AI6O7
HET KON. NED. LANDBOUW-COMITÉ
roept gegadigden op voor de functie van
HOOFD
van de
afdeling Voorlichting van het K.N.L.C.
Academische vorming noodzakelijk.
Deze krijgt tot taak leiding te geven aan het agrarisch-
sociale en het sociaal-economische voorlichtingswerk van
het K.N.L.C. en het coördineren van deze voorlichting
met die, welke door de Provinciale Landbouwmaatschap-
pijen en door het Ministerie van Landbouw en Visserij
wordt gegeven.
Brieven te richten aan het Algemeen Secretariaat van
het K.N.L.C., Prins Mauritsplein 23, ‘s-Gravenhage.
U reageert op annoiwes
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
Alle assürantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
111
î
1
1fli111111
III !’
III
f
e
l
Oil
II
11111
,QllJ
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTFERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT’
SCHIEDAM/VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
E:
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475,
Tel. (020) 221322, AMSTERDAM 0,
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life BuIldIng
1130 Bay
Street.
Tel. WA
5-4511.TORONTØ.
84.2
U 1′
ECONOMISCH-
ibt)’,Ji
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
11
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.
Telefoon redactie: (010) 5.29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjinaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
34,—, overige landen
f.
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle.. correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,. Schiedam, rel. (010)
6 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACIIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
1
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR
BELGIË: F. Collin; J. E. Martens
da Wilmara; J.van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
meer dan
anderhalve eeUw
levensverzekering
1126
.
E.-S.B. 4-12-1963
De inhoud van ‘s werelds provisièkast
Indien een huisvrouw over een provisiekast beschikt zal
zij de inhoud hiervan van
tijd
tot tijd opnemen om te
weten hoe het staat met de levensmiddelenvoorziening van
haar gezin. De vergelijking loopt nu misschien ietsje mank,
maar zo doet ook de Voedsel- en Landbouworganisatie van
de Verenigde Naties, de F.A.O. Ieder jaar neemt deze van•
alle landen (in details) de landbouwproduktie op. Zo ook
dit jaar ‘). De F.A.O. schat dat de wereldiandbouw
–
produktie in 1962/63 dooreengenomen 2 â 3 pCt. is toe-
genomen. Slechts twee groepen van landen bleven
bij
dit
gemiddelde achter, nI. Zuid-Amerika door de geringere
opbrengsten van koffie in Brazilië, van suiker in Cuba en
van wintergranen in Argentinië, alsmede de landen van
het Verre Oosten. (De laatste vijf jaar is er betrekkelijk
weinig verandering in de wereidvoedselproduktie gekomen;
zij heeft aanhoudend gelegen tussen 11 en 13 pCt. boven
het vooroorlogs gemiddelde). De produkten die het meest
hebben bijgedragen tot de pioduktietoeneming van 2 â 3
pCt. in 1962163 waren tarwe, gerst en katoen; voor enkele
produkten moeten we een produktie-achteruitgang con-
stateren, o.a. voor haver, maïs, suiker, citrusviuchten,
koffie, cacao en jute.
Indien een produktietoeneming niet vergezeld gaat van
een afzetvergroting dan moet dit leiden tot voorraad-
vorming. We denken dan natuurlijk direct aan de tarwe-
en katoenvoorraden in de Verenigde Staten. De tarwe-
voorraden in de Verenigde Staten zijn het vorig jaar echter
iets kleiner geworden. De Amerikaanse katoenvoorraden
zijn in 1962/63 evenwel met ongeveer
1/3
gestegen, die van
de wereld met ongeveer 10 pCt.
Er waren in 1962 geen belangrijke veranderingen in de
wereldhandel van landbouwprodukten. De laatste tien jaar
zijn de exporten van landbouwprodukten in de ontwikkelde
landen meer gestegen dan die van de ontwikkelingslanden.
Dit is voor een groot deel toe te schrijven aan de Ame-
rikaanse export onder speciale voorwaarden. De commer-
ciële exporten zowel van de ontwikkelde als van de ont-
wikkelingslanden zijn in omvang met ongeveer
1/3
toege-
nomen. De waarde van de commerciële exporten van de
ontwikkelingslanden is ongeveer 8 pCt. omhoog gegaan
en die van de ontwikkelde landen ongeveer 13 pCt. De
verdiensten uit de exporten van landbouwprodukten die
ofwel de ‘voornaamste ofwel de enige inkomstenbron van
de ontwikkelingslanden zijn, zijn dus kleiner dan de be-
1)
Zie F.A.O.: ,,The State of Food and Agriculture 1963′,’,
Rome 1963.
hoefte die,de ontwikkelingslanden eraan hebben. Dit geldt
precies zo voor de kredietverlening in de landbouw: de
ontwikkelingslanden hebben hier een grote behoefte aan,
maar het aanbod van landbouwkredieten is in deze landen
nog geenszins voldoende.
Verder schrijft het F.A.O.-rapport over de E.E.G. en in
het bijzonder over het afbreken van de E.E.G.-onderhan-
delingen met het Verenigd Koninkrijk. We noemen ook
nog de associatie van de E.E.G. met de 18 Afrikaanse
staten. Voorts worden de internationale goederenovereen-
komsten genoemd, nl. de vijfjarige Koffie-overeenkomst,
de driejarige Tarwe-overeenkomst en de tweede Olijfolie-
overeenkomst (n.b. de Suikerovereenkomst en de Tin-
overeenkomst worden echter niet genoemd). De markt- en
prijsregelingen die we uit cle na-oorlogse jaren in de land-
bouw van, de Westerse staten nog zo goed kennen worden
in het F.A.O.-rapport helemaal niet meer besproken. Thans,
hebben de Westerse landen maafregelen genomen ter ver
–
betering van de structuur van hun landbouw; het zal
natuurlijk nog wel een jaar of tien duren voordat deresul-
faten van deze maatregelen merkbaar .worden.
We dienen verder kort te zijn. De opbrengsten per ha
verLonen grote verschillen in de onderscheidene landen.
De tarwe-opbrengsten van de landen met de grootste op-
brengst per ha zijn ongeveei tien maal zo groot als die van
de landen met een kleine opbrengst per ha. Nog sterker: –
in landen als de Verenigde Arabische Republiek, Neder-
land en Nationalistisch China zijn de gemiddelde totaal
opbrengsten per ha
2
) wel 40 of meer keren zo hoog als de
opbrengsten in de landen met de laagste opbrengsten.
• We kunnen als stelling verkondigen dat landen met een
dichte bevolking, welke een hoog inkomensniveau genieten
en bovendien een grote uitvoer van landbouwprodukten
hebben, in het algemeen een grote landbouwproduktie
zi’ilen vertonen. Ook grote verschillen in arbeidspioduk- –
tiviteit zien we tussen de landen. In Nieuw-Zeeland, Aus-
tralië en de Verenigde Staten is deze wel 50 â 80 maal zo
hoog als in landen met een zeer geringe arbeidsproduk
tiviteit. Ons laatste woord zal aan de kunstmest zijn ge-
wijd. Het gebruik van kunstmest is de laatste twee decennia
enorm gestegen. Het is duidelijk dat er door de kunstmest
en de grote vorderingen van de landbouwwetenschap nog
heel wat meer voedsel in de wereld kan worden geprodu-
ceerd dan thans.
‘s-Gravenhage.
Drs. G. GREIDANUS.
2)
Dus niet alleen van tarwe.
Blz.
–
Blz.
De inhoud van ‘s werelds provisiekast,
door Drs.
bedrijven en
de
saldo-methode
van
Dr.
Greidanus
………………………….
1127
Koppejan,
door Drs. J. H. Post en Ir. A. L.
Koopkrachterosie tijdens een C.A.O.,
door Mr.
G. M. Bauwens met een naschrift van Dr. Ir.
Dr.
A.
A.
van
Rhjjn
…………………..
1128
A.
W.
G.
Koppejan
…………………
1139
Landbouw in twee brandpunten (1). Brandpunt
Ons aardgas en overheidswinsten,
door J. M. G.
,,Brussel”,
door Drs. J. Th. Adoifse en Ir. 1. B.
Hoes.
De verdeling van de ,,aardgaskoek”,
Warmenhoven
……………………….
1131
door A. N. J. Vriens.
Naschrift
van
W.
Groeistuipen
van
de
staalmarkt,
door
Drs.
Thomassen
………………………..
1141
Bonienbal
………………………..
1134
Arbeidsmarkt
en
diepte-investeringen,
door
B o e k b e s
p r e k
i
n g:
J. Müller niet een naschrift van Dr. J. A.
Handelswereld en wereidhandel,
bespr. door
Wartna
…………………………..
1143
Mr. A. C. van Epenhuysen ……………
1135
Schrijvers en cijfers
–
naschrift na naschrift,
Ingezonden stukken:
door Drs.
J.
J.
Klant
………………..
1144
De ontwikkeling van het aantal landbouw-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1144
E.-S.B. 4-12-1963
1-
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1127
In verband met de onzekere prijsontwikkeling
bestaat er bij de vakbeweging groot bezwaar om op
1 januari a.s. nieuwe collectieve
arbeidsovereen-
kom,ten voor’ een langere periode af te sluiten. Zij
wenst de mogelijkheid van t’ussentijdse wijziging.
Schrijver bespreekt de zgn. roltrapclausule en de zgn.
openbrekingclausule die dit mogelijk maken. De
roltrapclausule wordt wegens haar automatisme ver-
worpen. Voor het toepassen der openbrekingsclausule
moet nog een aantal regels worden vastgesteld, welke
nader worden besproken.
Koopkrachterosie
tijdens een C.A.O.
• Toen het instituut der C.A.O. ruim een halve eeuw ge-
leden tot ontwikkeling kwam, werd de betekenis daarvan
overschat. Men sprak van een vtedesverdrag. In de mili-
taire terminologie blijvende kan men beter spreken van
een wapenstilstandsverdrag. Maar natuurlijk, een lange
wapenstilstand is beter dan een kortere. Zo is het dan ook
van groot belang dat C.A.O.’s voor een lange periode
worden gesloten. De ondernemers kunnen daardoor beter
hun produktieplannen en calculaties maken en de arbeider
is beter verzekerd van zijn rechtspositie.
In ons land loopt zeer binnenkort een groot aantal
C.A.O.’s af, die voor vernieuwing in aanmerking komen.
Maar nu dôet zich de ernstige moeilijkheid voor dat de
prijzen van vele artikelen op drift zijn geraakt. Het is thans
nog onmogelijk vast te stellen hoevef de prijsstijgingen
zullen gaan. Tal van factoren werken hier in een ongunstige
richting. De loonsverhoging van 10 pCt. zal niet zonder
prijsstijgingen verlopen. Hierbij komt de ongunstige om-
standigheid dat de prijzen van vele grondstoffen juist in de
laatste maanden zijn opgelopen. Slechte oogsten brachten
een tekort o.a. aan suiker en koffie. De samenwerking In
de E.E.G. doet het duurder worden van een aantal voedings-
artikelen verwachten. En dan zijn er natuurlijk nog pro
ducenten en handelaren die van de gelegenheid gebruik
makén hun slag te slaan door hun prijzèn op te zetten,
zonder dat daarvoor voldoende aanleiding is.
Bij deze ontwikkeling wordt het vooral voor de arbeiders-
vakbeweging zeer moeilijk om C.A.O.’s voor een lange
periode af te sluiten, hoe wenselijk dit op zich zelf ook zou
zijn. Vandaar dat de metaalbewerkersbondeh de mogelijk-
heid van, een tussentijdse wijziging eisen. Bij de arbeiders-
bonden in het havenbedrijf leeft dezelfde wens. Het N.V.V.
heeft zelfs aan de aangesloten bonden met klem geadviseerd
bij de onderhandelingen over de nièuwe C.A.O.’s een
openbrekingsclausule op te nemen.
Twee clausules.
Het probleem waarvoor wij hier staan is bepaald niet
nieuw. Bekend zijn twee instrumenten om tijdens een
C.A.O. tot wijziging der lonen te komen.
De eerste mogelijkheid is die van de in Amerika bekende
,,escalatorclause”. De Engelsen spreken van de ,,sliding-
scale”, de Fransen van de ,,échelle mobile”, de Duitsers
van ,,Gleitender Lohn”. Voor Nederland zou ik willen
spreken van de roltrapclausule. Het wezenlijke kenmerk
van dit instrument is zijn automatisme. Zodra de kosten
van het levensonderhoud een bepaald percentage zijn
gestegen worden de lonen automatisch verhoogd. De des-
betreffende regelingen kunnen onderling verschillen. Zo
loopt de periode gedurende welke de prijsstijging zich moet
hebben geopenbaard uiteen. Verschillend is ook het
percentage prijsstijging
dat moèt zijn bereikt om een loons-
verhoging mogelijk te maken. De drempel wordt dus ver-
schillend gelegd. Maar kenmerkend voor de roltrapclausule
is dat alleen met de loop van de kosten van het levens-
onderhoud rekening wordt gehouden en niet met de vele
andere sociale en economische factoren, die bij loon-
onderhandelingen plegen mede te spreken.
Er is nog een tweede mogelijkheid, in Amerika bekend
als de ,,reopening-clause”. Voor Nederland zou ik willen
spreken van de openbrekingsclausule. Het woord klinkt
wat crimineler dan het Amerikaanse begrip. Maar het
openbreken van een C.A.O. is een formule, die in de sociale
discussie reeds algemeen wordt gebruikt.
Wanneer de openbrekingsclausule wordt overeenge-
komen dan bestaat de mogelijkheid dat de
partijen
bij een
C.A.O. gedurende de loop der overeenkomst tot nieuwe
besprekingen over het loon komen, wanneer zich een
bepaalde prijsstijging voordoet. Maar, geheel anders dan
bij de roltrapclausule, is voor de openbrekingsclausule
kenmerkend dat ieder automatisme ontbreekt. Bij de toe-
passing van dit instrument worden niet alleen de kosten
van het levensonderhoud in aanmerking genomen, maar
ook tal van andere sociale en economische factoren, die
bij loononderhandelingen een rol plegen te spelen. Ik
noem o.a. de financiële uitkomsten van het bedrijf, de
ontwikkeling der produktiviteit, de stand der werkgelegen-
heid, de positie van de betalingsbalans. Het is daarom
absoluut noodzakelijk beide looninstrumenten goed van
elkaar te onderscheiden.
1128
E.-S.B. 4-12-193
(
De roltrapelausule in Nëderland. –
In
Nederland is de roltrapclausule steeds van geringe
betekenis geweest. Na de eerste wereldoorlog deden zich
grote prijsschommelingen vo6r. Vandaar dat de clausule
o.a. in de C.A.O. in de schoenindustrie werd toegepast,
zowel voor prijsstijgingen als voor prijsdalingen. Deze
C.A.O. gold voor 130 ondernemingen met 6.650 arbeiders
1)
Ook na de tweede wereldoorlog was het prijsniveau
sterk in beweging. Dat de roltrapclausule toen niet aan
de orde kwam was een gevolg van het feit dat de overheid
in die jaren door haar geleide loonpolitiek een over-
wegende invloed uitoefende op het toekennen van loons-
verhogingen. Wel speelden bij de algemene loonsver-
hogingen van
5
pCt., die toen herhaaldelijk uit de bus
kwamen, de stijgingen van de kosten van het levensonder-
houd telkens een zeer belangrijke rol.
Bijzondere vermelding verdient nog de regeling in het
grafische bedrijf (art. 33 van de geldende C.A.O.). Reeds
vele jaren kent men daar een paritetisch samengestelde
looncommissie, die om de zes maanden bij elkaar kan
komen om de prjssituatie te bezien. Een verhoging of
verlaging der kosten van het levensonderhoud van minder
dan 5 pCt. is geen voldoende aanleiding voor loons-
verhoging of loonsverlaging. Staken de stemmen dan volgt
de benoeming van een onpartijdige voorzitter. Intussen is
deze regeling in zover geen voorbeeld van een roltrap-
clausule, omdat uitdrukkelijk is bepaald dat de algemene
toestand van het bedrijf in aanmerking moet worden
genomen. Wat dat betreft is hier sprake van een open-
brekingsclausule, daar het automatisme ontbreekt. Wij
‘ontmoeten hier dus een amfibie.
De roltrapclausule elders.
In andere landen is de toestand geheel anders. In Amerika
en Engeland komt de roltrapclausule geregeld voor. Maar
zij heeft vooral verbreiding gevonden in Frankrijk, Italië,
België en Luxemburg. Het boek van Jean-Pierre Gern,
getiteld ,,L’indexation des salaires”
2),
geeft daarvan een
uitstekend overzicht. Het heeft betrekking op gebeur
–
tenissen vallende tussen de jaren 1947 en 1959, derhalve
van recente datum.
In Frankrijk bestaat in zover een bijzonder systeem dat
de roltrapclausule daar gebonden is aan de regeling van
een wettelijk minimumloon, welke in 1952 werd vast-
gesteld. In Italë, België en Luxemburg kent men een
regeling in deze vorm niet. Uiteenlopend zijn in deze lan-
den wel de drempels waarboven een verhoging tot stand
komt. In Italië behoeft de prijsverhoging slechts 1 pCt.
te bedragen om tot een corresponderende loonsverhoging
te komen. Dit lage percentage maakt het begrijpelijk dat
in de periode van
1951-1958
niet minder dan 19 loons-
verhogingen werden toegepast. ln België was het percen-
tage in de door Gern onderzochte periode laatstelijk 2,5,
in Luxemburg
5.
De’ze hogere percentages bedoelen te
Voor nadere gegevens verwijs ik naar een artikel van Ir.
B. Bölger, getiteld ,,Indexlonen” in ,,Vragen des Tijds” van
januari
1925,
blz.
309-311.
,,Editions de la Baconniêre”, Neuchatel
1961.
snel op elkaar volgende loonsverhogingen, als in Italië,
te voorkomen. Het nadeel is uiteraard dat de arbeiders
telkens een achterstand hebben te incasseren zolang het
hogere drempelpercentage nog niet is bereikt.
In alle drie landen is ook een periode vastgesteld, welke
maatgevend is voor het vaststellen der prijsverhoging.
Op deze wijze kunnen tijdelijk seizoenfiuctuaties beter
worden uitgeschakeld. Italië kende aanvankelijk een –
periode van 2 maanden, later van 3 maanden. In België
bedraagt de periode 2 â 3 maanden. In Luxemburg is zij
langer, ni. 6 maanden. –
Uit het door Gern gegeven overzicht blijkt dat de rol-
trapclausule niet alleen in Italië, maar ook in Frankrijk,
België en Luxemburg dikwijls werd toegepast.
Voor-
en nadelen
der
roltrapclausule.
Het voordeel van de roltrapclausule is uiteraard dat voor
de betrokken arbeiders gedurende de periode der C.A.O.
geen erosie van de koopkracht optreedt. Het levenspeil dat
hen bij het begin der C.A.O. werd bedoeld te verzekeren
blijft gehandhaafd. Een geringe achterstand kan alleen
ontstaan over de periode dat het loon nog niet werd toe-
gepast omdat de drempel nog niet werd overschredén.
Op deze wijze bestaat de mogelijkheid een C.A.O. op
langere termijn af té sluiten. En wij hebben gezien dat
daaraan belangrijke voordelen zowel voor de werkgevers
als voor de arbeiders zijn verbonden.
In een bepaald geval kan de roltrapclausule ook eco-
nomisch nuttig werken. Het kan immers zijn dat juist
door de stijgende
prijzen
in ondernçmerskringen een të
groot optimisme ontstaat waardoor de investerings-
mogelijkheden worden overschat. In een dergelijk geval
kan een loonsverhoging bijdragen tot het temperen van
het optimisme, het beperken der winsten en daarmede tot
het voorkomen van overinvestering
3)
Maar tegenover deze voordelen staan veel grotere
nadelen. Mijn hoofdbezwaar betreft vooral het automa-
tisme der roltrapclausule. Bij het bepalen der lonen moeten
niet alleen de kosten van het levensonderhoud, maar
alle’
daarvoor in aanmerking komende sociale en economische
factoren hun rol spelen. In Nederland is dat gelukkig ook
gebruikelijk. Het kan nodit in het belang der arbeiders
zijn een automatische loonsverhoging toe te passen,
wanneer kennelijk een terugslag in de conjunctuur optreedt
en werkloosheid zich reeds doet gevoelen of wel wanneer
de .betalingsbalans een steeds groter’ tekort vertoont en
bestedingsbeperking dreigt.
Het is niet zo gemakkelijk vast te stellen of de roltrap-
clausule oorzaak is van inflatie. Inflatie kan immers uit
verschillende oorzaken ontstaan, gelegen zowel bij de
vraag als bj het aanbod. Maar het staat naar mijn mening
wel vast dat de roltrapclausule de infiatoire tendenties aan-
merkelijk verscherpt. Wat dat betreft spreken de ervaringen
in Italië en Frankrijk een duidelijke taal. Het lijkt niet
toevallig dat de prijsstijgingen in die landen juist in de
Op dit aspect wijst ook B. Zoetewey in een artikel, getiteld
,,The adjustment of wages to changes in the cost of living”,
in de ,,International Labor Review” van augustus
1952 .blz. 111
(!.
M.)
E.-S.B. 4-12-1963
1129
laatste tijd zulke onrustbarende afmedngen hebben aan-
genomen.
Een ander bezwaar tegen de roltrapclausule, dat hier-
mede samenhangt, is het gevaar dat de arbeiders, die de
grootste groep der bevolking vormen, daardoor hun
belangstelling voor prjsstabilisatie grotendeels verliezen.
Zij zijn immers van hun levenspeil verzekerd. Het be-
strijden der inflatie is een zaak, die alleen resultaat kan
opleveren, wanneer de gehele bevolking daarbij actief
wordt betrokken. Een publieke opinie, die iedere prijs-
verhoging passief aanvaardt en zich waar nodig niet verzet
tegen producent of handelaar, werkt de inflatie in de
hand
4).
Ten slotte noem ik nog een laatste bezwaar, dat betreft
de inkomensverdeling. De trekkers van vaste inkomens,
die geen kans zien de hogere kosten van het levensonder-
houdaf te wentelen, worden gedupeerd. Hierin steekt een
ernstige willekeur. En wat de arbeiders aangaat: het is
onjuist het accent zo zwaar alleen te leggen op de kosten
van het levensonderhoud. Daardoor wordt de noodzake-
ljkheid verduisterd, dat
bij
de toenemende welvaart het
levenspeil der arbeiders zodanig moet verbeteren dat het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen niet gelijk
blijft, maar relatief stijgt.
Mij dunkt, alles
bij
elkaar zijn er zeer voldoende redenen
om de roltrapclausule af te wijzen.
De openbrekingsclausule.
Anders staat het met de openbrekingsclausule. Wanneer
een C.A.O. op langere termijn wordt gesloten dan kan
het bij een onrustige en onzekere prijsontwikkeling ‘nodig
zijn een openbrekingsclausule te hanteren. Niet alleen de
kosten van het levensonderhoud, maar
alle
in aanmerking
komende sociale en economische factoren zullen dan in
discussie moeten komen. Dat neemt niet weg dat ook het
vaststellen van een goede openbrekingsclausule nog heel
wat vragen opwerpt.
Er zullen allerlei moeilijke punten nog nader moeten
worden geregeld. De aanleiding voor besprekingen tijdens
een C.A.O. vormen de prijsstijgingen. Maar dan zal de
C.A.O. toch niet voor
iedere
prijsstijging moeten kunnen
worden opengebroken. Er zal dus een drempelpercentage
moeten worden overeengekomen.
Bovendien zal de prijsstijging een zekere duurzaa.mheid
moeten hebben. Seizoenfiuctuaties moeten worden uit-
geschakeld. In ons land komt het
bijv.
nogal eens voor
4)
Zie ook Dr. Emil Bandholz: ,,Der Lohn; Betrachtungen
zum Problem der Lohnbildung”, Berlijn
1961,
blz.
177;
Jules
Backman: ,,Wage determination, an analysis of wage criteria”,
Princeton (New Yersey)
1959, blz.
153.
dat allerlei belangrijke voedingsprodukten als groenten
en aardappelen tegen het begin van de zomer in prijs
stijgen om later’ weer te dalen. Bepaald zal dus moeten
worden over welke periode de prijsstijging zich zal moeten
voordoen.
Ook zal moeten worden overeengekomen op welke
datum pér jaar de vakorganisaties der arbeiders een be-
spreking over het hanteren der openbrekingsclausule kan
verlangen. Dit zou bijv. tweemaal per jaar kunnen zijn om
al te veel onzekerheid voor het bedrijfsleven te voorkomen.
Tevens ware uitdrukkelijk te bepalen dat alle in aan-
merking komende sociale en economische ‘factoren in
discussie kunnen komen. Een aantal van die factoren zou
kunnen worden opgesomd (behalve natuurlijk de kosten
van het levensonderhoud bijv. de financiële uitkomsten
van het bedrijf, de produktiviteit, de werkgelegenheid, de
betalingsbalans).
Een heel belangrijke vraag is, wat er moet gebeuren
wanneer partijen het niet eens kunnen worden. Er zijn dan
verschillende mogelijkheden. Het ligt voor de hand te
veronderstellen dat de betrokken bedrijfstak zich tot de
Stichting van de Arbeid zal wenden als het’ centrale be-
drijfsorgaan dat de loonpolitiek leidt. Ook bestaat de
mogelijkheid dat een onpartijdige arbiter te hulp wordt
geroepen om een oplossing te vinden. Mij trekt deze
gedachte weinig aan omdat
zij
de gereserveerdheid van
partijen bij hun besprekingen sterk doet toenemen en hun
verantwoordelijkheid verzwakt
5).
Het kan ook
zijn
dat
in de C.A.O. een bepaling wordt opgenomen dat de
overeenkomst,
bij
gebrek aan overeenstemming, met een
bepaalde termijn kan worden opgezegd. Het zou jammer
zijn wanneer van een dergelijke bepaling gebruik zou
moeten worden gemaakt. Maar zonder deze mogelijkheid
kan het alternatief worden dat in plaats van een C.A.O.
voor een of twee jaar, een C.A.O. voor een of twee maan-
den wordt gesloten.
Nog een laatste punt. Kan de vraag, of de openbrekings-
clausule moet worden opgenomen wel aan iedere bedrijfs-
tak autonoom worden overgelaten? Wanneer dit gebeurt
zouden de fundamenten van ons gehele loongebouw
kunnen worden aangetast. De oplossing
lijkt
mij: een
centrale raamregeling, door de Stichting van de Arbeid
op te stellen.
Bij het toepassen van een openbrekingsclausule zullen
wij ons dus nog heel wat het hoofd moeten breken over de
juiste voorwaarden.
‘s-Gravenhage.
Mr. Dr. A. A. VAN E}{IJN.
5)
In het grafische bedrijf waar, zoals ik reeds mededeelde,
een regeling bestaat, die tussen de roltrapclausule en de open-
brekingsclausule instaat, kent men
in
laatste instantie een
dergelijke onpartijdige voorzitter der looncommissie wel.
1130
E.-S.B. 4-12-1963
Landbouw in twee brandpunten
(1)
Brandpunt ,,Brussel”
in Brussel
i)
staat weer een marathonzitting van de
Raad van Ministers van de E.E.G. voor de deur. Even-
als bij de eepte marathonzitting van twee jaar geleden
vormt de landbouw de hoofdschotel van de onderhan-
delingen. En ook nu slaan derde landen de onder
–
handelingen van de zes landen met grote belangstelling
gade. Het verschil is dat het thans niet in de eerste plaats
Groot-Brittannië en de Commonwealth, doch de Verenig-
de Staten en een groot aantal leden van het G.A.T.T. zijn,
en wel in verband met de voorbereidingen voor de multi-
laterale tariefonderhandelingen in Genève.
Op 14januari 1962 aanvaardde de Raad van de
E.E.G. een zestal landbouwreglenenten, te wéten, voor
de rnarktordeniing van granen, varkensvlees, eieren, ge-
vogelte, groenten en fruit en wijn, alsmede het Finan-
cieel Reglement, dat voorziet in een verdeling van de
lasten tussen de lid-staten, voortvloeiende uit de land-
bouwregelin’gen. Sedertdien is dit gemeenschappelijk in-
strumentarium in tientallen verordeningen nader uitg-
werkt. Tot heden bleven achterwege het gemeenschap-
pelijk prijsbeleid, de handelspolitiek en een structuurbe-‘
leid voor de landbouw. De thans op tafel liggende voor-
stellen maken in feite de kern van het landbouwbeleid
in de E.E.G. uit Zonder deze is het reeds geschapen in-
strumentarium een lege dop.
Deze nieuwe voorstellen omvatten:
reglementen voor een marktordening in de sectoren
zuivel, rundvlees en rijst, ‘als een noodzakelijke aan-
vulling van het instrumentarium;
het wenselijke niveau voor de toekomstige gemeen-
schappelijke basisrichtprijs voor granen;
de totstandkoming van het Europees Oriëntatie- en
Garantiefonds voor de Landbouw.
1. Reglementen voor een marktordening in de sec-
toren zuivel, rundvlees en rijst.
–
De problemen bij de zuivelonderhandeling concentre-
ren zich vooral op de financiële consequenties, en niet
zoals bij de granèn, op het prijsniveau voor de produkten.
Melk is weliswaar een zeer belangrijk produkt voor het
landbouwinkomen maar de prijzen in de lid-staten lopen
niet zozeer uiteen als bij dë granen. Hierdoor is het pro-
bleem van de prijstoenadering hier niet groot. In deze
sector is echter het toenemend gevaar voor de overpro-
duktie het kernpunt van de moeilijkhetlen. De verdeling
van de lasten daarvan, die door de Commissie zelfs op
1.500 mln. DM worden geschat, geeft grote pröblemen.
Indien een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid ook
in deze sector zal worden geaccepteerd zou Italië 28 p0.
van deze last moeten dragen, terwijl de Italiaanse schat-
kist nu helemaal geen kosten voor de zuivel kent.
1)
Tussen de landbouwvraagstukken die in Brussel en in
Genève worden besproken bestaat een sterke organische
samenhang. Om de wille van de eenvoud behandelen wij
beide toch afzonderlijk. In een tweede artikel behandelen wij de multiilaterale tariefonderhandelingen in Genève en
wat daarvan voor de wereldiandbouw te verwachten is.
Het hete hangijzer bij de totstandkoming van een ge-
meenschappelijke regeling voor rundvlees is het desi-
deratum van Duitsland
2)
om zijn voorziening van bui-
ten voornamelijk door Denemarken te doen geschie-
den.. Overigens biedt dit, reglement technisch gezien
weinig moeilijkheden. Het voorziet o.m. in een ,,prijzen.-
vork”, waarbinnen de lid-staten voor het einde der
overgangsperiode hun oriëntatieprijzen voor rundvlees’
moeten harmoniseren.
Voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke
rijstmarkt ligt een ontwerpreglement ter tafel, dat veel
gemeen heeft met de bestaande graanregeling. Over de
noodzakelijkheid de rijstmarkt in de Gemeenschap door
een heffingenstelsel te gaan regelen zijn de lid-staten
het niet eens. De grootste voorstanders voor zulk een
regeling zijn de Franse en Italiaanse producenten. Het
belang van Duitsland en ook enigszins dat van Ne-
derland is daaraan tegenovergesteid. Duitsland met na-
me heeft ‘een grote bereidingsindustrie voor rijst en
voelt weinig voor een verplichte voorziening van haar
behoeften uit Frankrijk en Italië.
Van de totale rijstbehoefte van de E.E.G. wordt bij-
na 60 pCt. gedekt door de Verenigde Staten. Het is
dus duidelijk dat, wanneer voor rijst evenals voor gra-
nen een drempeiprijs wordt geïntroduceerd, de aanko-
pen die vooral Duitsland en Nederland in dat land
doen, duurder zuilen worden.
2. Eén graanprijs in 1964.
-Als in de gemeenchappelijke markt het spreekwoord
van do eerste klap geldt, dan komt de vice-president
van de Commissie, Dr. Mansholt, de daalder toe voor
zijn voorstellen, een gemeenschappelijk gemiddeld prijs-
niveau voor granen in 1964 te aanvaarden. Uitgaande
van het feit, dat het om interne (consolidatie van de
Gemeenschap), ian-dbouwpolitieke (zekerheid over de
hoogte van de prijzen) en handelspolitieke (muitilate-
rale taniefonderhaindelingen) redenen gewenst is de aan-
vankelijke opzet van een- geleidelijke prijsha.rmonisatie
tot 1970 te verlaten, stelt de Commissie de volgende
gemeenschappelijke prijzen voor de diverse graansoor-
ten voor:
TABEL 1.
Voorgestelde basisrichiprjzen, interventieprjjzen en
drempelprjzen voor granen in DM. per tona.
zachte
1
rogge
gerst
mais
hard
tarwe
tarwe
–
basisrichtprijs
……………
425
375
370
375
500
interventieprijs
…………..
395
370
345
350
470
drempeiprijs
……………
420
370
365
370
495
a)
Bron:
doc. vi/Com. (63) EEG-Commissie.
Het blijkt dat de voorgestelde prijzen in het algemeen
in het midden liggen tussen de hoogste en laagste
bestaande prijzen in de lid-staten. Indien het graan,-
areaal in de Gemeenschap (lees: Frankrijk) niet ver-
der zal worden uitgebreid, concludeert de Commissie,
2)
In dit aptikel: West-Duitsland.
E.-S.B. 4-12-1963
1131
lat de huidige irivorbehoefte van de Gemeenschap
van ca. 10
min..
ton graan’de komende 10 á 12 jaar
zal kunnen worden gehandhaafd. Uit onderzoekingen
van de Commissie
is
gebleken dat bij een prijs van
400 DM per ton die volgens dit voorstel voor de Fran-
segraanproducent zal gelden, het Franse areaal niet zal
worden uitgebreid. Rekening houdend met de transport-
kosten van 25 DM per ton van het Franse produktiege-
bied (Chartres) nâar het grootste consumptiegebied (Ne-
derland, België, Ruhrgebied) komt de Commissie uit op
deze basisrichtprijs van 425 DM per ton.
De Commissie heeft vervolgens berekend wat de ge-
vole.’n’ van deze prijstoenadering ,,ineens” zullen zijn
voor de nationale prijzen:
TABEL 2.
– Procentuele daling
(-)
of stjjging (+) van de
nationale inter ventieprjzen voor granen
–
1
rogge
gerst
mais
tarwe
Duitsland
……………..
.daling voor alle graansoorten met 10 â 15
Luxemburg
……………
.-
16
—7
+ 7
–
Italië
…..
…………….
-11
–
+ 15
+ 23
Frankrijk
……………..
+ 8
–
+ 16
+ 1
Nedérland
……………..
+ 6
+ 15
–
België
…….
…………….
+ 2
–
+ 7
–
Ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren die
met nanie ‘in Duitsland, Italië en Luxemburg zuilen rij-
zen als gevolg van de uit de prijsdaling voortvloeien-
de -inkomensdaling van de agrarische producenten, stelt
de. Commissie een gemeenschapspian voor ter com-
pensatie van de te lijden in.komen.sverliezen. Deze ver
–
liezen worden voor het seizoen 1964-1965 geraamd op.
een totaal van S 206 mln., verdeeld over Duitsland
(S 140 mln.), Italië’ (S 65 mln.) en Luxemburg ($0,9
mln.). De compensatiemaatregelen kunnen de vorm
aatnnemen van rechtstreekse uitkeringen aan de land-
bouwers, subsidies tot verbetering van de sociale uit-
kering’en en subsidies voor, de produktiviteitsverbeterin
gen, en rationalisering in de landbouw. Zij zuilen wor-
den gefinancierd uit de begrotin.gsmiddelen van de ge-
meenschap en dragen een geleidelijk aflopend karak-
.tei.
In het voorstel van de prijstoenadering ,,ineens” is
ten slotte nog voorzien dat de firiancierin.g van, resti-
tuties bij export van landbouwprodukten naar derde
• landen en interventies op de gemeenschappelijke markt
van 1964 af volledig ten laste komen van het landbouw-
;
fonds.
3.
.Landbouwfonds.
,Rds in het financieel reglement vatï 14 januari 1962
werd voorzien in de instelling van een Oriëntatie- en
Garantiefonds voor de landbouw. Thans zal de Raad
wan Ministers proberen een beslissing te nemen over de
-inwerkingtreding ervan. Het ligt in de bedoeling dat het
fonds de financiering ter hand neemt van de uitgaven –
voor restituties bij uitvoer naar derde landen, de uit-
gaven voor interventies op de interne markt, terwijl
‘voorts acties kunnen worden gefinancierd, die betrek-
king hebben op de a.inpassing en verbetering van de
produktievoorwaarden in de landbouw, de aanpassing
en oriëntatie van de landbouwproduktie, de aanpassing
en verbetering van de com.mercialisatie van landbouw-
..produkten en de ontwikkeling van de afzet vn land-
bouwprodukten’ Het fonds wordt gevoed met middelen
– ‘- afkomstig uit de schatkisten van de lid-staten en uit de
4
heffingén, die door de lid-staten op de invoer van land-
bouwprôdukten’ uit derde landen worden gelegden af-
gediragetn. aan het fonds.
De consequenties voor de landbouw.
Het belang van de onderhandelingen over het graan-
prijsniveau en het landbouwfonds cuimineren voor de
landbouw in het vraagstuk van het laindbouwinkomen.
Dit inkomen is in de meeste lid-staten nu al veel lager
dan het inkomen in andere bedrijfstakken.
De landbouw wenst een inkomen dat gelijk is aan dat
van vergelijkbare beroepsgroepen. Om dat te bereikei
zijn, er drie mogelijkheden. In de eerste plaats kan men
de prijs van de belangrijkste produkten optrekken tot
een zodanig niveau dat een – vergelijkbaar inkomen
wordt bereikt. Dit is de methode die de C.O.P.A. (de
Landbouworgainisatie van de E.E.G.) vo,orstaat. De land-
bouw wil daarmee alle schijn vermijden van steun of
hulp. Het is natuurlijk moeilijk, ja zelfs bijna onmo-
gelijk, het inkomen van de Europese landbouw op de-
ze rijze te regelen. Zelfs een E.E.G.-prij’s gefixeerd op
het hoge Duitse niveau zou de Duitse boeren nog geen
inkomensverbetering geven.
Het nieuwe voorstel van de Commissie, een prijs-
tenadering van de granen op gemiddeld niveau, en dat
al in 1964, sluit deze mogelijkheid dan ook uit. Afgezien
van de praktische uitvoering.ï deze methode ook met
het oog op de wereldhandel niet aanvaardbaar. Het
voorstel van Dr. Mantholt is bovendien consequent.
Volgens art. 39 van het Verdrag van Rome moet immers
de toename van de produktiviteit van de landbouw de
landbouwende bevolking een redelijke Ievenssandaard
verzekeren. Een belangrijk deel van deze produktiviteits-
verhoging zal moeten worden bewerkstelligd door, zowel
nationaal als gemeenschappelijk, de landbouwstructuur te
verbeteren. Deze structuurverbetering is dan ook de
tweede methode ter verbetering van het landbouwinko-
men. De moeilijkheid daarbij is dat structuurverbeterin-
gen slechts langzaam kunnen worden gerealiseerd.
Het plan Majnsholt, dat dus een zeer snelle toenade-
ring van graanprijzen beoogt, betekent voor bepaalde
landen een inkomens’ve-rlag’in-g voor de agrarische sec-
tor. Het is ook duidelijk dat een s-tructuurverbetering
op zulk een korte termijn onmogelijk uitkomst bieden
kan. Daarom voorziet dit plan in directe toeslagen aan
de graanproducenten in die landen’ waar d& graanprij –
zen omlaag gaan. En deze toeslagen aan producenten
zijn dan in het algemeen de derde methode om het in-
komen van de boer te verbeteren. –
Wij geloven dat dit plan voor de landbouw in het al-
gemeen aanvaardbaar zou moeten zijn. De landbouw in
die landen vaar het graanprijsniveau daalt weet wat er
gaat gebeuren en krijgt de tijd voor aanpassing. Maar
ook voor de Nederlandse landbouw lijkt dit plan gun
stig. Voor de graanproducenten in ons land is dat zonder
meer duidelijk. Voor onze veredelingsiandbouw is een
graanprijsverhoging wel een nadeel. De onverzettelijke
houding van Duitsland tegen iedere graanprijsverlaging
doet echter vrezen dat iedere geleidelijke aanpassing een
optrekking tot het Duitse niveau zou betekenen en dat
zou veel schadelijker zijn.
Dit neemt niet weg dat men met het nu voorge-
stelde systeem in Duitsland ook nog enige tijd, met
bescherming van het niet-graan-element van de hef-
fing èn met behulp van de compensatietoeslagen, de ver-
1132
‘
E.-S.B. 4-12-1963
– t
edelingsiandbouw kan gaan ontwikkelen. Dit zou echter
66k kunnen gebeuren indien de graanprijstoenade.ring
over 6 jaar zou worden uitgespreid en zelfs een. hoge
graanprijs in de E.E.G. zou onze oosterburen hier ver-
moedelijk niet van weerhouden.
‘Toch is er in het plan nog een gevaarlijk aspect. Dat
is namelijk de wijze van uitkering van de compenseren-
de bedragen. Een deel van de compenserenide bedragen
kan namelijk worden verleend in de vorm van ………..
subsidies ter verbetering van de produktiviteit en ten
behoeve van de rationalisatie in dé landbouw”. Na-
tirhjk moeten de Duitse boeren compensatie ontvan-
gen voor de plotselinge daling van hun inkomen. Het
georganiseerd gebruiken van deze gelden door Duitse
overheidsinstanties voor de hierbovèn aangehaalde doel-
einden kan echter nadelig voor de producenten in an
dere lid-staten zijn.
Wij komen hiermede automatisch op het Oriëntatiè-
en Garantiefonds voor de landbouw. Tegen bepaalde
acties van dit fonds bestaan namelijk soortgelijke be-
zwaren voor de Nederlandse landbouw. Deze bezwaren
zijn vrijwel volledig analoog aan die van de landbouw-
produkten-verwerkende industrie. Gevreesd moet name-
lijk worden dat zowel de Nederlandse landbouw als onze
nationale lanbouwprodukten-verwerkende industrie van
het ,,Europa der Fondsen” weinig profijt zullen trekken
gezien de reeds bestaande gunstige structuur der beide
bedrijfstakken.
De consequenties voor de verwerkende industrie en
voor de nationale economie.
Bijna 60 pCt. van de landbouwproduktie van de
E.E.G. wordt op een of andere manier fabriekmatig
verwerkt. Naast de landbouw is deze bedrijfstak dan
ook direct betrokken bij het Europese landbouwbeleid.
Voor een deel van de landbouwprodukten-verwerkende
industrie heeft het jongste prijzenvoorstel enkele gunstige
aspecten, althans vergeleken bij het oorspronkelijke plan.
Grote zorg bestond in deze kringen over de onzekerheid
die de oorspronkelijke opzet van een geleidelijke har-
monisatie van de graanprijzen schiep t.a.v. het prijsni-
veau van de grondstoffen en dus van het produktie-
kostenniveau. Deze onzekerheid zal bij een prijstoenade-
ring ,,ineens” gedeeltelijk worden weggenomen. Het feit
dat het prijsniveau niet op het hoge Duitse prijsniveau is
gefixeerd maar tussen het Franse en het Duitse peil ligt,
wordt ip het algemeen door deze bedrijfstak eveneens
gunstig beoordeeld. De vrees voor een hoog prijspeil is
hiermee natuurlijk niet geheel weggenomen omdat im-
mers ieder jaar de prijs kan worden herzien.
Een ander aspect dat voor een groter deel van deze
sector meespeelt is echter dat van de kwaliteit. De voe-
• dingsmiddelenindustrie verwerkt ook kwaliteiten die niet
in Europa worden geproduceerd. Dit is de reden waarom
er van deze kant bij voortduring op wordt aangedrongen
dat het prijs- en produktieniveau in Europa niet zo hoog
wordt opgevoerd dat een min of meer permanente si-
tuatie van overproduktie van Europese kwaliteiten ont-
staat waardoor de invoer van bepaalde graankwaliteiten
uit derde landen zou verminderen
3).
Voor de nationale economie van die landen waar de
graanprijs sterk stijgt is er natuurlijk het gevaar van een
) Zie: ,,Het landbouwprijspeil irt de EEG.” in ,,E.-S.B.”
van 27 maart 1963.
E.-S.B. 4-12-1963
–
,.•
.
.
1-,..
(versterkt) infiatoir effect. Vor Nederland is deze stij
,. ging misschien niet zulk een bezwaar omdat de loon-
stijging in 1964 toch een prijsstijging van’een aantal land-
bouwprodukten met zich zou brengen. Met een verder
.
–
manipuleren van de graanprijs is echter wel voorzichtig-
heid geboden. De industrie en dienstensectoren die aan- –
gewezen zijn op de afzet naar derde landen, zijn wat de
concurrentiekracht aangaat sterk afhankelijk van de kos-
ten van levensonderhoud.
Bezien wij ten slotte nog het landbouwfonds vanuit het
standpunt van de landbouwprodukten-verwerkende in
–
dustrie. Het komt ons voor dat hiertegen ernstigbe-
zwareni naar voren zullen komen. Deze bezwaren heb- ,
ben voornamelijk. betrekjcing op de acties van het fonds
voor de aanpassing en verbetering van de commeicia-,
lisattie van landbouwprodukten, in het kader ‘van- de
structuur der markten Blijkens het ontwerp immers
kunnen financieriingsmiddelen ter beschikking worden ‘-
gesteld voor projecten van industriële aard: Deze sub-,
idies kunnen de vorm aannemen van subsidies a fonds’
:1
perdu en rentesubsidies. Binnen de sector van de land-
bouwprodukten-verwerkende industrie kunnen – nog’ —
afgezien van het gevaar dat aan bepaalde bedrijfsvor-
men’ een preferentiële behandeling wordt gegeven –
ernstige concurrentievervalsingen optreden, wanneei be-
paalde industrieën van de bijstand vaii het fonds in deze
vorm gebruik maken.
Gezien de toekomstige omvang van het fonds,’ dat
– door sommigen wordt geraamd op gemiddeldS 500
mln. per jaar lijkt het verschijnsel niet denkbeeldig, dat.
de landbouwprodukten-verwerkende industrie . in – de
E.E.G. op kunstmatige wijze overmatig wordt uitge-
breid ten einde de overschotten aan primâire produkten j
.
weg te werken en de financiële consequenties ervan af
te wentelen op de volgende fase. Liever zou men zien, dat
de aanwending van financieringsmiddelen zou worden ge-
bruikt om een overgang van arbeidskrachten van land-
bouw naar andere sectoren te bevorderen.
–
Slotbeschouwing.
Het is duidelijk dat in de voorstellen wel aandacht is
gegeven aan de bescherming van het inkomen van de
Europese boer. De E.E.G. -landbouw staat echter niet al-
leen in de wereld. Erkend wordt, dat het Europeseprijs-
en heffingensysteem alleen behoorlijk kan werken, wan-
neer ruimte wordt gelaten aan importen uit andere land-
bouwgebiedeni in de wereld. Wordt deze ‘ruimte in de
huidige conceptie van het E.E.G.-landbouwbeleid gebo-
den? Zal de E.E.G. gevrijwaard blijven van land-
bouwsurplussen, wanneer de gemeenschappelijke regle-
menten op het gebied van markt- en prijsbeleid, han-
delspolitiek en structuurbeleid werken? Is de E.E.G-‘
landbouwpolitiek zoveel beter dan bijv. die van de
Verenigde Staten, zodat een overschotsituatie hier niet
zal optreden?.Hierop wordt in het volgend artikel terug-
gekomen.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. Th. ADOLFSE.
vlaardingen.
Ir. 1. B. WARMENHOVEN. – –
Y
BANKZAKtN
-‘
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
(J.M.)
t-
1133 –
t
–
–
t.
(
Groeistuipen van de staalmarkt
Op 2 december 193 is de Ministerraad van de zes
E.G.K.S.-landen begonnen zijn aandacht te schenken aan
twee door de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. voor
–
gestelde nieuwe beschikkingen, die als een aanvulling op
vroegere regelingen kunnen worden beschouwd. De eerste
beschikking betieft de verplichtingen der staalonder-
nemingen ten aanzien van haar verkooporganisaties en
de voor haar rekening handelende tussenpersonen met
betrekking tot het discriminatieverbod en de prijspubli-
katie, terwijl de tweede beschikking in het bijzonder gaat
over de verscherping van de bewijsplicht bij aanpassings-
zaken, d.z. zaken waarbij de fabrikant het recht heeft
zich op de offerte van een ëollega te aligneren of aan te
passen, resp. prijs
en condities ervan over te nemen.
Het is inderdaad hoog tijd, dat geprobeerd wordt de
gemeenschappelijke markt, welke de laatste jaren in
wanorde verkeert, weer een wat normaler aanzien te geven.
Het is echter de vraag, of dit op basis van de voorgestelde
beschikkingen zal gelukken. Een zeker scepticisme is.m.i.
gerechtvaardigd. Immers, de werkelijkheid is dat thans
twee prijsregimes de staalmarkt beheersen: het eerste op
de felomstreden zgn. grote exportmarkt, hetgeen wil
zeggen voor de export naar derde landen buiten de eigen-
lijke E.G.K.S., het andere op de ,,gemeenschappelijke”
markt der zes landen. Deze laatste markt was in vroeger
jaren niet gemeenschappelijk en leek op een verzameling
nationale deelmarkten volgens nationaal patroon inge-
deeld. Thans heet zij wel gemeenschappelijk, maar
zij
is
het nog niet, daar elke nationale markt een toonbeeld van
vermenging van prijzen van verschillende afkomst vormt.
De Hoge Autoriteit wil hier nu, geïnspireerd door fabri-
kantengroepen en verbruikers, wat ordening gaan brengen.
Het was begrijpelijk, dat de steeds slechter wordende
aanbod-vraagverhouding (een te grote moderne capaciteit
tegenover een achterblijvende vraag o.m. door vergrote
inver uit derde landen) in de zes landen aanleiding gaf
tot tal van misstanden, waarvan vertrouwelijke rabat- en
retourcommissieregelingen nog niet eens de ergste symp-
tomen waren. Het belangrijkste probleem is niet de mis-
standen te signaleren – de uiterlijke verschijnselen zijn
bekend genoeg – maar de opheffing ervan. Kan de Hoge
Autoriteit, gesteund door de thans voorgestelde maat-
regelen ingevolge de nieuwe beschikkingen, dit bereiken?
Het is bekend, dat niet alle waiswerken in dezelfde
marktsituatie verkeren. Sommige, met name in Frankrijk
en Duitsland, steunen op een nog steeds als ,,beschermd”
beschouwde nationale markt, hoewel de integratie, berus-
tende op gemeenschappelijkheid en doorzichtigheid (trans-
parence) van de markt, ook
bij
hen voortschrijdt; andere
kunnen hun staalprodukt soms als bijprodukt beschouwen.
Men spreekt bijv. van de outsider Clabecq, die voor zijn
hoofdprodukt, het gas, een voordelig leverantiecontract
(t. M.)
voor uw
Ef fectenza
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
met de Brusselse agglomeratie heeft en tegen de opbrengst
van het staal minder positief zou staan.
Toch heeft de ontwikkeling in de laatste tien jaren de
gemeenschappelijkheid sterk bevorderd. Het is veel min-
der dan vroeger mogelijk de nationale markt af te schermen.
De opvolgende beschikkingen van de Hoge Autoriteit
met hun publikatieplicht ten aanzien van prijzen en con-
dities hebben steeds meer inzicht in de feitelijke markt-
situatie gegeven. Elke leverancier op de E.G.K.S. -markt
kan in elk der zes landen leveren tegen zijn eigen prijzen,
resp. tegen die prijs, die in de E.G.K.S. de laagste is,
waarbij zelfs aanpassing ten aanzien van de meest voor-
delige vrachtbasis mogelijk is.
De invoeren uit derde landen zoals het Sino-Sowjet-
blok, Oostenrijk, Engeland, Japan e.d. nemen steeds
meer toe. Deze landen maken ondanks aanmerkelijke
verschillen in transportkosten in vele gevallen nog aan-
trekkelijke verkoopprijzen op de gemeenschappelijke
markt. De invoerrechten van de E.G.K.S.-landen vormen
geen beletsel, daar zij tot de laagste ter wereld behoren.
Deze derde landen hebben hun eigen markten vaak veel
beter beschermd door hogere tariefstelling. De Oostblok-
staten werken veelal met politieke prijzen, d.w.z. zij
passen hun prijzen aan aan het niveau van de wereldmarkt,
wat dat dan ook zij, om maar een opbrengst in buiten-
landse valuta te krijgen ter versterking van hun deviezen-
positie.
Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat deze
staten in het algemeen betere prijzen maken dan de zes
landen voor hun eigen zgn. grote export naar derde landen
bereid zijn te aanvaarden. Hier ligt namelijk één van de
sterkste anomalieën van de huidige marktsituatie. Men
beklaagt zich over de infiltratie van de zijde der derde
landen, die de gemeenschappelijke markt zgn. in disorde
brengen, maar vergeet er steeds
bij
te vertèllen, dat men
zelf tegen nog lagere prijzen bereid en er verkoop-
technisch gesproken ook toe verplicht is, zaken te doen
in derde landen op de zgn. grote exportmarkt. Men stelt
terecht, dat men zijn overtollige produktie nu eenmaal
kwijt moet en eigenlijk tegen elke prijs, die nog net een
variabele kostenopbrengst geeft. De grondoorzaak ligt
in het feit, dat men in Europa nog steeds probeert ter
verlaging van de kostprijs, resp. om
deze laag te houden,
op volle of nagenoeg volle capaciteit te werken, in tegen-
stelling
bijv.
tot de Verenigde Staten, waar men bij soort-
gelijke situaties rustig de produktie drastisch beperkt en
al doende de markt saneert. Nu dient wel gezegd te worden,
dat de E.G.K.S.-regelingen een dergelijk samenspreken
om de produktie te beperken door fabrikanten uitdruk-
kelijk verbieden.
De conclusie kan geen andere zijn dan dat men van de
zijde der Hoge Autoriteit doet wat men kan om de situatie
op de gemeenschappelijke markt te redderen, maar dat
er een zekere tragiek aan ten grondslag ligt, omdat het
thans gevolgde dubbele pi-ijspolitieke systeem teveel be-
kend is en doorde verschillende partijen op de markt, als
daar zijn staalfabrikanten, verbruikers’ en groothandelaren,
onderkend wordt. Zolang de gemeenschap zich beperkt
tot voorschriften inzake de binnenlandse prijzen in de
E.G.K.S. en de exportnoteringen buiten schot laat, blijft
elke regeling lapwerk, dat geen oplossing biedt om de
1134
E.-S.B.
4-12-1963
deelmarkten, waaromtrent de kennis voortschrijdt op de
vleugels der ,,transparence”, tot een eenheidsmarkt aaneen
te smeden.
Naarmate de gemeenschappelijke markt meer succes
oplevert, zal een dubbel prjssysteem meer weerstand op-
wekken. Ve’rbruikers en handelaren zullen niet bereid zijn
de hogere binnenlandse prijzen in de E.G.K.S. te betalen,
zodra zij maar ergens, hetzij buitenslands in derde landen,
hetzij binnenslands al of niet officieel ,,gealigneerd”,
d.w.z. met toestemming van de Hoge Autoriteit, aangepaste
lagere prijzen voor aantrekkelijke specificaties kunnen
vinden. De Hoge Autoriteit doet haar uiterste best om de
regeringen der zes landen van het nut van haar sanerings-
maatregelen te overtuigen, maar zelfs tls zij daarin zou
slagen, zal alles toch ervan afhangen hoe de geïnteres-
seerde partijen erop zullen reageren.
M.i. kan slechts een gezonder worden van de export-
staalmarkt met de daaraan verbonden stijging van de
staalprijs op basis van een betere beheersing der produktie-
capaciteit een oplossing bieden. Een ,,joint cost problem”
van hogere binnenlandse prijs en lagere exportopbrengst
staat ter marktpolitieke oplossing. De zgn. exportclubs
voor verschillende artikelen te Brussel, waarbij bepaalde
minimumprijzen worden vastgesteld door fabrikanten en
handelaren-exporteurs, doen ook op dit gebied wat zij
kunnen; maar telkens treden onderbiedingen aan het dag-
licht. Zelfs een compensatie-overeenkomst tussen fabri-
kantengroepen uit verschillende landen, welke als uit-
gangspunt nam de in verschillende landen anders liggende
nationale en exportquote, biedt nog geen afdoende oplos-
sing. Zou dan thans de Hôge Autoriteit met de door haar
voor te stellen maatregelen van alignerings(aanpassings)
verboden
S
op Sino-Sowjetprijzen, van contingentsbeper-
kingen tegenover deze landen alsmede verhoging van
invoerrechten met inachtneming van de desbetreffende
G.A.T.T.-bepalingen tegenover alle derde landen succes
hebben? De vraag stellen is haar in feite reeds beantwoor-
den: de dubbele prijspolitiek zal ook hiervoor een be-
lemmering zijn.
Er wordt wèl gewerkt aan de bijverschijnselen van de
huidige ziektetoestand, maar de grondoorzaak wordt niet
aangetast en slechts een algemene verbetering van de
toestand van de zieke (in casu de wereldstaalmarkt) kan
tot herstel leiden. Hoewel de fabrikanten wel eens met de
gedachte spelen de produktie te beperken, wanneer een
,,over”-aanbod dreigt, wil de een voor de ander het terrein
niet vrijlaten. Daarvoor is het wantrouwen te groot; het
resultaat is, dat er geen produktiebeperking tot stand –
wordt gebracht. Ook opheffing van het dubbele prijs-
politieke systeem is, eveneens als gevolg van het onderling
wantrouwen, helaas nog niet. bereikbaar. Het is daarom
te hopen dat de Hoge Autoriteit, niet alleen uit markt-
politieke overwegingen, maar ook vanwege de belangrijke
sociale en economisthe consequenties, bij de Ministerraad
voldoende gehoor zal vinden om toch haar maatregelen
in de vorm van de thans voorgestelde beschikkingen door-
gevoerd te krijgen.
Rotterdam.
Drs. H. BONTENBAL.
[BOEKBESPREKING
1
Handels wereld en wereldhandel.
Honderd jaren Internatio.
Tien essays onder redactie van Prof. Dr. H. Baudet.
Uitg. N.V. Internationale Crediet- en Handels:
Vereeniging ,,Rotterdam”, Rotterdam 1963, 331 blz.
Het door Internatio
bij
de herdenking van haar 100-jarig
bestaan uitgegeven boek is geen gedenkboek. Men heeft
een getuigenis willen afleggen van de levenskracht van dit
bedrijf en daartoe een originele weg ingeslagen: het ver-
zamelen van gedachten, gewekt bij zeer verschillende
auteurs door het verschijnsel, waarvan Internatio een
toonbeeld vormt. Bescheidenljk zegt de Raad van Bestuur
van Internatio wel in een voorwoord,’ dat het een boek is
over handeiswereld en ^wereldhandel, maar men kan met
evenveel recht beweren, dat het
erop uittrekken om handel
te drijven
het centrale onderwerp vormt. Dan is men
meteen aangeland op het draaipunt van alle geleverde be-
togen. Het werd een zeer belangwekkend boek. Prof.
Dr. H. Baudet had de leiding
bij
de samenstelling.
Het begint met een opstel van de hand van het lid van
de Raad van Bestuur van Internatio,
H. Stout,
die, in de
tijd dat
hij
van sollicitant op een advertentie (energieke
jongelui gevraagd met diploma Hogere Handelsschool of
5-j. H.B.S. enz.) opklom tot drager van de hoogste ver-
antwoordelijkheid, dit bedrijf in al zijn hoeken en gaten
leerde kennen en de totale omvorming meebeleefde, welke
noodzakelijk werd door het teloorgaan van het oude
E.-S.B. 4-12-1963
arbeidsveld in Azië. Zijn stuk filosofeert over het wezen
van een handelszaak. Tegen de achtergrond van de reuzen-
zwaai, ve&e Internatio met zo groot succes verrichtte –
het geheel opnieuw vestigen van een bedrijf, nadat het
oudezijn zin had verloren -, hebben zijn woordeti een
doordringende betekenis; als
hij
zegt: ,,De kern van
handel is iets-aan-de-man-brengen”, dan weet hij wat dit
zeggen wil. Van deze wetenschap legt het opstel getuigenis
af. Het begint met de geschiedenis van het concern.
Treffend voor de stijl, waarin bij Internatio wordt ge-
werkt, is de vermelding, dat Singapore na het einde der
Japanse overheersing weer het eerst gelegenheid bood tot
van wal steken. ,,Een paar ondernemende Toko-Rotterdam-
enthousiasten”, die van het gevangenenkamp uit daarheen
waren getrokken, waren met behulp van de teruggekomen
Chinese staf, ,,kortweg begonnen met op primitieve manier
te vrijhandelen in alle goederen die er op deze transito-
haven voor de hand begonnen te komen. De Engelse bezet-
ters hadden hun schouders opgehaald…. Maar niemand
vöor p
.
w
Asgurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL
-MAATSCHAPPIJ, N .V.
U.
M.)
1135
hield ons daar tegen en later zou blijken, dat diteen
bélangrjke start was geweest”.
Na een sedert 1950 begonnen voorbereiding brak in
1958 voor Internatio de andere tijd aan. Brand zal verderop
de opmerking maken, dat slechts weinige der ,,Indische
zaken” tot een andere periode kwamen. Stout geeft weer
hoeveel moeite en narigheid deze omvorming meebracht,
maar
hij
vermeldt ook, dat men gauw leerde na vallen
weer beter op te staan. Daarbij kwam te stade, dat de
internationale produkten- en grondstoffenhandel vanouds
,,een habitus” was van de Internatio-mensen. Zo kon
• vanuit de importeursfunctie, gecombineerd met de ervaring
verkregen in de Indische produktenhandel, de vraag onder
ogen worden gezien waarheen ,,het terrein van de distri-
butieve groothandelswerkzaamheid” kon worden verlegd.
• Aanvankelijk dacht men weer overzee het gezochte te
vinden, doch alras bleek, dat men zich diende te beperken
tot die landen, die een reputatie bezaten van relatieve eco-
nomische bestendigheid. ,,In zijn algemeenheid rekenden
wij .verder – schrijft Stout – op het stabiliserende bind-
middel, dat de christelijke religie voor de bevolking van
die landen uitmaakt en op de ‘big stick’ die door de Ver-
enigde Staten gezwaaid zou worden wanneer ooit majeure
‘politieke verstoringen dreigen”. Ingrijpende bezuinigingen
werden niet ontweken, een ,,investatie-onderzoek volgens
•
netto rendementsmaatstaf” werd algemeen doorgevoerd.
Dè welvaartstoeneming in West-Europa wetd bepalend
voor het gehele beleid, dat tot op de huidige dag een groep
van in totaal 28 bedrijfseenheden ging omvatten.
Stout constateert, dat catastrofale gebeurtenissen het
meest kénnerkende blijken te vormen van het Internatio-
bestaan. A. C. Mees beschreef in zijn gedenkboekbij het
75-jarig bestaan van de N.V. niet minder dan een zestal
ernstige crises, welke Internatio tot 1938 had te doorstaan.
‘Daarop volgde de tweede wereldoorlog met zijn nasleep.
In 1946 leek alles verloren, in 1957 werd het weer overeind
gekrabbeld Indisch bedrijf geconfisqueerd. In
1959/61
volgde liquidatie in Ceylon, Oost-Afrika, Malakka, Singa-
pore en Japan. Toch bleef 1957 het enige jaar waarover
geen dividend werd betaald.
Stout geeft het volgende antwoord op de vraag hoe dit
alles mogelijk was:
,,Het was eigenlijk zo: het Oosten had ons’niet de wijsheid
van Oosterse filosofie en subtiel denken-en-leven geleerd,
waarbij materiële corruptie soms een bijkomend aspect kan
lijken van-overbeschaving. Het Oosten was voor ons geweest:
koloniale samenleving van Westerse ondeinemers. Dâr gold
eerlijkheid, betrouwbaarheid, outspokenness veel meer als
collectieve deugd van een kleine, in relatieve afzondering levende
bovenlaag; ook als cement voor deze aparte gemeenschap die
eigenlijk geen individueel afgljden kon tolereren. In deze samen-
leving, die met het woord ,,koloniaal” zo onvolledig wordt
gekenmerkt, ging deze vertegenwoordiger van Westers initiatief
in zekere zin gebukt onder een constante dadendrang. Bewut
en onbewust. Hij voelde dat hij een voorbeeld moest zijn, iets
brengen moest in een land dat zijn aanwezigheid nodig had.
Hij bezat pretentie in de goede zin van het woord”.
Stout begeeft zich verder nog in een uitvoerige analyse
van het veelkoppige fenomeen, dat onder het begrip
,,handel” schuil gaat” en in dit verband behandelt hij de
belangrijke vraag hoe de na-oorlogse ,,behoefte tot Orga-
nisatie en schematisering in de handel”, welke ,,onder het
slagwoord Produktiviteitsverbetering” van over de Atlantic
tot ons komt, zich met het wezen van de handel laat ver-
enigen. Deze tendens stamt uit de industriële produktie,
maar behoudt ,,natuurlijk zijn waarde binnen de diensten-
verlenende functies van de handel”. Tocli meent
hij,
dat
de onder Amerikaanse leiding gevormde ideeën ovr
,,ondernemingsstructuur en het daarbij behorende deter-
minisme van functies en systematische aanvat” een ,,teieel
aan consequentie” kan bevatten, dat het ,,gevoel voor
negotie” vernietigt. ,,Sterker – zegt Stout – dit eigenlijke
handelsbesef dreigde door, sommige adepten gedevalueerd
te vorden tot zwendel… Men kreeg de neiging minder
aandacht te geven aan de primairë kwaliteiten, nodig voor
een zuiver en succesvol optreden als handelsondernemer:
creatieve kracht, capaciteit en gevoeligheid om gelegen-
heden te zien”. Bij Internatio geldt dan ook het tot ont-
wikkeling brengen van deze menselijke eigenschappen als
een eerste voorwaarde. Hij acht het mammoetconcern éen
voor een handelsonderneming volkomen ongeschikte vorm;
zelfwerkzaamheid na zoveel mogelijk delegatie van ver-
antwoordelijkheid in kleine persoonlijk overzichtelijke
bedrjfseenheden heeft verre zijn voorkeur.
Men vindt weinig zo openlijk en zo vergaand afgelegde
verantwoording van gevoerd beleid. Vandaar, dat een ruim
overzicht van Stouts bijdrage in een bespreking van het
Internatioboek een plaats moest vinden. Over een geschrift,
dat het karakter van een geloofsbelijdenis draagt kan men
overigens moeilijk discussiëren. Het zal dan ook de meeste
waarde bezitten als toetssteen voor anderen, die een ver-
gelijkbare verantwoordelijkheid moeten dragen. Aan jon-
geren, die nog niet in staat zijnuit eigen ervaring teproeven
welke krachten achter dit betoog schuilen, zal het misschien
minder houvast bieden, zij het, dat zij, als zij het vaak
voetstoots geuite begrip ,,commercieel” willen leren door-
gronden, uit dit stuk veel lering kunnen putten. Zij moeten
dan bedenken, dat boven dit opstel als ondertitel had
kunnen staan: hoe een handelszaak meermalen van de
ondergang werd gered.
R. Nieuwenhuys geeft in het tweede opstel in deze bundel
een levendig historisch beeld van de omstandigheden,
waaronder de jonge koopman in 1863 in het toenmalig
Indië had te werken. Hij wijst erop, dat Internatio als n.v.
met employés in loondienst toen in belangrijke mate ver-
schilde van de andere,
bijna
zonder uitzondering in firma-
vorm bedreven handelsondernemingen. De grove spot der
koloniale maatschappij bleef die jonge employé niet be-
spaard, evenmin de nostalgie naar het ,,heilige Indië” na
thuisvaart.
In dit artikel komt tot uiting, dat Internatio reeds toen
een bedrijfsvorm ontwikkelde welke weerstand wist te bie-
den aan de (vooral menselijke) gevaren van het oude Indië
en die een basis bleek voor de latere grote ontwikkeling.
R. A. J. van Lier schreef de derde bijdrage, welke diep
ingaat op het verschijnsel
kolonialisme.
In een zeldzaam
gepointeerd betoog levert deze schrijver een belanjrijke
bijdrage tot de sociologie der koloniale verhoudingen. Met
vrijmoedigheid, welke aan de op dit terrein legio ‘heilige
huisjes voorbij gaat, wordt het proces geschetst, dat tot
het ontstaan van de koloniale levensvorm leidde endat
uitliep op een wereldvraagstuk van de eerste orde, totdat
na de tweede wereldoorlog de dekolonisatie zich in snel
tempo ging voltrekken.
Het is geen geringe verdienste van deze- bundel, dat
daarin dit boeiend artikel een plaâts kreeg. Indien men
beseft, dat een der vanouds gevestigde ,,Tndische bedrijven”
het mogelijk maakte, dat dit betoog, waarin op degelijke
gronden met het verlangen naar tempo doeloe volkomen
wordt afgerekend, werd gepubliceerd, dan blijkt, dat Intèr-
1136
E.-S.B. 4-12-1963 –
natio bakens wee’t te verzetten. Dit gebeurt voorts in een
vorm die voor de toekomst een principiële bijdrage kan
leveren. Een gelukkige greep!
Prof. Dr. W. Brand
kreeg de
moeilijke
taak toegewezen te
rapporteren over de heroriëntatie van vroeger in Indonesië
werkende bedrijven. Na een korte beschrijving van de
vooroorlogse toestand, gevolgd door die der periode na
1946, komt het ,,afbraakproces” in 1957 aan de orde. Er
volgt dan een uiteraard globaal overzicht van de invloed
welke de bedrijfstakken van deze gebeurtenissen onder-
vonden. De ,,impressie dat een betrekkelijk gering aantal
bedrijven zich succesvol hebben geadapteerd” aan de ont-
stane situatie wordt gemotiveerd. Dit overzicht eindigt
met de constatering, dat de vrijwel volledige werkgelegen-
heid in Europa ertoe leidde, dat velen besloten niet langer
op de Indische of een andere tropische kaart te spelen,
zodat ,,de voortvarendheid en het initiatief ten dele in
Indonesië geleerd” ten goede kwam aan totaal anders
georiënteerde bedrijven.
Het effect op de Nederlandse economie wordt dan onder
ogen gezien. In 1938 droegIndonesië 14 pCt. bij tot het
Nederlands nationaal inkomen, doch de industrialisatie- –
politiek leidde tot een zodanige verbetering in de verhouding
van export en import, dat de Nederlandse betalingsbalans
geen gevolgen toont van het wegvallen van genoemde in-
komensbron. Een blik op de toekomst besluit het betoog.
Intussen: deze bijdrage voldoet niet ten volle. Dit is
ongetwijfeld mede te wijten aan het (nog) ontoegankelijk
zijn van veel gegevens over dit onderwerp. Maar de voor-
naamste vraag is, of door beschouwingen als deze de in-
vloed van de vroegere situatie niet teveel op de voorgrond
wordt geplaatst. Dit kan verdoezelend inwerken op het
oordeel over een nieuwe relatie tussen Indonesië en Neder-
land. Deze zal immers op haar eigen merites moeten worden
bezien.
Prof. Dr. H. Baudet
nam, onder de sprekende titel ,,Over
birgers en zeevaarders”, de sociologie van de Nederlandse
expansiedrang onder handen. Zich baserend op Huizinga
(Nederland’s Geestesmerk) beschrijft Baudet’ de Neder-
landse handelsgeest als voortgekomen uit ,,een’burgerlj ke
mentaliteit met weinig gevoel voor heroiek en veel gevoel
voor gewin” ‘en geïnspireerd ‘door kosmopolitisme. De be-
langstelling voor Indië na de compagniestijd wordt onder-
zocht. De ambtelijke loopbaan kreeg door aantrekkelijke’
salarissen een sterke voorkeur; langzamerhand wordt na
1870 een werkkring in het bedrijfsleven niet meer uit nood
aanvaard. In de twintigste eeuw krijgt het denken aan en
over Indië eerst dimensies.
Schrijver besluit met de opmerking, dat Nederland in
zijn huidige gedaante overwegend op Europa georiënteerd
is; voor een samengaan van de Nederlandse burgerlijke
en overzeese karaktertrekken dient in onze tijd een nieuwe
formule te worden gevonden.
In dit artikel wordt wellicht een iets te beperkte maatstaf
gehanteerd. Voorzichtigheid in het concluderen siert de
socioliog, maar zijn alle in aanmerking komende factoren
in het geding gebracht? Zo is bijv. nog weinig aandacht
gewijd aan de handeisvorm, waarin de zaken met Indië
liepen. De mate waarin een monopolië kon worden ge-
vestigd – zie de opmerkingen van Lambers verder in dit
boek – en de daarmee samenhangende geesteshouding
kan nog ter sprake komen. Moge deze schrijver zijn weg
vervolgen! –
E.-S.B. 4-12-1963
Prof. Mr. P. C. van Traa
behandlt de ontwikkeling
van de internationale handel gedurende’dè afgelopen hon
derd jaar. De schrijver behandelt de’ samenhang van de
groei van de wereldhandel met de conjunctuur en met de
ontwikkeling der industriële produktie. Gezien de sterke
wijziging der politieke constellatie in de beschreven periode
acht Van Traa het ,,verbazingwekkend, dat het economisch
wereidbeeld van thans, speciaal van de internationale han-
del, nog zoveel gelijkenis vertoont met de jaren van vror
de eerste wereldoorlog”. ,,De formidabele
stijging
van de
industriële produktie in de Sovjet-Unie bracht in het
patroon van de wereldhandel niet zoveel verandering”.
,,Ook is ht vrijwel dezelfde groep van landen, als voor
1914, die arm is”.
Schrijver levert, waarschijnlijk onbedoeld, een bewijs
van de juisth’eid van het inzicht, dat Internatio aan haar
hervorming in de jaren vijftig ten grondslag legde. Zelfs
knoopt hij er de waarschuwing aan vast
;
dat de vorming
van blokken, als het Westeuropees en het Oostelijk blok
tot een wijziging in het beeld van de wereldhandel kan lei-
7
den; reeds nu neemt de ,,intrahandel” in beide blokken toe.
In dit nauwkeurig, bijna departementaal afgewogen be-
toog levert Van Traa een overzicht van de stand van zaken,
dat men vaak vergeefs zal zoeken. Belangstellenden, waar-
onder begrepen studenten in economie en rechten te Leiden,
zij de kennisneming aanbevolen.
Prof. Dr.
J.
Pen
zet vervolgens handel en industrie
tegenover elkaar, in een bijdrage getiteld: ,,Intro en Extra
of de zorgen van handel en nijverheid in een verandereri’de
wereld”. Op de hem eigen wijze beredeneert Pen de over-
gang, welke de positie van de ondernemer doormaakt.
Hij acht specialisatie de grondslag van de industriële acti-
viteit, terwijl handel in parallellisatie zijn hei! zoekt. De
fabrikant is verknocht aan zijn produkt, introvert, de han-
delaar niet,
hij
is extrovert. Door de loop der ontwikkeling
kwamen handel en bankwezen tot elkander, de inaustrie
kwam steeds losser te staan van haar financiers. De ver-
groting van de industriële ondernemingen vormt een be-
geleidingsverschijnsel van de economische groei, organi-
saties komen in allerlei vorm op; personeelsproblemen
doen zich gelden. Een derde industriële revolutie, het over-
nemen van menselijk denkwerk door machines komt.op
gang als een aspect van de technologische versnelling. De
industrie ontwikkelt ook een handelsfunctie, de afzet der
produkten speelt een groeiende rol. Dit alles ligt tén aan-
zien van de handel anders. De bedrijfsgrootte klemt niet,
betere communicatie en administratie heffen bezwaren oj.
Het centrale probleem voor de handel wordt geleverd door
,,de ongekend snelle welvaartsontwikkeling”. Deze groei
voltrekt zich met horten en stoten. Van 1862 tot Ï962
steeg de index van het reëel inkomen van 100 totruim 250.
Deze groei viel vooral voor in de jaren twintig en na 1950.
De ongelijke tred met de bevolkingstoename complicert
de handel. Massaconsumptie treedt op als verschijnsël, de
çonsumentensoevereiniteit wankelt, maar de kritische zin
van dè koper blijft volgens Pen beslissend. De consument
volgt wel de voorhoede van het bedrijfsleven. Dé handl
neemt dan een strategische plaats in, telkens moeten’ raag
en aanbod worden gediagnosticeerd. De politieke gebeurt&-
nissen compliceren het patroon verder; voorbeeld: Euro-
markt. ,,FTet scherpe contrast tussen de economische
renaissance van West-Europa en de wilde dingen elders’
stelt ongewoon zware eisen aan de herkanalisatie vait de
internationale handel”.
1137
p1.’
Pen concludeert dat handel en nijverheid elkaar meer en
meer nodig hebben. Ook de industrie zal een open oog
moeten hebben voor de veranderende wereld. De imago
van de onderneming in de ogen van het publiek vraagt
aandacht. ,,Public relations is meer dan reclame”. Het
beeld van de moderne extravert gerichte ondernemer past
thans zowel voor de fabrikant als voor de handelaar.
Indien men de bijdragen van Stout en Pen naast elkander
legt valt een gelijkheid van strekking op. Wel toont Stout
zijn voorliefde voor handel onverbloemd en wellicht is
Pen in
zijn
oog de schematiserend industrieel denkende
Jiguur, toch wijst de feitelijke structuur welke het Inter-
natio-concern na 1950 verkreeg zonneklaar in de richting
door Pen aangeduid. Door koopmanschap verenigd weten
industrieën hun oriëntering op de veranderende markt te
verzekeren. Eens te meer kan dus gezegd worden, dat in
dit boek een grote hoeveelheid documentatie is te vinden
omtrent de moderne ontwikkeling der onderneming
De bijdrage van
Prof. H. W. Lambers:
,,De taaie mede-
dinging” geheten, brengt nog meer spanning in de door
Internatio opgeroepen gedachtengang teweeg. Lambers
ontwikkelt de geschiedenis van het begrip concurrentie en
vraagt zich af hoe wij in onze tijd over mededinging moeten
denken. Eensdeels een natuurlijk bestanddeel van ons leven
genoemd, anderdeels verworpen als chaosbrengend element,
moet volgens Lambers worden gestreefd naar het uit-
bannen van de vaagheid, welke dit begrip aankleeft. Con-
currentie is veelvormig: er is kwaliteits- en prijsconcurrentie,
er is ,,process-competition”, en zijn naam is ,,legio”, er
zijn vormen van marktbeheersing die concurrentie be-
invloeden, er zijn al dan niet verbindend verklaarde onder-
nemersovereenkoms ten.
Na te hebben aangetoond waarom jonge docenten in de
economie gelukkige gezichten hebben, gaat de schrijver in
op de noodzaak der ontmoeting van theorie en praktijk.
Er is een dilemma: ,,Is het een bepaalde mentaliteit die de
mate van concurrentie bepaalt of is het de vorm en de
scherpte van de concurrentie – of het gemis daarvan –
die mensen van een bepaalde geest in die richting trekt?”
,,Ik ben geneigd – zegt Lambers – de zaak om te draaien:
er zijn economische krachten, die in oorzakelijke samen-
hang werken; deze bepalen de mentaliteit, diemen zich
permitteren kan, wil men zakelijk blijven voortbestaan”.
Concurrentie kan niet worden gemist. ,,In een maatschappij,
die berust op het vrije handelen der individuen is de con-
currentie zo onmisbaar als activerende kern, dat zij waar
mogelijk moet worden bevorderd”. In de economische
politiek geldt dan ook de regel, dat geen verordening een
gezonde mededinging in de weg mag staan (art. 93, lid
5,
Wet Bedr. Org
.). Het algemeen belang kan vergen, dat
mededingingsregelingen verbindend dan wel onverbindend
worden verklaard. Het gaat daarbij om het behouden van
een opima1e dynariiiek in het economisch leven. ,,Dit leven
is taai, de dynamiek zit diep”. Als wilgen in de polder,
telkens geknot, zet de concurrentie haar taaie leven voort.
Wederom een betoog, dat een theoretische beschouwing
levert
bij
het beeld, door de ontwikkeling van Internatio
geboden. Als Lambers zegt, dat de economische omstandig-
heden de mentaliteit bepalen die men zich kan pe1mitteren,
dan hebben de leiders van Internatio deze stelling leren
toepassen. Naar de mening van schrijver dezes komt hier
echter nog iets bij.
Lambers vraagt hoe het mogelijk is, dat omstreeks 1860
in onze economische geschiedenis een nieuwe vaart los-
breekt. Ziet
hij
,voorbij aan de analogie van de situatie
welke toen bestond met die
bij
de overgang van de 16e
naar de 17e eeuw? De ,,merchant adventurer” kon toen,
steunend op een politieke situatie, zich de men’taliteit per-
mitteren, welke economisch een uitbreiding van het veld
van actie betekende. In beide gevallen was er een mate
van politieke stabiliteit, welke ons, Hollanders, ligt, want
dan zijn wij in staat recht v6ér macht te doen gaan. Men
kon immers recht vestigen – al was het in Coens
tijd
op
basis van verovering -, een sterke aanleiding om op avon-
tuur te gaan. De positie van een in overeenstemming met
de geldende opvattingen gevestigde orde: het octrooi der
Ver. Oost-Ind. Compagnie en na. 1860 het op basis van
concessies ondernemingsgewijs exploiteren van de Indische
bodem zijn van dezelfde orde. De combinatie van avon-
tuurlijke zin en juridische motivering is in Holland (het
past hier niet Nederland te schrijven) steeds een gelief-
koosd uitgangspunt voor ondernemen geweest. Dat wil
dus zeggen, datde Hollander machtsposities van anderen
ontwijkt, doch zelf gaarne rechtsregels stelt, die, zijn mdi-
vidualisme en onderlinge wedijver respecterend, anderen
dwingen zijn spelregels te volgen. Zo schijnen mede-
dinging en vertrouwen op rechtshandhaving in Holland
een begrippenpaar te vormen. Internatio heeft dit intuïtief
begrepen, toen economische bestendigheid tot voorwaarde
werd gesteld voor het ontwikkelen vaû nieuwe activiteiten.
Intussen zij dit veelomvattend betoog warm aanbevolen
ter kennisneming. Het is bijna een sociologie der concur-
rentie; de wens van de schrijver theorie en praktijk zo dicht
mogelijk bijeen te brengen is van sociologische aard.
Prof. Mr. H. Drion
heeft kennelijk
bij
het vernemen van
het verzoek tot medewerken een gedachtenfiits gehad: kon
Internatio zich na 1945 op overmacht beroepen? Dit gaf
hem aanleiding een model-college over ,,Overmacht” te
geyen. Wederom: studenten, leest het!
Ten besluite speelt hij met de vraag aan welke eisen de
* beeldhouwer, die de opdracht aanvaardt een paar nieuwe
armen voor de Venus van Mio te maken, moet voldoen,
welke ,,implied conditions” dan zouden gelden. Hij boort
zich in de bekende tegenstelling tussen vader en zoon
Houwing en maakt enkele zeer
belangrijke
opmerkingen
over de risico’s, welke in_een contract verdisconteerd
moeten worden geacht ten laste van de partij die zich ver-
bond. De gevolgen van overmacht kunnen volgens Drion
niet verklaard worden met een beroep op de stilzwijgende
bedoeling van partijen; men zal overmacht telkens vanuit
het contract moeten beschrjen om de inhoud der ver-
plichtingen en risico’s die uit de overeenkomst voort-
vloeien te kennen.
Dit betoog is van bepalende betekenis voor de kennis van
het begrip koopmanschap. Het aanvoelen van de strekking
van aangegane verbintenissen zal vaak beslissend zijn voor
iemands commercieel inzicht. Zo is ook dit opstel een bij-
drage tot het beeld, dat in dit boek wordt gegeven.
Prof. Dr.
G. C.
van Niftrik
heeft in diens bijdrage ,,De
ethiek van de handel” volstaan met,het geven van de ge
ijkte visie. Het ethische vraagstuk, verbonden aati de ont-
wikkeling van een bedrijf als Internatio, kan echter anders
worden behandeld dan hier is geschied. Van Niftrik komt
dicht
bij
de aanpak, welke in onze tijd voor dit vraagstuk
zou passen, wanneer hij zich afvraagt welke stimulans de
mens doet arbeiden. Al te zeer wordt dan volstaan met te
wijzen op de zorg voor levensonderhoud. Wie begrijpt,
1138
E.-S.B. 4-12-1963
dat het vinnen en behouden van een plaats in der mensen
samenleving primair is voor de zin van ‘s mensen leven,
ziet in, dat geld verdienen daaraan secundair is. Komt
immers hem, die de kwaliteit der samenleving opvoert niet
een betere plaats toe dan hem, die slechts meeloopt of van
zijn medemensen profiteert? Degene, die de goede gang
van zaken in de samenleving bevordert, handelt produktief
en hij verschaft zich een
recht
op voldoening. Als verder
gevolg vallen hem dan de middelen toe om zich in die
samenleving een plaats op de eerste rang te verschaffen.
Het hier aangesneden motief levert een waardig slot voor
deze besprëking. Internatio heeft een’ plaats op de eerste
rang onder haar gelijken
verdiend
door haar bijdrage aan
het economisch leven en de openhartige manier waarop
daarvan rekenschap werd afgelegd. Zo werd dit boek niet
alleen een bundel belangwekkende betogen over econo-
mische verschijnselen, het is ook een monument voor goed
koopmanschap.
Rotterdam.
Mr. A. C. VAN EPENHAJYSEN.
INGEZONDEN STUKKEN
De ontwikkeling van het aantal
landbouwbedrjven en de saldo-
methodé van Dr. Koppejan
In ,,E.-S.B.” van 14 en 21 augustus 1963 verscheen een
tweetal artikelen van de hand van Dr. Ir. A. W. G. Koppe-
jan over de ontwikkeling van het aantal landbouwbedrijven
in Nederland. Hij schrijft daarin, na een analyse van het
onderhavige onderwerp gegeven te hebben, onder meer het
volgende:
,,Bij de gedachtenwisseling t.a.v. de toekomstige land-
bouwstructuur komt regelmatig de vraag naar voren of de
oplossing van het kleine-boerenvraagstuk niet door ‘een
meer actief overheidsbeleid bevorderd zou kunnen wordeii.
Aan de hand van de hiervoor verzamelde gegevens lijkt
het voor de beleidsinstanties mogelijk om na te gaan in
hoeverre een dergelijk beleid noodzakelijk c.q. gewenst
is” (blz. 776).
Gelet op de hieronder te noemen bezwaren tegen deze
artikelen geloven wij niet dat de schrijver er in zijn analyse
in is geslaagd een antwoord te geven op de vraag of er al
dan niet wat aan het kleine-boerenvraagstuk moet worden
gedaan. Van de bezwaren, welke kunnen worden aange-
voerd, zullen alleen de belangrijkste, worden genoemd.
Achtereenvolgens zal worden ingegaan op:
de methode van de berekeningen;
de interpretatie van de berekende resultaten;
de prognose voor 1980.
Ad a. De methode van de berekeningen.
Allereerst een meer algemene opmerking. Het is bekend
dat het kleine-boerenvraagstuk met name op de zand-
gronden van grote betekenis is; daar bevindt zich dan ook
ruim 60 pCt. van het aantal kleine bedrijven (1-10 ha). De
schrijver telt echter de cijfers van alle gebieden bij elkaar op
zonder veel rekening te houden met de verschillen in struc-
tuur tussen de groepen van landbouwgebieden. De bete-
kenis van de verschillen in bedrjfstypen ‘wordt daardoor
verwaarloosd. Bovendien houdt men er dan geen rekening
mee, dat een verandering voor het aantal kleine bedrijven
in een gebied met overwegend grotere bedrijven van minder
invloed is op de bedrijfsgroottestructuur. dan in een gebied
met overwegend kleine bedrijven.
Gaan wij thans in op de analyse van het gebruikte
materiaal. Een an de veronderstellingen waar de schrijver
van uitgaat is, dat de ontwikkeling van het aantal land-
bouwbedrijven onafhankelijk is van de ontwikkeling van
het aantal tuinbouwbedrijven. Zo zouden er bijv. geen land-
bouwbedrijven zijn die zich in de loop van de tijd ontwik-
kelden tot tuinbouwbedrijven en omgekeerd. Op het eerste
gezicht lijkt dit niet onwerkelijk: terwijl het aantal land-
bouwers met 11,5 pCt. verminderde liep het aantal tuin-
bouwbedrijven in de periode 1950-1959 slechts met 0,4 pCt.
terug. Beide percentages geven echter een saldo weer. Zou
men letten op de velerlei verschuivingen welke dit saldo tot
resultaat hebben gehad, dan zou waarschijnlijk blijken dat
de grenzen tussen landbouw- en tuinbouwbedrijven niet zo
hermetisch gesloten zijn als de schrijver wil doen voor-
komen. Beziet men bijv. de ontwikkeling van het aantal
tuinbouwbedrjven in de zandgebieden in de periode 1950-
1959,
dan constateert men een toeneming’ van bijna 22 pCt.
ofwel van bijna 900 bedrijven.
De voor de verschillende jaren (1950, 1955, 1957 en
1959) door het C.B.S. gepubliceerde
cijfers
over het aantal
landbouwbedrijven zijn niet zondet meer met elkaar ver-
gelijkbaar door wijzigingen in de teicriteria en verscherpte
toepassing van deze criteria. Met name het begrip ,,land-
bouwer” is steeds nauwer begrensd.
Om toch de uitkomsten voor de teljaten te kunnen vèr-
gelijken wordt aangenOmen,’ dat de daling van het aantal
landbouwers even groot is als de daling van het totale
aantal grondgebruikers excl. tuinders. Koppejan meent dit
te kunnen doen indien hij uitgaat van de veronderstelling
dat hét aantal landbouwers dat door beroepsverandering
overgegaan is naar de categorieën landarbeiders en niet-
agrariërs met grondgebruik even groot is als het (netto)
aantal personen in deze beide categorieën dat het grond-
gebruik heeft beëindigd. Deze gelijkstelling is volgens hem
,,uiteraard niet meer dan een veronderstelling”. Wanneer
echter de vermindering van het aantal landbouwers gelijk
gesteld wordt met de vermindering van het aantal grond-
gebruikers gaat de schrijver van nog een extra veronder-
stelling uit, namelijk deze, dat geen van de landbouwers
die het grondgebruik beëindigden
bij
de gewijzigde tel-
criteria behoord zou hebben tot de categorie van de niet-
agrariërs of tot die van de landarbeiders. Deze veronder-
stelling, welke impliciet aan zijn analyse ten grondslag ligt,
moet irreëel worden genoemd. Het is immers vrijwel zeker
dat een deel van deze vermindering veroorzaakt wordt
doordat niet-agrariërs of landarbeiders, bij de oude tel-
lingen ingedeeld onder de landbouwers, het grondgebruik
hebben beëindigd.
De twee bovengenoemde veronderstellingen over de tuin-
bouwbedrijven en de beëindiging van grondgebruik door
niet-agrariërs (landbouwers
bij
oude indeling) hebben tot
gevolg dat de resultaten van de uitgevoerde berekeningen
weinig betrouwbaar zijn.
Tot welke resultaten een methode, waarbij met interne’
verschuivingen onvoldoende rekening wordt gehouden,
kan leiden geeft het volgende voorbeeld. De schrijver stelt
E.-S.B. 4-12-1963
1
1139
1
tëgenover elkaar, de vermindering van het aantal grond-
gebruikers en de vermindering van het aantal landbouwers
inde periode 1957-1959, beide voor de afzonderlijke
-grootteklassen. Het feit dat beide in aantal ongeveer gelijk
zijn, levert volgens Koppejan het , .bewijs, dat de
statistische verschuiving vrijwel haar beslag heeft gehad en
dus verder geen correctie behoeft te worden toegepast”.
De schrijver houdt er dan geen rekening mee, dat de ver-
mindering van het aantal grondgebruikers en van het aantal
landbouwers aan elkaar gelijk kunnen zijn, terwijl er toch
een statistische versèhuiving optreedt. Het is immers mo-
gelijk, dat een landbouwer terecht komt in de categorie
der niet-agrariërs of landarbeiders met grondgebruik, hetzij
door statistische verschuiving, hetzij door verandering van
hoofdberoep en dat een gelijk aantal landarbeiders en niet-
agrariërs in de periode 1957-1959 het grondgebruik be-
– eindigd hebben.
Dat de vermindering van grondgebruikers en land-
–
bouwers .ongeveer even groot is kan juist veroorzâakt zijn
– door het optreden van een statistische verschuiving. Als
conclusie kan dan ook gesteld worden, dat het voor de
gehele periode
1950-1959
niet duidelijk is, hoe groot de
vermindering is geweest van het aantal landbouwbedrijven
dat als hoofdberoep werd geëxploiteerd. (Hetzelfde kan
gezegd worden voor de periode 1959-1960).
Ad b. .De interpretatie van de berekende
resultaten.
–
Geheel afgezien van de bezwaren welke verbonden zijn
aan de wijze waarop de berekeningen tot stand zijn ge-
komen, is de interpretatie van de resultaten onbevredigend.
De schrijver hanteert voortdurend saldi zonder veel reke-
ning te houden met de mechanismen die aan deze saldi
ten grondslag liggen. Niet alleen de som van de bewegingen
maar vooral ook de bewegingen zelf verdienen bij een
• analyse juist voor de beleidsinstanties aandacht. Wel
schenkt Koppejan aan enkele bewegingen enige aandacht,
maar andere worden niet genoemd. Zo wordt bijv. van de
vermindering van het aantal bedrijven van 1-8 ha in de
periode 1950-1959 gezegd, dat er 11.100 bedrijven zijn,
welke ôf zijn opgeheven ôf waar het bedrijfshoofd van
hoofdberoep is veranderd en dat er 6.400 bedrijven zijn
vergroot tot boven de grens van 8 ha. Dergelijke con-
clusies k’unnen echter uit de gegeven cijfers (tabel 1), ook
al zouden deze juist zijn, niet worden getrokken. Er zijn
immers veel meer oorzaken dan de bovengenoemde die tot
en verandering in een bepaalde grootteklasse (1-8 ha)
kunnen leiden. Wij kunnen bijv. denken aan splitsing van
bedrijven in de grootteklasse van 1-8 ha of in een anderé
grootteklasse, waardoor bedrijven in de genoemde grootte-
klasse (1-8 hâ) komen. Wij kunnen denken aan samen-
voeging van losse percelen land tot een bedrijf, dat tot de
bedoelde grootteklasse behoort, zonder dat er in de andere
grootteklassen veranderingen behoeven plaats te hebben.
Ht aantal bedrijven in genoemde bedrijfsgrootteklasse
kan toenemen door bedrijfsverkleining, bijv. door pacht-
beëindiging.
Het is dan ook niet mogelijk aan de hand van het ge-
geven cijfermateriaal te zeggen hoeveel bedrijven er in een
b&paalde grootteklasse zijn opgeheven of vergroot en voor
hoeveel landbouwers het hoofd- tot nevenberoep is ge-
worden. Het aantal opgeheven of vergrot& bedrijven bijv.
in. de grootteklasse van 1-8 ha kan daarom aanzienlijk
plager of hoger zijn dan de jenoemde getallen. Ook deze
getallen zijn dus niet zonder meer bruikbaar voor het be-
leid.
1146
Ad c.
De prognose voor 1980.
Op de analyse inzake dé ontwikkeling van het aantal
landbouwbedrijven volgt in het tweede artikel een prog-
nose voor 1980. Ook deze prognose behoeft enig c’ommen-
taar. Hoewel de analyse van de ontwikkeliiug van het aan-
tal bedrijven niet verder gaat dan 1960 vormt toch de
,,toestand” in 1963 het uitgangspunt voor de prognose.
De schrijver is echter van mening, dat in de laatste drie
jaar belangrijke-wijzigingen zijn opgetreden, die een schat-
ting van het aantal bedrijven in 1963 noodzakelijk maken.
Een schatting, waaraan geen feitelijke gegevens ten grond-
slag liggen, moet echter als een wankele basis voor een
prognose worden beschouwd. Terloops zij nog gewezen
op de Meinorie van Toelichting op de begroting voor 1964
van het Ministerie van Landbouw, waarin wordt geschrevén
dat: , ……op grond van deze beperkte gegevens, die voor
de jaren na 1960 beschikbaar zijn, geen verantwoorde con-
clusie getrokken kan worden over de meest recente ont-
wikkeling t.a.v. het aantal agrarische bedrijven” (blz. 13).
De schatting van de situatie in 1963 moet nu dienen als
uitgangspunt van de prognose voor 1980.
Waarop komt de prognose voor 1980 nèer? De leidende
gedachte
bij
de schrijver is, dat alleen bedrijven van 1-10
ha met een bijzonder intensieve bedrijfsvoering en die met
voldoende neveninkomsten levensvatbaar zijn. Het moet
echter worden betreurd, dat de schrijver deze gedachten-
gang niet nader motiveert. Ook maakt
hij
niet duidelijk
wat onder ,,bijzonder intensieve bedrijfsvoering” moet
worden verstaan. Wel is een berekening gemaakt van het
aantal bedrijven in 1957 met een bijzonder intensieve be-
drijfsvoering, maar de wijze waarop deze berekening tot
stand is gekomen, wordt niet vermeld. Vervolgens maakt
Koppejan een schatting van het aantal levensvatbare be-
drijven van 1-10 ha in 1963 (30.000 bedrijven) om daarna
tot de conclusie te kdmen dat het daarom verantwoord
lijkt ervan uit te gaan, dat in 1980 40.000
bedrijven
van
1-10 ha een zelfstandig bestaan op kunnen leveren. Waarom
dit aantal nu rond 40.000 moet bedragen is niet duidelijk
en dit getal lijkt dan ook uit de lucht gegrepen te zijn.
Het is op grond van de door de schrijver gebruikte ge-
gevens onmogelijk aan te geven welk aantal bedrijven van
1-10 ha in 1980 een zelfstandig bestaan kan bieden.
Gezien de ontwikkeling van het aantal bedrijven in de
periode 1950-1963 zal volgens de schrijver het aantal be-
drijven van 1-10 ha in 1980 verminderd zijn tot 40.000.
Merkwaardigerwijze zal in dat jaar het door Koppejan
,,geschatte” aantal mogelijk levensvatbare bedrijven gelijk
zijn aan het werkelijke aantal bedrijven in deze grôotte-
klasse. De gedachte, dat in 1980 alleen de levensvatbare
bedrijven zouden zijn overgebleven lijkt ons weinig reëel.
Mede uit het gestelde onder a en b zal het duidelijk zijn,
dat de gebruikte gegevens geen voldoende basis bieden
voor een prognose van het aantal bedrijven in 1980.
Ook echtèr de wijze waarop de verwachte vermindering
van het aantal bedrijven van 1-10 ha tot stand zou moeten
komen, is enigszins merkwaardig, nl. enerzijds door be
drjfsbeëindiging door bedrijfshoofden die in 1956 45 jaar
en ouder waren en anderzijds door bedrijfsvergroting door
bedrijfshoofden, die in 1956 jonger dan 45 jaar,waren.
Waarom een grens van 45 jaar wordt aangehouden is niet
duidelijk. Het is niet in overeenstemming met de werkelijk-
heid een dergelijke leeftijdsgrens voor bedrijfsbeëindiging –
en bedrijfsvergrotirug te hanteren. Op deze wijze wordt ener-
zijds geen rekening gehouden met de opvolgingssituatie
op de bedrijven van bedrijfshoofden van 45 jaar en ouder
E.-S.B. 4-12-1963
-,
-.
..
•
.
–
•
‘4
in 1956, terwiJl men uiderzijds buiten beschouwing laat
dat ook jonge boeren bereid kunnen blijken te zijn het
bedrijf te beëindigen. Beëindiging en vergroting van be-
drijven kan dan ook in alle leeftijdsklassen plaatshebben.
Als conclusie kunnen wij stellen, dat de analyse noch de
prognose van de schrijver ons in staat stellen na te gaan
in hoeverre een beleid ter oplossing van het kleine-boeren-
vraagstuk noodzakelijk c.q. gewenst is. Gesteld echter dat
analyse en prognose juist zijn, dan zal daarmede nog niet
de vraag worden beantwoord of structuurbeleid nodig is.
Voor de oplossing van een dergelijk vraagstuk, dat regio-
naal erg verschillend kan liggen, zijn andere en meer ge-
gevens noodzakelijk dan hier worden gegeven. Een minder
statische en meer dynamische beschouwingswijze verdient
dan aanbeveling. Zo is de ontwikkeling van het aantal
bedrijven mede afhankelijk van de ontwikkeling van de
afzetmogelijkheden, van de technische ontwikkeling, van
de ontwikkeling op de markten voor produktiefactoren,
van de ontwikkeling van de groei van de economie, van
de ontwikkeling van de verticale integratie enz.
Drs. J. H. POST.
‘s-Gravenhage.
Ir. A. L. G. M. BAUWENS.
NASCHRIFT
De redactie heeft mij ,,met klem” gevraagd, mijn na-
schrift ,,zo beknopt mogelijk te formuleen”. Ik zal mijn
best doen.
Vooropgesteld mag dan worden, dat het uitgangspunt
van mijn betoog, de noodzaak om de gegevens over de
jaren
1950-1957
te corrigeren, waardoor de ontwikkelings-
gang een andere wordt dan het tot dusverre leek, door mijn
opponenten niet wordt aangevochten. Blijven dus de
methode en de resultaten.
De heren Post en Bauwens voeren aan dat in mijn beide
veronderstellingen om tot een correctie te komen een aan-
tal h.i. belangrijke verschuivingen ten onrechte verwaar-
loosd zouden zijn. Daarvan noemen zij dan enkele voor-
beelden.
In de eerste plaats zou ik de grenzen tussen land- en
tuinbouw als ,,hetmetisch gesloten” hebben willen doen
voorkomen. Er stond echter (blz.
756,
le kolom) dat deze
verschuivingen ,,in het totale beeld van ondergeschikte
betekenis zijn”. Mijn opponenten voeren het bewijs van
deze stelling trouwens zelf aan: .een toeneming van 900
bedrijven in
9
jaar, dus 100 per jaar op een totaal van
123.000 zandbedrijven.
Ten tweede de ,,package-deal”, waarmede ik een aantal
verschuivingen aan elkaar gelijk stelde om tot een oplos-
sing van het correctieprobleem te komen. Inderdaad is dit
,,niet meer dan een .veronderstelling”, die echter m.i. in
de daarop volgende toelichting (blz.
756
rechts) redelijk
aanvaardbaar wordt gemaakt. Men moet toch wel vrij
ver van de praktijk verwijderd staan om, zoals Post en
Bauwens in hun voorbeeld o.a. doen, de overgang land-
bouwer-landarbeider met grondgebruik als een proces
van betekenis te zien.
.1k heb echter nog eens nagegaan, wat in extremo de
afwijking zou kunnen zijn, indien de som der bedoelde
verschuivingen niet 0 is geweest. Het effect op de afvloei-
ingspercentages in de tabel op blz. 775, die het basis-
materiaal voor de verdere schattingen vormen, blijkt
slechts in één geval enige omvang te kunnen hebben. Voor
de periode 1950-1955 zou in de grootteklasse 1-5 ha het
jaarlijkse percentage niet —2,9 maar ca. —2,5 kunnen zijn.
De conclusie dat de vermindering van het aantal dezer
bedrijven eerst rond
1955
op gang gekomen, is wordt in
dat geval alleen maar versterkt.
Wat betreft deel b van het betoog: natuudijk kan een
vermindering van 1 bedrijf in een grootteklasse de resul-
tante zijn van opheffing, vergroting of verkleining van 3
en nieuwvorming (door splitsing of samenvoeging)van 2
bedrijven. Maar dat verandert niets aan het feit dat er dan
1 bedrijf minder is en dus ook niets aan het beeld zoals dat
iit tabel 1 naar voren komt.
In deel c wordt allereerst een vraagteken geplaatst bij
het feit, dat ik de p?ognose 1960-1980 in tweeën heb ge-
knipt: 1960-1963 en 1963-1980. Mij leek dat alleen maar
nuttig en verhelderend en bovendien voel ik het altijd als
een soort weg van de minste weerstand om te volstaan
met een raming voor een tijdstip, waarop toch gein ver-
antwoording meer wordt gevraagd. –
Voorts achten mijn opponenten de schatting van 40.000
levensvatbare bedrijven van 1-10 ha in 1980 ,,uit de lucht
gegrepen”. Nog meer toelichting op deze schatting dan d
volle kolom op blz. 776 rechts achtte ik in een tijdschrift-
artikel onnodig en ongewenst.
Dan het onplezierige zinnetje dat dit geschatte aantal
,,merkwaardigerwijze” gelijk zou zijn aan het werkelijke
aantal in 1980. Slechts onoplettende lezertjes zullen over
het hoofd hebben gezien dat ik schreef ,,wordt bij het thans’
waarschijnlijke tempo van sanering dit aantal tussen 1975
en 1980 bereikt” (blz. 777 links).
Zoals ook slechts weinig rekenkunst nodig is om i te
zien dat de gehanteerde leeftijdsgrens verband houdt inet
het jaar 1980, waarvoor mag worden aangenomen dat zij
die in 1956 45 jaar en ouder waren, dan als beroepspersoon’
vrijwel uit de landbouw verdwenen zullen zijn.
De enige opmerking in het gehele betoog die hout snijdt
is dat het beeld, zoals ik dat voor het geheel heb geschetst,
niet zonder meer ook regionaal de ontwikkeling zal weer-
geven. Natuurlijk zal’ de situatie, zoals die op grond van
landelijk gemiddelde afvloeiingspercentages voor 1980 is
voorzien, in het ene gebied al in’1975 bereikt kunnen zijn
en in een ander misschien pas in 1985. Ik meen echter dat
dit niets afdoet aan de conclusie ,,dat voor een verdere
versnelling van deze ontwikkeling slechts zeer beperkte
ruimte bestaat als er inderdaad niet meer dan de helft van
de thans bestaande bedrijven (van 1-10 ha) zou moeten
worden beëindigd of vergroot” (blz. 777 links). En daar
gaat het om voor de beantwoording van de vraag of een
meer actief overheidsbeleid gewenst is. Qua onzekerheid,
zoals die iedere raming aankieeft, hecht ik veel meer belang
aan de beide punten, vermeld op blz. 778: de mogelijk-
heid van thans nog onvoorziene wijzigingen in de produktie-
techniek en de sociale structuur en de gehanteerde ver-
onderstelling van bij voortduring ruime werkgelegenheid.
‘s-Gravenhage.
Dr. Tr. A. W. G. KOPPEJAN.
Ons aardgas en overheidswinsten
Het artikel van de heet W. Thomassen in ,,E.-S.B.”
van 13 november jI., getiteld ,,Ons’aardgas”, is een interes-
sante doch onvolledige bijdrage tot de discussie over dit
•
gas. Zich baserende op
cijfers,
afkomstig uit de Verenigde
Staten, komt hij tot schattingen die een zeer grote winst
E.-S.B. 4-12-1963
.
1141
voor de Staat en de NA.M. tonen, zelfs in het ongunstigste
geval (f. 33 mrd. in 40 jaar). Uit het artikel van de heer
Thomassen valt op te maken dat hij de door hem geschatte
winst die de N.A.M. op het aardgas zal maken nogal aan
de hoge kant vindt. Ditzelfde kan echter worden’gezegd –
al doet de heer Thomassen dat niet – van de winst die de
Staat op het aardgas maakt.
Het is daarom jammer dat de heer Thomassen niet
verder is gaan rekenen om ook de winsten van de regionale
en gemeentelijke distributiebedrijven op het kleed te
brengen. Een groot aantal
distributiebedrijven,
verenigd
in de S.R.O.G., probeert eveneens een zo groot mogelijk
deel van de in totaal te maken winst in de wacht te slepen.
De vraag kan in dit verband worden gesteld of dit aan-
tal distributiebedrijven niet drastisch kan worden inge-
krompen nu het plaatselijk en regionaal produceren van
gas toch tot. het verleden gaat behoren. De overblijvende
bedrijven zouden, door de aldus te bereiken besparingen en
door genoegen te nemen met een matige winst, mee
kunnen werken aan een lagere gasprijs voor de consument
waarbij dan de Staat en de N.A.M. uiteraard eveneens hun
steentje (!) kunnen bijdragen.
Helaas kan worden geconstateerd dat de monopolis-
tische distributiebedrijven vaak energieke pogingen in het
werk stellen om hun winsten zo hoog mogelijk op te voeren
ten einde daaruit mede te kunnen putten voor het dekken
van tekorten op gemeentebegrotingen enz. Deze vorm van
indirecte belastingheffing ziet de verbruiker evenwel niet
gaarne. –
De bezwaren die de heer Thomassen ontwikkelt tegen
de (te) hoge winst van de N.A.M. klinken redelijk. Doch
deze bezwaren dienen zich mi. ook uit te strekken tot de
(te) hoge winsten van Staat en lagere overheid.
De consument – en daaronder vooral te rekenen de
kleine verbruiker voor wie de energiekosten een niet on-
belangrijk deel van zijn budget vormen – zal dan hopelijk
meer van de aardgasvondst profiteren dan in de huidige
opzet mogelijk is. Voor deze consument
krijgt
de touw-
trekkerij tussen de diverse exploitanten teveel het karakter
van het verdelen van de buit ten koste van zijn porte-
monneé.
Overveer,.
J. M. G. HOES.
De verdeling van de ,,aardgaskoek”
In zijn artikel
1)
betreffende ,,Ons aardgas” heeft de heer
Thomassen mi. wel zeer eenzijdig de potentiële winst-
mogelijkheden der deelnemende oliemaatschappijen naar
voren gebracht. Het uit zijn berekeningen begrootte vinders-
loon + winstaandeel schijnt hem exorbitant hoog toe.
Hoe men hier ook over denkt, men moet zich wel reali-
seren dat genoemde oliemaatschappijen zowel.
bij
explo-
ratie als exploitatie een ondernemersrisico hebben genomen,
al werd dit ook beperkt door de ervaringen welke men
elders ter wereld had opgedaan
bij
soortgelijke activiteiten.
De heer Thomassen geeft hier geen duidelijke motivering
waarom de kosten welke door genoemde maatschappijen
elders zijn besteed aan research en ontwikkeling op het
gebied van aardgasexplöratie en -exploitatie niet voor een
1)
W. Thomassen in ,,E.-S.B.” van 13 november ji
bepaald gedeelte als ,,vindersloon”-. mogen worden inge-
calculeerd. De gang van zaken is nu succesvol gebleken;
het had ook anders kunnen zijn. Het zou velen meer-
interesseren te vernemen welk risico de Staat op zich neemt
om zich een winstaandeeltoe te rekenen hetwelk twee en
half maal zo hoog is als dat der beide oliemaatschappijen!
Bovendien is de berekening niet volledig, want ten slotte
komt de verbruikersprijs aanzienlijk boven de hier ge-
noemde ,,opbrengstprijs” te liggen. Gaan we uit van de
veronderstelling dat de hoeveelheid van 1.100 mrd. m
3
aard-
gas aan de uiteindelijke verbruikers (verbruik voor ver-
warmings- en kookdoeleinden) zou worden afgeleverd tegen
de meest gunstige prijs
2)
welke tot op heden bekend is,
dan krijgen we een opbrengst van f. 110 mrd. tegenover
een inkoopwaarde van f. 66 mrd. Het schijnt mij toe, dat
in deze bruto-marge van ruim f. 40 mrd. voor de gezamen-
lijke distributiebedrijven winstmogelijkheden zitten, welke
niet onder behoeven te doen voor, die welke zijn toe-
gerekend aan de oliemaatschappijen.
Ook hier zou men de vraag kunnen stellen of de distri-
butiebedrijven gerechtigd zijn om de research- en ontwik-
kelingskosten, welke
zij
gemaakt hebben t.b.v. een goe1
en veilig werkend distributiesysteem voor het huidige gas,
bij de distributie van aardgas door te berekenen. Zoals
de zaken er nu voor staan valt het grootste winstaandeel
van de aardgasvondst toe aan de Staat, en niet aan de
grote meerderheid van de bevolking, zoals naar ik mag
aannemen, de heer Thomassen het graag had gezien. De
schrijver besluit zijn artikel met de wens uit te spreken dat
het ,,Binnenhof” de zaak op ,,de voet en kritisch” zal volgen,
ten voordele van de consument.
Het zal de heer Thomassen wellicht bekend zijn dat een
niet onbelangrijk gedeelte van onze volksvertegenwoor-
diging de mening is toegedaan dat alleen via de overheid
een rechtvaardige verdeling van de welvaart gewaarborgd
is. Degenen, die de volksvertegenwoordiging gekozen
hebben,
zijn
echter ook de verbruikers van het aardgas en
dat het voordeel van deze unieke vondst niet rechtstreeks
toevloeit aan deze verbruikers vindt derhalve mede zijn
oorzaak in het feit dat velen van hen het wenselijk en beter
achten de welvaartsverdeling via de Staat te laten lopen.
Hopelijk zal de overheid haar – niet geringe – winst-
aandeel inderdaad aan hen ten goede laten komen.
Het is aan geen twijfel onderhevig dat men in Nederland,
bij het bekend worden van de enorme aardgasvondsten,
had verwacht o.a. doorhirmteverwarming een extra voor-
deel te verwerven. Dat dit waarschijnlijk niet zal geschieden
dient m.i. niet alléén te worden verweten aan de betrokken
oliemaatschappijen.
Amsterdam.
A. N. J. VRIENS.
2)
Door de Gasunie N.V. werden aan de gemeentelijke
distributiebedrijven de volgende ,,richtprijzen” per m
3
ge-
adviseerd voor particulier verbruik:
< 25
m
3
per maand:
25
cts.
> 25
en <
50
m
3
per maand:
20 cts.
> 50
m
3
per maand: 10 cts.
Het vastrecht zou komen te liggen tussen ca. f. 1 en f. 7
per maand, afhankelijk van de m
3
-groep waaronder men valt.
Daar de gemeenten de uiteindelijke publieksprijs vaststellen,
zijn onderlinge verschillep mogelijk. Aangezien de eventuele
te exporteren hoeveelheden en de exportprijzen evenals het
industriele verbruik nog niet bekend zijn, is hier de laagste
m
3
prijs genomen en het vastrechttarief buiten beschouwing
gelaten.
1142
–
E.-S.B. 4-12-1963
NASCHRIFT
Terecht constateren de heren Hoes en Vriens dat mijn
artikeltje een beperkte strekking had. Het hield zich slechts
bezig met enkele aspecten van het gecompliceerde gas-
vraagstuk.
Het is onjuist dat gemeentelijke distributiebedrijven
een groot deel van de winst in de wacht willen slepen.
Deze bedrijven zijn aan bescheiden winsten gewend en
verliesgevende jaren waren geen uitzondering. Vertegen-
.woorcligers der gasbedrijven gingen in de S.R.O.G. akkoord
met een tarief dat hoogstens een kleine winst in uitzicht
stelt. Deze winst komt trouwens langs andere wegen
(subsidies van gemeenten aan allerlei nuttige instellingen)
ook aan de burgers ten goede. Ik deel de mening dat er
door hergroepering minder distributiebedrijven moeten
komen. Reeds jaren geleden bepleitte ik terzake een wette-
lijke voorziening, want langs vrijwillige weg zijn slechts
hier en daar resultaten bereikbaar.
De kleine verbruikers (openbare nutsbedrijven leggen
op deze categorie altijd geld toe) kunnen weinig profiteren
omdat het
bij
hen om zeer kleine bedragen gaat. Pas als
ze op gasverwarming overgaan, ontstaat er ook voor hen
echt
profijt.
De heer Vriens is op dit punt m.i. te pessi-
mistisch, al is het wenselijk dat juist met het oog op de
volkswoningen de prijzen nog iets zakken. Hij moge in
het oog houden dat de grootste kostenfactor in de gas-
voorziening de distributie is.
Het is juist dat de N.A.M. risico’s heeft aanvaard,
maar haar winst mocht gezien worden. Zonder werken
van overheidswege (havens, kanalen, wegenbouw, grond-
voorziening en ontsluiting, waterzuivering, nutsbedrijven,
planologische maatregelen) kan geen grote, nieuwe indus-
trie een stap verzetten. Risico genoeg, ook in het sociale
vlak!
Enschede.
W. THOMASSEN.
Arbeidsmarkt en diepte-investeringen
In ,,E.-S.B.” van 23 oktober ji. schreef de heer J. A.
Waitna over bovenstaand onderwerp. Ik heb uit dit ove-
rigens interessante artikel niet begrepen waarom hij voorbij
gaat aan de meest vôor de hand liggende oorzaak voor de
divergetende ontwikkeling van de werkgelegenheid per be-
drijfstak, nl.
de vraag.
Het is de ontwikkeling van de vt aag
naar de produkten van de nieuwe industrieën, die als corn-
plementair verschijnsel een verschuiving in de personeels-
bezetting per industrietak met zich brengt.
De rol die het feitelijke loon (het verdiende loon) hierin
speelt, is zeer beperkt. In bijgaand staatje zijn de verdiende
bruto-uurlonen van geschoolde meerderjarige werknemers
gegeven.
Gemiddelde bruto-uurverdiensten (cxci. kinderbjjslag,
vakantiebjjslag en andere uitkeringen ineens) in diverse
bedrijfstakken (mannen, 21 jaar en ouder) per oktober 1959
Bedrijfstakken waarin de werk-
gelegenheidsvergroting
in
•
de
geschool-
geoefen-
ongeschool-
periode 1950-1959 boven het ge-
den den den
middelde lag:
Elektrotechnische industrie
f.2,09
f. 1,91
f. 1,82
Chemische nijverheid
,, 2.13
,, 1,90
,, 1,78
Ijzer- ets staalindustrie
…….
,,
1,96
,, 1,86
,, 1,70
”
Grafische nijverheid
……….
.2,11
,,
1,95
,,
1,79
Bouwnijverheid
…………
1,98
,, 1,79
,, 1,64
verv. metaalprodukten; machi-
.. ..
..
,
1,94
,,
1,81.
,,
1,72
nebouw
……………….
Automobielindustrie enz.
.. .
1,95
,,
1,80
–
B. Bedrijfstakken waarin de werk-
gelegenheidsvergroting
in
dc
periode 1950-1959 beneden het
gemiddelde lag:
Aardewerk, glas, kalk, enz.
. .
1,86
,,
1,77
,,
1,69
Hout, kurk, stro
…………
1,85
,, 1,74
1,63
,,
1,98
,,
1,73
,,
1,68
Leder- en rubberindustrie
….
2,02
,,
1,78
,, 1,67
Kleding en reiniging
……….
..
,,
2,02
,;
1,79
1,74
Papierindustrie
…………..
,,
1,99
,,
1,87
1,70
Textielindustrie
…………..
Voedings- en genotmidd.ind.
1,97
,,
1,81
,,
1,73
Bron:
,,Statistiek van de lonen in de nijverheid, oktober 1959″ van het C.B.S.
Uit dit staatje blijkt dat de bedrijfstakken waarin een
werkgelegen.heidsuitbreiding heeft plaatsgevonden die bo-
en het gemiddelde lag, bepaald niet allemaal vooraan
s .aan wat het loon betreft. Uit de loonverschillen in deze
t
ibel de divergentie in de werkgelegenheidsontwikkeling
t
werklaren, zal niet meevallen.
Amsterdam.
JAN MOLLER.
NASCHRIFT
In mijn artikel handelt het om de feitelijke lonen,
m.a.w. om de ,,witte” en ,,zwarte” lonen tezamen. Of de
door de heer J. MUller gehanteerde C.B.S.-gegevens ook
deze laatste lonen in hun volle omvang omvatten,
betwijfel ik.
Wat’ de vraagontwikkeling naar de produkten betreft,
hée
ft de heer J. Müller gelijk. Ik ben blij dat hij dit stelt,
aangezien mijn artikel op dit punt verwarring kan wekken.
De te constateren divergenties in de bedrjfstakgewijze
ontwikkeling van de personeelsbezetting kan men uiter
–
aard altijd proberen te verklaren. De heer Müller wijst op
de vraagontwikkeling naar produkten. Dit is juist. Daar
–
naast kan gewezen worden op de arbeidsproduktiviteits-
ontwikkeling. Wanneer bijv. de eerste
5
pCt. en de tweede
2 pCt. per jaar bedraagt, dan is de jaarlijkse toeneming
van de personeelsbezetting op 3 pCt. te schatten.
Men zou nog een stap verder kunnen gaan, door naar
de determinanten van het arbeidsproduktiviteitsaccres te
zoeken. Zo zou in dit verband gewezen kunnen worden
op de omvang van de diepte-investering en op de grootte
van’de invloed die van elke eenheid diepte-investering uit-
gaat op de arbeidsproduktiviteit. Zelfs is nog te wijzen
op het effect van de schaalvergroting, d.w.z. op het effect
dat’ uitgaat van het jaarlijkse arbeidersaccres per onder-
nemer. De invloed hiervan lijkt, mij niet groot, maar het
is in principe een factor.
Men ziet dus dat de verklaring van de ontwikkeling in
de personeelsbezetting niet eenvoudig is, vooral met wan-
neer de verschillende factoren moeten worden gekwanti-
ficeerd. Alleen d.rn;v. voor dit doel gedetailleerde statis-
tische gegevens (waarover wij in ons land niet beschikken)
en verfijnde statistische methoden,’is hierop enig licht te
werpen.
Het kan daarom bezwaarlijk mijn bedoeling zijn ge-
weest om eens precies te zeggen, waarom de bedrijfstak-
gewijze personeelsbezetting zich zo ontwikkeld heeft als is
aangegeven in de tabel van mijn artikel. Het zoeken naar
verklaringen moet men in dit verband zo veel mogelijk
buiten de deur houden. –
Wat ik wel getracht heb, is het aangeven van de
feitelijke
ontwikkeling
in de personeelsbezetting. Deze is ten slotte
de graadmeter voor de interesse van de ondernemers voor
meer arbeiders. –
Mijn beantwoording is wellicht ruim uitgevallen, maar
de in principe moeilijke vraag van de heer J. MUller heeft
mij daartoe genoopt.
‘s-Gravenhage.
J. A. WARTNA.
E.-S:B. 4-12-1963
–
‘
1143
Schrijvers en cijfers –
naschrift na naschrift
De logica van het naschrift van Drs. C. de Koning bij
mijn ingezonden stuk (,,E.-S.B.” van 6 november 1963)
ontgaat mij. Ik schreef: ,,De onzakelijkheid van hoofd-
.,redacteuren die hun beter ingelichte letterkunderedacteuren
opzijzetten en van theoretiserende bestrijders als Prof. K.
van het Reve die zich geen moeite gaven om ook van de
feiten kennis te nemen, hebben misschien wel meer ver-
warring gesticht dan de vurige praat der voorstanders”.
De heer De Koning ,,verzet” zich hiertegen door mee te
delen alleen vurige praat te hebben geciteerd. Ik heb het
tegengestelde toch niet beweerd? De hoofdredacteuren zijn
die van Het Parool en de N.R.Crt. ik kan de heer De Koning
aanraden vooral in oude nummers van het eerste blad eens
na te.’speuren hoe er zonder kennis van zaken door de
hoofdredacteur verwarring is gesticht. ,,Theoretiseren” be-
tekent volgens Van Dale ,,theoretisch redeneren”. Waarom
zou een theoretiserend bestrjder van schrijverssubsidies
geen Russisch leerboek, een detective of voortreffelijke
essays over Russische literatuur kunnen publiceren?
Amsterdair.
J. J. KLANT.
D. EN KÂP!T/titLMÂJ
Geldmarkt.
Tegenover de verwachte stijging van de bankpapier-
circulatie hebben de betalingen van en aan de schatkist
zich ten gunste van de markt ontwikkeld, daardoor aan
de verkrappende factor compensatie biedend. De omvang
van de stalling van schatkistpapier bij De Nederlandsche
Bank, welke van
25
november af mogelijk was – op
29 november heeft De Nederlandsche Bank de aankoop
van papier gestaakt – is dan ook bitmen vrij beperkte
grenzen gebleven. In de eerstvolgende weken ziet het er
•naar uit, dat marktverruimende factoren, waaronder in de
eerste plaats het terugvloeien van bankbiljetten uit het ver-
keer naar de banken, zullen overwegen. De enige factor,
die met zekerheid een verkrappend effect zal hebben is de
terugkoop van schatkistpapier van de Centrale Bank op
5 december. Het mag worden verwacht, dat deze de dan
aan de gang zijnde verruiming zal vertragen, doch niet in
haar tegendeel zal doen omslaan. Tot zaterdag, de laatste
dag van de maand, was er geen reden wijziging te brengen
in de geldmarkttarieven.
Efficiency
bes poed igt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moét worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
1
NETNUMMER
Blijf bij! –
Leek
,,E.-S.B.”
1144
Willem Smit & Co’s
Transformatorenfabrjek N.V.
gevestigd te Nijmegen.
Uitgifte
van
f 5.000.000. 5 pCt. 20-jarige obligatiën
in stukken groot nom.
f
1.000.- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
De lening is á pari aflosbaar in de jaren 1972 tot en met 1984, tel1enjare op
1 Januari, en wel in 12 jaarlijkse termijnen, elk groot f400.000.- en een laatste
termijn groot f 200.000.-.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op
1 Januari van elk jaar, voor de eerste maal op 1 Januari 1972, met inachtneming
van een opzeggingstermijn van twee maanden, tot de koers van 101%.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenstaande uitgifte
openstellen op
WOENSDAG, 11 DECEMBER 1963
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Nijmegen,
Dordrecht, Utrecht en Zwolle,
op de voorwaarden van het prospectus van
uitgifte dd. 3 December 1963.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal –
exemplaren van de statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1962163
zijn ten kantore van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 3 December 1963.
10
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
E.-S.B. 4-12-1963
Kapitaalmarkt.
De rentestijging heeft ook geleid tot een verhoging van
het renteniveau van pandbrieven. De ene hypotheekbank
na de andere heeft de rente op’
43/4
pCt. gebracht bij een
afgiftekoers van 99 pCt. In de eerste 10 maanden van 1963
is de uitgifte van pandbrieven tot f. 165 mln, opgelopen,
een bedrag dat aanmerkelijk hoger ligt dan dat, behaald
in dezelfde periode van 1962, toen een stand van f. 139
mln, werd bereikt.
De datum van het begin van de claimhandel Bredero
Vast Goed en de introductie van certificaten van het Japan
Fund heeft men voorziëhtigheidshalve enige tijd uitgesteld.
Dit heeft een zekere concentratie met andere uitgiften tot
gevolg, want behalve reeds aangekondigde emissies zijn
irmijddels ook de introductie van certificaten van The
Peoples Gas Light and Coke Company, een introductie
die nauw aansluit
bij
de belangstelling die in ons land
voor aardgas door de sènsationele vondsten in Groningen
sterk is gestegen, en van de f. 7,5 mln. converteerbare
obligaties van de Amsterdamsche Ballast Maatschappij
openbaar gemaakt.
Indexcijfers aandelen
‘
28 dec.
H.
&
L.
22 nov. 29 nov,
(1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
401 —346
384
387
Intern, concerns
………….
464
560 – 463
532 539
Industrie
………………..
319
359-321
340
341
Scheepvaart
…………….
134
164-135
155
154
Banken
………………..
257
261 —232
235
235
Handel enz
……………..
150
162— 150
161
162
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 171,50
f. 173,70
Philips G.B
………………
f. 139
f. 146,70
f. 146,50
Unilever
……………….
t’.
138,40
t’.
137,50
f. 138,70
A.K.0.
………………..
401+ 492+ 510
Hoogovens, n.r.c .
………..
558 546
550
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723
764
764e
Zwanenberg-Organors
……..
909
/É
908 918
Van Gelder Zn
…………..
244
223+
224
Amsterdamsche Bank
……..
390
375
370
Robeco
…………………
f. 208
f. 223
f. 224
New York.
Dow Jones Industrials
652
711
751
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,59
4,64
Aand.: internationalen a)
…..
3,20
.
3,32
lokalen a)
………..
3,86
.
3,63
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
2*
2*
3
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amaterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
KWANTITEIT
of
______________________________________
KWALITEIT?
Wanneer het IJ
vooral
om
Bij de
Accountantsdienst
bestaat gelegenheid tot plaatsing van
de kwantiteit van de reacties
enige
op
door
Uw
onderneming
assistent-accountants
geplaatste
personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan
te
doen
U
tevoren
te
In aanmerking komen:
moeten afraden deze annonces
Zij die in het bezit
zijn
van het Staatspraktijkdiploma
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
voor Bedrijfsadministratie of het diploma Gemeente-
derden
reacties
voorspellen
financiën, dan wel een akte M.O. Handelswetenschappen
wij U beslist niet.
–
of M.O. Boekhouden.
*
Zij die met de accountantsopleiding N.I.V.A. tenminste
gevorderd
zijn
tot en met vier voorbereidende vak-
Wilt U echter een indruk heb-
examens (waaronder voortgezet boekhouden).
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende
reacties,
dan
Kandidaten in de economische wetenschappen, die
zal het U interesseren dat tal-
hebben voldaan aan het tentamen voortgezet boek-
rijke grote ondernemingen re-
houden.
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
Sollicitanten dienen over een ruime controle-ervaring te beschikken.
als medium voor het oproepen
Afhankelijk van leeftijd, controle-ervaring en bekwaamheid geschiedt
van
functionarissen op hoog
benoëming in één der volgende rangen:
niveau. De ervaring leert deze
assistent-accountant/
Salarisgrenzen:
bedrijven
namelijk
dat
een
commies
f555,–
–
f 764,– p.m.
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
eerste commies
f650,–
–
f 880,– p.m.
een
prima
selectie
van
het
hoofdcommies
f784,— f1013,– p.m.
aantal
reacties
betekent,
het-
eerste hoofdkommies
f842,— f1128,–p.m.
geen
een
niet
onbelangrijke
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Bovenstaande bedragen zijn exclusief 4% vakantietoeslag en de huur-
*
compensatie ad 4% met een minimum van f27,20 per maand.
Zoekt U het in de kwaliteit
Salarisverhoging per 1 januari 1964 is in voorbereiding. Gunstige
van de reacties op
Uw
per-,
pensioenregeling.
soneelannonces,
dan
geven
De Verordening inzake vergoeding van de reis- of pension- en verhuis-.
wij U
ernstig in
overweging
kosten is van toepassing.
om ,,E.-S.B.” als medium
in
Sollicitatiebrieven in te zenden aan de chef van het bureau Personeel-
te
schakelen.
voorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen onder
Advertentie-afdeling
fl0.
698.
Postbus 42
–
Schiedam
E.-S.B. 4-12-1963
,
,
1145
.’
llIIllIIIIIlIIlIIlIIlIIllllIIIIIt
1
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
0
Iffia-
dezwegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objetiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks: –
le liiteressance (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een Ciicvoerig en, levendig, bijna
dynâmisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Dooreen ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
• cisch systeem enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
oord zonder sensatie.
.5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
– gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
VASTGOEDBELEGGINGSFONDS IMMOFUND 1962
UITGIFTE van
2500 participatiebewijzen aan toonder
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
participatiebewijzen, uitsluitend voor houders van de reeds uitgegeven
participatiebewijzen, openstelt op
DONDERDAG 12 DECEMBER 1963,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
tenkantore van
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
ZUIDHOLLANDSE BANK N.V.
ZUIDHOLLANDS EFFECTENKANTOOR N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd,
tegen de prijs van f1055,50 per participatiebewijs,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 2 december 1963.
Exemplaren van het prospectus en van de door ondergetekende uitge-
geven folder, m.b.t. het Vastgoedbeleggingsfonds Immofund, zomede
inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
N.V. BEHEER- EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ IMMOFUND
Rotterdam, 2 december 1963.
–
Met
een beter
economisch-politiek
inzicht
Highly qualified ECONOMIST
with experience in business or government work,
speaking fluent French, English,
German,
aged op-proximately 30/35, required by international Foun-
dation wjth offices in Benelux, France and Switzer-
land, to carry Out important economic survey colling
for visits to main European countries.
Must combine diplomacy in contacts with highest intellectual
honesty.
Send curriculum vitae with photo, state sal,ary desired to
ESB 49-1, POSTBUS 42, SCHIEDAM.
Bij de directie van de Voedselvoorziening van het Minis-
terie van Landbouw en Visserij,
bij
welke directie o.a.
vraagstukken betreffende het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid in de E.E.G. worden behandeld, kunnen
enkele
TRAIN EES
worden geplaatst.
Gegadigden dienen een academische studie – economie,
landbouwwetenschap, rechtswetenschap of sociologie –
te hebben voltooid, dan wel een eindweegs daarin te
zijn gevorderd.
Zij dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen. –
Aanvangsalaris: adjunct referendaris.
Schriftelijke sollicitaties onder no. 3-51697188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) in te zenden aan het Bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.-‘
1146
.
E.-S.B. 4-12-1963
IIIIIIIlIIIIIIIIIIIIIIIIlIIlIIIIIlIIIiIIIIIIIlFllilllhIIIllhI111I11I1l
1
Abonneert
11
op.
1
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
ikof. A.
M.
de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
–
ir
‘GRASSO
nodigt bedrijfseconomen, -juristen en andere bedrjjfsfunktionarissen, die
op grond van hun opleiding en ervaring in aanmerking kunnen komen,
uit, te solliciteren naar de funktie van
ALGEMEEN MANAGER
voor enkele harer dochterondernemingen in landen binnen en buiten
Europâ.
De taak zal bestaan uit de dagelijkse leiding van de vestiging, waarbij
het accent valt op het behartigen van de Grasso-belangen in het be-
treffende land, het financieel en administratief beheer en de behandeling
van personeels- en organisatieproblemen.
Goede beheersing van twee der moderne talen Duits-Frans-Engels-
Spaans wordt vereist. Uitzending zal geschieden na een inwerkperkde
van 3 – 12 maanden.
Brieven met volledige inlichtingen omtrent opleiding, werkervaring,
etc. te richten aan de directie van
GRASSO’S KONINKLIJKE MACHINEFABRIEKEN N.V.
te ‘s-Hertogenbosch
*
r
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Âbonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
DE
•
NEDLANDSE
–
TELEVISIE
STICHTING
roept sollicitanten op voor de vervulling van de vacature
CHEF VAN DE AFDELING STUDIE EN DOCUMENTATIE
Deze functionaris zal voornamelijk worden belast met
de leiding van de wetenschappelijke bestudering van
vraagstukken op het terrein van de televisie en met de
– documentatie der Stichting.
Gezocht wordt een academicus, die beschikt over ten
minste drie jaar ervaring in het zelfstandig uitvoeren
van sociologische ondrzoeken.
• .
Indiensttreding zou
bij
voorkeur op korte termijn dienen
te geschieden.
Sollicitaties, niet met ball-point geschreven, worden onder
bijvoeging van een recente pasfoto, ingewacht
bij
de
Dienst voor Personeel en Sociale Zaken der Nederlandse
Televisie Stichting, Postbus 10, Hilversum.
E.-S.B. 4-12-1963
1141
Sluit uw ‘ierzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,J)e Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene’ Friesche Brandverzekering-Maatsèhappij N.V.
,
I.
iEEUWARDEN, BURMANIAHUIS .
–
AMSTERDAM, \’AN BRIENENHtJI
ROTtERDAM – DEN HAAG – UTRECHT- GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM’
/
D.
HUDIG
&
CO’
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIN
ROTTERDAM
Telefoon (010) 130800
,
Wijnhaven 23,
Telex 21103
.
Postbus 518
VAN DER HOOP, OFFERS &ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620
Westersingel 88
Telex 2 21 99
,
Postbus 502
“fI•.
OF
N’IN
‘T BUITEN
re
stuurt,
een
14,
de
een
er7eese
aart
opgeven
84
– i11OO
,
tel
•
toestel
229.
-.
77
Adverteren in
getuigt van
feeling voor marketing
1148
–
–
E.’-S.B. 4-12-1963
\0.
4