H.,
BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
MAURITSWECI 23
TELEFOON
(010) ll.l9.80
ROTrERDAM-2
Reisdeviezen
Bagage-
en
origevallenverzekeringen
kostbaarste dat een tijdschrift
bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
Het
Ministerie van Economische Zaken
biedt jonge
DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
en
MEESTERS IN DE RECHTEN
een interessante werkkring.
De werkzaamheden liggen o.m. op het gebied van:
• conjunctuurpolitiek en economische groei
• prijs- en kartelbeleid (nationaal en internationaal)
• internationale handel en economische integratie
• industriële vraagstukken
• specifiek juridische zaken.
Naast de voorziening in bestaande vacatures, is voor daartoe
geschikte krachten gelegenheid een stage te lopen op ver-
schillende van deze gebieden.
Salariëring: volgens de begin-rangen voor academici:
f.
815,—
tot f. 1.381.— oer maand exclusief
vakantie-uitkering, tegemoetkoming ziektekosten
en de verhogingen per 1 januari 1964 en 1
januari 1965.
Solliciteren kunnen ook degenen die binnerikôrt afstuderèn
of uit militaire dienst komen.
Brieven te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeels-
afdeling, le y. d. Boschstraat 15, ‘s-Gravenhage. Telefonisch
(070 – 8140 11, toestel 2724),. kan een afspraak worden
gemaakt voor een oriënterend gesprek.
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCI-ILEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
(
b-
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotlerdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdanz-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
34,—, overige landen
f
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
‘redenén te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adiunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin:
J.
E. Mertens
de Wilmara; J. van Tichelen; P. Vandeputte; A. J. Vlerick.
962
.
E.-S.B. 16-10-1963
–
Weekendbestedini
Het deelachtig worden van vele Nederlanders van de
vijfdaagse werkweek verwekte een aantal verontruste ge-
luiden. Naast zorgen over economische gevolgen waren
en zijn er die over de culturele aspecten van de besteding
van de additionele vrije tijd. Deze sombere bespiegelingen
laten zich enigermate verifiëren door empirisch onderzoek.
Het C.B.S. reageerde snel door ‘de publikatie van enige
voorlopige uitkomsten van het ,,weekendaspect” van een
in november 1962 gehouden,
enquête naar de tijdsbesteding
van de Nederlandse bevol-
king van 12 jaar en ouder
1).
Deze voorlopige gegevens be-
treffen speciaal de zaterdag-
morgen.
De C.B.S.-gegevens resul-
teerden uit mondelinge inter-
views. De uitkomsten werden
gebaseerd op een’ steekproef
van 4.000 personen uit de
Nederlandse bevolking van 12
jaar en ouder. Aan alle ge-
enquêteerden werd gevraagd
of zij de jongste vrijdagavond
na 6 uur min of meer achter
elkaar één uur of langer be-
steedden aan 22 met name
genoemde categorieën van
bezigheden. Deze vraag
2)
be-
trof eveneens de jongste zater-
dagmorgen tot 1 uur, zater
–
dagmiddag van 1 tot 6 uur,
zaterdagavond na 6 uur en,
de zondag.
r
.I.Jt.
LaJ’.,t
5¼,V1t .4.,LI I’…3U1h11..
van enkele uitkomsten. De hierin onderscheiden vijf
perioden ,bleken een eigen karakter te bezitten. Toch
had het weekend als geheel wel een aantal kenmerken.
Zo verrichtten in alle perioden nogal veel mensen
enigerlei vorm van arbeid. De geringe toeloop naar
vermaakscentra zal vele bezwaarde moralisten eveneens
deugd doen. Daarnaast was evenwel het bezoek aan cul-
turele instellingen eveneens gering. Vrje-tijdsbezigheden
Mededeling no. 7483. Nu mede actueel door de voorstellen.
voor meer arbeidsuren tot ontspanning van de arbeidsmarkt.
De Nederlandse Stichting voor Statistiek verzorgde de
vraaggesprekken met de geënquêteerden. Van de mannen verrichtte op zaterdagochtend en -middag
resp. 2 en 1 pCt. overwerk; zoals bekend streven verschillende groepen naar hogere percentages.
–
met hoge
cijfers
waren uitslapen en rusten; op bezoek zijn,
resp. ontvangen; t.v.-kijken; lezen van boeken en week
bladen e.d.
De
zaterdagochtend
stond
– ondanks de
vijfdaagse
werk-
week – vooral in het teken van de arbeid: tweederde van
de bevolking was werkzaam in beroep, huishouding of
school (van de mannelijke sexe: 52 pCt.)
3).
Uitslapen was
de dominerende vorm van recreatiè, nl. bij een vierde van
tie hAvcilkintr TJitriietn wne
;; zaterdagmiddag
de rneet
beoefende vrje-tijdsbezigheid,
direct gevolgd door buiten
zijn, op bezoek zijn of ont-
vangen en lezen. Ook voor’
deze periode werd evenwel
voor arbeid het hoogste getal –
genoteerd; ca. een derde van
de bevolking winkelde of deed:
inkopen.
De
zaterdagavond
was wel
typisch een ontspannings-
periode. 40 pCt. zat minstens
een uur voor de tv., 17 pCt.
luisterde naar de radio; voor –
ruim een derde was het een.
bezoekavond; een vierde las
boeken en/of tijdschriften. –
Voor gezelschapsspelen en
bezoek van café e.d. werd
resp.10 en5pCt. geregistreerd.
De
vr jjdaga vond
werd daaren-
tegen gekarakteriseerd door
een evenwicht van arbeid en
vrije-tijdsbezigheden.
Voor de
zondag
gaf de helft
van de bevolking op een of meer malen naar de keÈk te –
zijn geweest. Ruim driekwart van de geënquêteerden deelde
mede aangesloten te zijn bij een kerkgenootschap, zodat’
ca. een derde van hen geen kerkbezoek, had gebracht. De
zondag bleek nog steeds een rustdag: 50 pÇt. voor uit-
slapen en 40 pCt. voor uitrusten.’ Percentages van ca. 50
werden geconstateerd voor op bezoek zijn, resp. ontvangen
en lezen. Wellicht wat verrassend is het cijfer van 34 pCt.
voor (aandachtig) luisteren naar de radio; nog iets hoger
dan voor t.v.-kijken. Ietwat verbazingwekkend lijkt ook
de magere 1 pCt: voor het aanschouwen van sport, voor
mannen beliep dat evenwel 11 pCt. Voor een volledig
overzicht van de differentiatie naar sexe en leeftijdsgroepen
raadplege men de genoemde C.B.S.-publikatie.
M. H.
t.
..
vrijdag-
avond
zaterdag
zondag
och-
mid- avond
tend
dag
iii. pCt. a)
Een uur
of
meer besteed aan:
Min
of
meer verplichte bezig-
heden
Gewoon werk in beroep, huis-
-.
45 68
44
19
41
Winkelen, boodschappen doen,
4
21
33
0 0
Bezig zijn met kinderen b)
…
16
13
15
14
23
16
11
15 13
10
Vr:je-tijdsbezsgheden
Liefhebberijen, hobbies c)
12
9
14
9
17
houding of school
……….
Gezelschapsspelen (thuis)
.
5
0
2
10 17
inkopen doen
……………
23
50
Persoonlijke verzorging
………
14
5
IS
16
40
Op bezoek zijn, resp. ontvan-
16
•
6 IS
35
52
4 7
•
17
S
32
gen
……………………
Buiten zijn d)
…………….
Luisteren naar radio e)
13
6 6
17
34
Televisiekijken
……………
31
0
11
40
33
Uitslapen
………………………
Lezen (boek,
tijdschrift)
f).
. .
24
5
14
23
50
Uitrusten
………………….
Bezoek aan
Caf&
restasrant,
cafetaria,
dansgetegenheid enz
1
0
2
5
7
1.
0 0
2
3
Concert, toneel, ballet e.d.
0
0
0
1
1
Film
……………………
Kerkdienit, godsdienstige
bijeenkomst
…………..
2 2 0
1
49
Sportwedstr., als toeschouwer
1
0 2
0
–
1
a) De percentages geven aan
hoeveel
mensen bepaalde
bezigheden
een uur
of langer verrichtten (te onderscheiden
van
de gemiddelde
bestede tijd).
b) in
hsis. c) niet in vereniging. d) wandelen,
autorijden,
spelen,
enz. e)
met aan- dacht. f) geen krant.
-I
Blz
Blz.
Weekendbesteding
………………………
963
binding,
door K. F. de Haan…. ………….
973
Produktiviteit en loonpolitiek,
door Dr. J. D. de
Geen oplossing van de woningnood met de huidige
Haan,
m.b.a.
…………………………..
964
architectuur,
door E. A., H. Truijen en J. L. Th.
Een suggestie ter overwinning van de ruimtevrees
A. Lucassen
…………………………..
974
in de loonpolitiek, door Drs. J. L. Bouma en Dr:
B oe k b e s
p
r e k in g
H.
G.
Werkema……………………….
965
Mr. E. A. G. Verploeg: The road towards a.
Tussen Wall Street en Damrak, door Drs. A. Pais
European Common Air Market,
bespr. door
en Drs. A. M.
van Dorsser.
………………
967
Dr. J. H.
Spiegelenberg ………………
976
Kanttekeningen bij
het advies der Commissie
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
978
Economische Mededinging inzake verticale prijs-
Recente
publikaties ……………………….
978
E.-S.B. 16-10-1963
AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN
963
Produktiviteit en loonpolitiek
De ontwikkeling van de loonpolitiek in Nederland is,
zoals bekend, grotendeels het gevolg van de in de oorlog
tot stand gekomen overeenstemming om voor de herbouw
van Nederland tot een zo nauw mogelijk samenspel te
komen tussen werknemers., werkgevers en overheid. In de
laatste jaren is al een vrijere loonpolitiek door alle be-
trokkenen geaccepteerd, welke een einde maakte aan de
zgn. loonronden en’als maatstaf de verwachte groei van
het nationaal produkt aannam. Thans is er een streven
de lonen meer op de werkelijkheid af te stemmen. Zulks
kan geschieden door te komen tot per bedrijfstak wisselende
loonsverhogingen en daarna in bepaalde goed te l
gevallen nog per onderneming.
De recente ontwikkelingen zijn niet, zoals wel wordt
gesteld, plotseling een gevolg van de acties van een tweetal
metaalbedrijven in Amsterdam. Zij zijn de uitkomst van
een proces, dat reeds geruime tijd aan het werk was, doch
dat vnl. ,,ondergronds” voortwoekerde. Het was bekend,
dat velen in Duitsland gingen werken, dat aanzienlijke
zwarte lonen, vooral in de bouwindustrie, werden betaald,
terwijl het verschijnsel van de koppelbazen een steeds
verder om zich heen grijpende zaak was. De betrokken
verhogingen
bij
de scheepsbouw in Amsterdam waren dan
ook te vergelijken met de druppel die de emmer deed over-
lopen. De ontwikkeling in de beloningen met alle gegroeide
uitwassen toont aan, dat een langere handhaving van de
huidige loonpolitiek economisch ongewenst is..
Bij de loononderhandelingen zijn, twee partijen be-
trokken: de werkgevers en de werknemers. De werkgever
is verantwoordelijk voor de continuiteit van zijn bedrijf.
Wanneer hij bereid is om hogere lonen te betalen ten einde
meer of zûlke arbeiders aan te trekken welke hij voor de
vervaardiging’ van zijn produkten nodig heeft, dan zou hij
zulks dienen te kunnen doen. Slaagt
hij
niet wegens een
krappe arbeidsmarkt, dan zal hij arbeidbesparende inves-
teringen moeten toepassen of de produktie moeten in-
krimpen resp. stopzetten. Het gaat hierbij om aanwending
van de produktiefactoren daar waar zij het grootste nut
opleveren.
Het is volgens mij een zeer
reëel gevaar,
dat de ontwik-
keling van bepaalde bedrijfstakken alsmede de prcdukti-
viteitstoeneming in andere takken wordt geremd door de
huidige loonpolitiek. Nu wordt gesteld, dat loonsverho-
gingen het aanbod van werkkrachten niet,sterk doen toe-
nemen in een krappe arbeidsmarkt. Ook al is dit in zijn
algemeenheid juist dan zal toch een betere allocatie het
gevolg zijn,
terwijl
door hogere premies ook de arbeids-
produktiviteit sterk bevorderd wordt. Vooral de loon-
intensieve bedrijven zullen gedwongen worden tot verdere
mechanisering en automatisering waarvoor de benodigde
gelden moeten worden aangetrokken. In dit verband ver
–
dient de suggestie in een hoofdartikel van de N.R.C. dd.
9 oktober 1963 om te komen tot een verfijning van de in-
vesteringsaftrek zeker nadere bestudering.
Wat de andere
partij,
de werknmers, betreft zij opge-
merkt, dat in de Verenigde Staten de vakbonden bij het
stellen van hun looneisen steeds van de gedachte zijn uit-
gegaan, dat hoge looneisen de ondernemers dwingen tot
grotere investeringen ten einde de gestegen loonkosten op
te vangen ,en dat de eentueel uit hun eisen resulterende
werkloosheid secundair is. De Nederlandse vakbeweging
heeft in het verleden steeds – mede in het algemeen be-,
lang -, gezien ook de bevolkingsgroei, een politiek van
volledige werkgelegenheid voorgestaan. Vanuit onder
–
nemersstandpunt gezien is een sterke loondruk uiteraard
niet prettig omdat zij weinig gelegenheid biedt voor een
,,adempauze” in de organisatie van het bedrijf, voor zover
de concurrentie al niet tot wijzigingen dwingt.
Vrijere loonpolitiek werkt kostprijsverhogend en zal de
financiële kracht van verschillende bedrijven ondermijnen,
juist op een ogenblik, dat zij in scherpe concurrentie komen
met buitenlandse
bedrijven
in het kader van de E.E.G.
Eèn nauwere onderlinge samenwerking’ (fusies enz.) zal
hierdoôr noodzakelijk versneld worden.
Uitdrukkelijk dient te worden gesteld,, dat een vrijere
loonpolitiek èen vrije prijspolitiek eist. Men kan niet hoEe
bijen èn vastgestelde prijzen eisen. De concurrentiepositie
van het artikel zal dan bepalen of kostendoorberekering
kan plaatsvinden, wat vaak niet het.geval zal blijken te
zijn. Een sterke consumentenorganisatie kan hier ook haar
dienst bewijzen. Zulks houdt dus in, dat het prijsbeleid
zeker in de industriële sector beëindigd zou dienen te,
worden.
De huidige prjspolitiek is trouwens zeer tweeslachtig.
Op tal van bedrijfstakken (bijv. de duurzame consumptie-
goederen-, de produktiemiddelenindustrie enz.) heeft dit
beleid vrijwel geen effect, doch alleen de bedrijven, in de
directe consumptiesfeer producerend, ondervinden hier-
van denadelen. Wanneer men de jaarlijkse geldontwaar-
ding in Nederland nagaat, als gevolg van de inflatie, dan
rijst de vraag of dit
prijsbeleid
in zijn totaliteit wel zo
effectief is geweest.
Zulks geldt uiteraard tevens voor het huurbeleid. Het
is mi. niet meer dan billijk, dat een deel van de loons-
verhogingen dient voor huurverhoging. Hoe sneller de
huren op een. reëel peil zijn gekomen ten aanzien van de
bouwkosten, des te sneller zal ook het huidige bouw-
probleem zijn oplossing vinden. Hogere beloningen in de
bouwnijverheid dienen te resulteren in hogere prijzen en
dus hogere huren. Zulks dient niet als a-sociaal gezien te
worden, doch de Nederlandse werknemer is er, in tegen-
stelling tot
bijv.
de Zweedse, nog niet op ingesteld, dat de
woonkosten een belangrijk deel van het inkomen opeisen.
Door deze kunstmatig laag te houden, ontstaat schijn-
welvaart.
De bovengeschetste ontwikkeling zal tot kostenstijgingen
aanleiding geven, in welk verband er steeds op wordt ge-
wezen, dat de Nederlandse economie sterk exportgericht
is. Zij richt zich echter mer en meer op de E.E.G.-markt,
welke steeds meet het karakter krijgt van één binnen-
landse markt. De vervlechting van de industriële structuur,
de bevolkingsgroei op langere termijn, de zich ontwik-
kelende infrastructuur maken een eventueel economisch
voortbestaan van de E.E.G.-staten onafhankelijk van elkaar
m.i. tot een onmogelijkheid. Het Nederlandse loon- en
prijspeil zal daarom steeds meer de gevolgen van de in de
nabuurlanden gevoerde politiek ondervinden.
Optrekken vanhet nationale loonpeil aan een Europees,
zoals wel wordt gesteld, is thans irreëel, omdat dit laatste
niet bestaat. Vooral ook gezien de ontwikkeling in E.E.G.-
E.-S.B. 16-10-1963
verband meen ik, dat het huidige loon-en
prijsbeleid,
on-
danks zijn verdiensten in het verleden, niet meer te hand-
haven is. Ten slotte is het voor mij de vraag of een vrijere i
loonpolitiek en de daaruit voortvloeiende kostenstijging
de Nederlandse exportpositie zo sterk ondergraaft als vaak
wordt beweerd. In West-Duitsland heeft de export zich
ondanks sterke loonsverhogingen weten te handhaven.
Een vrijere loonpolitiek kan leiden tot overbesteding,
een negatief saldo op de betalingsbalans, werkloosheid enz.
Dan zal de overheid maatregelen dienen te nemen zoals
ook in de andere E.E.G.-landen om de bestedingen af te
remmen. Een
vrijere
loonpolitiek zal vrijwel steeds gepaard
gaan met een zekere inflatie. Daarom zal er voor gezorgd
dienen te worden de koopkracht van de zgn. veigeten
groepen als de gepensioneerden op peil te houden.
Men zie het bovenstaande niet als een pleidooi om nu
maar alle. remmen los te gooien, doch wel om ons grondig
te bezinnen of
wij
door het vasthouden aan een gegroeid
överlegpatroon, met alle verdiensten daarvan in het ver-
leden, wel uiteindelijk de grootste welvaart realiseren,
waarbij de politieke aspecten secundair warèn te zien.
Zoals gesteld wordt deze realisatie mijnerzijds in twijfel
getrokken. De ontwikkeling van de Duitse economie
heeft wel aangetoond, dat er meerdere wegen naar Rome
leiden.
‘s-Gravcnhage.
Dr. J. D. DE HAAN, m.b.a.
Een suggestie ter overwinning van de
ruimtevrees in de loonpolitiek
In de Nederlandse loonpolitieke discussie domineren
twee verwante begrippen, nl. de
,,ruimte”,
dit is de toe-
neming van het natinnaal inkomen tegen constante prijzen,
en de
arbeidsproduktiviteit,
waaronder gemeenlijk wordt
verstaan het nationaal produkt per hoofd van de beroeps-
bevolking. De inzet van de loononderhandelingen is veelal
de verdeling van de ,,ruimte”, hetzij de in het verleden
gecreëerde ruimte (zoals nu uitkeringen ineens worden
verlangd over 1963), hetzij de ruimte die, naar wordt ver-
wacht, in de toekomst zal ontstaan.
De overheid laat zich met betrekking tot deze verwach-
ting leiden door de prgnoses van het Centraal Planbureau
(C.P.B.). Hetzelfde gebeurt
bij
het zgn. georganiseerde
overleg. Het C.P.B. formuleert zijn prognoses aan de
hand van een model, dat in het algemeen is gebaseerd op
het waargenomen verloop van de relevante grootheden
in het verleden. De gedragspatronen en de produktie-
verhoudingen uit het recente verleden vormen derhalve de
grondslagen voor de voorspellingen van de toekomstige
economische ontwikkeling. Het is duidelijk dat deze voor-
spellingen slechts betekenis hebben voor een korte termijn.
Het loon- en prjsvraagstuk is, zoals we hopen aan te
tonen, een vraagstuk dat een aanpak op langere termijn
vereist. Wanneer men nu de loonpolitiek
bedrijft
op grond
van korte-termijnramingen en er bovendien een oplossing
voor zoekt als ware het slechts een prôbleem op korte
termijn, dan is het vicieuze proces, dat door Schouten in
,,E.-S.B.” van 2 oktober 1963 is geschetst, opgang gebracht.
In arbeiderskringen is de laatste tijd ongerustheid en
onrust ontstaan over de uit de tot nu toe gevolgde proce-
dure voortspruitende loonontwikkeling, die achterblijft
bij die in het buitenland en bij de wensen van de werk-
nemers. Er bestaat krapte op de arbeidsmarkt, die o.a.
tot uitdrukking komt in zwarte lonen. Vele bedrijven
blijken bereid – althans tijdelijk – hogere lonen te be-
talen dan in de C.A.O.’s was overeengekomen.
De overheid is van mening dat het legaliseren van de
feitelijk uitbetaalde lonen via
prijsstijgingen
tot inflatie
zou leiden, en uiteindelijk tot een daling van het reëel
nationaal inkomen. Het tegenhouden van prijsstijgingen
zou bij gestegen lonen de winsten doen afnemen, waardoor
de financiering van investeringen alsmede de prikkel tot
investeren gevaar zou lopen, met alle daaraan verbonden
nadelen voor de ontwikkeling van het reëel nationaal in-
komen. Wordt de loonstijging binnen de ter beschikking
komende ruimte gehouden, dan dreigen stakingen uit te
breken, die eveneens de omvang van het nationaal produkt
ongunstig zullen beïnvloeden.
-De dringende vraag is daarom: hoe
krijgen
we meer
,,ruimte” voor loonsverhogingen? Deze ruimte zal moeten
worden verkregen uit een produktiviteitsverhoging, die op
haar beurt een oorsprong moet vinden in harder en (of)
langer werken door de arbeiders, en (of) een verandering
in de produktiemethoden; d.w.z. een verandering in de
verhouding waarin arbeid en kapitaal samenwerken. De
eerste twee mogelijkheden laten wij hier buiten be-
schouwing.
De verhouding, waarin arbeid en kapitaal samenwerken
in het produktieproces, is afhankelijk van de verhouding
van de loonhoogte en de kosten van het gebruik van
,kapitaalgoederen. Relatief lage lonen leiden tot de aanschaf
van kapitaalgoederen, die in het produktieproces worden
gecombineerd met relatief veel arbeidskracht (arbeids-
intensieve produktie). Onder deze kostenverhouding vindt
de expansie van de bedrijven, wanneer de winstverwach-
tingen daartoe aanleiding geven, plaats voor middel van
investeringen in de breedte. Dit komt neer op schaal-
vergroting van het’ produktieproces, waarbij dus het ge-
investeerde kapitaal per arbeider constant blijft. De groei
van het nationaal inkomen houdt dan gelijke tred met de
groei van de beroepsbevolking.
In het recente verleden kon in Nederland bij de inves-
teringsbeslissingen worden uitgegaan van geringe loon-
stijgingen. Er bleek derhalve weinig aanleiding te bestaan
tot investeringen in de aiepte (vergroting van het geïnves-
teerde kapitaal per arbeider). Voor investeringen in de
breedte zijn echter steeds extra arbeiders nodig. Gegeven
een volledige werkgelegenheid, leidt een ambitieus inves-
teringsprogramma daarom tot spanningen. Als gevolg van
de arbeidsschaarste neemt men dan zijn toevlucht tot het
E.-S.B. 16-10-1963
965
betalen van ziare lonen, omdat voor de oiidernniingen
het daaruit voortvloeiende nadeel geringer is dan het
nadeel van het ongebruikt laten van een deel van de
produktiecapaciteit. –
Blijkbaar zullen de bedrijven alleen dan vrijwillig tot
investering in de diepte overgaan, wanneer dit uit kosten-
overwegingen aantrekkelijker is dan investering in de
breedte; m.a.w. indien de lonen relatief stijgen ten opzichte
– an de kapitaalkosten. Dat de kosten van het gebruik van
kapitaalgoederen in de toekomst aanzienlijk zullen dalen
valt moeilijk aan te nemen. Derhalve ligt het voor de hand
de lonen te verhogen, temeer daar deze toch al een op-
waartse druk oiidervinden.
In het algemeen mag men stellen dat de overheid een
stijging wenst van het reëel nationaal inkomen, zonder dat
de prijzen stijgen ten opzichte van die in het buitenland
bij een voortdurende volledige werkgelegenheid, terwijl er
bovendien voldoende financieringsmogelijkheden dienen
te zijn voor een verdere expansie. Is verwezenlijking van
deze wensen
mogelijk
bij een forse loonsverhoging? Met
andere woorden: zullen loonsverhogingen inderdaad
leiden tpt stijging van de arbeidsproduktiviteit?
In het verleden werd steeds de op korte termijn ter be-
schikking komende ruimte van te voren reeds verdeeld,
‘
waarbij men ervan uitging dat loonsverhogingen, die deze
– verwachte ruimte overschreden, tot inflatie zouden leiden.
Dit is op de korte termijn gezien inderdaad juist; het oor-
zakelijke verband kan schematisch worden weergegeven
•
als in de linker helft van het diagram.
loon politieke
fl
beslissing
verwachte
–
*
loonsverhoging
:
j
–
finoncierings
–
1,’
mogelijkheden
/
feitelijke
/
virhogiisg -eiv
oorisvcrlsoing
/
de ei beidspro-
/
dukti’.-icei
kosten-
sechisische
kosten-.
verhoging
mogelijkheden
veflaging
oging
VOl)
winstmarge
absolute hoogte
K
rli,sStinarge
ver kjein ing
van dc
van de winst
tendens tot
—
tendens tot
prijsverlsOgllsg
prijsverlaging
gewenste
prijsontwikkeling
966
De bedrijven baseren hun beslissingen echter op ver
–
wachtingen. Op érond van het voorgaande kan daarom
worden gesteld dat verwachte,
,,forse” loonstijgingen zullen
leiden tot diepte-investeringen, vooropgesteld dat de daar-
voor noodzakelijke technische kennis aanwezig is. De
diepte-investeringen zullen leiden tot verhoging van de
arbeidsproduktiviteit, welke kan leiden tot kostenverlaging
en vervolgens tot prijsverlaging. Deze gedachtengang is
schematisch voorgesteld in de rechterheift van het diagram.
Hierbij merken we op dat de verhoging van de arbeids-
produktiviteit niet noodzakeljkerwijs behoeft tè leiden tot
verlaging van de kosten per eenheid produkt. Deze kosten
hangen mede af van de kapitaalicosten in de nieuwe situ-
atie, alsook van de afzet waarop de ondernemingen onder
de veranderde omstandigheden denken te kunnen rekenen.
Bovendien zullen de winsten zo hoog moeten zijn, dat een
nog verdere expansie ook kan worden gefinancierd. Voor
–
lopig zij verondersteld dat het inderdaad
mogelijk
is de
lonen op een zodznige hoogte te bepalen, danwel een
zodanige ontwikkeling van de lonen uit te stippelen, dat
de k6stprijsverlaging optreedt.
Uitgaande van die veronderstelling zouden de loon-
politieke autoriteiten kunnen beslissen dat
na verloop van
een aantal jaren
de lonen met een
bepaald – ,,hoog” –
percentage
zullen stijgen. Dat aantal jaren zal groot genoeg
moeten zijn om de diepte-investeringen door te voeren,
terwijl de te realiseren loonsverhoging voldoende moet zijn
om de gewenste omschakeling in het produktieproces te-
weeg te brengen.
Uiteraard zal een dergelijke maatregel van de overheid
het bedrijfsleven, als gevolg van de veroudering van vele
thans gebruikte kapitaalgoederen, voor zekere finan-
cieringsmoeiljkheden plaatsen. Het zou daarom voor de
hand liggen om de volgens het C.P.B. in het komende
jaar – eventueel in enige komende jaren – beschikbaar
komende ruimte niet aan te wenden voor loonsverhogingen,
maar deze ruimte ,,op te sparen” voor de financiering van
de investeringen. Voor de loontrekkenden zou hier de toe-
gezegde grote loonstijging in de toekomst tegenover staan.
Ook zouden de door het bedrijfsleven gemaakte winsten
niet moeten worden uitgekeerd, doch binnen de bedrijven
moeten worden gehouden. Dit kan wordefl bevorderd met
behulp van fiscale maatregelen of via een gedeeltelijke
dividend- en tantièmestop. Aldus zou een uitermate gunstig
kli
maa
t
wor
d
en
geschapen voor investeringen in de diepte.
Er rijzen in dit verband verschillende vragen, o.a. of
de gewenste prijsstabiliteit op deze wijze wel kan worden
bereikt. Dit hangt af van de gemiddelde kosten per een-
heid produkt onder de nieuwe verhoudingen en van de
prijspolitiek van de bedrijven, maar ook van het winst-
niveau dat ten minste noodzakelijk is om vanuit de nieuwe
situatie tot verdere expansie te geraken. Hier kan de over-
heid wellicht een gewenste ontwikkeling bereiken via het toe-
staan van belastingaftrek voor diepte-investeringen en soort-
gelijke maatregelen. Dat de hogere produktie, waar het
uiteindelijk om begonnen is, zal worden afgezet, lijkt meer
voor de hand te liggen dan de kostenverlaging. De vraag
zal namelijk stijgen uit hoofde van het hogere nominaal
inkomen, alsmede van een mogelijkerwijs hogere export.
Een gevreesd gevolg van automatisering is dat werkloos-
heid zal ontstaan. Dit is inderdaad mogelijk, maar niet
noodzakelijk. Het moet voor de overheid doenlijk zijn de
planning van haar eigen investeringspolitiek zo in te richten,
dat via openbare werken volledige werkgelegenheid wordt
gehandhaafd. Zij zal toch in ieder geval genoodzaakt zijn,
E.-S.B. 16-10-1963
met name in de overgangsperiode, de ontwikkelingen op
de voet te volgen. Aldus kan structurele werkloosheid
tijdig worden voorzien en opgevangen.
Voor de tegenstanders van werkloosheid ten gevolge
van automatisering bieden de Verenigde Staten inderdaad
een afschrikwekkend voorbeeld. Maar bovendien bieden
de Verenigde Staten het beeld van een zeer snel gestegen
nationaal inkomen, dat in de eerste plaats is veroorzaakt
door de investeringen welke de arbeid uitschakelden. In het
zo planmatig ingerichte Nederland zullen de ongewenste
consequenties daarvan gemakkelijker kunnen worden voor-
komen dan in een meer vrije economie. Ten slotte bedenke
men dat de wens tot werktijdenverkorting onder de nieuwe
verhoudingen ook gemakkelijker te realiseren zal zijn dan
thans het geval is.
Onze suggestie om de huidige loonpolitieke impasse te
doorbreken doet misschien wat ,,wild” aan. Welke echter
de feitelijke moeilijkheden ook mogen
zijn,
ten einde aan
deze suggestie concreet-politieke gestalte te geven, het staat
vast dat de huidige korte-termijnpolitiek, gebaseerd op
extrapolaties van juist op lange termijn te veranderen ge-
dragslijnen, onbruikbaar is gebleken.
In plaats van bij de loonpolitiek uit te gaan van de in
het verleden geconstateerde ontwikkeling in de produktie-
verhoudingen, de arbeidsproduktiviteit en eventuele prog-
noses daarvan op korte termijn, zal deze politiek gericht
moeten zijn op het totstandbrengen van veranderingen in
de produktiemethoden. Het zijn deze veranderingen, die de
ruimte moeten scheppen, waaruit aan de bestaande ver-
langens met betrekking tot de hoogte van de persoonlijke
inkomens kan worden voldaan. Naar onze mening kan
daartoe een bijdrage worden geleverd door welbewust een
vertraging te construeren tussen het moment, waarop de
beslissing omtrent de toekomstige loonsverhoging wordt
bekendgemaakt, en het moment, waarop deze verhoging
een feit zal worden.
Stellig vereist een politieke concretisering van onze ge-
dachten, behalve loonregelingen, ook een planmatig in-
grijpen in de verdeling van de eigendomsrechten op de
,,opgespaarde ruimte” en de daaruit te behalen voordelen
over allen, die zich in het voorstadium van deze ruimte-
‘sprong offers moeten getroosten.
J. L. BOUMA.
Groningen.
H. G. WERKEMA.
Tussen Wall Street en Damrak
Inleiding.
Enkele opvallende koersfluctuaties, die zich in 1962
op de New Yorkse effectenbeurs hebben vo’orgedaan,
hebben hun invloed op het koersverloop op de Europese
beurzen niet gemist. Het is wederom gebleken, dat de
ontwikkeling op de niet-Amerikaanse effectenrnarkten in
niet onbelangrijke mate gevoelig is voor hetgeen Wall
Street te zien geeft.
Parallellisme, dat t.a.v. de koersschommelingen op de
respectieve effectenbeurzen geconstateerd kan worden,
behoeft op zichzelf natuurlijk nog niet te duiden op onder-
linge afhankelijkheid. Er kan bijv. ook sprake zijn van
een gelijkelijk reageren op relevante externe factoren,
zoals internationale conflictsituaties e.d. Het lijkt ons
echter moeilijk vol te houden, dat zulks in de beschouwde
periode voor de Europese en Amerikaanse beurzen steeds
het geval is geweest.
Europese afhankelijkheid van New York derhalve. Ter
verklaring daarvan kan op technische en psychologische
factoren worden gewezen. Bij de eerstgenoemde factoren
kan bijv. de, ten gevolge van toenemend internâtionaal
kapitaalverkeer, nauwere vervlechting van Amerikaanse
en niet-Amerikaanse beurzen gereleveerd worden. Beleg-
gingen van Amerikanen in Europese effecten, belangen
van Europese beleggers
bij
Amerikaanse fondsen alsmede
beursnoteringen over en weer vormen met behulp van de
effectenarbitrage een kanaal waardoor de beurzen in de
Verenigde Staten en Europa tot op zekere hoogte het
karakter van communicerende vaten aannemen.
Zoals bekend heeft president Kennedy onlangs een
,,interest equalization tax” voôrgesteld, welke neerkomt
op een belasting van 15 pCt. van de waarde van door
Amerikanen gekochte buitenlandse effecten
1).
Deze
E.-S.B. 16-10-1963
maatregel, die het onbelemmerde contact tussen de Ameri-
kaanse en Europese beurzen aantast, is genomen met het
oog op de Amerikaanse betalingsbalanspositie en de
implicaties daarvan voor de goudvoorraad der Verenigde
Staten. (Medio 1963 vertegenwoordigde deze goudvoorraad
nog een waarde van ca, $
15,6
mrd. tegen ca. $ 17,8 mrd.
eind 1960; een daling dus van ruim $ 2 mrd. in iets meer
dan twee jaren).
Technische factoren als de hierboven genoemde mogen
een rol van betekenis spelen het lijkt ons niet voor
betwisting vatbaar, dat de in 1962 geconstateerde overeen-
komst van fluctuaties op de Amerikaanse en Europese
effectenmarkten voor een groot deel op rekening moet
worden geschreven van psychologische factoren. De indruk
is niet ongewettigd, dat wisselvallige stemmingen van Wall
Street, al of niet gemotiveerd door specifiek Amerikaanse
verhoudingen, tenderen over te slaan op een deel van’de
Europese beleggers. Hetgeen – al naar gelang overwegin-
gen van gezond rendement in het jongste verleden in
meerdere of mindere mate uit het oog zijn verloren – tot
vaak spectaculaire fluctuaties heeft geleid, ook in de
koersen van lokale fondsen.
Het is daarbij een belangrijke vraag of deze geïndu-
ceerde fiuctuaties ook de tendentie op langere termijn
op de lokale effectenmarkten beheersen. In het navolgende
zullen wij hierop nader ingaan en in hoofdzaak aan dç
hand van de ervaringen van 1962 de samenhang onder-
zoeken tussen het koersverloop in Wall Street en dat op
een Europese beurs, t.w. de Amsterdamse.
1)
Zie Dr. C. D. Jongman: ,,Een nieuwe aanpak van het
betalingsbalansprobleem van de Verenigde Staten” in ,,E.-S.B.”
van 31juli ji.
967
De korte en de lange termijn.
Het is dienstig
bij
de analyse van de koersontwikkeling
te onderscheiden tussen bewegingen van betrekkelijk korte
duur (fluctuaties, welke zich over enkele dagen of weken
uitstrekken) en bewegingen van langere duur, welke men
zou kunnen karakteriseren als de grondtoon van de
markt. Zo is het denkbaar, dat
bij
vergelijking van het
koersverloop op een tweetal beurzen samenhang kan
worden vastgesteld tussen de genoemde korte fluctuaties,
terwijl de tendentie op langere termijn verschillend is. Iets
dergelijks zou men kunnen opmerken bij de gang van
zakenin 1961.
Reeds verschillende malen is er de aandacht op gevestigd,
dat de algemene teneur van de koersontwikkeling in de
Verenigde Staten en Europa in dat jaar belangrijke ver-
schillen heeft vertoond
2).
In Wall Street hebben de koer-
sen in 1961 ni. een stijgende trend gevolgd. Daarentegen
was de tendentie van de aandelenkoersen in Amsterdam
van april tot september duidelijk dalend om in oktober
en ‘volgende maanden weer plaats te maken voor een
– overigens zeer bescheiden – herstel. Een in grote
lijnen overeenkomstige ontwikkeling kon worden waar-
genomen op de Westauitse, Franse en Engelse beurzen.
Als plausibele verklaring voor de divergerende koers-
ontwikkeling op langere termijn moet worden gewezen
op de verschillen ‘in economische verwachtingen tussen
de Verenigde Staten en de genoemde Europese landen, w.o.
Nederland. Terwijl
bijv.
ten onzent de economie in de
loop van 1961 duidelijke verschijnselen van overspanning
begon te vertonen, waarbij inkrimpende winstmarges en
vooruitzichten van een verdere daling van de winstcapaci-
teit van het bedrijfsleveri allerminst tot de uitzonderingen
behoorden, verwachtte men in de Verenigde Staten vrij
algemeen een belangrijke economische opgang onder de
nieuwe regering-Kennedy,
terwijl
voorts waarschijnlijk ook
de zorgvuldig gecultiveerde ,,seculaire” infiatievrees voor
het koersverloop van belang is geweest.
Naast deze meer fundamentele economische factoren
zijn er vanzelfsprekend – met name t.a.v. de koers-
ontwikkeling op korte termijn – tal van relevante, inciden-
tele factoren te vermelden, zoals gebeurtenissen van poli-
tieke, sociale en institutionele aard. Het behoeft geen be-
toog, dat stakingen en stakingsdreigingen, wijzigingen in
vereiste percentages contante middelen bij aankoop van
effecten enz. hun plaats dienen te hebben bij een uitput-
tende verklaring van de fluctuaties in aandelenkoersen.
Het is onze indruk, dat de beurs van New York voor deze
,,incidentele factoren” gevoeliger is dan die van Amster-
dam, doch dat ook voor Wall Street het belang ervan
niet moet worden overschat: De gevolgen ervan plegen
doorgaans betrekkelijk spoedig uitgewerkt te zijn.
1961 en 1962.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat
waar primair de verwachtingen t.a.v. de algemene
economische situatie op iets 1argere termijn van door-
slaggevend belang zijn voor de grondtoon van de beurs,
het niet verwonderlijk is, dat Wall Street en Damrak
in 1961 onder invloed van een uiteenlopende waardering
van economische perspectieven eigen trekken te zien
hebben gegeven. Zoals reeds opgemerkt kan niettemin
een niet onbelângrijke samenhang worden geconstateerd
tussen .de fluctuaties op korte termijn op beide beurzen.
2)
Zie
bijv.
het jaarverslag over 1961 van De Nederlandsche
Bank,
blz. 88
e.v.
Beschouwt men
bijv.
de procentuele wijziging in de week-
middenkoersen te New York en te Amsterdam dan levert
correlatie van deze reeksen voor 1961 een correlatie-
coëfficiënt van +
0,555
op
3).
Ook in 1962 lijkt de beoordeling van de algemene eco-
nomische situatie, zowel in New York als in Amsterdam,
wederom de fundamentele kracht achter de koersontwikke-
ling te zijn. Anders dan in 1961 heeft echter in het afge-
lopen jaar deze beoordeling van het economisch klimaat
in de Verenigde Staten en Nederland minder verschillen
vertoond. Enerzijds bleken nl. de hoopvolle verwachtingen
inzake een krachtige opbloei van de Amerikaanse econo-
mie niet ten volle bewaarheid te worden: de regering-
Kennedy heeft niet die ontplooiing kunnen bewerk-
stelligen, die velen verwacht hadden. Anderzijds is de vrij
algemene vrees voor inkrimpende winstmarges in ons
land zeker in het eerste deel van 1962 gecontinueerd.
Deze gang van zaken heeft er mede toe geleid, dat de
algemene teneur van de koersontwikkeling op de twee door
ons beschouwde beurzen gedurende het jaar 1962 een
grote mate van overeenstemming heeft vertoond, t.w. in
de eerste helft van het jaar een
duidelijke
tendentie in
mineur, daarna enige maanden van aarzeling.
Na het ,,Cuba-effect” (de spanningen rondom de Rus-
sische raketten op Cuba) valt op beide beurzen een stijgen-
de tendentie waar te nemen. Het zou onjuist zijn deze
opleving uitsluitend te interpreteren als het gevolg van een
verbeterde politieke atmosfeer. Hier speelt zeer waar-
schijnlijk mede een rol, dat de eerste over 1962 bekend
geworden bedrijfsresultaten – mede gelet op de minder
hooggestemde verwachtingen – zowel in de Verenigde
Staten als in Nederland over het algemeen bepaald moed-
gevend waren. (De in de eerste helft van 1963 bekend ge-
worden winstcijfers hebben over het geheel genomen een
gunstige stemniing doen voortduren).
Naast de genoemde, op langere termijn werkzame,
fundamentele krachten, hebben incidentele gebeurtenissen
van economische en niet-economische aard hun sporen
nagelaten – en soms op spectaculaire
wijze,
zoals het
geval is geweest op de befaamde maandag 28 mei 1962.
Naar men vrij algemeen aanneemt is de koersval op deze
dag mede veroorzaakt door het voorafgaand ingrijpen
van de Amerikaanse regering inzake de staalprjzen.
Belangrijk was daarbij, dat dit ingrijpen plaatsvond in
een economisch klimaat, dat o.m. door anti-trustacties
van de regering-Kennedy toch al met een zeker wan-
trouwen was geladen. Beurstechnische omstandigheden
hebben de koersdaling van 28 mei verergerd. (Het New
Yorkse koerspeil zakte 35 punten in, ofwel met 5,8 pCt.
bij een uitzonderlijk grote aandelenomzet, nl. ca. 9,4 mln.
shares). De welhaast ononderbroken koersdaling, welke
gedurende enkele maanden aan de bewuste datum was
voorafgegaan, had nI. tot gevolg gehad, dat voor effecten,
die ten dele op krediet waren gekocht, de verstrekte onder-
panden in waarde achteruit waren gegaan, zodat suppletie
nodig werd
4).
In deze week van de 28ste mei bleek in welke sterke mate
Amsterdam de korte fluctuaties van New York overnam.
Vermelden wij in deze categorie ten slotte nog de ,,Cuba-
Deze coefficient is significant op een niveau van 1 pCt.
Vooral vor vele kleine aandeelhouders zal dit tot ge-
dwongen verkopen hebben kunnen leiden. En het is aannemelijk,
dat de gebeurtenissen rond
28
mei tot een wijziging
in
de struc-
tuur van het Amerikaanse aandelenbezit hebben geleid, waarbij materiaal verhuisd is naar financieel sterkere particuliere beleg-gers en naar institutionele beleggers.
968
E.-S.B. 16-10-1963
GRAFIEK A.
Hel koersverloop in 1962 (week-middenkoersen)
Dow-Jonen (Industrials)
700
600
500
ANP-CBS (algemeen)
.
,
0
300
–
200
0
2
4
6
8
10
12
14
16
16
20
22
24
inzinking” van 24 oktober, jl., welke – zoals reeds is
opgemerkt – gevolgd is door een krachtiger grondtoon
van de effectenmarkt.
Ook wat 1962 betreft kan intussen worden vastgesteld,
dat incidentele factoren over het gèheel genomen de ten-
dentie van de koersen op iets langere termijn niet hebben
beheerst. Doorslaggevend zijn uiteindelijk de inzichten
omtrent de ontwikkeling van de economie, zoals deze
leven
bij
kopers en verkopers op de beurs. Het jaar 1962
overziend kan voorts worden gesteld, dat de parallelliteit
tussen de koersontwikkeling in New York en Amsterdam
wel aanzienlijk groter is geweest dan in 1961.
De co-variatie der
koersen in 1962.
Waar in het voorgaande sprake is geweest van de ont-
wikkeling van het koerspeil in New York en Amsterdam
is, zoals te doen gebruikelijk, gedoeld op de koersindices,
die resp. de benaming Dow Jones (industrials) en A.N.P.-
C.B.S. (algemeen) dragen. De bedoelde Dow Jones-
index wordt opgebouwd uit de koersen van een dertigtal
Amerikaanse industriële bedrijven
5).
Men mag aan-
nemen, dat de representativiteit van deze index behoorlijk
is, zonder nochtans te kunnen stellen, dat met veranderin-
gen van het Dow Jones-indexcijfer het laatste woord is
gezegd over de koersontwikkeling in de Verenigde Staten.
De algemene beursindex A.N.P.-C.B.S. heeft betrekking
op Nederlandse fondsen uit vijf onderscheiden categorieën,
voor elk waarvan eveneens een ihdexcijfer bepaald wordt.
De algemene index is een gewogen gemiddelde van de
categorie-indices. Daarbij maken de gewichten van inter-
nationals en industrie tezamen meer dan 70 pCt. van het
‘totaal uit
6).
Ook t.a.v. deze index kan een soortgelijke
Zie bijv. het ,,Weekbericht” van ,,De Twentsche Bank” ‘van 4 mei
1962.
Zie de C.B.S. ,,Maandstatistiek van het financiewezen”
van april
1955
en van januari
1961.
28 30 32 34 36 38
40 42
44 46
.46 50 52
weken in 1962
opmerking als voor het Dow
Jones-cijfer
worden gemaakt.
In grafiek A is de ontwikkeling van de week-midden-
koersen in New York en Amsterdam (algemeen indexcijfer)
uitgebeeld. In grafiek B is het verloop van de maand-
middenkoersen, ook voor de vijf sub-groepen, welke aan
de Amsterdamse beurs onderscheiden worden, weer-
gegeven. De cijfermatige gëgevens voor deze grafieken (en
de navolgende correlatieberekeningen) zijn vermeld in de
tabellen 1 en 2.
Gelet op hetgeen wij in het voorgaande stelden be-
treffende de in grote lijnen overeenkomstige tendenties op
de effectenbeurzen van Amsterdam en New York in 1962
zal het geen verwondering wekken, dat correlatie van de
in tabel 1 weergegeven reeksen tot een hoge correlatie-
coëfficiënt leidt. De regressievergelijking luidt:
MNP = 0,650 MDJ — 52,13 …………(1)
(0,035)
R= +0,933
MANP = week-middenkoers A.N.P.-C.B.S. (algemeen)
MDJ
= week-middenkoers Dow Jones (industrials).
Bovenstaande vergelijking impliceert derhalve, dat in
1962 een koerswijziging (van de week-middenkoers) van
1 punt in New York gemiddeld gepaard is gegaan met een
gelijkgerichte verandering in de overeenkomstige Amster-
damse index van ca. 2/3 punt. Bij vergelijking (1) willen
wij nog twee kanttekeningen maken. In de eerste plaats
heeft de gelijkgerichtheid van de tendentie op langere
termijn in beide reeksen een zeer belangrijke rol gespeeld,
waardoor van ,,trend-correlatie” zou kunnen worden
gesproken. Vervolgens blijken
bij
nadere analyse de rest-
grootheden, behorend bij vergelijking (1), in sterke mate
positieve autocorrelatie te vertonen, hetgeen o.m. conse-
quenties heeft voor de schatting van de standaard.fout
van de regressiecoëfficiënt. Transformatie van de variabelen
E.-S.B. 16-10-1963
969
GRAFIEK
B.
.
TABL .1.
–
Week-miadenko
–
ersen
Het koersverloop in 1962 (maand-middenkoersen)
Beursweek
1962.
ANP-CBS. (alg.)
Dow Jones (md.)
800
722
408
3
709
,
400
1
…………………..
.
702
698 407 404 699
407
700
2
……………………
.
……………………
.
413
–
4
……………………
.
6
…………………….713,
500
344
400
322
ii
:
ii
300
59!
343
•
604
343
–
32
………………….
…..
–
33
……………………..
200
38
603 342
100
592
315
613 319
626
328
S
•
.
44
…………………..
635 337
.
45
…………………..
.
649 350
46
…………………..
.
.
.
47
…………………..
.
651
348
.
48
……………………
.
49
…………………..
.
646
345
50
…………………..
j
f
m
•a
m
j
j
a.
s
0
r
d
::::::::::::::::::::::
1962
TABEL 2.
Maand-middenkoer,çen
1962
1 Dow Jones
(industrials)
2 A.N.P.-C.B.S(algemeen)
3
id.
(internationals)
4
id.
(industrie)
5
id.
(banken)
6
id.
(handel)
id.
(scheepvaart)
kan leiden tot een regressieerge1ijking, waarbij de rest-
grootheden in veel mindere mate of in het geheel geen
autocorrelatie vertonen
7).
Zo hebben wij de eerste differenties van de reeksen in
tabel 1 bepaald (d.w.z. de veranderingen in de midden-
koersen van week op week) en de aldus verkregen nieuwe
reeksen met elkaar gecorreleerd
9.
Het resultaat was:
= 0,509 L MDJ — 0,5 16…………(2)
(0,055)
R =
+
0,800
A.N.P.= eerste difTerentie van week-middenkoers
A.N.P.-C.B.S. (algemeen)
MD
D.J.
= eerste differentie van week-middenkoers
Dow Jones (industrials).
Zie bijv. G. Tintner: ,,Handbuch der Ökonometrie”, blz.
305 e.v.-
Men overwege echter, dat
bij
het aanwezig zijn van een
nietlineaire trend in de oorspronkelijke waarnemingen, de eerste
differenties nog een trendelement zullen bevatten.
970-
Dow
– Maand
J
p
nes
alge-
inter-
indu-
ban-
han- scheep-
(ind )
meen
nation.
strie
ken
de!
vaart
Jan. ……
..705
405
555
367
252
161
183
febr. …..
..712
420
572
390
258
169
183
mrt
…….
..714
424
583
387
264
168
177
apr
……..
690
403
550
370
264
163
168
mei
644
368
501
339
240
148
157
juni
573
328
437
312
227
137
142
juli
………
582
345
464
326
235
142
142
aug
…….
..603
343
459
327
236
142
142
sept. …..
..598
338
446
330
241
143
139
okt. …..
.58!
318
418
309
233
137
133
nov …….
..628
332
443
314
237
141
134
dec. …..
.648
345
464
322
253
150
132
Zoals uit het in tabel 3 vermelde quotiënt van Von
Neumann blijkt heeft reeds toepassing van deze eenvoudige
transformatie, bedoeld quotiënt aanmerkelijk dichter in de
buurt gebracht van 2, in de omgeving van welke waarde
deze grootheid zich zal bevinden bij ontbrekeh van auto-
correlatie in de residuen 9)
•
–
De interpretatie van vergelijking (2) verschilt van die van
vergelijking (1): hier worden namelijk wijzigingen in de
middenkoers van Dow Jones (van de ene week op de
andere) in verband gebracht met wijzigingen in de overeen-
komstige Amsterdamse grootheid. Veranderde in 1962 de
bedoelde week-middenkoerswijziging in Wall Street met
1 punt dan ging dit gemiddeld met een-verandering van
Zie bijv. Prof. H. Theil: ,,Economic forecasts and pôlicy”,
blz. 223.
E.-S.B. 16-10-1963
t
–
–
–
1
•
1
-3
GRAFIEK C. –
De samenhang
•
tussen de koersfluctuaties in 1962 te New York eh te Amsterdam *
AMANP
,.
M N
= verandering in de middenkoers A.N.P.-
C.B.S. (algemeen) van de ene week op
de andere
een halve punt in de week-middenkoerswijziging aan het
Damrak gepaard (zie ook grafiek C)
10).
MD
= verandering in de middenkoers Dow Joiie
(industrials) van de ene week op de andere
Men dient wel te bedenken, dat dit resultaat – evenals
de overige numerieke gegevens, welke in het navolgende
bepaald zijn – betrekking heeft op de situatie, zoals deze
met én aandeel
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt U
200
ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g ovet ca. 200 fondsen beperkt
het risico.
•
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
•,
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit mét beperking van risico
n.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B. 16-10-1963
t
S
/
971
zich in een gegeven jaar, t.w. 1962, heeft voorgedaan.
Aan de gevonden coëfficiënten kan derhalve, geen al te
absolute betekenis worden toegekend.
TABEL 3.
Verklaring van de koersontwikkeling te Amsterdan uit
de ontwikkeling van ‘het indexcjjfer Don’ Jones (industrials)
1 standaard-
.
regressie-
1
fout regres- 1 quotiënt
correlatie-
van Von
categorie
coëfficiënt 1 siecoëffi-
1
eumann
coëfficiënt b)
ciënt a)
A.N.P.-C.B.S
–
oorspronkelijke
waarden
algemeen
……..
+
0,650
0,035
0,133
+
0,933
internationals
+
0,994 0,040
0,157
+
0,933
+
0,480
0,033
0,143
+
0,902
+
0,210
0,015
0,367
+
0,899
+
0,310
..
0,026 0,106
+
0,863
industrie
……….
banken
…………
scheepvaart
……….
handel
……….
+0,207
0,010
0,365
+
0,951
..
eerste differenties
+
0,509
.0,055
1,618
+
0,800
internationals
+
0,783
–
0,084
1,461
+
0,800
+
0,395
0,053
1,510
+
0,728
algemeen
……….
+
0,229
0,039
1,668
+
0,643
industrie
……….
banken
……….
scheepvaart
…….
+
0,119
0,019
2,498
+
0,560
handel
………..
.
+
0,167
0,020
1,576
+0,699
N.B. week-middenkoersen hebben steeds het basismateriaal gevormd.
Niet gecorrigeerd voor autocorrelatie in de residuen.
Ongecorrigeerd.
In tabel 3 zijn de uitkomsten samengevat van de door
ons uitgevoerde regressieberekeningen. Niet alleen het
algemeen A.N.P.-C.B.S.-indexcijfer is in afhankelijkheid
van de Dow Jones-index bezien, doch zulks is eveneens
geschied voor elk der vijf onderscheiden subgroepen van
aan de Amsterdamse beurs genoteerde aandelen, t.w. de
sectoren der ,,internationals”, de industrie, de scheep-
vaart, de banken en de handel
11).
Steeds is uitgegaan van week-middenkoersen en alle
uitkomsten hebben derhalve op week-middenkoersen
betrekking
12).
Bij het correleren van de reeksen der genoemde sub-
groepen met de Dow Jones-cijfers deed zich hetzelfde ver-
schijnsel voor als hierboven voor het algemene Amster-
damse koersindexcijfer is vermeld: in alle gevallen trad
autocorrelatie der restgrootheden op,’ wanneer de bereke-
ningen met ongetransformeerde variabelen werden uit-
gevoerd. Derhalve is ook voor elk der vijf categorieen
een correlatieberekening gemaakt, waarbij van eerste
,,ln strictly random samples lineair regression coefficients estimated from first differences
will
closely approximate those
obtained from the original values” (M. Ezekiel en K. A. Fox:
,,Methods of correlation and regression analysis”, blz. 342).
Bij de beoordeling van de uitkomsten van tabel 3 bedenke
men in dit verband tevens, dat de variantie der regressie-
coëfficiënten, behorend bij de oorspronkelijke waarden, in het
geval van positieve autocorrelatie der restgrootheden onderschat
wordt, indien men de gebruikelijke formule toepast. Zie buy.
H. Wold en L. Juréen: ,,Demand analysis”, blz. 211.
De invloed van andere Europese beurzen op het koers-
verloop aan het Damrak blijve buiten beschouwing.
Het werken met weekgemiddelden
i.p.v.
met dagkoersen
verkleint overigens de variatie, hetgeen uiteraard op de hoogte
van de correlatjecoefficiënt van invloed
is.
differenties is uitgegaan. (Deze bewerking leidde steeds tot
een aanzienlijke verbetering van het quotiënt van Von
Neumann). Indien wij nu de grootte van de (ongecorrigeer-
de) correlatiecoëfficiënten, behorende bij de getransfor-
meerde variabelen, als maatstaf hanteren voor de mate
van samenhang tussen de koersschommelingen in de
onderscheiden Amsterdamse categorie en die in de Dow
Jones-index, dan blijkt – zoals te verwachten was –
de groep der internationals New York zeer trouw te vol-
gen. De groep der Nederlandse industriële aandelen komt,
wat de mate van parallellisme met New York betreft, op
de tweede plaats. Vervolgens komt de groep der handels-
aandelen, dan die van de banken en tenslotte de scheep-
vaartsector.
De significantie van het verschil tussen de resp. correlatie-
coëfficiënten is niet steeds even groot. Niettemin menen
wij te kunnen poneren, dat de relatieve hoogte der voor
1962 bepaalde correlatiecoëfficiënten niet strijdig is met
hetgeen verwacht kon wordén.
Samenvatting.
De algemene tendentie van de koersontwikkeling in
1962 op de beurs van New York lijkt evenals die ter beurze
van Amsterdam bepaald te zijn door de waardering van de
perspectieven der respectieve economieën op iets langere
termijn.
De invloed van incidentele factoren op het koers-
verloop is in vele gevallen te traceren. Onze indruk is niet,
dat bedoelde factoren het verloop op langere termijn
significant beïnvloeden.
Gelet op de oorzaken van de koersfluctuaties in Wall
Street lijken de met deze fluctuaties correspondei.ende
schommelingen in Amsterdam veelal herleid te kunnen
worden tot gevoeismatige reacties op do stemming in New
York (zie echter voor de ,,internationals”: punt 4).
De samenhang tussen de koersontwikkeling te New
York en die van de op de Amsterdamse beurs genoteerde
,,internationals” is begrijpelijkerwijze zeer nauw: enige
dezer fondsen worden nl. ook regelmatig in New York
verhandeld, zodat technische factoren (arbitrage) hierbij
een grote rol spelen.
Bij de beoordeling van de in tabel 3 vermelde waarden
m.b.t. de samenhang tussen het koersverloop in Wall
Street en de ontwikkeling aan het Damrak overwege men,
dat hiermede de situatie in een bepaald jaar, nl. 1962, is
weergegeven. Het behoeft geen betoog, dat aan de gevonden
coëfficiënten geen algemene gelcling kan worden toegekend.
Zij
wijzen
er intussen op, dat een niet onbelangrijk deel
van de fiuctuaties in de koersen te Amsterdam statistisch
verklaard kan worden uit schommelingen in het New
Yorkse koersniveau. (NB. de gegevens hebben betrekking
op week-middenkoersen). Het dient echter te worden af-
gewacht welke invloed maatregelen als de, door president
Kennedy voorgestelde, belasting op buitenlandse effecten
op het parallellisme van de koersfluctuaties in New York
en Amsterdam zullen hebben.
Drs. A. PAIS.
Amsterdam.
, Drs. A. M. VAN DORSSER.
(1. M.)
0
N.V.
‘
.SLAVENBURGá”S
,
BANK-
972
–
E.-S.B. 16-10-1963
t
Kanttekeningen bij het ,advies der Commissie
Economische Mededinging inzake verticale prijsbinding
In ,,E.-S.B.”nos. 2401 en ,2402 van resp. 14 en 21
augustus ji. wijdde Prof. Dr. W. J. van de Woestijne een
nadere beschouwing aan het probleem van de verticale
prijsbinding, zulks naar aanleiding van een advies, uit-
gebracht op 8 april van dit jaar door de Commissie Eco-
nomische Medédinging van de Sociaal-Economische Raad
aan de Staatssecretaris van Economische Zaken.
Prof. Van de Woestijne kwam tot de conclusie, dat in
het rapport niet méér tot uitdrukking werd gebracht dan
de subjectieve meningen der voor- en tegenstanders met
betrekking tot de verschillende vormen van verticale prijs-
bindingen. Met deze conclusie kan men het ongetwijfeld
eens zijn. De schrijver betreurde voorts, dat de onder-
scheiden opvattingen op geen enkele wijze op feiten-
materiaal, resp. op kwantitatieve gegevens waren gebaseerd,
terwijl ten slotte nog als een gemis werd gevoeld, dat het
verschijnsel der verticale prijsbinding niet aan een theo-
retische analyse werd onderworpen.
Inderdaad hebben conclusies, gebaseerd op en ingegeven
door de groepsbelangen der rechtstreeks belanghebbenden,
weinig waarde als uitgangspunten voor een sociaal-eco-
nomische politiek, gericht op een optimale behartiging van
het algemeen belang in de ruimste zin. Om met Prof. Van
de Woestjjne te spreken: wat vanuit het standpunt van eens
bepaalde belangengroep logisch correct is, behoeft nog
niet empirisch juist te
zijn
beschouwd vanuit het ,,alge-
mene” standpunt der gehele volkshuishouding. Indien in
een rapport als het onderhavige bepaalde conclusies worden
getrokken en zekere aanbevelingen worden gedaan, dan
moeten deze zijn gebaseerd op objectieve concrete gegevens
en niet oj, hetgeen bepaalde belangengroepen vanuit hun
eigen standpunt als wenselijk zien.
Nu heeft de Commissie Economische Mededinging drie
jaar de tijd genomen om haar rapport uit te brengen. Men
mag toch wel aannemen, dat deze termijn ruimschoots
voldoende was voor de vergaring van representatief cijfer-
materiaal, op grond waarvan normatieve conclusies en
aanbevelingen op verantwoorde wijze kunnen worden ge-
trokken, resp. gegeven. Natuurlijk diende de commissie
kennis te nemen van de meningen der betrokkenen, maar
daarnaast had men zelfstandig een onderzoek moeten in-
stellen naar de resultaten van de verschillende vormen van
verticale prjsbinding, zoals deze in de praktijk van het
economisch leven worden aangetroffen. De verkrijging
van gegevens over het prijsverloop en de omzetontwikke-
ling in de verschillende sectoren van het bedrijfsleven stuit
in Nederland niet op al te grote moeilijkheden. Men zou
hierbij niet alleen aangewezen zijn op het door het C.B.S.
verzamelde materiaal en de gegevens, die de betrokken
belangengroepen ter beschikking hadden kunnen stellen,
maar men had bijv. ook kunnen putten uit de gegevens,
verzameld door de opsporingsambtenaren van Economische
Zaken
bij
hun controlewerkzaamheden binnen het kader
van de zgn. ,,margebeschikking” (prijzenbeschikking in-
gevoerde verbruiksgoederen 1961).
De mogelijkheid van een kwantitatieve bewijsvoering
werd nu door de commissie uitdrukkelijk verworpen. Men
stelde, dat op basis van beschikbaar statistisch cijfer-
materiaal twee tegengestelde zienswijzen kunnen worden
verdedigd. Natuurlijk bestaat er wel zo iets als ,,l’art de
grouper les chiffres”, maar dit betekent nog geenszins,
dat er geen objectieve interpretatie van statistische ge-
gevens mogelijk zou zijn
bij
een duidelijke omschrijving
van de probleemstelling. Naast de subjectieve oordelen
van voor- en tegenstanders had de commissie een eigen
objectieve conclusie moeten trekken, niet gebaseerd op de
wenselijkheid en verwerpelijkheid vanuit een bepaald stand-
punt, maar op grond van feitelijke gegevens.
Behalve tegen de
werkwijze
van de commissie kunnen
echter ook bezwaren worden ingebracht tegen de wijze,
waarop men een probleem, hetwelk deel uitmaakt van een
samenhangend complex van• problemen, geïsoleerd heeft
willen oplossen. Immers, de verticale prjsbinding – en
zeker de vormen van collectieve prjsbinding – hangen
ten nauwste samen met de Organisatie van het bedrijfs-
leven, in het bijzonder waar mededingingsregelingen en
kartelovereenkomsten in het geding zijn. En juist met deze
materie heeft het Ministerie van Economische Zaken zich
in de laatste jaren intensief bezig gehouden. Tal van zgn.
,,bedrijfsregelingen” werden aan een nauwkeurig onder-
zoek onderworpen en in vele gevallen werden de bedrijfs-
genoten gedwongen hun bedrijfsregelingen volgens de
wensen van de Minister te wijzigen, op straffe van on-
verbindendverklaring. Door de Commissie Bedrijfs-
regelingen, door de Directeur voor Ordeningsvraagstukken
en niet in de laatste plaats door de Minister zelf is in dit
opzicht een zware pressie uitgeoefend op tal van organisaties
van bedrjfsgenoten, met als stok achter de deur het kartel-
besluit. De gehele problematiek van de verticale prijs-
binding dient dan ook geplaatst te worden binnen het
ruimere kader der bedrjfsregelingen.
Kennelijk echter heeft men binnen de kring der commissie
hier toch wel iets van aangevoeld. Immers, men betrekt
het principe van de economische orde in de beschouwingen.
Men maakt o.i. echter een denkfout indien men stelt, dat
een principiële uitspraak zou bevatten een keuzebepaling
met betrekking tot de structuurelementen, die de econo-
mische orde bepalen. Het wil ons voorkomen, dat hier de
zaak wordt omgedraaid: een uitspraak van de commissie,
gebaseerd op gegevens uit de praktijk, behoeft nog geens-
zins een principiële uitspraak in te houden in de vorm van
een waarderingsoordeel t.a.v. een bepaalde economische
ordening. Bij de beoordeling van de verticale prjsbinding
had de commissie de economische orde als gegeven dienen
te beschouwen, hetzij als een gegeven uitgangspunt, hetzij
als een gegeven doel De conclusies der commissie hadden
dan bijv. in de volgende vorm kunnen worden gegoten:
,,gegeven een bepaalde en nader omschreven economische
orde zal een generieke onverbindendverklaring der verti-
cale prijsbinding tot die en die consequenties leiden…..
of bijv. ,,een generieke onverbindendverklaring der verti-
cale prijsbinding zal de tendentie versterken tot het ont-
staan van een economische orde, die gekenmerkt wordt
door die en die structuurelementen. . . “. Dit heeft hiets
uitstaande met een waarderingsoordeel t.a.v. de econo-
mische orde zelf!
E.-S.B. 16-10-1963
973
…-,..-,
r
S
»Op deze wijze zou en bijdrage kunnen worden geleverd
• tot een theoretische analyse, waarop Prof. Van de Woestijne
in het reeds eerder aangehaalde artikel de nadruk legt.
Wij spreken hier van ,,bijdrage”, aangezien wij van mening
zijn, dat het geven van een zuiver wetenschappelijke ana-
• lyse niet moet worden overgelaten aan een S.-E.R.-com-
missie. Wij
zijn
van mening, dat wetenschap en politiek
gescheiden dienen te blijven.
11
Kan men het vraagstuk van de verticale prijsbinding
niet los zien van de problemen, verbonden aan de orga-
» nisatie van het Nederlandse
bedrijfsleven
in het algemeen
en van de bedrijfsregelingen in het bijzonder, nog sterker
isdit vraagstuk gebonden aan de ontwikkelingstendenties
binnen de E.E.G. Dat de commissie in haar beschouwingen
d factor E.E.G. geheel heeft verwaarloosd, is o.i. de grootste
omissie van dit rapport.
•
Men dient immers te bedenken, dat een ordening van
– het economisch leven in Nederland aangepast zal moeten
zijn aan de spelregels, die in E.E.G.-verband gelden. Het
verdrag van Rome (derde deel, Titel 1, hoofdstuk 1) be-
paalt weliswaar, dat alle ondernemersafspraken in beginsel
zijn toegestaan, maar er worden beperkingen en ,,verboden
• praktijken” genoemd, zoals
bijv.
,,het vaststellen van aan-
of
verkoopprijzen”.
Dat de organen der E.E.G. op dit
» gebied actief zijn, moge o.a. blijken uit verordening no.
153 van de Commissieder E.E.G. tot aanvulling en»wijziging
van verordening no. 27 van 3 mei 1962 (zie publikatieblad
der Europese Gemeenschappen, no. 139, dd. 24 december
1962). Deze verordening behelst de verplichting tot aan-
melding van zgn. alleenvertegenwoordigers-overeenkomsten
bij de Commissie van de E.E.G., Directoraat Generaal
van de Concurrentie, Directie Kartels en Monopolies. Dat
hierbij ook het vraagstuk der prjsbinding een rol speelt
moge blijken uit het feit, dat een vereenv,oudigde aan-
meldingsprocedure is toegestaan, indien o.a. ,,de alleen-
vertegenwoordiger door de overeenkomst niet is gebonden
aan een door de vertegenwoordigde vastgestelde minimum-
prijs”. Men ziet het: ook in E.E.G.-verband wordt aan-
dacht geschonken aan de verticale prijsbinding, al heeft
het door ons genoemde voorbeeld dan ook betrekking op
de individuele verticale prijsbinding.
Op grond van het voorgaande moeten wij dan ook tot
de conclusiékomen, dat de Commissie. Economische Mede-
dinging in haar rapport niet slechts meer aandacht had
moeten schenken aan de feitelijke toestanden, verhoudingen
en ontwikkelingstendenties, maar ook had moeten nagaan,
in hoeverre de verschillende vormen van verticale prijs-
binding te verenigen zijn met de inhoud en de strekking
van regelingen en afspraken op E.E.G.-niveau.
Amsterdam.
K. F. DE HAAN.
Geèn oplossing van de woningnood met de huidige architectuur –
/
sinds de laatste decennia geen gelijke tred meer heeft
kunnen houden met de groei van de bevolking.
Naar onze mening kan de vereiste uitbreiding van de
bouwcapaciteit alleen worden verkregen door kapitaal-
intensieve, industriële methoden. Het aantal beschikbare
arbeiders en hun produktiviteit is slechts binnen beperkte
grenzen, ondanks statusverhogingen, voor verhging vat-
baar. Is het probleem oplosbaar langs de bestaande zich-
zelf moeizaam ontwikkelende bouwmethodiek? Wij menen
van niet. Wij moeten veeleer stellen, dat de huidige tradi-
tionele bouwmethode remmend werkt op de produktie-
capaciteit. Wanneer wij de produktie van woningen ver-
gelijken met de fabricage van consumptiegoederen, zoals
radio’s, automobielen enz., dan moeten wij vaststellen, dat
een verhoging van de produktiecapaciteit daar slechts ver-
kregen kan worden door middel van een verdere mecha-
nisatie en/of automatisering. Dit geldt vooral wanneer wij
rekening houden met de situatie op de arbeidsmarkt en in
verband daarmede met de huidige loonproblematiek, welke
deels ontstaan is uit de arbeidsintensiviteit van de woning-
bouw.
De oplossing zou dan ook naar onze mening gelegen
zijn in een industriële aanpak. Zowel
bij
de normale con-
sumptie-artikelen als in de voningbouw, hebben wij te
maken met massaproduktie c.q. met massa-artikelen. Bij
te realiseren aantallen van 90.000 in één jaar, kunnen wij
ons geen te partiële en ambachtelijke bouwmethode meer
permitteren.
Waar de industrie zichzelf slechts door zeer moeizame
en langdurige inspanningen die mentaliteit, welke-hier ver-
eist wordt, heeft eigen gemaakt, moeten wij concluderen,
dat daar ook de know-how ligt, welke deze problematiek
vraagt. Als dat zo is dan verplaatst zich het bouwen van
woningen van de aannemer naar de fabrikant, d.w.z. van
E.-S.B. 16-10-1963
Zonder overdrjving kan de huidige situatie in de bouw-
» nijverheid in het algemeen en heel in het
bijzonder
wat de
woningvoorziening betreft, hoogst zorgwekkend worden
genoemd, alsdus Minister P. Bogaers in zijn nota betref-
fende een pluriform en expansief bouwbeleid. In verband
met deze nota zouden wij willen opmerken:
– dat de diversiteit van de voorgestelde maatregelen
indrukwekkend is en de ernst van de situatie benadrukt;
– dat de verhoging van de sociale status van de bouw-
vakarbeider en alles wat daarmee samenhangt te zeer als
middel ter oplossing van de problemen wordt overschat;
– dat de research naar arbeidbesparende oplossingen
te veel in het theoretische vlak ligt;
– dat het, probleem te zeer op indirecte wijze wordt
aangepakt;
– dat te weinig de directe methode door de overheid
wordt gestimuleerd en onderhanden genomen.
Wât nu die directe methode, waarnaast alle voorgestelde
maatregelen geenszins hun belangrijkheid verliezen, is,
zouden wij hier verder willen uitwerken.
Wat is in feite het probleem? Het door de overheid vast-
gestelde bouwcontingent voor 1962 en 1963 bedroeg 90.000
woningen per jaar. Voor de normale bevolkingstoename
– zijn 85.000 woningen nodig. In 1962 beliep de reële woning-
bouwproduktie een getal van 78.000, d.i. nog 7.000 be-
neden de vereiste standaard. Wij hebben echter te maken
met woningnood, d.w.z. met een extra tekort veroorzaakt
door een historische achterstand. Dit tekoit kan nooit
worden ingehaald binnen het kader van de huidige ont-
wikkeling van de bouwcapaciteit, ook al omdat het groei-
tempo van capaciteit en produktie in de bouwnijverheid
974
•.1
“1
•”•
1
‘
•”
.
”
.. \_
..- ‘1’
‘
–
‘
,:
architectuur naar ,,industrial design”. Immers,
de architectuur heeft zich tot op heden niet
specifiek bezig gehouden met het ontwerpen
– vjn massa-consumptiegoederen, welke fabriek-
matig worden voortgebracht. Sinds de crisis-
jaren in de Verenigde Staten rond 1929 heeft
juist de industriële vormgeving zich midden
in die massa-industrie-problematiek geplaatst,
waardoor zij in staat moet worden geacht het
fabrieksklimaat op zijn minst beter te kennen
dan de architectuur.
Waardoor onderscheidt zich nu dat ,,industrial design”?
In het algemeen mogen wij stellen:
– dat haar benaderingswijze van het probleem niet uit-
gaat van het individu, doch van de anonieme gebruiker;
– dat de werkmethodiek in verband met het technisch
constructieve gedeelte van het object zich richt op de werk-
tuigbouw en niet op de bouwkunde.
Om de steeds te’rugkomende vraag naar serie- en massa-
artikelen te kunnen beantwoorden is de industriële vorm-
geving onderandere gewend te denkea in monolietvormen,
ontstaan door de matrijs. Het matrijsprodukt heeft het
voordeel, dat het arbeid- en tijdsbesparend in de produktie
en een assemblage is. Bovendien vereist het van de kant
van de gebruiker in vergelijking tot het traditionele stapel-
bouwprodukt
1)
een zeer gering onderhoud. Wij weten,
dat in de bouwkunde, met name in de betonbouw, van de
monoliet gebruik wordt gemaakt. Wanneer wij echter zien
op welk een ingewikkelde en weinig industriële wijze deze
plastische bouw ontstaat, dan hebben
wij
vaak bewondering
voor de scuipturaal-architectonische waarde, maar met be-
trekking tot de woningnood brengt het ons niet verder.
De eisen van de gebruikstechniek, de ergonomie, de
semiotiek, de variabiliteit, de motivation research enz.,
gezien in het licht van een massa-gebruiks- of verbruiks-
goed, zijn nauwelijks terug te vinden in de resultaten van
de hedendaagse architectuur. –
Bij de realisering van flatgebouwen, woningen enz. gaat
men te weinig uit van• de gereedschappen en produktie-
technieken, welke potentieel aanwezig zijn in het arsenaal
van de massa-industrie.. Immers, men maakt wel per onder
–
deel,
bijv.
een stalen raamkozijn, gebruik van het indus-
triële produktieproces, doch de toepassing van dat object
vindt nog al te veel plaats in een ambachtelijke bouwwijze.
Dit is ongetwijfeld een van de oorzaken, waardoor onze
huidige woningen in hun voorkomen niets gemeen hebben
– met andere massagoederen, zoals automobielen en confectie-
kleding. De woningbouw zou op
te lossen zijn, wanneer
woningen op dezelfde wijze’gefabriceerd zouden worden
als
auto’s.
Dit gebeurde tot dusver niet. De massa zou aan
deze progressieve aanpak nog niet toe zijn. Wij zouden
er echter op willen wijzen dat, gezien vergelijkingen op
andere gebieden, het publiek wordt onderschat.’Volgen wij
de progressieve doorbraak van warenhuis naar zelf
–
bediening en supermarkt, een waarlijk geavanceerde eigen-
tijdse verkooptechniek waarbij de koper het traditionele
persoonscontact loslaat, dan constateren wij, dat deze niet
is ontstaan doör het warenhuis zelf, maar door druk van
buitenaf, van de massa, van het publiek, dat zoals beweerd
wordt meestal achter loopt in smaak en in het accepteren
van een nieuwe structuur.
1)
Hierbij worden ter plaatse
vrijwel alle ,,elementen” samen-
gevoegd.
E.-S.B. 16-10-1963
De flatbouw zou men als een tweede voorbeeld kunnen
aanhalen in verband met de anonimiteit, waarbij
wij
diect
zouden willen opmerken, dat daarvoor juist in dë flat-,
bouw naar onze mening niet de juiste oplossing is ge-
vonden. Ook hiervan is in het beginstadium gezegd, dat
van de zijde van het publiek grote moeilijkheden waren te
verwachten. Toch is de reactie hier anders uitgevallen. 1n
dit.geval is er in zekere zin sprake van noodzaak, ja zelfs
van een sDort dwang. Toch blijft het niet minder waar, dat *
de mens zich bijzonder soepel aan deze noodzakelijke ont- –
wikkeling heeft aangepast. Het incasseringsvermogen van
de mens blijkt groter dan verondersteld werd. Evenzo is
dat het geval gebleken in de confectie-industrie. Zij heeft
namelijk door de variabiliteit binnen de mogelijkheid van
de economie en de produktie deze ,,persoonlijkheids-
opvatting” sterk doen wankelen. Wij menen o.a. om die
reden, dat woonhuizen en automobielen wel met elkaar
vergelijkbaar kunnen zijn, in zoverre er sprake is van een
wijze van vervaardigen.
Hoe zou die industriële vormgeving te werkgaan, wan-
neer er gevraagd werd een poging te doen de problemen
in de woningbouw op te lossen?
Bij
de concretisering van –
de woning langs industriële weg zal de industriële vorm-
geving zich moeten bedienen van haar methoden om via
analyses, programmeringen, schaalmodellen, ware-grootte-
modellen enz. tot de definitieve gebruikstechnische en
produktietechnische oplossing te komen, waarbij in de
gehele problematiek stedebouwkundige vraagstukken, zo-
als de aspecten van het verkeer, de distributie, het huisvuil,
de luchtverontreiniging, transport enz. deskundig dienen
te worden bezien.
Wij moeten t.a.v. deze gebruikelijke methoden, waarop
wij hier verder in zouden willen gaan, een splitsing maken,
tussen het analytische
gedeelte, het
experimentele
gedeelte
en het
definitieve
gedeelte. In het analytische gedeelte dient
een onderzoek ingesteld te worden naar de gehele proble-
matiek van ,,het wonen”, van volume tot flexibiliteit en
variabiliteit. Het totale complex van behoeften, zowel pro-”
duktietechnisch als gebruikstechnisch, zal hierin een be-
langrijke rol spelen. Het experimentele gedeelte zal zich
daarentegen moeten richten op alle facetten, welke resul-
teren uit de analyse, aan de hand van schaalmodellen en
ware-grootte-modellen. ‘Ten slotte zal in het definitieve
gedeelte de woning verder produktierijp worden gemaakt.
Men zal hier een uiteindelijk besluit dienen te nemen in –
verband met alle voornoemde facetten van de woning en
haar realisatie.
Over het experimentele gedeelte zouden wij nog het
volgende willen opnierken. De architectuur laat, in tegen-
stelling tot de industriële vormgeving, achteraf veelal nog
ruimte over voor improvisatie. Een fout is herstelbaar.
Dit is om economische redenen in de industriële vorm-
geving te enen male uitgesloten. De industriële produktie
is een onherroepelijke zaak, waarin elke correctie vooraf
moet worden aangebracht.
Zoals wij reeds eerder in dit artikel opmerkten, zijn er
wel diverse pogingen ondernomen om het bouwprocès in
meer of mindere mate te industrialiseren. Bij de bestüdering
van uiteenlopende binnen- en buitenlandse bouwsystemen
blijkt, dat in verreweg de meeste gevallen het assembleren
van de woning niet noemenswaardig gereduceerd wordt.
Bovendien liggen bijna alle ons bekende oplossingen in het
gebied van de enkele vrijstaande prefab-woning.
De Amerikaan Buckminster Fuller, een vliegtuig-
constructeur, vormt de enige uitzondering. Hij heeft in
1931 zijn 4 D-house een denkbeeld voor massawoning-
bouw, gelanceerd. Zijn aanpak is bijzonder imposant, doch
de verwezenlijking ervan lijkt ons op basis van de be-
staande middelen en mogelijkheden niet eenvoudig.
Mogen wij besluiteninet de vi aag, of het niet de hoogste
tijd wordt, dat de overheid een handelbare werkgroep van
deskundigen opdracht geeft, op zeer korte termijn door
middel van een reëel industrieel programma en een rigou-
reuze aanpak het probleem tot een oplossing te brengen.
C. A. H. TRUIJEN.
‘s.Gravenhage.
J. L. Th. A. LUCASSEN.
Mr. E. A. G. Verploeg: The rod towards a European
Common Air Markef.
Uitgeverij Kemink & Zn. N.V.,
Utrecht 1963, 242 blz., f. 15.
Op dit geschrift – met als ondertitel ,,Civil Aviation
and Europèan Integration” – promoveerde de schrijver
op 6 maartjl. te Utrecht tot doctor in de rechtsgeleerdheid.
Het is een typisch juridisch geschrift, dat in belangrijke
mate parallel loopt aan de Leidse dissertatie van Mr. H.
A. Wassenbergh van
1957
1).
Meer nog dan tegen het proef-
schrift van Wassenbergh zou men tegen dat van Verploeg
als bezwaar kunnen aanvoeren, dat het een problematiek,
die minstens evenzeer, om niet te zeggen bovenal, een eco-
nomische problematiek is, vrijwel uitsluitend juridisch be-
ziet.
Verploeg stelde zich tweeërlei ten doel: enerzijds te be-
schrijven, hoe en onder invloed van welke factoren het
luchtvaartpolitieke protectionisme in Europa zich heeft
ontwikkeld; anderzijds aan te geven, welke pogingen zijn
gedaan om dat protectionisme te doorbreken of althans
in zijn consequenties voor de economie van de Europese
luchtvaart te mitigeren. Veel resultaat hebben – naar de
schrijver in zijn inleiding terecht al direct opmerkt – die
pogingen tot dusver niet gehad. Nog steeds is de burger-
luchtvaart verstrikt in de netten van het meest enge natio-
nalisme; nog steeds houdt men, in Europa zo goed als
elders, met hand en tand vast aan het begrip van de natio-
nale soevereiniteit over het ,,eigen” luchtruim, zoals dat
is gecodificeerd eerst – de samenloop met twee wereld-
oorlogen is niet toevallig – in de Conventie van Parijs
van 1919 en vervolgens in die van Chicago van 1944. Het
,,quid pro quo” viert nog hoogtij, ook in Europa, alle
moderne creaties zoals O.E,S.O., E.G.K.S., E.E.G.,
E.F.T.A. e.d. ten spijt.
1)
H. A. Wassenbergh: ,,Post-war international
civil
aviation
policy and the law of the air”, ‘s-Gravenhage, 2e druk 1962.
Ineen t*eetal hoofdstukken (III en VI) geeft de schrijver,
zichzelf nogal eens herhalend, een korte uiteenzetting over
de huidige situatie van de Europese luchtvaart en haar
problematiek. Men is geneigd een vraagteken te plaatsen
bij de stelling, dat het Europese luchtnet slechts een aan-
en afvoerfunctie vervult. Dit mag tot een jaar of
vijf
ge-
leden in hoofdzaak het geval
zijn
geweest, sedertdien hebben
verschillende Europese luchtvaartmaatschappijen – waar-
onder de K.L.M. – er niet zonder succes naar gestreefd,
ook het intra-Furopese luchtvervoer als zodanig meer tot
ontwikkeling te brengen. Het zou dus bepaald te ver gaan
te suggereren, dat het regionale luchtnet in Europa nog
steeds slechts een verlengstuk is van het intercontinentale
net. Iets anders is, dat zeker ook in Europa nog een grote
markt voor het vliegtuig braak ligt, die slechts wacht op
lagere tarieven, minder grensbeslommeringen en meer air-
mindedness van de mensen.
Tot tegenspraak prikkelt ook de stelling, dat het relatief
hoge kostenpeil van de Europese luchtvaart mede het ge-
volg zou zijn van het ontbreken van een vliegtuig van Euro-
pese makelij, dat attractief genoeg zou zijn om de vloot-
standaardisatie te stimuleren. De schrijver komt op dit
r
punt trouwens met zichzelf in de knoop door op de ene
plaats (blz. 32) te refereren aan het ontbreken van een
Europees equivalent voor de DC-8 of de Boeing-707, terwijl
hij elders (blz. 66) eerder denkt aan ,,het” perfecte vliegtuig
voor het intra-Europese verkeer.
In een zestal hoofdstukken (VII t/m XII) schetst de heer
Verploeg de pogingen, die op verschillend vlak in de af
–
gelopen jaren zijn ondernomen om te komen tot gezondere
luchtvaartverhoudingen, met name in Europa. Hierbij pas-
seren enerzijds de verschillende vormen van samenwerking
– fragmentarisch als die zijn en beperkt van draagwijdte –
op het niveau der luchtvaartmaatschappijen de revue, ander-
zijds de bekende ideeën van Sforza, Bonnefous en Van de
Kieft (in 1951 gelanceerd in de Raad van Europa), alsmede
de bijdragen van overheidswege in de vorm van E.C.A.C.
en Eurocontrol, nadat in eerdere hoofdstukken reeds werd
gewezen op de strekking en de betekenis van de beide
mondiale organisaties, I.A.T.A. en I.C.A.O.
Wat I.A.T.A. betreft maakt schrijver o.m. de interessante
opmerking (blz. 62), dat, met alle waardering voor de
positieve kanten van het werk van deze Organisatie en
daargelaten de vraag of zij strikt formeel wel of geen kartel
is, niet kan worden ontkend, dat zij door het uitschakelen
c.q. minimaliseren van de concurrentie in feite bijdraagt
tot het in stand houden van oneconomische ondernemingen
en derhalve niet bevorderlijk is voor de rationalisatie van
de luchtvaart, hetzij regionaal, hetzij ,,world wide”.
Overigens betoont de heer Verploeg zich zowel in zijn
betoog t.a.v. de internationale luchtvaartmaatschappij in
het algemeen (blz. 99) als t.a.v. Air Union in het bijzonder
(blz. 159) minder beducht voor het elimineren van concur
–
rentie dan Goedhuis, Meyer, Hymans e.a., zeker wat Euro-
pa betreft, waar immers – afgezien nog van de outsiders
uit derde landen – de spoorwegen een eventueel lucht-
vaartmonopolie wel binnen de perken zouden houden.
Wellicht houdt schrijvers stelling (blz. 100), dat internatio-
nale luchtvaartmaatschappijen slechts kans van slagen
maken als tussen de betrokken staten nauwe politieke
banden bestaan, in al haar beknoptheid tevens de ver-
klaring in, waarom het nog steeds niet is gekomen tot Air
Union, ondanks jaren van onderhandelen en ondanks
kleminende economische argumenten pro fusionering.
Gezien het grote belang van de Air Union-poging in het
976
.
E.-S.B. 16-10-1963
kader van het onderwerp van dit proefschrift, stelt het
daaraan gewijde hoofdstuk (XE) wel enigszins teleur. Het
bleef te veel aan de oppervlakte. Er was meervan te maken
geweest, ook voor wie niet over de officiële documenten
kon beschikken. Tevergeefs zoekt men in Verploegs uit-
vo rige bibli grale naar bladen als de Wirtsciafts-Corre ;-
pondent (WICO) en de Lloyd Anversois, die in de afge-
lopen jaren vele malen over Air Union berichtten en daarbij
blijk gaven, zeer goed geïnformeerd te zijn. Bij de mede-
deling (blz. 157), dat de A.U.-maatschappijen haar zelf-
standigheid en identiteit zouden behouden, mist men node
de kanttekening, dat dit moeilijk verenigbaar zou zijn
(geweest) met de beoogde vèrgaande integratie van de
dienstregelingen en van de organisaties in het buitenland,
en dat de architecten hier – gehandicapt door nationalis-
tische atavismen – kennelijk op twee gedachten hinkten.
De plannen van Sforza en Bonnefous, waarvoor de
schrijver weinig sympathie kan opbrengen (blz. 118 e.v.),
krijgen terecht toch, samen met dat van Van de Kieft, de
eer mee dat zij de stoot hebben gegeven tot de oprichting
van de E.C.A.C., waaruit• later de meer permanente
C.O.C.O.L.I. is voortgekomen (blz. 131). Eurocontrol, hoe-
wel duidelijk van een geheel ânder karakter dan de overige
hier besproken sarnenwerkingsvormen, verkrijgt niettemin
in het betoog van de heer Verploeg in zoverre een bijzondere
betekenis, dat hij hierin het eerste voorbeeld ziet van Euro-
pesè samenwerking op het gebied van de luchtvaart, waarbij
de betrokken staten (die van de E.E.G. minus Italië, maar
aangevuld met Groot-Brittannië) een deel van de soeve-
reiniteit over hun nationale luchtruimten afstonden aan
een gemeenschappelijke autoriteit met eigen regelgevende
bevoegdheden (blz. 167). Dit geeft hem enige hoop, dat zij
de weg zal banen voor verdere integratie.
Na deze zeer uitvoerige historische aanloop (12 van de
in totaal 15 hoofdstukken) ,komt de schrijver dan tot het
hoofdstuk, dat de ondertitel van zijn proefschrift – Civil
Aviation and European Integration – moet rechtvaardigen.
Het handelt over ,,luchtvaart en Europese Economische.
Gemeenschap”.
Kernvraag van zijn betoog is, naar het voorkomt, de
omstreden kwestie of men mag aannemen, dat de algemene
bepalingen van het E.E.G.-Verdrag (in onderscheid dus
van de transporttitel) zonder meer van toepassing zijn op
de luchtvaart. Hoewel de schrijver eerder (blz. 161) de
indruk wekte, dat hij deze vraag bevestigend zou willen
beantwoorden komt hij in dit speciale hoofdstuk aan het
eind van een lang verhaal, doorspekt met citaten (blz. 171-
186), tot de conclusie dat de algemene bepalingen van het
Verdrag voorshands nog niet op de luchtvaart toepasselijk
kunnen worden geacht, d.w.z. niet zonder implementatie
van art. 84 lid 2.
Vervolgens gaat hij na (blz. 186-194), wat de betekenis
zou zijn van wèl-toepasselijkheid der algemene bepalingen
voor de sanering van de Europese luchtvaart. De daarbij
blijkende mogelijkheden geven hem aanleiding te stellen,
dat het dringend gewenst is zo spoedig mogelijk tot de
implementatie van art. 84 lid 2 over te gaan (blz.
195).
Men mene intussen niet, dat er sprake zou kunnen zijn van
onmiddellijke en volledige liberalisatie van de luchtvaart
in Europa; dit zou slechts chaos en economische catastrofe
tot resultaat kunnen hebben. Een aanzienlijke mate van
regulering (co-ordinatie) van bovenaf is, zeker voorshands,
onvermijdelijk. Dit dient (!) dan echter te zijn een regulering
op basis van het principe van vrije concurrentie, opdat in
het kader van de arbeidsverdeling en specialisatie, die
inherent zijn aan de Europese integratie, het land dat een
speciale bekwaamheid voor de luchtvaart heeft verworven
zich van een adequate plaats verzekerd mag weten (blz.
199).
Zowel voor de regulering van het intra-Europese lucht-
verkeer als voor de realisatie van de gemeenschappelijke
luchtvaartpolitiek tegenover derde landen (die onmisbaar
is, aangezien er een onverbrekelijk verband bestaat tussen
intra-Europese en intercontinentale verbindingen) acht de
heer Verploeg – begrijpen wij hem goed – het in het
leven roepen van een (Hoge) Autoriteit voor de Luchtvaart
noodzakelijk. Deze dient dan echter z.i. onderworpen te
zijn aan de supervisie van de Europese Commissie en van
de Raad van Ministers en aan de controle van het Europees
Parlement (blz. 204). Als de betrokken grote luchtvaart-
maatschappijen zelf één geïntegreerde maatschappij (Air
Union) zouden vormen, zou dit de taak van de bedoelde
,,Europese C.A.B.” aanzienlijk eenvoudiger maken. Zij zou
zich dan in hoofdzaak kunnen bepalen tot het afbakenen
van de grenzen tussen Air Union en ongeregelde lucht-
vaart enerzijds, tussen Air Union en buitenlandse carriers
anderzijds.
Voorwaar geen gekke ideeën; het ware alleen te wensen,
dat zij ook politiek haalbaar zouden zijn. Als daarop ook
maar een schijn van kans was geweest, zou deze weg
yaarschijnljk reeds lang bewandeld zijn. Want.de heer
Verploeg is waarlijk niet de eerste, die op deze gedachten
is gekomen.
Tot zover een beknopte weergave van de inhoud van
het onderwerpeljke proefschrift. Meer dan een greep uit
die inhoud kon het uiteraard niet zijn. Zoals terloops reeds
bleek, prikkelt schrijvers betoog op tal van plaatsen tot
een wederwoord. Men zou dit ook als een verdienste kunnen
zien. Misschien zou men nog kunnen opmerken, dat de
schrijver nogal rijkelijk tegen de opvattingen van anderen
aanleunt en dat men hier en daar graag wat meer van eigen
opvatting had vernomen. Dit is echter een kenmerk van
veel dissertaties en het wijst in ieder geval op grote ijver
in het bestuderen van de bestaande literatuur. Al met al,
en ondanks zekere bezwaren, kan men de schrijver het
compliment niet onthouden, dat hij een goed proefschrift
heeft geleverd en een met name voor belangstellende buiten-
staanders nuttige bijdrage tot de literatuur over een onder-
werp, dat vooral ook voor een klein land als het onze met
zijn – nog steeds betrekkelijk grote luchtvaartmaat-
schappij van zo eminent belang is.
Jammer genoeg is ook deze schrijver er niet in geslaagd
een weg uit de huidige impasse op luchtvaartgebied aan te
geven, die èn politiek haalbaar zou zijn èn tegelijk recht
zou doen wedervaren niet alleen aan de belangen van de
grote, maar met name ook aan die van de kleinere E.E.G.-
partners. In bredere zin wreekt zich hier de neiging, ook
in ons land (nog steeds, zelfs nu de K.L.M. in nood ver-
keert) waarneembaar, om de luchtvaartbelangen teveel
geïsoleerd te bezien en te verdedigen en niet als een inte-
grerend element van het geheel der economische betrek-
kingen met het buitenland. Was die neiging er niet geweest
dan had men zich zeer wel een serieuze poging kunnen
voorstellen om van de implementatie van art. 84 lid 2 in de
geest van het E.E.G.-Verdrag, althan wat de luchtvaart
betreft, een punt te maken in ht kader van het zgn. ge-
synchroniseerde actieprogramma van de Gemeenschap voor
1963. Laat mèn dit dan nu in ieder geval voor de toekomst
in gedachten houden, ongeacht of dit dan nog een toekomst
0
E.-S.B. 16-10-1963
977
–
zal zijn inclusief Frankrijk, dan wl
zonde!:
Frankrijk maar
met’ inbegrip van meer democratisch en minder natio-
nalistisch ingestelde landen als Groot-Brittannie, Dene-
‘rmirken, Noorwegen e.d., landen, die op het gebied van
de luchtvaart met soortgelijke moeilijkheden hebben te
kampen als ons land.
‘s-Gravenhage.
J. H. SPIEGELENBERG.
Geldmarkt.
De toevoer van dollars naar De Nederlandsche Bank
heeft ook in de afgelopen week nog de gang van zaken op
de geidmarkt beïnvloed. In de, op 30 september eindigende,
zevendaagse periode heeft de stijging van de netto goud-
en deviezenreserve van de Centrale Bank f. 239 mln. be-
•
in het op 7 oktober geëindigde tijdvak f. 297 mln.
• Omdat er steeds twee werkdagen zitten tussen de valuta-
transactie en de afrekening, wordt het effect in de guldens-
sfeer altijd iets later gevoeld. Dit was ook in de afgelopen
• week het geval. Aankopen van valuta ‘door De Neder,
landsche Bank zijn thans vrijwel gestaakt.
Inmiddels richt de aandacht van de markt zich op de
nieuwe staatslening. De datum van inschrijving ligt na de
kwartaaluitkering aan de gemeenten. Men mag aannemen,
dat de revaluatieperikelen dan achter de rug zijn, de in-
vloed hiervan en die van de uitkering aan de gemeenten
de marktpartijen duidelijk voor ogen staan, hetgeen een
zuiverder inschrijvingsbeleid kan waarborgen.
De storting zal 15 november moeten plaatsvinden. Hier-
voor kan ook gebruik worden gemaakt van in januari t/m
maart 1964 vervallend schatkistpapier. In verband hier
–
mede heeft de agent jI. maandag de afgifte van driemaands
‘ promessen gestaakt.
De tussen De Nederlandsche Bank en Federal Reserve
Bank of New York in het vorige jaar gesloten swap-over
–
eenkomst is van $ 50 mln. resp. f. 181 mln, tot $ 100 mln.
resp. f. 362 mln. verhoogd. Weliswaar heeft het gebruik
– van de in de overeenkomst aanwezige manipulatiemogeljk-
heid in de eerste plaats betrekking op de valutamarkt, doch
indirect wordt toch ook de binnenlandse geldmarkt be-
invloed.
“Kapitaalmarkt.
Het belangrijkste nieuws op de kapitaalmrkt is de reeds
genoemde derde Staatslening 1963. in verband met de
marktsituatie heeft ,,Financiën” de rente van
41/4
pCt. op
4
+ pCt. gebracht. De uitgiftekoers is 100 pCt., terwijl jaar.
coupons wörden gegeven. Het rendement is derhalve ook
44pCt.
Mocht op grond van de Miljoenennota reeds een lening
worden verwacht – van het te financieren deficit van
f:1.400 â f. 1.425 mln, was nog slechts f. 1.150 mln, door
leningen en storting op voorinschrijfrekening gedekt – in
het kader van het in beeging gekomen loonfront past de
nieuwe lening ook uit monetair politiek oogpunt. Het be-
drag van f. 400 mln, ligt wellicht in 1erband hiermede
hoger dan eigenlijk strikt nodig zou zijn.
978
Indexeijfers aandelen
28dec.
H. & L.
4 okt.
11 okt.
–
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
401 – 346
399
388
Intern. concerns . ‘ ………..464
560 – 463
550
534
Industrie
………………..
319
359-321
356
349
Scheepvaart
…………….
134
163— 135
161
162
Banken
………………..
257
261 —232
253
249
Handel enz
……………..
150
162-150
162
159
Bron:
ANP-CBS., Prijacourant.
Aandelenkoersen. Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 168,20 f. 164
Philips G.B
………………..
f. 139
f. 153
f. 149,40
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 143,60
f. 141,40
A.K.0.
………………..
4014
513
5
1,
497
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
592
5584
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
786
785
Zwanenberg-Organon
……..
909’/,
940
9074
van Gelder Zn
…………..
244
230
230
Amsterdamsche Bank
……..
390
.
398
3
1
g
393
Robeco’
.
……………….. f. 208
231
f. 230
New York.
Dow Jones Industrials
652
745
742
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,32
4,36
Aand.: internationalen a)
3,20
3,21
lokalen a)
– ……….3,86
3,46
Disconto driemaands schatkist-
–
papier
……………….
2
l’/,,
1
7
1,-2
a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
J. Foeverlein: Â’ltere Mitarbeiter richtig einsefzen. Wissen-
schaft/iche Grundlagen, praktische Folgerungen und
Erfahrungen.
Verlag Moderne Industrie, München
1961, 80 blz.
De titel van deze publikatie kreeg door de recente ont-
wikkeling rondom de loonvorming een actuele tint. De
auteur, bedrijfspedagoog van de Westduitse ,,Bundesbahn”,
besteedt aandacht aan werknemers boven de
55
jaar. De
volgende greep uit de inhoud geeft een indruk van de
behandelde aspecten: Körperliche Altersveranderungen
(over organen als hart, longen en hun ziekten) – Seelische
Altererscheinungen – Die soziologische Situation – Folge-
rungen für die Personalführung (Arbeitseinsatz, Arbeits-
zeit, Arbeitsführung, Altershygiene und -therapie).
P. J-Iülsmann: Die beruj’stâtige Frau. Arbeiisn-,edizinische
Leitsiitze. G. Thieme Verlag, Stuttgart 1962, 160 blz.,
DM 16,80.
De spanningen op het loonfront deden luider dan ooit
de kreet naar het meer inschakelen van vrouwen in ons
land weerklinken. Aangezien dit in andere landen reeds
op grote schaal geschied ligt het voor de hand buitenlandse
literatuur te raadplegen. Er is geen reden te veronderstellen
dat een redelijke kennis van de specifieke kenmerken van
de werkende vrouw reeds algemeen aanwezig is.
Het boek van Hülsmann is niet alleen voor artsen be-
stemd doch ook voor psychologen, personeelchefs, be-
drijfsingenieurs e.d. De inhoud is opgebouwd met 33 stel-
lingen, w.v. de volgende worden vermeld: Die Fahigkeit
der Frau, Arbeit zu leisten, ist durch Bau und Funktion
ihres Organismus geschlechtsspezifisch begrenzt – Der
jugendiiche weibliche Organismus ist zwangslaufig ge-
regelten Dauerleistungen noch nicht gewachsen – Die KranJc-
heitsanfâlligkeit der Arbeitnehmerinnen ist nicht höher als
diejenige der Arbeitnehmer – Frauen sind in jungen Jahren
nicht aus biologischen, sondern aus soziologischen Gründen
erhöht unfallgefahrdet – Von Stenotypistinnen und anderen
Frauen an Büromaschinen werden im aligemeinen Opti-
malleistungen verlangt, ohne die Arbeitsbedingungen opti-
mal zu gestalten – Die Nebenumstande beeindrucken die
berufstatige Frau nachhaltiger als die Art der Arbeit.
E.-S.B. 16-10-1963
Hijheeft meer plezier in zijn werk.. . (presteert dus neer
ms
u
N
NEUWE
IGLO
SYSTEEM -“4′ N UW
KAINfi
fiN,4’\’
E
P
AST
VOOR GROTE EN MIDDELGROTE BEDRIJVEN IDEAAL,!
ENIGE VAN DE VELE VOORDELEN
Het nut en voordeel van het serveren van, goede warme
Geen’ onrendabele investeringen.’ Minimum aan mate-
maaltijden in de bedrijfskantine, is voor vrijwel geen
riaal en bedienend personeel. U heeft slechts een
enkel ‘bedrijf discutabel meer. De talloze gunstige resul-
diepvrieskast nodig en een vèrwarmingsoven. Daarin
taten die er in binnen- en buitenland mee bereikt zijn,
worden per half uur 36 of 72 IGLO maaltijden heerlijk
vormen de meest overtuigende argumenten. Past het
warm gemaakt. Keuze uit ± 25 uitmuntende diepvries-
Iglo maaltijd’ensysteem in uw bedrijf? Maak,, om op
maaltijden, verpakt op aluminium plateaus die na ge-
deze. en al uw andere vragen over dit actuele en inte-
.bruik worden weggeworpen. Praktisch geen afwas
ressante probleem antwoord te krijgen, een afspraak
meer! IGLO warme maaltijden zijn een krachtig wer-
met.Iglo N.V., Nijenoord iA, Utrecht, Tel. 030-35641.
vingsargurnent, vooral ook voor vèrwonende arbeids-
Onze cateringmanager, de heet v. d. Zeijden, zal u
krachten. Een weldaad voor werkers in ploegendienst
graag bezoeken.
en överwerkers!
Iglo diepvriesrnaaltijden ‘bordenvol’ arbeidsvitaminen!
,
Hobart electrische keukenmachines
en vaatafwasmachjnes j
–
speciaal ten behoeve van Kantines
van bedrijven.
Leverbaar in diverse modellen én
capaciteiten.
VRAAGT GRATIS INLICHTINGEN!
HO BART N.V.
–
ROTTERDAM-7
GUSTOWEG 45 – TELEFOON (010) 64965
Voor inlichtingen toestel 95.
v
ooy
rec
iiC
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
de EUROPOLIS
.
.1
kent geen grenzen
1.1
en geeft zekerheid in elke E.E.G.-valuta
vraagt brochure aan uw agent
of
aan
‘ – –
Nt 5
amsterdam herengracht’ 124-128 teL621 12*
DE NEDERLANDEN VAN 18
–
70.,
–
E.-S.B. 16-10-1963
979
-t
1963
1962
Kas, kassiers en riaggelcileningen
.
/
96.284.000
/
77.969.000
Nederlands schakistpapier …….,
367.800.000
•
406.000.000
Ander overheidspapier
………,
183.906.000
•
134.353.000
Wissels………………
•
31.244.000
•
21.243.000′
Bankiers in binnen- en buitenland
. .
,
322.750.000
•
259.409.000
Effecten, syndicaten en waarden
. . .
•
70.718.000
76.760.000
Prolongaties en voorschotten
tegen effecten
•
63.460.000
•
64.867.000
Debiteuren …………….,
883.789.000
•
766.934.000
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
.
,
4.107.000
•
4.050.000
Gebouwen …………….,
5.000.000
5.000.000
f2.029.058.000
/1.816.585.000
f2.029.058.000 /1.816.585.000
1963
Kapitaal .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
..
.
.
/
60.500.000
/
Reserve
……………..•
50.000.000
Leningen
………………
41.543.000
Depositos op termijn ……….,
498 766.000
Spaargelden
……………,
355.541.000
Crediteuren…………….•
946.1 20.000
Geaccepteerde wissels……..
…
,
1.200.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
75.388.000
1962
60.500.000
46.500.000
45.925.000
477.219.000
303.890.000
822.712.000
– 665.000
59.174.000
•
DE TWENTSCHE` BANK
N.V
– en geafi1ieerde binnenlandse financiële instellingen
–
Gecombineerde maandstaat of’
–
30 séptember
17 reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? Wilt
17
dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking brengen?
!feliluiii
1022 G Anterplastic»
geeft duidelijk leesbare-smetVrije
doorslaaen. is uitermat
duurzaam en bijzonder
«schoofl» te hanteren.
het carbonpapier met M
E””`
—
`;
de
–
rode rugzijde
is
beslist ..
onmisbaar in het moderne.kantoor.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Wérke
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert &’Co. N.V Amsterdam
980
E.-S.B. 16-10-1963
Gewoon papier is geschikt..
•
. . en dat is nog maar één
van de voordelen
van het unieke, volautomatische
kopieerapparaat:
de XEROX 914
Het doet er niet toe, wat voor papier U gebruikt. Dat biedt enorm veel mogelijkheden: Uw
eigen brief- of rapportenpapier, kantoorformulieren (rekeningcourant-afschriften, enz.), alles
is goed. U hoeft dus geen speciaal duur, licht- of warmtegevoelig papier te kopen. De
XEROX 914 werkt nI. volgens een geheel nieuw principe dat ,,xerograf ie’ (= droogschrijven)
wordt genoemd.
En hier zijn de andere voordelen van de •
XEROX 914:
k
1
RANK
M
r102
A DIVISION OF RANK PRECISION INDUSTRIES (HOLLAND) H.V.
Een druk op de knop is voldoende.
Geen afval: elke kopie is direct goed.
Kopieert alle kleuren. Elke kopie is een besparing. Geen investering (door het ,,BETAAL-PER-KOPIE’
systeem).
Wilt U meer details weten of, beter nog, wilt
U
de
XEROX 914
Jn actie” zien? Stuur dan onderstaande
bon ingevuld aan:
Hoofdkantoor
RANK XEROX
Emmaplein 2, Amsterdam of bel
020- 7240
79
r
— — —
1
0 Zend ons Uw uitgebreide documentatie
1 1
0 Stelt U zich met ons In verbinding voor een
1
demonstratie
1
Naam:
1
1
Adres:
1
1
Telefoon:
1
1
Handtekening
1
)
Aanstrepen wat gewenst wordt.
ES 1
– — — — — — — — — — _ —
Tevens doorlopende demonstraties op ons kantoor
Rotterdam: Hilton Hotel, tel. 010- 14 40 44.
E.-S.B. 16-10-1963
981
•
HET
BUREAU VOOR
• INTERNATIONALE TECHNISCHE HULP
Irivites on behalf of the INTERNATIONAL BANK FOR
RECONSTRUCTION AND DEVELOPMENT candidates
for the following positions:
FINANCIAL ANALYST
TRANSPORTATION ECONOMIST
The requirements are:
University training in economics.
Good practical experience in a responsible position.
Fluency in English.
The
position offered will be permanent. Though the residence
will be Washington frequent travel will be necessary.
The duties are in particular: the appraisal of investment
proposals, investigations into the financial and economic
aspects of a project, analysis of data, study of ban requests.
Further information on position, qualification, duties and
conditions to be obtained from the Netherlands Office for
International Technical Assistance, 500 van Alkemadelaan,
The Hague. Applications to be sent to this Office.
~
r
95
3
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling Streekonderzoek een
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
met belangstelling voor sociaal-economische vraagstukken.
Voor deze functie kan ook een academisch gevormde
ECONOOM in aanmerking komen, mits deze over kennis
van de landbouw beschikt.
Na enige maanden op het kantoor te Den Haag te zijn ir- gewerkt zal betrokkene te Tilburg worden gestationeerd.
Salarisgrenzen: van f. 823,— tot f. 1.528,— per maand
(e*cl. 4% huurcompensatie).
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade 175, Den Haag.
Maak gebruik van
de
rubriek
,,VACATU RES”
Blijf bij
lees E.-S.B.!
voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies. Het
aantal
reacties,
dat deze annonces
ten gevolge
hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna
geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet
circuleert!
DE TWENTSCHE BANK
BUDGET KREDIET
voor particulieren
ENKELE BIJZONDERHEDEN:
• Budget Kredieten worden verstrekt in vaste be-
dragen van
f
8.000,
f
9.000,
f
10.000,
f
11.000 of
f 12.000,
afhankelijk van het inkomen.
• Niet opzegbaar van de zijde van de bank.
• Geen onderpand of andere zekerheid vereist.
• Kwijtschelding bij overlijdén.
• Schriftelijke, desgewenst mondelinge, belandeling
van de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
• Jaai’inkomen van de leningnemer, na aftrek van
inkomstenbelasting tenminste
f
16.000.
• Maximum leeftijd 55 jaar.
• Looptijd 4 jaar.
• Aflossing in 16 gelijke 3-maandelijkse termijnen.
• Rente 6% per jaar.
• Eenmalige afsluitprovisie van
1%
over het ge.
hele bedrag; behandelingsprovisie
van
¼ %
over
het nog verschuldigde bedrag bij de aanvang van
iedere volgende 3-maandelijkse termijn.
De brochure ,,Budget Krediet voor particulieren” is bij alle kantoren van
DE TW
7
ENTSCHE BANK en VAN MIERLO EN ZOON verkrij,gbaar of wordt U
op verzoek gaarne toegezonden door De Twentsche Bank, Postus 407 te Amsterdam.
982
E.-S.B. 16-10-1963
itI1
i GECONSOLIDEERDE’MAANDSTÂAT(IN GULDENS)PER 30SEPTEMBER1963
Vorig Jaar
DEBET
Kas, kassiers en daggeldleningen
t
91.211.404
f
109.549.893
Nederi. schetklatpapler
1
•
552.413.244,
t
637.230.387
Ander overheidspapier
t
101.688.654
t
97.035.559
Wissels
1
53.938.560
t
48.115.082
Bankiers in binnen- en buitenland
t
270.751.650
t
291.745.229
Effecten en syndicaten
l
148.710.C96
f
118.919.910
Prol. en voorsch. t/effecten
t
130.892.158
f
124.078.799
Debiteuren
(1.560.213.559
f1.346.657.565
Deelnemingen
(mcl.
voorsch.)
t.
51,713.440
f
46.126.691
Gebouwen
30.9
–
63
Vorig Jaa
CREDIT
Kapitaal
t
90.010.000
f
90.010.000
Reservefonds
f
80.000.000
(
75.000.000′
Consolidatiereserve deelnemingen
1
16.725.000
f
15.254.000
Leningen opgenomen door dochterondernemingen (en
3%
Deposito-ob!. per
1962
‘)
f
130.594.000
f
160.485.000
A.B.-renteboekjes
f
355.629.796
‘t
284.159.275
Deposlto’s op termijn
f
590.811.497
(
591438.485
Crediteuren
‘
f1.556.112.321
f1.464.896.035
Geaccepteerde wissels
(
34.783.437
‘
(
28.796.933
Door derden geaccepteerd
t
1.088.505
(
409.961
Overlopende saldi en andere
rekeningen
f
103.795.010
t
109.009.427
f2.959.547.568
1
12.819.459.116
‘ Voor do cijfers
1932
heeft een aanpassng plaatsgevonden aan de.wijze
van opstelling van de cijfers
1963.
!
afgelost per
15
november
1962
f2.959.547.566
1
f2.819.459.116
AMSTE.`RDAMSCHE BANK
IllIIIIIIIlIIIIlIIlIlIlflhilIIIlIIIIIIIiIIlIlILIlliIIIIIIlIlIlIllIIIm
S
Telkens en telkens blijkt ons weer,
HET NEDERLANDS INSTITUUT VOOR
hoezeer de nog steeds snel groeiende
•
lezerskring van onze uitgave
‘
‘
S
PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE
Wassenaarseweg 56, Leiden
vraagt voor de Afdeling Sociale Hygiëne zo spoedig
mogelijk een
S
wetenschappelijk’
en objectiviteit betreftwaardeerc.-
S
.
.
.
Dit heeft vele redenen: het bevot
..
.
iiiedewerker
wekelijks:
…
…,
S
.
.
S
le Interessante (hoèfd)artikelen, . die
steeds actuele onderwerpen’ d-
Met ervaring op het gebied van medische statistiek en
kundig behandeIei.
demografie.
.
le Een uitvoerig en levendig, bijna
.
dynamisch geschvenbrsov:r-
Zijn taak zal bestaan uit de samenstelling, analyse’ en
gevend.
‘,
,• .. S
‘
bewerking van sterfte-, ziekte- en enquête-statistieken,
3e Door een ieder te hanteren fonds-
.
..
.
analyses, volgens’.een eigen ‘prak-
onder leiding van het afdelingshoofd.
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse. fair en
Kennis van classificatie en mechanische bewerking van
onderhoudend geschrevenen ,uiter-
.
medische gegevens is vereist.
aard zonder sensatie.:
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
Voor deze functie komen eventueel ook in aanmerking
viezen voor velen inhoudend.
.
–
6e Gegevens omtren vele ‘ fondsen
niet-academici met ruime ervaring in de medische statis-
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
•-
tiek en met wetenschappelijke belangstelling.
‘
,
.
.
den valt.
-. ” :•.’
Salaris afhankelijk van opleiding en bekwaamheid.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
proefnummers ter
, •,,
.
Brieven met cu.rriculum vitae en opgave yan referenties
kennismaking.
te richten aan de Directeur, Postbus 124, Leiden.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 16-10-1963
983
I#TTIRAAL
BEHEER.
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven.
WET-RISICO
bedrijfs w a verzekering, motorrijtuigverzeke
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden
van automobielen.
BRAND-RISICO
brand en bedrijfsschadeverzekering van in-
Iustriele en andere objekten.
MOL.EST-RISICO
–
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico s
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
in binnen en buitenland
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms weduwen, wezen en
Invaliditeitsverzekering
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
1oon, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST
ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
•
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
205
4
1
,
0
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEPI
15111
IN VERBINDINO MET:..
r..
BOS EN LOMMER.
PLANTSOEN 1,
>&’ :
AMSTERDAM-W
TEL 134971
POSTBUS 8400
984
E.-S.B. 16-10-1963