ge-

brek aan vraag van de industriële landen niet kunnen toe-

nemen.

Er is echter nog een groep produkten (regel 3) voor hun.

uitvoer ter beschikking waarvoor de wereldvraag wel is

toegenomen. In twee richtingen kan dit een gunstig effect

hebbefi: toeneming van hun uitvoer stimuleert de groei

van deze industrialiserende landen en ten tweede zal het

invoervervangingseffect niet zo krachtig werken als in de

semi-geïndustrialiseerde landen waardoor de uitvoer van

de geïndustrialiseerde landen minder nadelig wordt be-

invloed.

Gebruikmakend van de gevonden relaties tussen de in-

voer, het totale aanbod en het reëel inkomen per hoofd

waagt Maizels zich aan een voorspelling van
de omvang

van de wereldhandel in fabrikaten in 1970-19 75. –

TABEL 3.

Grote
Kline
Semi
,
Niet
geïndus- geindus- geindus- geindus- trialiaeerde
trialiseerde
trialiseerde
trialiseerde
landen landen
landen
landen

Groeipercentage
reëel inkomën

1950-59
2,6
2,2
2,0
1,2
per hoofd

……
1959-70/75
3,0
3,0
2,0
2,0

Aandeel invoer in
totaal

…….
1950-59
3,9
19,6
16,2
45-50
aanbod fabrikaten 1959-70
1
75
4,1-4,8
21-23
11-15
40-45

Groeipercentage

1950-59
11,5
7,5
1,9
4,0
invoer fabrikaten 1959-70/75
5,7-6,8
5,3-5,9
1,8-4,3
2,9-4,8

In tabel 3 zijn Maizels’ veronderstellingen aangaande de

groei van het reëel inkomen per hoofd en het invoer-

aandeel, alsmede zijn voorspellingen van de jaarlijkse groei

van de invoer van fabrikaten opgenomen. Ter vergelijking

zijn dezelfde percentages ook voor de periode
1950-59
ver-

meld. Maizels verwacht dus dat alleen voor de semi-

geïndustrialiseerde landen, wier aandeel in de wereldhandel

in fabrikaten voortdurend is gedaald, de invoer van fabri-

katen een hoger groeipercentage zal vertonen. –

Voor de industriële landen verwacht Maizels een toene-

ming van de invoer van fabrikaten met 100-103 pCt. (voor-

namelijk door het toenemen vanhun intra-handel). Indien

het groeitempo in de Verenigde Staten lager blijft dan in

de overige industriële landen kan bij een totale groei van

3 pCt. (v’aardoor dus de overige industriële landen sneller

moeten groeien) zelfs een stijgingspercentage van 150

worden verwacht. Voor de semi-geïndustrialiseerde en de

niet-geïndustrialiseerde landen verwacht Maizels dat het

volume van hun invoer van fabrikaten met 25-75 resp.

50-90 pCt. kan stijgen. Bij een stijging van het reëel in-

komen per hoofd van 3 pCt. per jaar kunnen de volume-

indices 150-200 resp. 160-210 zijn.

Bovendien maakt Maizels voorspellingen aangaande
de

samenstelling van de wereldhandel in 1970-1975 naar produkt-

groepen.
Deze voorspellingen zijn gebaseerd op door Mai-

zels voor de industriële en semi-industriële landen berekende

regress ievergelij kingen voor de relaties tussen de invoer

van elke produktgroep en het reëel inkomen per hoofd,

terwijl voor de niet-industriële landen a priori coëfficiënten

zijn gebruikt. Het resultaat van Maizels’ berekeningen is

samengevat in tabel 4.

TABEL 4.

Samenstelling wereidhandel in fabrikaten naar produktgroep

voor verschillende landengroepen in procenten



u

..L

.-v

b5

.

U
0.

C

t-.

O 42
2
o
t-

Grote geindustrialiseerde
landen

……….
1959
18,8
23,8
11,1
10,0
36,3
100
1970-1975
18
29
13
8
32 100

Kleine geindustrialiseerde
landen

……….
1959
11,6
37,0
11,4
10,7
29,3
100

1970-1975
10
45
13
7
25
lOO

Semi-gelndustrialiseerde
landen

……….
1959 10,6 48,1
13,4
7,3
20,6
100
2 pCt. groei
……..
1970-1975
8
56
14
6
16
100
3 pCt. groei
……..
1970-1975
8
58
15
5
14
100

Niet-geindustrialiseerde landen

……….
1959
9,3
35,9
12,5
17,1
25,2
100
2 pCt. groei
……..
1970-1975
8
41
14 15
22
lOO
3 pCI. groei
……..
1970-1975
8
43
14
13
22
100

Totaal
………….
1959
13,1
34,8 12,0
11,3
28,8
100
2 pCt. groei
……..
1970-1975
12
41
13
9
25
100
3 oCt. groei
……..
1970-1975
12
42
13
8
25
100

26

‘ E.-S.B. 8-1-1964

*

Voor de landengroepen afzonderlijk en als totaal ziet

men dezelfde beweging: het aandeel van de kapitaal-

goederen in de wereldhandel van fabrikaten neemt toe,

het aandeel van textiel en overige fabrikaten daalt, terwijl

metalen en chemische produkten
vrijwel
een constant per-

centage vertonen.

Samenvattend
zal het volume van de wereldhandel in

fabrikaten in 1970-1975 ongeveer het dubbele zijn van het

volume van 1959; dit gaat gepaard met een stijging van

het reëel inkomen van de industriële landen met 70 pCt.

Een conclusie die het optimisme van Hilgerdt in 1945

rechtvaardigt.

Maizels behandelt nog het belangrijke probleem of
de

sérni- en niet-geïndustrialiseerde landen deze invoer vergroting

kunnén financieren.
Hij berekent dat het groeipercentage

van hun uitvoer van voedingsmiddelen en grondstoffn

(uitgezonderd olie) ongeveer
2/3
zal bedragen van het

stijgingspercentage van het reëel inkomen in de geïndus-

trialiseerde landen.

Op grond hiervan zal de kapitaaluitvoer van de ge-

industrialiseerde landen, die in
1959 $
7 mrd. bedroeg, in

1970-1975 $ 13 mrd. perjaar moeten bedragèn. Bij een

groeitempo van 3 pCt. per jaar in de semi- en niet-geïndus-

trialiseerde landen is zelfs een bedrag an $ 18 mrd. per

jaar noodzakelijk. Dit betekent dat de geïndustrialiseerde

landen jaarlijks ongeveer 1 pCt. van hun bruto nationaal

produkt aan kapitaaluit voer naar de minder ontwikkelde ge-

biedenmoeten besteden.
Mocht de kapitaaluitvoer de vorm

hebben van directe investeringen en leningen dan zullen de

bedragen die in de toekomst nodig zijn voor rente en af-

lossing een te grote last voor de lopende rekening van de

betalingsbalans vormen, indien deze leningen niet onder

speciale voorwaarden zouden worden verstrekt.

Maizels’ berekeningen zijn op dit punt niet volledig.

Mochten namelijk deze speciale voorwaarden niet worden

gerealiseerd dan zal dit bedrag aan rente en aflossingen nog

aan de 13 rcsp. $ 18 mrd. kapitaalinvoer van de niet-

industriële landen moeten worden toegevoegd.

Uitgaande van een kapitaalinvoer van $ 7 mrd. in 1959

en van $ 13 mrd. in 1970-1975 zal het totale bedrag aan

kapitaalinvoer in deze periode ongeveer $ 100 mrd. zijn.

Aanneniende dat er geen aflossingen plaatsvinden, zal bij

een rente van 3 pCt. nog eens $ 3 mrd. aan de in 1970-

1975 benodigde kapitaalinvoer moeten worden toegevoegd.

Bij een groei van het reëel inkomen per hoofd in de niet-
industriële landen van 3 pCt. per jaar zal in plaats van de

door Maizels berekende $ 18 mrd. ongeveer $ 22 mrd.

aan kapitaalinvoer in deze landen nodig zijn. Bij een

kapitaalinvoer van $ 18 mrd. in 1970-1975 zal nI. in de

periode 1959 tot 1970-1975 ongeveer $ 125 mrd. door de

niet-industriële landen zijn opgenomen. Dezelfde ver-
onderstellingen betreffende rente en aflossingen aan-

houdend, is er dus een extra kapitaalinvoer van $ 4 mrd.

in 1970-1975 nodig. Dit totale bedrag van $ 22 mrd. in

1970-1975 is ongeveer 2pCt. vanhet bruto nationaal produkt

van de geïndustrialiseerdé landen op dat tijdstip.

Behalve deze speciale voorwaarden wijst Maizels nog op

twee andere mogelijkheden om het betalingsbalansprobleem

van deze industrialiserende landen
op te lossen. Allereerst

een verhoging van het jaarlijks groeipercentâge van de

industriële landen tot bijv. 4. De exportopbrengsten van

de semi- en niet-gemndüstrialiseerde landen zullen dan met

ongeveer $ 3 rnrd. per jaar toenemen. De andere mogelijk-

heid
is’
volgens Maizels het opheffen van invoerrestricties

in de industriële landen. Maizels verwacht dat door het

opheffen van invoerrestricties op voedingsmiddelen de min-

der ontwikkelde landen op een extraexportopbrengst van

$ 8 mrd. in 1970-1975 zoudèn kunnen rekenen.

Echter, een berekening door experts van de F.A.O.
3)

wijst uit dat door de opheffing van invoerrestricties op

koffie, cacao, thee, bananen en citrusvruchten in twaalf

Europese landen een extra vraag van slechts $ 150 mln.

gecreëerd zou worden. Ondanks het feit dat Maizels meer

produkten en meer invoerlanden in zijn berekening heeft
betrokken is het duidelijk dat het effect van het opheffen

van invoerrestricties in de industriële landen ver beneden

de schattingen van Maizels zal liggen.

Tot slot nog enkele opmerkingen over
de groeipercen-

tages van het reëel inko,nen pier
hoofd
die Maizels veronder-

stelt. De 2, resp. 3 pCt. groei van het reëel inkomen per

hoofd in de semi- en niet-geïndustrialiseerde landen leiden

met een bevolkingsgroei van ca. 2 pCt. per jaar (d.i. een

veronderstelling van Maizels) tot een groei van het reëel

nationaal produkt van 4 resp. 5 pCt. per jaar. Maizels

acht de laatste mogelijkheid
(5
pCt.) vrijwel uitgesloten.

Dit nu komt slechts gedeeltelijk overeen met voorspellingen
van de zijde van de Verenigde Naties
4).
Als minimum voor

de onderontwikkelde landen is door de Verenigde Naties

een groei van
5
pCt. per jaar van het reëel nationaal pro-

dukt tot doel gesteld. Het is tevens de bedoeling dat aan

het einde van de periode (1960-1970) waar dit streefcijfer

van
5
pCt. per jaar betrekking op heeft, een groëi van 6

pCt. per jaar wordt bereikt. De experts van de Verenigde

Naties houden rekening met het feit dat de groei van het

reëel inkomen per hoofd slechts 2 pCt. per jaar zal bedragen
i.v.m. het feit dat de groei van de bevolking in verschillende

Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen tot

3 â
3,5
pCt. per jaar is gestegen. Het is echter zeer wel

mogelijk dat de bevolking in deze landen minder snel gaat

groeien, bijv. met 2 pCt. per jaar, zodat een groei van het

reëel inkomen per hoofd met 3 pCt. per jaar of in 1970

– zelfs met 4 pCt. per jaar niet z6 onwaarschijnlijk is als

Maizels het laat voorkomen.

Bezien we Maizels’ studie in haar geheel, dan valt aller-

eerst op de geweldige hoeveelheid statistisch materiaal die

hij heeft verzameld. Verder zijn de door hem berekende

elasticiteiten uiterst nuttig voor het maken van – zeer

globale – voorspellingen. Maizels construeert eigenlijk

een wereldhandelsmodel voor vijf produktgroepen (die

samen de groep fabrikaten vormen) en drie landengroepen

(industriële, semi- en niet-industriële landen). Voor elk van

de drie landengroepen bepaalt de groei van het reëel natio-

naal produkt de invoer van fabrikaten (naar produkt-

groep), waarna deze drie landengroepenmodellen aaneen

worden gesmeed door de uitvoer van de semi- en niet-

geïndustrialiseerde landen te relateren aan de groei van

het reëel nationaal produkt van de industriële landen. Al
met al een zeer goed boek dat allereerst veel statistische

informatie verschaft en dat bovendien toont hoe men met

eenvoudige methoden toch op ingenieuze wijze conclusies

uit dit materiaal kan trekken.

Rijswijk.

L. B. M. MENNES.

Zie: ,,Agricuitural, Cornrnodiies-Projections Fr197011.
4)
Zie: ,,The Uitited Nations Deve1opment Decade; Proposals
• fnilAction”.

E.-S.B. 8-1-1964

27

De lasten van de structurele verhoging

van de A.O.W.-Uitkering,

Onder de titel ,,Lasten van een sociale mammoet” heeft

Drs. J. P. de Heij in ,,E.-S.B.” van 20 november 1963

terecht gewaarschuwd voor de (te) hoge lasten van een

verdergaande structurele verhoging van de A.O.W.-

uitkering. Aan het slot van zijn artikel komt hij tot de

conclusie dat de enige uitweg is het achterwege laten van

deze verhoging. Toch geloof ik dat er nog wel enige wegen

zijn langs welke een voor de praktijk aanvaardbare oplos-
sing kan worden verkregen, mits men wel rekening houdt

met het feit dat iets uit de lengte of uit de breedte moet

komen. –

De eerste weg is die, welke in de Scandinavische landen

is gevolgd, t.w. de verhoging van de leeftijd, waarop de

uitkering ingaat, en wel van
65
naar 67 jaar. Men zou dan

de leeftijd van
65
jaar kunnen aanhouden als einde van de

premiebetalingsperiode, omdat toch velen op 65-jarige

leeftijd met werken zullen ophouden. De verhoging wordt

dan gekocht door latere ingang, hetgeen thans wel op basis
van vrijwilligheid mogelijk is, doch begrijpelijkerwijze niet

veel toepassing vindt.

De tweede weg is die, welke uitgaat van de gedachte

zoals die tot uiting komt in de nieuwe Belgische pensioen-

wet voor zelfstandigen. Volgens deze wet betalen ook de

pensioentrekkers een zgn. solidariteitsbijdrage. Toegepast
op de Nederlandse verhoudingen zou een dergelijke maat-

regel bijv. kunnen zijn, dat inkomsten boven de A.O.W.-

uitkering onderworpen zijn aan een
premiebijdrage
welke
2/3 is van die van de werkenden.

Een dergelijke gedachte, welke op het eerste gezicht

wat vreemd is, blijkt bij nader inzien toch een redelijke

grondslag te hebben. Buiten de heffing van de inkomsten-

belasting en daardoor ook buiten de heffing van de A.O.W.

blijven de bijdragen zowel van werknemer als werkgever

voor pensioenvoorzieningen, lijfrentepremies en verschil-

lende opbrengsten zoals de interestbestanddelen van

kapitaalverzekeringen en rentespaarbrieven, betaalbaar

na de ingang van de A.O.W.-uitkering. Dit is in zekere zin

onbillijk ten opzichte van degenen die 6m welke reden

ook niet in staat zijn dergelijke voorzieningen te treffen

en derhalve over een hoger bedrag premies moeten betalen

dan bij het treffen van voorzieningen het geval is. Dit is

vooral voor vele zelfstandigen een ernstig nadeel.

Nu kan men wel stellen dat de maximale premiegrens

hiervan iets redresseert, doch dit neemt het verschijnsel niet

weg zolang 90 pCt. van de contribuabelen de maximale

,premiegrens niet haalt. Voor een meedragen in de groeiende

lasten van de vergrijzing en van de structurele verhoging

van de uitkering is te meer aanleiding indien na de invoering

van de verhoging de uitkeringen door de koppeling aan de

loonindex sterker stijgen dan het sociale minimum.

Een nadere bestudering van deze Belgische vondst is

zeker de moeite waard.
Ongeveer in dezelfde richting als de eerstgenoemde weg

ligt die, waarbij de verhoogde uitkering eerst bij het be-

reiken van de 70e verjaardag ingaat. Ook hiervoor is een

rationele grondslag. Het is een algemeen ervaringsfeit dat

vele bejaarden na het bereiken van de 65-jarige leeftijd nog

enkele jaren op beperkte schaal aan het arbeidsproces

deelnemen, hetzij door het gehele jaar enkele uren per

week dan wel alleen in de zomermaanden (landbouw e.d.)

enige tijd te werken.

Een dergelijke gedifferentieerde regeling vormt boven-

dien een prikkel tot sparen in de actieve periode tot de

65e
verjaardag om de lagere uitkering in de periode ge-
legen tussen de 65e en de 70e verjaardag aan te vullen.

Iedereen is echter vrij dit te doen of te laten. Er zullen altijd

een aantal gevallen blijven bestaan, waarin iemand op

geen enkele wijze zelf iets heeft gespaard en evenmin aan-

spraak heeft op enigerlei pensioen, terwijl hij niet in staat

is door arbeid ncg iets te verdienen. Voor deze gevallen

blijft de mogelijkheid van een beroep op uitkering krachtens

de Algemene Bijstandswet aanwezig.

Het zou ook mogelijk zijn deze wegen samen te voegen.

Zo is denkbaar een oplossing waarbij van 67 tot 70 jaar

de huidige uitkering wordt gegeven en vanaf 70 jaar de

verhoogde uitkering.

Ook de wijze van invoering van de verhoging laat ruimte

voor verschillende mogelijkheden. De toekenning van de

verhoging in één stap voor alle uitkeringsgenietenden levert

het bezwaar op, dat er bijna geen weg terug is als de lasten

werkelijk ondraaglijk worden. Bij een geleidelijk optrek-

ken,
bijv.
over een periode van
5
jaar, heeft men de tijd

om over premieverlagende maatregelen, als hierboven zijn

omschreven, rustig na te denken. Wellicht dat men dan

tot de conclusie komt, dat er toch ook eens ruimte moet

komen voor de persoonlijke verantwoordelijkheid, hetgeen

bij de toenemende welvaart mogelijk moet zijn.
Als men deze richting uit wil is het nog maar een kleine

stap om te overwegen of het geen aanbeveling zou ver-

dienen een structurele verhoging alleen in te voeren voor

diegenen die onvoldoende gelegenheid hebben gehad zelf

voor aanvullende voorzieningen zorg te dragen. De

consequentie van een dergelijk standpunt is, dat men een

speciale verhoging van bijv. f. 600 per jaar voor een echt-

paar invoert en voor elke volgende jaarklasse f. 60 minder,

waarbij degenen die thans een uitkering genieten de vol-

ledige verhoging ontvangen, degenen die in 1965 65 jaar

worden f. 540, degenen die in 1966
65
jaar worden f. 480

enz. De structurele verhoging krijgt dan een aanvullend

karakter met tijdelijke werking. Degenen die thans 54 jaar

of jonger zijn weten dan tijdig, dat zij voor deze tijdelijke

maatregel niet in aanmerking komen en dat het verstandig

is de ruimte welke de lagere premie bieçlt te benutten voor
besparingen naar eigen keuze.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

(1. M.)

‘NIVI “SiL.

AxylP
NBURGSBANK
O
28

.

E.-S.B. 8-1-1964

,1

Handeisproblemen en handelsperspectieven van Latijns Arierika
Ondanks de ernstige politieke en economische moeilijk-

heden, waarmede een aantal landen in Latijns Amerika

sinds verscheidene jaren heeft ‘te kampen, worden de

perspectieven voor dit deel van de wereld door velen nog

altijd met optimisme beoordeeld. ,,The Economist” be-

vatte kortgeleden een advertentie met als opschrift:

,,Men of vision around the world invest in this fast growing

market”. Geciteerd worden bewindvoerciers van enkele

wereldconcerns, die allen hun ve’rtrouwen uitspreken in

de toekomst van de Latijnsamerikaanse landen; ,,Latin

America is the most attractive spot among the under-

developed countries for our investment”, zo stelt één van

hen vast.

In het ongeveer tegelijkertijd verschenen jaarverslag van

het Internationale Monetaire Fonds wordt evenwel ge-

wezen op bepaalde economische ontwikkelingen gedurende

het afgelopen decennium, die-voor Latijns Amerika niet

zo bemoedigend zijn. Genoemd wordt de toenemende

wegvloeiing van binnenlands kapitaal uit dit gebied, die

soms het karakter van kapitaalvlucht heeft aangenomen.

Dit verschijnsel schijnt volgens het rapport veelal verband

te hebben gehouden met politieke gebeurtenissen of

onzekerheden, hoewel in sommige landen de inflatie

eveneens een voorname factor is geweest.

Ook de exportpositie van Latijns Amerika heeft zich

in het algemeen niet gunstig ontwikkeld. Terwijl de totale

uitvoer in de periode 1950-1960 naar volume met meer

dan 40 pCt. steeg, nam de koopkracht ervan (omschreven

als exportvolume x ruilvoet) in veel mindere mate toe,

nl. met ruim
25
pCt., zulks als gevolg van het ongunstiger

worden van de ,,terms of trade”. In géén van de minder

ontwikkelde gebieden is de ruilvoet du’sdanig verslechterd

als in Latijns Amerika: sinds 1952 bedroeg de teruggang

17 pCt. (Azië: 5 pCt., Afrika: 11 pCt.). Wanneer bovendien

nog rekening wordt gehouden met de snelle groei van de

bevolking (in de periode 1950-1960 met één derde ver-

meerderd), blijkt dat de koopkracht van de Latijnsameri-

kaanse export per capita is gedaald, terwijl die van de

Afrikaanse uitvoer met circa 15 pCt. is toegenomen
1).

Als men van het voorafgaande kennis neemt, rijst

onwillekeurig de vraag, of de optimistische uitlatingen van

sommige ,,captains of industry” wellicht voornamelijk zijn

gebaseerd op gunstige bedrijfsresultaten van hun onder-

nemingen in Latijns Amerika. Of kunnen bepaalde ten-

denties worden aangewezen, die reden geven om te ver-

onderstellen, dat de landen in dit deel van de wereld

betere jaren tegemoet gaaii? In het kader van deze be-

schouwing willen wij in’ het bijzonder de problemen en

perspectieven van de Latijnsamerikaanse handel bezien,

al kan daarbij uiteraard niet worden voorbijgegaan aan

algemene economische aspecten.

Verminderd aandeel in wereldexport.

De onbevredigende ontwikkeling van de export heeft

ertoe geleid, dat het aandeel van Latijns Amerika in de

wereldhandel de laatste tien jaar gaandeweg is verminderd.

Zoals uit tabel 1 blijkt namen 19 Latijnsamerikaanse

republieken in 1954 nog
9,5
pCt. van de werelduitvoer

voor hun rekening en in 1962 slechts 6,9 pCt. ‘Aangezien

de exportopbrengsten in sterke mate bepalend zijn voor

) International Monetary Fund, Annual Report 1963, blz.
59-64.

E.-S.B. 8-1-1964

de invoercapaciteit is het niet te verwonderen, dat ook

het aandeel in dé wereldimport terugliep en wel van 8,6

tot 6,3 pCt. Duidelijk komt de relatief ongunstige ont-

wikkeling van de Latijnsamerikaânse export ook. tot

uiting, wanneer voor diverse ontwikkelingsgebieden van

de wereld de procentuele stijging van de uitvoer sinds

1955 wordt berekend (tabel 2).

TABEL 1.

Aandeel van Latijns Amerika (19 republieken) in de

lvereldhandel 1953-1962

jaar
aandeel in
wereldexport

in pCt.

aandeel in
wereldimport
in pCt.

1953

………………..
9,3
7,8
1954

………………..

9,5 8,6
8,8
7,8
8,5
7,4
7,8

7,9

1955

…………………

7,8
7,6

1956

…………………
1957

…………………

7,5 6,7
1958

…………………

7,0
6,5
1959

…………………
1960

…………………
6,8 6,5
1961

…………………
1962

…………………
6,9 6,3

werelduitvoer in 1962 (excl. Sino-Sowjetbiok en Cuba):
$

124.400 mln.
Wereldinvoer: $ 131.600 mln.
Bron:
International Financial
Statistics.

TABEL 2.

Exportindices
voor diverse ontwikkelingsgebieden
(gern. 1950-1954
=

100)

gebieden
1960
1961

1962
1962

in $ mln.

(Wereld)a)

………
(131)
(157)
(164) (172)
(124.400)
Azië

…………….
118 142 142
153
12.700
Midden Oosten b)
152
189

192
211
5.900
124
138
144 146
5.970
Lat. Anserika (19 rep.)
112 117
119
127
8.632
Argentinië
……….
100
90
113
1.216
.

23
83
92 80
1.214

Afrikac)

………..

Chili

………….
128
132 139
532

.92

102
90
84
90
463

Brazilië

………….89
.

128
126
136
153 931
Columbia
………..
Mexico

………….
131
189
218 237 538
Per(,

……………
Venezuela

……….
156
171
170
.

183
2.594

Cxci. 5ino-Sowjetblok en Cuba.
mcl.
NO-Afrika.
Cxci. NO-Afrika.
Bro,,:
International Financial Stalistics.

Het feit, dat het Latijnsamerikaanse aandeel in de wereld-

handel het grootst was in 1954, geeft al een aanwijzing naar

één van de hoofdoorzaken van de onbevredigende gang

van zaken in de daarop gevolgde periode. In het genoemde

jaar bereikten 4e koffieprijzen namelijk’ een ongekend

hoog niveau. Wanneer daarbij wordt bedacht, dat koffie

voor een reeks van Latijnsamerikaanse landen een belang-

rijk en voor sommige zelfs veruit het voornaamste export-

produkt is, valt het te begrijpen, dat vooral dit deel van

de werld de gevolgen ondervond van de sterke-daling,

waaraan de koffieprijzen na 1954 onderhevig waren. Met
name Brazilië en Columbia, de belangrijkste twee koffie-
exporteurs ter wereld, hebben dit ervaren. Het indexcijfer

van de exportprijzen (in U.S. dollars) van Braziliaanse

koffie daalde van gemiddeld 124 in 1954 tot 88 in 1955,

waarna een verdere teruggang volgde tot 56 in 1962 en 54

in de eerste helft van 1963 (1953 = 100). Hierbij dient te

worden opgemerkt, dat de index nog altijd aanm,erkeljk

hoger ligt dan ‘in de eerste jaren na de ‘oorlog (1945-

1949: gemiddeld 37); pas in 1950 begon een sterke stijging

(in de jaren
1950-1954
bedroeg de index gemiddeld 99).

29

Doordat
t
Latijns Amerikahet leeuwedeel van de wereld-

koffie-export voor zijn rekening neemt, heeft dit gebied

als gevolg van de prijsdaling na 1954 een veel groter

bedrag aan deviezeninkomsten moeten derven dan alle

andere koffieleveranciers tezamen; daarbij kwam, dat de

door Latijns Amerika geëxporteerde hoeveelheden de

laatste jaren minder sterk toenamen dan de uitvoerkwanta
van de overige koffieproducenten in de wereld. Terwijl de

door de Latijnsamerikaanse landen geëxporteerde hoeveel-

heid in de periode 1956-1962 met 11,6 pCt. steeg, ver-

minderde de opbrengst ervan met $
567
mln. De export

uit andere koffieproducerende landen nam naar hoeveel-

heid met 46,5 pCt. toe, naar waarde verminderde deze

uitvoer met slechts $122 mln.
2).

Niet alleen koffie, maar ook andere Latijnsamerikaanse

exportgoederen, o.m. koper (Chili, Peri, Mexico), katoen

(Brazilië, Mexico, Peri) en wol (Argentinië, Uruguay)

zijn in de loop der jaren in prijs gedaald. Deze omstandig-
heid verklaart ten dele waarom ook landen als Argentinië,

Chili en Uruguay, die geen belangrijke koffieleveranciers

zijn’ hun aandeel in de wereldexport zagen verminderen.

Exportvolume.

Toch kan de daling van grondstoffenprijzen niet als de

enige oorzaak van de onbevredigende ontwikkeling van
de Latijnsamerikaanse export worden aangemerkt. Niet

slechts naar waarde, doch ook naar hoeveelheid is de

uitvoer onvoldoende gestegen. Weliswaar nam het export-

volume over het geheel nog vrij aanzienlijk toe (in de

periode 1950-1960 met ruim 40 pCt.), maar toch in min-

dere mate dan in de . Afrikaanse ontwikkelingslanden

(een stijging van ca. 60 pCt.). De vergelijking valt voor

Latijns Amerika nog ongunstiger uit, als de Venezolaanse
olie-uitvoer buiten beschouwing wordt gelaten.

Dat het exportvolume niet sterker toenam moet voor

een deel worden toegeschreven aan externe factoren.

Restrictieve maatregelen in de traditionele afzetgebieden

– de Verenigde Staten en West-Europa – hebben stellig

nadelige gevolgen gehad voor de uitvoer van een aantal

Latijnsamerikaanse produkten. Berekend is, dat afschaffing

van een reeks van handelsbelemmeringen in de Verenigde

Staten de Amerikaanse import uit Latijns Amerika (de

laatste jaren gemiddeld $ 3.200 mln.) met tenminste één

vierde zou doen stijgen
3).

Daarnaast hebben echter ook interne oorzaken een

nadelige invloed op het exportvolume uitgeoefend. Als

gevolg van een reeks van factoren, zoals tekortkomingen

in de economische en sociâle structuur (een oneconomische

verdeling van het grondbezit, restrictieve en monopolis-
tische praktijken bij de produktie, achterstand op onder-

wijsgebied), inflatie en onvoldoende besparingen, was het

tempo van de economische groei te langzaam voor een

gebied, waar de bevolking sneller toeneemt dan elders

in de wereld. Deze omstandigheid leidde ertoe, dat in

sommige landen, met name in Argentinië en Uruguay,
de produktie van traditionele exportgoederen in onvol-

doende mate steeg. Elders werd de zo noodzakelijke ver-

breding van de exportbasis tegengehouden. Opmerkelijk

is wel, dat een land als Perû, met een tamelijk gevarieerd

uitvoerpakket, zijn aandeel in de wereldhandel in niet

onbelangrijke mate wist te vergroten, zulks in tegenstelling

tot de meeste andere Latijnsamerikaanse gebieden (vergelijk

tabel 2). –

Kaffee & Tee Markt,
19
september
1963,
blz.
33.
Comercio Exterior de Mexico, september
1963, blz. 8.

Invôercapaciteit en invoerbehoefte.

Zoals reeds terloops werd opgemerkt had de onbevredi-

gende ontwikkeling van de Latijnsamerikaanse export

nadelige repercussies voor de invoercapaciteit. Anderzijds
nam echter deimportbehoefte verder toe, zowel in verband
met de snelle bevolkingsgroei als door het industrialisatie-

streven in vele landen (vraag naar kapitaalgoedeten).

Weliswaar vond ten dele externe financiering van importen

plaats door buitenlandse kapitaalinvesteringen, kredieten

en aanwending van deviezenreserves, doch daaraan waren

uiteraard grenzen gesteld. Naar schatting bedroegen de

uitstaande commerciële’ kredieten in 1962 niet minder dan

$ 3.400 mln. en kwam het totale bedrag van fentebëtalin-

gen en aflossingen in 1961/62-overeen met ca. 15 pCt. van

de exportwaarde; het behoeft geen betoog, dat hierdoor

een zware druk op de betalingsbalansen werd uitgeoefend
4).

Invoersubstitutie, vooral door bevordering van de

nationale industrie (protectionistische maatregelen), heeft

in een aantal Latijnsamerikaanse landen een belangrijke

rol gespeeld in de economische ontwikkeling. Ook daar-

mee kan men echter niet ongelimiteerd voortgaan. Of met

de binnenlandse produktie van bepaalde artikelen kan

worden begonnen hangt bijv. af
van de vraag, of er vol-

doende afzetmogelijkheden aanwezig zijn. Behalve wellicht

Brazilië heeft geen land in Latijns Amerika een zo grote

nationale markt, dat het wat produktie-omvang betreft

kan
wedijveren
met de grote industrielanden. Voor een

reeks van artikelen geldt, dat een rendabele produktie

slechts mogelijk is, als ook buiten het land afzet kan

worden gevonden. Onder meer als gevolg van tarief-

barrières, ook tussen de Latijnsamerikaanse landen onder-

ling, is de industriële ontwikkeling echter belemmerd.

De ,,Alliance for Progress”.

Sinds enkele jaren worden in Latijns Amerika ernstige

pogingen in het werk gesteld om produktie en export te

vergroten. Steeds meer is men tot het inzicht gekomen, dat

moet worden gestreefd naar verbreding van de economische

basis, in het nationale vlak door uitvoering van ontwikke-

lingsplannen en regionaal door bevordering van de eco-

nomische integratie. Allereerst moet in dit verband worden

genoemd het in augustus 1961 door 19 Latijnsamerikaanse

republieken en de Verenigde Staten ondertekende Charter

van Punta de! Este, waarbij de Alliance for Progress in

het leven werd geroepen. Hoofddoel van dit in maart 1961

door President Kennedy voorgestelde bondgenootschap

is een vèrsnelling van de economische en ociale ont-

wikkeling inLatijns Amerika, waarbij wordt gedacht aan

een toeneming van het inkomen per hoofd met tenminste

24 pCt. per jaar.

Deze doelstelling denken de betrokken staten te bereiken

-door een betere verdeling van het nationaal inkomen,

bevordering van het industrialisatieproces (o.m. door ver-

betering van de infrastructuur), verhoging en variëring
van de agrarische produktie, het tot stand brengen van

agrarische hervormingen, verbetering van de watervoor-
ziening, de volksgezondheid en de volkshuisvesting, uit-

roeiing van het analfabetisme en, last but not least, door

handhaving van redelijke prijsniveaus en bestrijding van

inflatie en deflatie.

Volgens het Charter van Punta del Este berust de

primaire verantwoordelijkheid voor de beoogde ont-

) Quarterly Review, Bank of London & South America,
juli 1963,
blz. 121.

30

t

E.-SB. 8-1-1964

wikkeling bij de Latijnsamerikaanse laden zelf. Van de

ter uitvoering van het plan benodigde som, geraamd op

ca. $ 100 mrd. in een tijdvak van 10 jaar, zoudén de Latijns-

amerikaanse republieken het grootste deel (nl. ca. 80 pCt.)

voor hun rekening moeten nemen. Als buitenlandse en

internationale hulp zou dus een bedrag van $ 20 mrd. of

$ 2 mrd. per jaar nodig zijn. Van de jaarlijks benodigde

externe financiële middelen zal naar schatting $ 1,1 mrd.

door de Amerikaanse regering beschikbaar worden ge-

steld, terwijl de resterende $ 900 mln, zal worden gefinan-

cierd met particulier kapitaal uit de Verenigde Staten

(ca. $ 300 mln.), West-Europa en Japan en met leningen

van internationale instellingen, zoals de Wereldbank, de

International Finance Corporation, de International

Development Association en het United Nations Special

Fund.

Over de resultaten, die tot dusver met de alliantie zijn

bereikt, lopen de meningen nogal uiteen. De Amerikaanse
Gouverneur Rockefeller noemde haar onlangs ,,a failure”.

Een feit is, dat de Alliance for Progress de laatste maanden

in toenemende mate aan kritiek heeft blootgestaan, zowel

in de Verenigde Staten als in Latijns Amerika. Beweerd

wordt, dat de Alliance niet van de grond is gekomen, dat
haar apparaat tekort schiet, dat de Amerikaanse bijdrage

onvoldoende is, dat de Latijnsamerikaanse regeringen hun

plichten niet zijn nagekomen, dat de nadruk wordt gelegd

op de sociale ontwikkeling en niet op produktieve inves-
teringen en dat een te bescheiden rol aan het particuliere

initiatief is toegekend. Hoewel de kritiek wellicht een kern

van waarheid bevat, lijkt het toch bepaald overdreven, als

al wordt gesproken van een mislukking van de Alliance

for Progress.

Volgens de Amerikaanse coördinator van de alliantie,

Teodoro Moscoso, is het van grote betekenis, dat de

gedachte die eraan ten grondslag ligt, veld heeft gewonnen.

In twee jaar tijds is meer activiteit ontplooid op het ge-

bied van structurele hervormingen dan gedurende de

voorafgaande halve eeu Er zijn belastinghervormingen

tot stand gebracht, in enkele landen is men begonnen met

de herverdeling van landbouwgronden,, terwijl in alle

betrokken gebieden een aanvang is gemaakt met de ont-

wikkelingsplanning.

Het succes van de Alliance for Progress zal echter niet

alleen afhangen van overheidsactiviteiten, doch ook van

de medewerking van de bevolking en van het particuliere

bedrijfsleven. Het bedrag van ca. $ 80 mrd., dat als bij-‘

drage van de Latijnsamerikaanse landen zelf is voorzien,

zal voor bijna drie kwart moeten bestaan uit particuliere

investeringen. Ook buitenlands particulier kapitaal zal niet

kunnen worden gemist
5).

Ten einde op voldoende particuliere investeringen te

kunnen rekenen, zullen uiteraard diverse voorwaarden

moeten worden vervuld, waarvan een iedeljke mate van

monetaire stabiliteit wel één van de voornaamste is. In dit
opzicht laat de situatie in verscheidene landen van Latijns
Amerika nog veel te wensen over; nergens daalt de munt-

waarde echter zo snel als in Brazilië, waar de kosten van

levensonderhoud in 1962 met 52 pCt. e’h in de periode
januari t/m september 1963 met 51 pCt. stegen! Welke

5)
The Alliance for Progress, a hemispheric response to a global threat (Chamber of Commerce of the United States).
Met het doel, de uitvoering van de Latijnsamerikaanse ont-
wikkelingsplannen te stimuleren, werd in november 1963,
tijdens een ministersconferentie te Sao Paulo, besloten tot de
instelling van een Inter-American Committee for the Alliance
for Progress met een coördinerende functie.

;
nadelige gevolgen eer dergelijke buitensporige inflatie

/ heeft voor besparingen en investeringen en daardoor voor

de economische groei-is in de jaren 1950-1960 duidelijk

aan de dag getreden. In de drie landen met de grootste

geldontwaarding (Bolivia, Argentinië en Paraguay) was

de economische groei het geringst.

Bevordering van de interregionale handel.

in het Charter van Punta del Este wordt ook veel be-

tekenis toegekend aan het streven naar regionale integratie,

dat reeds leidde tot de vorming van de Latijnsamerikaanse

Vrijhandelsassociatie (afgekort ALALC oftewel LAFTA)

en de Centraalamerikaanse Gemeenschappelijke Markt.

Bij de ALALC, ingesteld bij het verdrag van Montevideo

(februari 1960), zijn thans de volgende 9 landen aan-

gesloten: Argentinië, Brazilië, Chili, Columbia, Ecuador,

Mexico, Paraguay, Peri en Uruguiy. Beoogd wordt om.

een geleidelijke afschaffing van alle handelsbelemmeringen

in het onderlinge ioedeienverkeer binnen een periode van

12 jaar; de eerste tariefconcessies werden per 1 januari

1962 van kracht.

Vastgesteld kan worden, dat in 1962 reeds een belang-

rijke uitbreiding van de onderlinge handel plaatsvond.

Tezamen hadden de importen uit ALALC-landen een

waarde van $ 420 mln., d.w.z. ongeveer 17 pCt. meer dan

in 1961. Toch maakte dit bedrag’ nog ternauwernood

7 pCt. van de totale invoer van de ALALC (ruim $ 5.900

mln.) uit. Voorts dient men te bedenken, dat voornamelijk

drie landen van de uitbreiding van het handelsverkeer

profiteerden, nl. Per, Mexico en Argentinië.

De secretaris-generaal van de Economische Commissie

voor Latijns Amerika, Dr. José Antonio Mayobre, wees

er onlangs op, dat de tot dusver toegestane tariefconcessies

voor niet-agrarische prodjkten van weinig effectieve

waarde zijn. Indien de tariefverlagingen voornamelijk be-
perkt blijven totgoederen, die toch al onderling verhandeld

worden, zal het integiatieproces spoedig in een impasse

geraken. Alleen door ontwikkeling van de handel in

industriële produkten en door coördinatie van nationale

industrialisatieplannen zal het goederenverkeer binnen de

ALALC zich eerst goed kunnen ontplooien. Een be-

moedigend teken is, dat particuliere initiatieven reeds

hebben geleid tot bepaalde vormen van industriële samen-

werking in Latijns Amerika, om, tussen ijzer- en staal-

bedrijven, tussen petrochemische indust1ie6n en tussen

glasindustrieën, terwijl vertegenwoordigers van andere

industrietakken de mogelijkheden daarvoor onder ogen
zien.

De republieken Guatemala, El Salvador, Honduras,

Nicaragua en Costa Rica, die sinds 1951 de Organisatie

van Midden-Amerikaanse Staten (ODECA) – vormen,

hebben de laatste jaren reeds goede vorderingen gemaakt

in de richting van economische integratie. Verschillende
multilaterale verdragen, waarvan het Algemeen Verdrag

van Centraal-Amerikaanse Economische integratie (decem-

ber 1960) het belangrijkste is, banen de weg voor ‘een

gemeenschappelijke markt, die men binnen
5
jaar volledig
wil realiseren. Daartoe voorziet de genoemde Overeen-

komst onder meer in afschaffing van alle belemmeringen

in het onderlinge handeisverkeer, invoering van een ge-

meenschappelijk buitentarief, gecoördineerde industriali-

satie en samenwerking tussen de centrale banken bij
valutapolitieke maatregelen.

De interregionale handel van de vijf republieken is de

laatste jaren belangrijk toegenomen en ,wel van $ 16,6 mln.

in 1957 tot $ 36,8 mln, in 1961 en $ 50,4 mln, in 1962.

E.-S.B. 8-1-1964

1

31

Ook relatief is het onderlinge goederenverkeer van meer
betekenis geworden. Van de totale import in de
5
landen”

kwam in 1962 9,4 pCt. voor rekening van de interregionale

handel tegen slechts 3
)
2 pCt. in 1957. De belangrikste

produkten, die onderling worden verhandeld, zijn vee,

groenten en fruit, nÇaïs, suiker en bereide voedingsmidde-

len. Te verwachten is, dat in de toekomst ook de handel

in industriële artikelen van betekenis zal worden. Er is

namelijk een reeks van fabrieken in oprichting, die zullen

werken voor de gemeenschappelijke markt.

De meest recente poging om de interiegionale handel in

Latijns Amerika te bevorderen is het besluit van de Inter-

Amerikaanse Ontwikkelingsbank, per 1 januari 1964 te

starten met een multilateraal programma voor export-

kredietfinanciering ten behoeve vande onderlinge handel

in bepaalde kapitaalgoederen. Voor financiering komen

in aanmerking die goederen, waarvan de waarde voor

tenminste 50 pCt. wordt gevormd door Latijnsamerikaanse

grondstoffen of andere bestanddelen. Door deze bepaling

zal het systeem niet alleen ten goede komen aan landen,

die kapitaalgoederen exporteren, doch indirect ook aan

andere Latijnsamerikaanse landen, welke ruwe grond-

stoffen en onderdelen voor de fabricagë van kapitaal-

goederen leveren.

Stabilisatie van exportprijzen.

Ondanks het streven van de Latijnsamerikaanse landen

naar verbreding van de exportbasis, industrialisatie en
uitbreiding van de interregionale handel moet worden

aangenomen, dat deze gebieden voorlopig nog sterk

afhankelijk zullen blijven van de uitvoer van een beperkt

aantal primaire produkten naar Europa en de Verenigde

Staten. Voor de Latijnsamerikaanse economieën blijft de

ontwikkeling van de grondstoffenprijzen dan ook eën

factor van veel betekenis. In Latijns Amerika acht men

het een verheugend teken, dat de industrielanden ten

langen leste de noodzaak schijnen te erkennen van maat-

regelen ter voorkoming van grote prijsfluctuaties op de

wereldmarkt; voorheen was er allëen sprake van maat-

regelen ter verzachting van de gevolgen van prijsdalingen.

Deze nieuwe benadering van de handelsproblemen van

de ontwikkelingslanden is van belang met het oog op de

in 1964 te houden World Conference on Trade and Develop-

ment. De secretaris-generaal van de ECLA heeft erop aan-

gedrongen, dat de Latijnsamerikaanse landen tijdens deze

conferentie als een gemeenschappelijk front zullen op-

treden. Daarom zal in januari a.s. in Santiago een bijeen-
komst van deskundigen plaatsvinden met het doel de op-

vattingen van de diverse Latijnsamerikaanse landen met
elkaar in overeenstemming te brengen. Bijzondere aan-

dacht zal worden geschonken aan de mogelijkheden voor

verbetering van de grondstoffenexporten, aan de middelen

ter voorkoming van een verdere ruilvoetverslechtering,

aan het wegnemen van de handelsrestricties ten aanzien

van Latijnsamerikaanse industrieprodukten en aan de

plannen voor stabilisatie van de prijzen van export-

goederen
6).

Heel belangtijk is natuurlijk de ontwikkeling van de

koffieprijzen. Vandaar dat in de betrokken Latijns-

amerikaanse landen veel waarde wordt gehecht aan de

6)
Comercio Exterior de Mexico, september 1963, blz. 7-8;
id. oktober 1963, blz. 10. Inmiddels is tijdens de al genoemde
confçrentie van Sao Paulo besloten, dat voor dit doel een
speciale commissie in het leven zal worden geroepen; ze zal
n februari/maart 1964 te Buenos Aires vergaderen.

op 1 juli ji. voorlopig van kracht geworden Internationale

Koffie Overeenkomst, die een looptijd heeft van 5 jaar.

Het vootnaamste doel van deze overeenkomst is een

stabiiisatie van de prijzen door evenwicht tussen vraag en
aanbod. Voor alle aangesloten koffieproducerende landen

zijn uitvoerquota vastgesteld. De overeenkomst bevat

geen directe bepalingen ten aanzien van produktie en

prijzen. Wel is voorgeschreven, dat de koffieproducerende

landen de produktie in overeenstemming zullen brengen
met de exportquota, het binnenlands verbruik en de ver-

eiste koffievoorraden. Het belang van de overeenkomst

blijkt wel uit het feit, dat 58 koffie-exporterende en impor-

terende landen met een aandeel van 95 pCt. in de wereld-

uitvoer en -invoer zijn toegetreden.

Reden voor
gematigd optimisme.

Zullen de bovengenoemde ontwikkelingen leiden tot een

verbetering van de positie van Latijns Amerika in de

wereldhandel? ,Bij het beantwoorden van deze vraag mag

men de vele moeilijkheden, die nog moeten worden over-

wonnen, niet uit het oog verliezen. Noch de doelstellingen

van de Alliance for Progress, noch de plannen voor regio-

nale integratie zijn, zoals de ervaring van de laatste jaren

heeft geleerd, op eenvoudige wijze te realiseren, evenmin

trouwens als de beoogde stabilisatie van exportprjzen.

Er zijn echter enkele bemoedigende verschijnselen die

reden geven voor gematigd optimisme. Pogingen tot ver-

breding van de exportbasis hebben hier en daar reeds

succes gehad, terwijl in een aantal landen de industriële

ontwikkeling goed op gang is gekomen. Van veel betekenis

is voorts, dat zowel in Latijns Amerika als daarbuiten

het besef is gegroeid, dat een nieuwe aanpak van de eco-

nomische problemen, waarmede dit werelddeel te kam-

pen heeft, geboden is. Ook in Europa schijnt dit inzicht

veld te winnen, getuige om. het actieprogramma voor

Latijns Amerika, dat werd opgesteld door de Europese

Commissie en de oprichting (in april 1963) van de ,,Atlantic

Community Development Group for Latin America”,

die ten doel heeft de Europese hulp en particuliere inves-

teringen te stimuleren en deze te coördineren met de

Alliance for Progress.

Een toeneming van de buitenlandse financiële hulp

voor de ontwikkeling van Latijns Amerika is noodzakelijk.

De vice-president van de Inter-Amerikaanse Ontwikke-

lingsbank, de Amerikaan T. Graydon Upton, wees er

kortgeleden op, dat de behoefte aan exter’ne financiële

steun in het programma van Punta del Este is onder-

schat. In plaats van $ 2 mrd. is een bedrag van $
2,5
mrd.

per jaar nodig, als men de doelstelling – een verhoging

van het inkomen per capita met 24 pCt. ‘s jaars – il

verwezenlijken. Anderzijds heeft de toestroming van

buitenlands kapitaal in de jaren 1961 en 1962 het ver-

wachte niveau niet bereikt.

Een onzekere factor is nog steeds de politieke situatie

in Latijns Amerika. Sinds maart jI. vonden achtereen-

volgens in Guatemala, Ecuador, de Dominicaanse Repu-

bliek en Honduras inilitaire staatsgrepen plaats. Een labiel

politiek klimaat is uiteraard niet bevordeilijk voor de

investeringen en de economische groei. Omgekeerd echter

werkt economische stagnatie de politieke en sociale onrust

in de hand. Deze.vicieuze cirkel zal moeten worden door-

broken. Daarmede zullen niet alleen de Latijnsamerikaanse

landen gebaat zijn, doch uiteindelijk ook hun handels-

partners in de rest van de wereld.
‘s-Gravenhage.

Drs. M. DEN ADMIRANT.

32

E.-S.B. 8-1-1964

Na de tweede E.E.G.-,,marathon”

Voorgeschiedenis.

Sinds de openlijk negatieve houding van Frankrijk tegen.

over de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de

E.E.G., was de E.E.G. min of meer in een impasse geraakt.

Tal van voor de verdere ontwikkeling van de E.E.G. be-

langrijke zaken bleven onbeslist en het integratieproces

begon dan ook merkbaar stroever te lopen. Met name in

de landbouwsector kwam dit duidelijk aan het licht. Men

bleef discussiëren over het gemeenschappelijk landbouw-
beleid vooi zuivelprodukten, voor rundvlees en voor rijst.

De werking van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds

voor de Landbouw, dat de noodzakelijke aanvulling moest

vormen voor het merendeel van de produktreglementen,

bleef een hangende zaak. Voorts verliep voor de meeste

van de produkten, waarvoor sinds juli 1962 het gemeen-

schappelijk beleid wel vorm had gekregen, de vrijmaking

van het handeisverkeer maar matig.

Deze impasse betrof evenwel niet alleen de landbouw.

Overheersend bij al deze zaken immers was de vraag welke

houding de E.E.G. op handelspolitiek terrein t.o.v. derde
landen zou moeten aannemen. Terecht, gezien de met o.

Engeland-onderhandelingen opgedane ervaringen, vreesden

de meeste E.E.G.-Ianden ook hier de Franse houding en

wenste men klaarheid. De vaststelling van het E.E.G.-

mandaat voor de komende Kennedy-onderhandelingen zou

daarôm hoge prioriteit dienen te krijgen en als een test-

casevoor de Franse houding moeten dienen.

De eerste stap naar een doorbreking van de impasse

werd in de eerste helft van het jaar 1963 gezet toen de

Raad van Ministers van de E.E.G. op initiatief van Duits-

land overging tot de opstelling van een actieprogramma

voor het jaar 1963. In dit programma kreeg de vaststelling

van het Kennedy-mandaat een belangrijke plaats, evenals

echter de aanvaarding van gemeenschappelijke landbouw-

reglementen voor zuivel, rundvlees en rijst en de vast-

stelling van de prijstoenadering voo granen voor de oogst

1964. In het verdere verloop van het jaar kwamen van

diverse kanten nog een aantal andere wensen ter tafel, die
in 1963 geregeld zouden moeten worden, bijv.: het Mans-

holt-voorstel tot aanpassing van de graanprijzen in één

klap; de uitvoeringsverordeningen voor het Oriëntatie- en

Garantiefonds voor de Landbouw en een budgettaire con-

trole op dit fonds door het Europese Parlement alsmede

de Duitse wens tot herziening van bepaalde bestaande ver-

ordeningen, w.o. instelling van interne sluisprijzen voor

pluimveeprodukten.

In december was duidelijk, dat, wilde men de impasse

nu inderdaad doorbreken, over de hierbovengenoemde

vraagstukken grotendeels gelijktijdig beslist zou moeten

worden. De te nemen beslissingen zouden onherroepelijk

het karakter van een compromis moeten dragen. Voor een

beslissing over een dergelijk complex van vraagstukken

bleek evenals twee jaar geledn, een marthonzitting de

aangewezen weg.

De marathonzitting is er gekomen; maat wat belang-

rijker is voor de verdere ontwikkeling van de E.E.G., de

Raad van Ministers heeft in het, aan een dergelijke zitting

inherente langdurige en intensieve, overleg overeen-

stemming bereikt over het grootste deel van de voorliggende

vraagstukken.

De besluiten van de tweede marathonzitting.

De Raad heeft zich ditmaal in mindere mate dan twee

jaar geleden niet detailzaken bezig gehouden. In feite zijn

voor het merendeel slechts principebeslissingen genomen.
Pi incipebeslissingen evenwel van verstrekkende aard. Al-

hoewel vele zaken voor hun definitieve vormgeving nog
nader zullen moeten worden uitgewerkt en een volledige
beoordeling van het resultaat van deze tweede marathon

op dit moment uiteraard nog niet mogelijk is, kan daarom

toch nu al wel reeds gesteld worden dat de impasse in grote

mate doorbroken is. De wil en mogelijkheid tot verdere

samenwerking is er weer!

Wat nu is er besloten?

Zuivel.

Voor zuivelprodukten zal dit jaar, in principe reeds op

1 april, een E.E.G.-landbouwreglement van kracht worden.

Voor de Nederlandse landbouw is dit van bijzonder groot

belang. Voor zuivelprodukten hebben bijna alle lid-staten,

dit in tegenstelling tot granen, het punt van zeifvoorziening

min of meer bereikt of zijn daar dichtbij en het gevaar dat

Nederland als enige lid-staat met een relatief groot zuivel-

exportoverschot in een volkomen geïsoleerde, positie zou

geraken, met alle gevolgen van dien, werd immers steeds
groter. De invoering van het zuivelreglement betekent de

afschaffing van alle handelsbelemmeringen, zoâls kwan ti-

tatieve restricties en douanerechten (een kleine uitzondering

daargelaten voor bepaalde kaassoorten) met daarvoor in

de plaats een systeem van invoerheffingen.

De mogelijkheid tot toepassing van een ,vrijwarings-

clausule is opgenomen. In een situatie van ernstige markt-
verstoring of dreiging .hiervan kunnen de invoerlanden de
nodige vrijwaringsmaatregelen nemen. In veigelijking niet

het tot nu toe door de verschillende landen gevoerde in-

voerregime zal de instelling van het heffingensysteem voor

het onderlinge handelsverkeer wel geen grote verandering

brengen. Eenmaal het gemeenschappelijke instrument voor

het beleid ingesteld zijnde, zal er echter ook vom de vrij-

making en verdere verruiming van het onderlinge handels-

verkeer meer petspectief komen.
De heffingsgelden komen in het E.E.G.-systeeni normaal

ten goede aan de schatkist van het invoerende land. Nedet-

land evenwel is het toegestaan – in verband met het sys-

teem van rechtstreekse toeslagen uit de schatkist voor de

producent, dat wij hier kennen – het grootste deel van de

normaal bij export, bijv. naar Duitsland, te betalen invoer-

heffingen door middel van de oplegging van een export-
heffing in eigen zak te houden. Verder zal Nederland bij

dit reglement praktisch meteen
3/
gedeelte van de bij ex-

port naar derde landen te verlenen subsidies voor E.E.G.-

rekening mogen brengen, terwijl bij de vaststelling van het
totaal van deze subsidies ook nog rekening zal worden ge-

houden met de toeslag die de schatkist aan de boer ver-

leent en het bedrag van de in werkelijkheid verleende

exportsubsidies dienovereenkomstig zal worden verhoogd.

Ook voor de Nederlandse schatkist is dit reglement dus

wel zeer gunstig. Het betekent immers dat volgend jaar
reeds zeker een f. 100 mln, van de voor de zuivelsector

noodzakelijke pioducenttoeslagen uit andere dan over-

heidsmiddelen gefinancierd zullen kunnen worden.
E.-S.B. 8-1-1964

33

Voor de Nederlan,dse consument echter betekent het in

-de komende jaren een geleidelijke prijsverhoging voor

zuivelprodukten as boter en kaas. De heffingen zullen nI.
in het kader van een aanpassing van de nationaal voor de

boer geldende richtprijzen geleidelijk worden afgebroken

en Nederland zal hierbij afstand moeten doen van het nu

nog toegepaste systeem van producenttoeslagen. De natio-

nale marktprijzen voor zuivelprodukten zullen hierbij ge-

leidelijk in overeenstemming moeten worden gebracht met

de prijs welke de boer voor de melk – grondstof voor deze

produkten – ontvangt. Jaar’ijks zal de aan de producert

te verlenen steun met
1
/
6
verminderd moeten worden en

dienovei.eenkomstig dus het binnenlandse prijsniveau moe-

ten worden opgetrokken. Zo zal de uiteindelijke prijs voor

boter waarschijnlijk wel in de buurt van f. 7 komen te liggen.

Een ernstige dissonant hierbij is dat aan Duits
1
and en

Luxemburg is toegestaan de veehouderj ook nog na de

overgangspeiiode afzonderlijk te blijven steunen door alge-

mene landbouwsteunmaatregelen. Hierbij immers za
1
nim-

mer sprake kunnen zijn van eerlijke concurrentievet hou-

dingen binnen de E.E.G.
In het licht van de voor Nederland te verwachten prijs-

stijging voor boter wordt ook meer begrijpelijk de itali-
aanse en Franse vrees voor de in de toekomst moeilijker

wordende concurrentiepositie van boter en
olüjolie
t.o.v.
margarine
en andere
spijsoliën
en de relatie, die met name

deze landen tussen het zuivelbeleid en het beleid voor

plantaaidige,oliën en vetten wensten te leggen. Het door

de Europese Commissie tot nu toe voor de sector oliën

en vetten— grondstof voor de margarine – voorgestelde

E.E.G.-beleid was immers veel liberaler dan het voor deze
sector in die landen gevoerde beleid.

– Invoering van een dergelijk libetaal beleid zou het be-

staande prijsevenwicht tussen de in hoge mate onderling

vervangbare produkten als boter en margarine eenzijdig

verbreken en de prijsverhoudingen scheeftrekken, met uit-

zondering van Italië (waar het 2 : 3 is) was de prjsverhouding

boter-margarine immers in alle E.E.G.-landen, ook die met

hoge boterprijzen, 1 : 3.

Vandaar dan ook dat er vel schillende stemmen opgingen

om deze prjsverhoudingen van 1 : 3 ook in het E.E.G.-

beleid op een of andere wijze tot uitdrukking te brengen.

.Het ging hierbij dus niet in eerste instantie om de finan-

ciering van tekorten in de ene sector, ni. van de zuivel

en olijfolie, door het belasten van een andere sector, nI.

van de margarine, maar om het instandhouden van een als

iedelijk beoordeelde prjsverhouding tussen in zekere zin

onderling vervangbare produkten. Voor insiders was van

het begin af aan duidelijk dat de oplossing slechts mogelijk
zou zijn dooi concessies van beide zijden.

.Het behoeft dan ook niet te bevreemden, dat het com-

promis in de Brusselse conferentie is gevonden bij een ge-

ringere heffing op dé voor de levensmiddelensector te ge
bruiken plantaardige oliën en vetten. Deze heffing, die 10

â 12 ce’nt per kg zal bedragen, zal tot uiting kunnen komen

in een geringere stijging van de consumentpiijzen voor

margarine en spijsoliën. Vooralsnog heeft Nederland echter

tostemming het bédrag van deze heffingen uit de schatkist

te financieren en zeker het eerste jaar, beginnend vanaf

november 1964, zal de betreffende prijsverhoging dus kun-

nen uitblijven. De opbrengst van de heffingen zal ge-

bruikt worden voor de financiering van de toeslagen, welke

verleend zullén moeten worden voor binnen de E.E.G.

geproduceerde plantaardige oliën en vetten, als koolzaad

en olijfolie.

Rundvlees.

Een andere belangrijke beslissing is dat ook voor de

rundvleessector het gemeenschappelijk beleid is geregeld.

in de1oop van de overgangsperiode zullen de bestaande

invoerrechten voor het onderlinge handelsverkeer geleide-

lijk tot nul worden gereduceerd; tei wijl t.o.v. derde landen

door alle EEG-landen geleidelijk het gemeenschappelijk

buitentarief zal worden overgenomen. Andere handels-

belemmeringen, als kwantitatieve restriëties en. minimum-

prijzen in het kader van art. 44 van het Verdrag, zullen

meteen worden afgeschaft. De mogelijkheid van bijkomende

invoerheffihen blijft echtei. In het nu aanvaarde systeem
is nl: marktinterventie toegestaan. Hierbij is bepaald dat,

indien door andere landen beneden de interventieprjs van

een lid-staat wordt aangeboden deze naast het normale
invoerrecht nog aanvullend een invoerheffing mag op-

leggen. –

Bij deze zaak is wel zeer duidelijk de tweeslachtige

houding van Duitsland gebleken.
Enerzijds
wenste Duits-

land het niveau van de interventieprijs zo hoog mogelijk

op,te voelen om op deze wijze de eigen markt te allen tijde

door aanvullende invoerheffingen praktisch volledig te

kunnën afsluit&n;
anderzjjds
eiste Duitsland het recht om

uit Denemarken, waarmee men een bilateraal handels-

akkoord had gesloten, vee heffingsvrij te mogen impor-

teren. Vreemd genoeg hebben de Duitsers in deze ook nog

grotendeels hun zin gekregen. De interventieprjs is vast-

gesteld op max. 96 pCt. van de oriëntatiepi ijs (prijs welke

als richtsnoer moet dienen’voor de producent en jaarlijks

wordt vastgesteld) en de Duitsers mogen ieder jar in de
wintertijd 16.000 stuks vee heffingsvrj uit Denemarken

importeren.
Voor bevroren rundvlees schijnt een globaal systeem van

contingentering gehandhaafd te blijven. Kennelijk omdat

het hier een zeer specifiek produkt betreft dat bijv. moeilijk

met granen kan worden vergeleken, heeft de Raad be-

sloten iii het
,
kader van het G.A.T.T. voor derde landen

een irivoercontingent voor bevroren vlees ‘ast te stellen.

Dit is mèt name van belang voor de vleesverwerkende

industrie. Verder is van belang dat hierbij bepaald is dat

de vaststelling van het contingent met gekwalificeerde

meerderheid kan geschieden. Frankrijk zal dit dus moeilijk

nog kunnen tegenhouden.

De invoering van het systeem zal, afgezien van de mo-

gelijkheid tot betere stabilisatie van de marktprijs, voor

Nederland weinig veranderingen brengen.

Rijst.

Hetzelfde geldt voor de beslissing welke is genomen voor

rijst. Het nu aanvaarde rijstreglement zal vooralsnog weinig

wijziging brengen voor het door Nederland tot nu toe ge-

voerde invoerbeleid. in de toekomst evenwel zal geleidelijk

aansluiting moeten worden gezocht bij het door de E.E.G.

voor Franse en Italiaanse rijst te voeren prijsgaraniiebeleid.

Aangezien de prijs voor deze rijst waarschijnlijk hoger zal

liggen dan de wereldniarktprijs, zal Nederland in het kade

van de verdere vrijmaking van het onderlinge handels-

verkeer ongetwijfeld geconfronteerd worden niet een zekere

binnenlandse prijsverhoging voor rijst. De mate van deze

prijsverhoging hangt natuurlijk, grotendeels af van de

nadere concretisering van het E.E.G.-prijsbeleid voor rijst

en in dit verband kan van belang ‘zijn dat de Raad van

Ministers nu reeds heeft afgesproken hierbij niet alleen

met de landbouwpolitieke, maar vooral ook met de

handelspolitieke belangen rekening te houden.

34

. E.-S.B. 8-1-1964

Landbouwfonds.

Voor het landbouwfonds zijn dusdanige besluiten ge-

nomen dat dit nu in werking kan treden. :Dit betekent dat

voor de daarvoor in aanmerking komende produkten de

nationale uitgaven voor marktinterventie en exportresti-

tutie derde landen nu inderdaad voor gemeenschappelijke

rekening kunnen komen. Voor het jaar 1962/63 bedraagt

dit
/6
gedeelte van de gedane uitgaven, voor 1963/64:
2
/
6

gedeelte en voor 1964/65:
/6
gedeeltel Officieel is het fonds

begin 1962 ingesteld en is destijds afgesproken dat het met

ingang van juli 1962 in werking zal heden voor gLanen,

varkensvlees, eieren en slachtgevogelte en met ingang van

1 november 1962 voor zuivel.

De hierboven genoemde gemeenchappelijke financiering

zal dus met terugwerkende kracht moeten gebeuren. Of

Nederland nu ook nog een achterstallige rekening voor de
zuivel zal kunnen indienen, lijkt te betwijfelen. Het EEG.-

zuivelreglement is immers eerst nu vastgesteld en treedt

pas op 1 april 1964 in werking. Voor Nederland evenwel

een reden om nu in ieder geval bij ieder nog mogelijk uit-

stel voor de zuivel wat betreft de gemeenschappelijke

financiering vast te houden aan deze datum van 1 april.

Ook de ‘voorwaarden voor de verlening van financiële

steun uit het fonds voor landbouwsirucruur verbeteringen

zijn vastgesteld. Met het gemeenschappelijke structuur-

beleid kan, zij het op bescheiden schaal, nu worden aan-

gevangen. Het blijft echte een grote vraag of de Europese

Commissie bij de huidige voorwaarden ook de gewenste
invloed zal kunnen uitoefenen op het in de verschillende

landen gevoerde structuurbeleid.

De
bijdragen
aan het landbouwfonds zijn nu ook meer

definitief geregeld. Voor de Neder1inise schatkist was een

tegenvaller dat het begrip netto-invoer zeer beperkt zal

worden genomen. Bij de door de Raad aanvaarde definitie

zal een nettb invoerpositie bij het ene produkt, bijv. granen,

praktisch geen compensatie vinden van een netto-uitvoer-

positie bij een ander produkt, bijv. zuivel. Nederland zal

nu zeker meer moeten bijdragen dan de 7,9 pCt. van de

verdragsleutel. De eventuele budgettairecontrole door het

Europese Parlement op het fonds zal binnenkort worden

geregeld. In principe waren alle landen hierover akkoord.

De overeengekomen afschaffing van de zgn. derde landen

restitutiernethode
betekent een belangrijk winstpunt voor

‘de Nederlandse landbouw. In feite snijdt voor ons land

hier het mes zelfs aan twee kanten. Duitsland immers heeft

zijn eis tot instelling van een interne sluisprijs voor eieren

en slachtgevogelte, dat een extra bemoeilijking van onze

export zou hebben betekend, nu moeilijk kunnen hand-

haven. Duits-Frans vooroverleg zal aan deze voor ons uit-

eindelijk gunstige oplossin

g wel niet vreemd zijn geweest.

Graanprjzen en Kennedy-ronde.

Over het, vooral voor de Kennedy-ronde, belangrijke

vraagstuk van de prijstoenadering voor granen, heeft de

Raad weinig beslist. Besloten is dit vraagstuk spoedig op-
nieuw te bezien en in ieder geval voor 15 april a.s. de toe-

nadering voor de oogst 1964 te regelen. De prijstoenadering

vormt evenwel een belangrijk element in het plan Mans-

holt voor ‘de komende Kennedy-onderhandelingen.

Dit plan immers gaat er van uit dat voor landbouw

produkten op basis van wederkerigheid onderhandeld zal

moeten worden over het zgn. ,,montant de soutien”, dat

is de steun die maximaal aan een landbouwprodukt zal

mogeii worden verleend. Dit steunbedrag zou moeten

worden berekend door de bepaling van het verschil van de
wereldmarktprijs en de, opbrengstprijs die de producent in

zijn land ontvangt. Voor een goede vereljking echter en
de mogelijkheid van consolidatie van deze steun zal het

nodig zijn dat er één E.E.G.-prijs bestaat en niet zoals nu

zes verschillende.

Nu wel de door Mansholt voorgestelde aanpak is aan-

vaard zal de E.E.G. met een fictief ,,montant de soutien”

moeten gaan werken. Het is duidelijk dat dit haar onder-

handelingspositie aanzienlijk heeft verzwakt. Met name

Duitsland, dat op dit ogenblik iedere verlaging van de

graanprjzen politiek moeilijk kan verwerken, heeft zich

tegenstander getoond van ‘de door Mansholt voorgestelde
prijsaanpassing in één klap. Men schijnt hieraan niet vôbr

1966 te ,illen denken. Dit terwijl toch ook met name

Duitsland belang hecht aan het welslagen van de Kennedy-

onderhandelingen en het de vraag is of de Fransen wel in

voldoende mate gebonden zullen zijn bij het alleen maar

aanvaarden van het door Mansholt voorgestelde systéem.

Hadden de Fransen niet tevens door ‘het bij het plan Mans-

holt behorende ene prijsniveau gebonden nioeten worden?

Vreemd genoeg hebben juist de Duitsers dit door hun nega-

tieve houding t.o.v. dit prijzenplan’ onmogelijk gemaakt.

Uit recente verklaringen van de Duitse onderhandelaars,

de staatssecretarissen Lahr en Hüttenbraucker, blijkt dat
Duitsland, ook na
,
de marathonzitting, in feite nog steeds

van oordeel is dat bij de komende G.A.T.T-onderhande-

lingen voor granen een regeling met de Verenigde Staten

getroffen zal kunnen worden, waarbij de E.E.G, een be-
paalde hoeveelheid invoerverplichtingen op zich neemt.

Alle vijf andere landen hebben op deze Duitse visie echter

duidelijk ,,nee” gezegd en betwijfeld moet worden of zelfs,

indien in een later stadium van de onderhandelingen de

Duitse visie toch de meest juiste zou blijken te zijn, de

andere landen hierop trug zullen kunnen komen.

Men heeft zich in deze immers min of meer gebonden

aan de Franse beieidheid hiertoe. Voor de Kennedy-

onderhandelingen schijnt het mandaat
,
dat de Europese

Commissie heeft verkregen, dan ook van weinig betekenis.

Door de Duitse houding is nu in feite Frankrijk de sleutel

in handen gespeeld de zaak te lated slagen dan wel mis-

lukken’ –

Voor
industrieprodukten
heeft het Kenndy-mandaat

voor de Europese ‘Commissie meer inhoud gekregen. In

principé wordt akkoord gegi’an met de 50 pCt. lineaire

tariefverlaging.

Rekening zal evenwel moeten worden gehouden niet de

bestaande dispariteiten inzake het niveau van de tarieven.

Hiertoe zal men uitgaan van de zgn. 1 : 2 formule, hetgeen

inhoudt, dat volgens de E.E.G. er sprake zal zijn van een

dispariteit, indien het tarief van het ene land tweemaal zo

hoog is als dat van het andere land. Hierbij zou voor eind-

produkten en grondstoffen een minimumverschil van 10

pCt. als onderste grens kunnen worden ‘aanvaard.

Verder zullen nog een aantal aanvullende criterja,

grotendeeli betrekking hebbendé op de in- en uitvoer-

positie van een land, voor de vaststelling van de dispariteit

gehanteerd kunnen worden. Bij tarieven waarbij van, een

reële dispariteit sprake zal zijn, zouden deze volgens een

‘proportioneel systeem verlaagd moeten worden. ‘Het hoge

recht zal in verhouding tot het lage recht meer verlaagd

moeten worden.

Alhoewel ook hier in grote mate aan de Franse wensen

tegemoet blijkt te zijn gekomen, heeft de Europese Com-

missie toch duidelijk een reële mogelijkheid’tot onder-

handelen gekregen. –

E.-S.B. 8-1-1964

.

.

1

35

Conclusie.

Door de in de marathonzitting genomen besluiten schijnt

de lange tijd bestaande impasse grotendeels doorbroken.

Tal van hangende vraagstukken, speciaal van het gemeen-

schappelijk landbouwbeleid, zijn opgelost en voor de be-

langrijkste landbouwprodukten zijn nu de instrumenten

voor het te voeren beleid vastgesteld.

Met name de inhoud van het zuivelreglement is hierbij

voor Nederland vrij gunstig uitgevallen. Van speciaal be-

lang moet ook worden geacht de .afschaffing van zgn.

derde landen restitutiemethode, en het hiermee verband

houdende afwenden van het dreigend gevaar van interne

sluisprijzen voor eieren en slachtgevogelte.

Verder moet ook de mogelijkheid tot het met gekwali-

ficeerde meerderheid door de Raad kunnen vaststellen van

een extra contingent voor bevroren rundvlees, met name

voor Nederland, van betekenis worden geacht.

Het belangrijkste element van het beleid evenwel, iil.

dat van de prijspolitiek – een element dat bepalend zal
zijn voor de mate van openheid van de E.E.G.-markt –

moet nog grotendeels geregeld worden. Binnen de grenzen

‘van het op dit moment in de E.E.G. bestaande hoogste

en laagste prijsniveau zal de E.E.G., rekening houdend

met zowel art. 39 van het Verdrag (redelijk inkomen voor

de boer) als art. 110 van het Verdrag (ontwikkeling wereld-

handel) haar prjspolitiek nader moetenbepalen. Dit geldt

ook voor de granen. Doordat een slechts zeer beperkte

beslissing over het toekomstig graanprijsniveau is genomen,

is de inhoud van het E.E.G.-mandaat voor de Kennedy-

onderhandelingen echter aan de vage kant gebleven.

Voor industrieprodukten heeft het E.E.G.-mandaat

duidelijk meer en een betere inhoud gekregen.

‘s-Gravenhage.

Drs. P. J. JORNA.

Prof. Dr. F. 1-lartog: Toegepaste we/vaartseconomie.
H. E.

Stenfert Kroese N.V.; Leiden 1963, 216 blz., f. 22.

Het is een gelikkig initiatief geweest van Professor F.

Hartog van de Rijksuniversiteit van Groningen om een

boek te wijden aan toegepaste welvaartseconomie. Evenals

de schrijver is recensent in de laatste tien jaar positiever

gaan denken over. de betekenis van dit hoofdstuk van de

economische theorie en het is goed, dit wat weinig bekende

hoofdstuk in herinnering te brengen bij een groter publiek.
Vaak toch blijken politici, bedrijfsmensen en. . . economen

van enkele saillante punten dezer theorie mindet goed op

de hoogte te zijn dan gewenst is. Hartog biedt hier nu een,

overeenkomstig zijn gewoonte, prettig leesbaar en levendig

boek dat voor al dezulken zijn nut zal hebben, evenals

uiteraard voor studenten in de economiel

in een tiental hoofdstukken – als men Inleiding en

Slotbeschouwing buiten beschouwing laat – worden

achtereenvolgens behandeld: de verschillende versies van

de welvaartstheorie waaruit we moeten kiezen; de voor-

waarden voor het welvaartsmaximum volgens Pareto, de

,,feitelijke gelding” en betekenis dezer voorwaarden, de

marginale kostenregel, monopolie-elementen, niet-margi-
nale beslissingen, coördinatie en concurrentie, collectieve

elementen, het belastingsysteem en inkomensnivellering.

Achter de wat abstracte titels van de marginale kosten-

regel, niet-marginale beslissingen en coördinatie en con-
currentie verbergen zich duidelijke en praktische uiteen-

zettingen over de verkeers- èn energiepolitiek, zo actueel

vandaag, en vele andere concrete vraagstukken van eco-

nomische politiek zijn uiteraard in de hoofdstukken daarna
eveneens terug te vinden.

– Professor Hartog motiveert eerst zijn keuze tussen de

drie versies van de welvaartstheorie, die van Pigou, die

van Pareto en die van (Abram) Bergson. Hij verwerpt de

eerste en de laatste; de eerste omdat hij meent dat ze

achterhaald is en de laatste omdat ze nog niet in een prak-

tisch bruikbare vorm kan worden gegoten. De auteur

houdt intussen niet star aan de formuleringen van Pareto

vast, omdat de te beperkte onderstellingen waarop deze

theorie gebouwd is niet voor alle sectoren van de eco-

nomie aanvaard kunnen worden. Recensent kan zich met

deze handelwijze zeer goed verenigen; hij is het trouwens
in veel concrete toepassingen met Hartogeens, zoals hier-

onder nog aan een aantal voorbeelden zal worden ge-

illustreerd.

Wij zouden echter geen echte economen zijn als wij

niet ook enige punten van meningsverschil hadden; ik ben

geneigd te zeggen dat ik de theoretische uiteenzettingen

bij herhaling wat onscherp vind; hier en daar leidt dat

ook tot verschillen in concrete positiekeuze. Hartog stelt

(blz. 11) in navolging van. de grote meerderheid der vak-

genoten dat interpersonele nutsvergelijking onmogelijk is,

doch hij zegt niet of dat in principe altijd zo moet blijver
dan wel op dit moment in feite zo is. Ik neig tot de laatste

mening en verheugde mij’dus ook op blz. 15 te lezen dat

het ,,in het algemeen wel zo zal zijn dat het marginale

nut van het geld van een rijk subject lager zal zijn dan voor

een arm subject”. Jammer genoeg gaat Hartog op deze

zaak verder dan weinig in.

Hij verwerpt Pigou’s verwaarlozing van de invloed van

de inspanning op de individuele nuttigheden – terecht;

doch ik zie niet in, waarom men de totale welvaart van

een groep niet zou mogen laten afhangen van zowel de

totâle produktie als van de inkomensverdeling. Men kan

het in de beschouwing betrekken van deze laatste juist

zien als een correctie van de aanvankelijk door Pigou ge-

maakte onderstelling dat de grensnuttigheden van alle per

sonen gelijk zijn, waardoor hij het totale nut benadert

door het totale inkomen (uiteraard onder verwaarlozing

van het consumentensurplus en van de ,,disutility”).

Een wat onscherpe behandeling vind ik eveneens bij de

beroemde kwestie van de beslissingen ovér prijszetting en

investering in industfieën met ondeelbar6 installaties. Te-

recht kent de schrijver veel gewicht toe aan de eis dat de

prijzen van de produkten – bijv. energie of verkeers-

diensten – naar de regel van de marginale kosten moeten

worden vastgesteld. Dat zal echter veelal betekenen dat

mët verlies moet worden gewerkt, tenzij men een vast-

rechtstelsel kan toepassen. Op welke grondslagen moet men

nu besluiten tot nieuwe investeringen? De schrijver volgt

hier de door anderen eveneens geformuleerde regel dat

dan éen vergelijking tussen ontvangsten en ,,integrale kos-

ten” moet plaatsvinden. De zwakte van deze formulering
is m.i. tweeërlei. Als er geen vastrechttarief wordt toege-

past, zullen de ontvangsten veelal lager uitvallen dan de

integrale kosten, ook wanneer de beslissing over de inves-

tering positief moet luiden. Doch zelfs wanneer er een

vastrecht wordt toegepast moet niet vergeten worden dat

dit vaak op willekeurige wijze wordt bepaald, waardoor

het aanbevolen criterium eveneens betrekkelijk sterk kan

afwijken van het exacte. Wat over een en ander op blz.

109 en 115 wordt gezegd legt mi. de eigenlijke structuur
van het probleem niet bloot.

36

.

E.-S.B. 8-1-1964

– –‘–“•

T

Natuur lijk is het waar dat er in de praktijk geen nauw-

keurige maatstaven bestaan. Niemand, ook recensent niet,

zal daarom een bevredigend antwoord kunnen geven. Doch

het zou goed geweest zijn als dit scherper tot uitdrukking

gebracht was; met name, waiineer tot ûitdrukking was ge-

bracht dat het prjzenstelsel in dit geval geen richtsnoer is

en enige vorm van op nog ‘andere gegevens gebaseerde

centrale planning beter is
1).

Onder de opmerkingen die ik eveneens gemist heb is

deze dat de welvaartstheorie geen maatstaf kan leveren

-voor het vastrecht dat door elk subject aan iedere afzon-

derlijke industrie moet worden betaald, doch slechts over

het gezamenlijk bedrag aan vastrecht èn lump-sum-bela-

tingen dat moet worden betaald.

Nu ik toch bezig ben enkele meningsverschillen met de

schrijver te etaleren, kan ik niet nalaten te constateren

dat ik het niet eens ben met zijn. opvatting (blz. 113) tegen

de publikatie van tarieven (het bekende Nederlandse stok-

paardje in de E.E.G.) en dat ik vind dat hij wat te gauw

(blz. 187) de mogelijkheid verwerpt dat de capaciteit van

een persoon om winst te maken, objectief zou kunnen

worden benaderd. Nu? – akkoord; voor later ook? – dat

kan anders liggen.

– Tegelijk stel ik echter gaarne dat de gevallen van over-

eenstemming tussen de schrijver en mij veel veelvuldiger

zijn. Zo vind ik veel behartenswaardigs in wat hij zegt over
tariefdifferentiaties bij verkeers- en energiebedrijven (bijv.

blz. 111); ik ben het eens met hem dat de ,,Gemeinwirt-

schaftlichkeit” van de spoorwegen (blz. 117) een mis-

leidend begrip is; dat voor de toepassing van de regel der

marginale kosten de kostenlijn op korte termijn relevant
is (blz. 71); dat vermogensbelastingen minder zondigen

tegen de regels van de welvaartstheorie dan inkomsten-

belastingen en kostprïjsverhogende belastingen (blz. 186)

– en dat is een heel belangrijk punt – en ten slotte dat

opleiding en onderwijs de beste middelen zijn om een

grotere inkomensgelijkheid te bereiken. Zijn uitspraak over

de winstbelasting zou men gaarne nader uitgewerkt zien,

niaar hier zijn we opnieuw bij een nog niet geheel be-

vredigend behandeld vraagstuk van de welvaartstheorie.

Mijn laatste punt zal eveneens een vraagpunt zijn.

Professor Hartog distantieert zich bij het opbouwen van

een sociale welvaartsfunctie op ettelijke punten van de

individuele nuttigheids- of bevredigingsgevoelens. Dat doet

elke regering die leerplicht oplegt of alcohol en tabak extra

belast. Daarover geen moeilijkheid van mijn kant! Hartog

wil ook de elementen in de persoonlijke bevrediging die uit

jaloezie moeten worden verklaard niet erkennen; zij is on-

waardig. Dit zal verstrekkende gevolgen hebben. Plaatst

hij zich daarbij niet iets te veel buiten de werkelijkheid?

Waar is bovendien de grens met een gerechtvaardigd ge-

voel van afkeuring van te grote verschillen in welstand?

Zulke vragen zijn er om de moeilijkheid van het object

aan te tnen. Alles tezamen genomen heeft Hartog een

nuttig werk verricht en velen zullen niet de uiteenzettingen

in dit boek hun voordeel kunnen doen.
J. TINBERGEN.
1)
Recensent hoopt niet een dergelijke benadering te komen in een weldra te verschijnen boek ter ere van M. Kalecki.

Geldmarkt.

De verkoop van schatkistpapier aan De Nederlandsche

Bank onder beding van wederinkoop ten bedrage van f. 194

mln. -heeft de invloed van de jaarultimo-uitzetting van
bankpapier, die de f. 500 mln. (!)’zeer dicht benaderde,

lang niet kunnen compenseren. De krappe markt die ont-

stond, heeft de banken toch niet genoopt een deel van haar

buitenlandse uitzettingen te repatriër’en. De goud- en

deviezenvoorraad van de Centrale Bank toonde in december

slechts beperkte schommelingen en in de laatste week van
het jaar

zelfs een.lichte stijging. De callgeldrente reageerde

scherp en werd op3 pCt. gesteld. In de laatste dagen van

1963 begon de bankpapierstroom reeds weer zijn grote

terugtocht, een beweging die in de afgelopen week ver-

sterkt werd voortgezet.

Aan het einde van dezelfde periode, nl. 6 januari, heeft

De Nederlandsche Bank het officiële disconto van 3-1 pCt.

tot 4 pCt. verhoogd. De expansie van het bankkrediet

blijft voortduren en de norni blijkt per eind november te

zijn overschreden. Dit zal tot gevolg hebben, dat, half

januari een aantal banken verplichte deposito’s bij de

Centrale Bank zullen moeten gaan aanhouden. De debet-

rente der banken, die doorgaans aan het promessedisconto

is gekoppeld, gaat nu ook omhoog. Of de kredietnemers

rentegevoelig zijn niag weliswaar worden betwijfeld, doch
in een algemene psychologische invloed van een disconto-

wijziing, die in de regel op de eerste bladzijden der dag-

bladen wordt gepubliceerd, op de bestedingen wordt nog

wel geloofd. In elk geval behoort onverbrekelijk bij een

restrictiepolitiek een verhoging van de prijs en daartoe’ is

De Nedetlandsche Bank, zij het met vertraging, thans over-

gegaan. Na de verhoging van de geldmarktrente, o.a. in de
Verenigde Staten, behoeven internationale rpercussies niet

te worden gevreesd.
Kapitaalmarkt.

Nauwelijks is 1964 begonnen of een eerste grote lening

op de kapita’almarkt is aangekondigd. Ten behoeve van

de Gasunie zal door bemiddeling van een
S
consortium van

handelsbanken f. 300 mln. bij institutionele beleggers wor-

den geplaatst tegen
5
pCt. en een uitgiftekoers van 99 pCt.

Daarnaast zullen afzonderlijk de beide centrales der Ïand-

bouwkredietbanken een niet genoemd bedrag fourneren.

De storting zal plaâtsvinden naarmate de geldnemer de

middelen nodig heeft. Sinds op 12 december jI. de rente

niet 4,8 pCt. voor langlopende staatsleningen een hoogste

stand heeft bereikt is enige daling ingetreden. Op het einde

van het jaar werd 4,71 pCt. berekend.

lndexcüfers aandelen.
28 dec.
H.
&
L.
30 dec.
3 jan.
(1953
=
100)
1962
.

1963
1963
1964
Algemeen

………………
345
401 —346
392
398
Intern, concerns

………….
464
560 – 463
548 558
Industrie
………………..
319
359-321
341
345
Scheepvaart

…………….
134
164-135
153
158
Banken

………………..
257
261 —229
232
232
Handel enz .

…………….
150
165-150
165
165

Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 157
f.

177
f. 179,60
Philips G.B
………………
f. 139 f. 148,30
f.

151,50
Unilever

……………….
f. 138,40 f. 138,90 f. 141,90
A.K.0.

…………………
40l
526 533
Hoogovens. n.r.c .

………..
558
5644
5784
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723
775
774
Zwanenberg-Organon

……..
909/
900
905
van Gelder
Zn
…………..
244
.
220 230
Amsterdamsche Bank

……..
390
366
363
Robeco

………….. . ……
f 208
f. 227


f. 229
New
York.
Dow Jones Industrials
652 760
768
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4.24
4,71
Aand.: internationalen a)
3,20
3,15

b)
lokalen a)

………..
3,86
3,66 b)
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2
24
2

Bron:.
veertiendaaga Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank. 19 december 1963.
C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 8-1-1964

.

37

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

PROOST EN BRANDT n.v.

RUSLAND 26

AMSTERDAM

Ter vervulling van de Ç’akature

CHEF INTERNE CONTROLE

zoeken wij contact met een

ASPIRANT-ACCOUNTANT

die ervaring bezit als le assistent-accountant en die met

de NIVA-studie gevorderd is tot de inrichtingsieer.

De bedoeling is dat wij na voltooiing van de studie beschikken
over een INTERNE ACCOUNTANT, die een zelfstandige taak vervult
in nauwe samenwerking met ons extern accountantsbureau.

Leeftijd: omstreeks 30 jaar.

Spoedige indiensttreding is gewenst.
1
Brieven met uitvoerige inlichtingen omtrent theoretische vorming,
practische ervaring en persoonlijke omstandigheden te richten aan
de afdeling Personeelszaken.

-7.

t
I-

Bij de afdeling Economische Zaken van het Ministerie van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid te ‘s-Gravenhage kan

worden geplaatst een

ECONOO.M
voor het uitbrengen van adviezen omtrent de wederzijdse

relaties tussen de algemeen-economische ontwikkeling en

het beleid tav. de bouwnijverheid en de volkshuisvesting.

Daartoe is, op basis van een adequate economische scholing

en – bij voorkeur ambtélijke – ervaring, nodig het ver-
richten van research met betrekking tot de algemeen-

economische ontwikkeling en het onderhouden van con-

tacten ter zake.

Vereist: doctoraal examen economie; hoofdrichting bij voor-

keur geidwezen of conjunctuurleer of internationale eço-

nomische betrekkingen of openbare financiën. Salaris

volgens de rang referendaris/administrateur (salarisgrenzen

± f. 1.100,— en f. 1.700,— per maand) exclusief 4 pCt.

vakantie-uitkering en huurcompensatie.
Van deze bedragen

worden geen ,4.0. W.-premie meer ingehouden.
Schriftelijke

sollicitaties onder nr. 3-5366/7188 (in linkerbovenhoek van

brief en env.) zenden aan het Bureau Personeelsvoorziening

van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Adverteren in ,,E.-S.B.”
getuigt van

.

feeling voor marketing

CENTRALE DIRECTIE VAN DE VOLKSHUISVESTING

EN DE BOUWNIJVERHEID

Bij de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek te ‘s-Graven-
hage kan worden geplaatst een

ECONOOM

met belangstelling voor financieel-economische problemen ôp het gebied van de volkshuisvesting in binnen- en buiten-
land. – –

De taak omvat om, het bestuderen van de achtergronden
van het huur- en subsidiebeleid.

Salaris: afhankelijk van ervaring en leeftijd, volgens de
rang van wetenschappelijk ambtenaar le klasse of weten-
schappelijk hoofdambtenaar (salarisgrenzen van f. 1.109,-
tot f. 1.707,— per maaid, exclusief 4 pCt. vakantie-uitkering
en huurcompensatie). Van deze bedragen wordt geen A.O. W.
premie meer ingehouden.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-4711/7188 (in linkerbovenhoek van brief en env.) zenden
aan Bureau Personeeisvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 8-1-1964

kostbaarste dat een tijdschrift

bezit, is de onafhankelijkheid

van de redactionele inhoud.

38

Auteur