d
f
0
wc
–
~ Q
MRrnisicb .-SIttiIÏSicihI
Bieini!htein
48e JAARGANG
–
4 SEPTEMBER 1963
–
No. 2404
–
S- –
Op ons hoofdkantoor te ‘s-Gravenhage is plaats
voor een
STAFNEDEWERKER
die de leiding van de sociaal-economische afde-
ling en documentatie op zich kan nemen. Zijn
taak zal bestaan uit het adviseren en rapporteren
over alle vraagstukken waarmede de vakbeweging
te maken krijgt, alsmede de organisatie deskundig
vertegenwoordigen.
Voor deze zeer afwisselende en veelzijdige
functie denken wij aan een jong econoom, jurist
of iemand met een gelijkwaardig opleidingsni-
veau. Ruime belangstelling voor algemeen maat-
schappelijke vraagstukken vereist. Zij, die binnen-
kort denken af te studeren, kunnen ook reeds
solliciteren.
Brieven aan het Hoofdbestuur van de Neder-
landse Katholieke Bond van Werknemers(sters)
in Industriële Bedrijven ,,Sint Willibrordus”,
Nassau Zuilensteinstraat 3, ‘s-Gravenhage.
Reisdeviezen
Bagage-
en
ongevallenverzekeringen
,01
n
I
111111
f.1111 1i’
III
l9 9
II liii
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTFERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE
/
DELFT
SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
Q
1
ï
)11
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3,80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31.— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich he
f
recht vopr om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMiSSIE VAN REDACTIE: M. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
K.C. SUJK
Sckledamsevest 44 d
–
Rotterdam.1
Tel.00-11 9111(2 lijnen)
s_4kelaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
‘-J’
7
dministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
emiddeiing bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalë
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXATIES bij aan. en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“t’-fA.B;
n.v.-Nieuws”
– ons
maandblad, waarin
regelmalig aanlrekkeljke aanbiedingen volledig
L
7schreven worden op
genomen.
814
E.-S.B. 4-9-1963
West-Duitsland wacht
Reeds sinds een aantal jaren vindt op de Westduitse
markt een hevige strijd om de beheersing van de brand-
stoffenmarkt plaats. De steenkoolmijnen pogen met alle
middelen hun positie te handhaven. De petroleummaat-
schappijen bouwen daartegenover steeds meer raffinade-
rijen, die door pijpleidingen met de aanvoerhavens en de
verbruikscentra zijn verbonden. Zelfs de elektriciteits-
centrales zoeken voortdurend intensiever naar mogelijk-
heden om aan de industrie goedkopere energie ter beschik-
king te stellen. Binnen deze takkefi ,van nijverheid zelf is
de concurrentiestrijd niet minder heftig.
Een feit blijft echter onbetwist, namelijk dat het ont-
dekken van reusachtige aardgasreserves in het noord-
oosten van ons land op de brandstof- en energievoorziening
van W.-Duitsland ien beslissende invloed kan uitoefenen.
Onze toekomstige aardgasvoortbrenging dwingt honderden
Westduitse ondernemingen nu reeds hun bedrijfsbeleid te
herzien en hun installaties aan de eisen van een moderne
brandstofvoorziening aan te passen.- In Westduitse indus-
triële kringen wint de opvatting steeds meer veld, dat aard-
olie, maar vooral aardgas, een steeds grotere rol zullen
gaan spelen in de energievoorziening en op de duur alle
overige concurranten ver achter zich zullen laten.
Dit blijkt ook heel duidelijk uit de reacties in de West-
duitse pers. De ,,Berliner MQrgenpost”, de meest gelezen
krant van W.-Berlijn, bracht zelfs een uitvoerig artikel
onder de titel: ,,Nederlands aardgas verovert de energie-
markt van West-Europa”. De ,,Stuttgarter Zeitung” vraagt,
of in 1966 de aardgasgolf begint, en brengt deze vraag in
verband met de Nederlandse voortbrenging. Belangrijke
industriële ondernemingen, zoals de ,,Ruhrgas” N.V. te
Essen, rekenen er nu, reeds mede, dat Nederland grote
hoeveelheden aardgas aan W.-Duitsland zal leveren.
De ontdekking van reusachtige aardgasreservoirs in het
noord-oosten van ons land vestigt er de verbaasde aandacht
van de Duitsers op, dat de Nederlanders ook een indus-
triële knobbel bezitten. Ze beweren zelfs, dat ons land wat
de aardgasvoorziening betreft een overheersende positie
zal gaan innemen. Deze overtuiging berust op de over-
weging, dat de Nederlandse voorraden verkeerstechnisch
gezien zeer gunstig zijn gelegen, gemakkelijk aan het West-
duitse aardgasnet kunnen worden aangesloten en dat de
Westduitse aardgasproduktie niet aan de voortdurend
stijgende behoefte zal kunnen voldoen.
De industrie is dus op Nederlandse leveranties aan-
gewezen. Daarom heeft zij plannen in studie om een aard-
•
gasdistributienet te bouwen, dat het noord-oostên van ons
land met de belangrijkste, industriële centra van W.-Duits-
land verbindt. De ,,Ruhrgas” N.V. beschikt reeds over een
op Nederlands aardgas
net van 2.535 kilometer, dat
25
mln. m
3
per dag kan trans-
porteren. Zij voert onderhandelingen met gasmaatschap-
pijen in Stuttgart, Frankfort en München om het gas-
leidingnet onderling te verbinden en een gemeenschappelijk
beleid te voeren. Met de ,,Ferngas Nordbayern” te Bam-
berg werd reeds overeengekomen een 300 kin lange gas-
leiding te bouwen, die bij de ,,Ruhrgas” N.V. in Gernsheim
bij Darmstadt begint en in Mitterteich
(Pfalz)
eindigt.
Hier wordt zij dan aangesloten aan de 120 km lange gas-
leiding van de ,,Luitpoldhütte” N.V. Steden zoals Würz-
burg, Bamberg, Coburg, Kissingen, Schweinfurth en Bay
–
reuth zullen’dan ook van aardgas kunnen worden voorzien.
De behoefte wordt geschat op 120 mln. m
3
voor huis-
houdelijke doeleinden en op 100 mln. m
3
voor de industrie.
De kosten van al deze projecten worden geschat op D.M.
500 mln.
Wat de Duitsers natuurlijk sterk interesseert, is de prijs
van het Nederlandse aardgas. Men neemt aan, dat 1.000
verwarmingseenheden ca. D.M. 0,022 zullen kosten, is
echter beducht dat de Nederlandse Shell en Bataafse
l
5
etroleummaatschappij beneden deze prijs zullen blijven
en zich vooral
ob
Engeland zullen oriënteren.,De West-
duitse industrie is eôhter van de ene kant sterk in het
Nederlandse aardgas geïnteresseerd en rekent van de andere
kant met een prijs, die niet te ver beneden de prijs voor
lichte verwarmingsolie blijft. Anders komen de’ olie-
concerns evenzeer in het gedrang als de steenkoolmijnen,
die nu reeds moeite hebben om de concurrentie van olie
en aardgas het hoofd te bieden.
In feite zit Nederland op het vinketouw. Het kan
manoeuvreren en zijn gunstige, geografische positie uit-
buiten. Waarschijnlijk maken juist deze voordelen de in
aanmerking komende Westduitse kringen zo nerveus, al-
vorens het aardgasoffensief serieus is geopend. Door binnen-
landse afspraken probeert men aan de toekomstige ont-
wikkeling het hoofd te bieden. Dit bewijst uiteindelijk
alleen maar, hoe sterk de positie van ons land op het aard-
gasfront is of zal worden.
Berlijn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
In de ,,Frankfurter Aligemeine” van 23 augustus ji. werd
bericht dat de plannen voor een aardgasleiding van de Neder
–
landse naar de Oostenrijkse grens reeds een meer concrete vorm
kregen. Een wapenstilstand in de ,,gasoorlog” tussen verschil-
lende belanghebbenden leidde tot de aanvraag voor een ver-gunning door een groep gasondernemingen met een leidende
positie voor de ,,Ruhrgas” A.G. (het grootste Westduitse
,,Ferngas”-bedrijf). De leiding zou via Frankfurt naar Karisruhe
lopen en zich daarna splitsen naar resp. Basel en München.
Ook Groot-Brittanfiië, België, Frankrijk, Zwitserland, Oosten-
rijk en Denemarken zouden als belanghebbenden in aan-
merking komen voor het Nederlandse aardgas. Red.
t
–
•
–
Blz.
Blz.
West-Duitsland wacht op Nederlands aardgas,
door
Problematiek rond de
,,backservice”,
door L.
L.J.M. van denBerk
………………….
815
•
S.Beuth
………………………………
825′
De kwetsbaarheid van de Nederlandse economie
Hulp aan Indonesia: door wie, waarmede en hoe?,
–
een geografisch gegeven,
door F. J. Clavaux …
816
door Drs. Tjoa Soe Tjong
……………….
826
,,Behoeften
ten aanzien van de woninggrootte,
door Dr. D. de Jonge
………………….
821
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
829
E.-S.B. 4.9-1963
.
.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
815
/
.
De k
van de Nederlandse
•
b
1
–
/
economie een geogranscn gegeven
Er zijn twee aspecten aan de Nederlandse buitenlandse
handel, die
bij
alle beschouwingen hierover steeds opnieuw
naar voren worden gebracht, nl..de hoge in- en uitvoer
–
quote en de beperkte geografische spreiding,
bij
welk
laatste verschijnsel dan vooral het accent op de uitvoer
wordt gelegd. Het grote aandeel van de in- en uitvoer ten
opzichte van onze nationale produktie wordt ten tonele
gevoerd’ om de kwetsbare positie van onze economie en
meer in het bijzonder van onze conjunctüur te illustreren.
De relatief geringe geografische spreiding van onze export
wordt algemeen als een zwakte aangemerkt, waarbij vooral
gedacht wordt aan een onvoldoende spreiding van het
t
(conjuncturele?) risico en gesuggereerd wordt dat de
Nederlandse exporteur de weg van de minste weerstand
pleegt te kiezen. Dit laatste verschijnsel werd aanvankelijk
veelal geïllustreerd aan de hand van het aandeel van de
Westeuropese landen in het Nederlandse handelsverkeer;
sedert 1958 is hiervoor de relatiéve betekenis van de E.E.G.-
landen in onze in- en uitvoer (in 1962: 50 pCt.) in de
plaats getreden. In de Memorie van Toelichting
bij
de
begroting van het Ministerie van Economische Zaken
voor 1962 viel over laatstgenoemd onderwerp overigens
een minder negatief geluid te beluisteren. Hierin werd
ni. het volgende gesteld:
,,De zeer sterke oriëntering van onze export op de Westeuro-
pese markt wordt dikwijls als een zwakte gezien, temeer daar
andere Westeuropese landen in het algemeen een grotere sprei-
ding in hun export vertonen. Hierbij zij er echter op gewezen,
dat voor een klein land als Nederland de uitvoer naar de om-ringende landen, gezien de korte afstand, veel minder ver af-
staat van de binnenlandse afzet dan voor eèn groot land. In
plaats van de uitvoer naar de landen buiten Europa te ver-
gelijken met die van de uitvoer naar dit continent, zoals steeds
wordt gedaan, lijkt het minstens even relevant, de overzeese
export te relateren aan de nationale produktie:
Uitvoer naar landen buiten Europa in pCt. van hel bruto
nationaal produkt in 1960
Engeland
……..
……………………
9,5
Nederland en België
………………….
9
zwitserland
…………………………
8,5
West-Duitsland
……………………..
6,5
Frankrijk
…………………………
6
Denemarken
…………………………
55
–
zweden, Noorwegen, Italië, Oostenrijk
……
5
of minder
Aldus beschouwd blijkt de onderhavige Nederlandse export
gunstig af te steken bij die van de meeste andere Westeuropese
landen…
In dit stuk wordt derhalve met zoveel woorden veronder-
steld, dat de geringere geografische spreiding van onze
uitvoer in belangrijke mate structureel is bepaald en wel
400r de geringe geografische uitgebreidheid van ons land.
In een recente studie van M. Michaely
1)
is een aanwijzing
in dezelfde richting te i’inden, waar wordt ,geconstateerd
(blz.
25),
dat kleine landen een grotere concentratie (dus
een kleinere spreiding) in hun buitenlandse handel hebben
dan grote landen.
In het onderstaande is getracht aan de hand van een
kwantitatieve analyse na te gaan, in hoeverre er inderdaad
1)
,,Concentration in International Trade”, North-Holland
Pubi. Company, Amsterdam 1962.
een samenhang bestaat tussen in- en uitvoerquote en
geografische spreiding van de buitenlandse handel ener-
zijds en geografische uitgebreidheid van een land ander-
zijds en voorts of de hoogte van de desbetreffende ver-
houdingscijfers voor Nederland in deze samenhang als
normaal is te beschouwen.
Dit onderzoek heeft zich beperkt tot de landen van
West-Europa Hierdoor werd voorkomen, dat landen van
een geheel andere economische structuur, zoals ontwikke-
lingslanden en landen met staatshandel, de onderlinge
vergelijkbaarheid zouden verstoren. Bovendien gaat het
hier juist om een afmeten van de Nedédandse situatie aan
die van de andere Westeuropese (w.o. vooral de E.E.G.-)
landen. Het weglaten van enkele minder belangrijke landen
leidde ertoe, dat uiteindelijk de volgende landen in dit
onderzoek zijn betrokken: de E.E.G.-landen en de E.V.A.-
landen.
Invoerquote.
Het eerste deel van dit onderzoek heeft zich bezig ge-
houden met de vraag waardoor de hoogte van de invoer-
quote van een (Westeuropees) land wordt bepaald. De
invoerquote is hier bovendien meer relevant, aangezien de
invoer bepaald wordt door de behoefte aan goederen en
de financiering hiervan behalve door export ook op andere
wijze (diensten, kapitaal, deviezen) kan geschieden.
Een eerste grafische verkenning van het verband tussen
invoerquote en grootte per land (uitgedrukt in km
2
) friaakt
duidelijk dat zulk een relatie inderdaad aanwezig is en
dat deze een sterk kromlijnig karakter heeft (grafiek 1).
Gaat men uit van de logaritme van beide grootheden, dan
blijken de punten van het spreidi.ngsdiagram (grafiek 2)
zeer globaal op een rechte lijn te liggen. Alleen de punten
voor Noorwegen en Zweden liggen duidelijk extreem.
Bij het trekken van een regressieljn door de puntenwolk
is hiermede overigens – om hieronder nader uiteengezette
redenen – geen rekening gehouden.
Opgemerkt zij eerst dat het criterium ,,geografische uit-
gebreidheid” door de oppervlakte in km
2
niet adequaat
wordt weergegeven, aangezien verschillen in ,,vorm”
hierbij niet tot uiting komen. De factor oppervlakte gaat
ook voorbij aan de ongeljkmatigheid. van de spreiding
van bevolking en economische activiteit binnen de grenzen
van een bepaald land. Landen met een geringe interne
economische spreiding, zoals Noorwegen en Zweden
(zeer geringe bevolkingsdichtheid in een groot deel, vooral
het noordenvan deze landen), zullen dus niet in deze ver-
gelijking passen; hun vergelijkbare ,,economische” opper-
vlakte is veel kleiner dan de geografische oppervlakte. –
Dat een dergelijke grove maatstaf als de oppervlakte in
km
2
desalniettemin voor een tiental van de belangrijkste
Westeuropese landen een duidelijke correlatie vertoont
met de invoerquote van deze landen, wettigt reeds de
veronderstelling dat de geografische uitgebreidheid, naast
andere zuiver geografische factoren (w.o. ook de nog nader
te behandelen invloed van de ligging van een land), in
belangrijke mate bepalend is voor de hoogte van de
invoerquote van een land.
816
.
.
E.-S.B. 4-9-1963.
GRAFIEKI.
GRAFIEK 2.
‘
Verband tussen iii voerquote en oppervlakte voor een
Verband tussen in voerquote en. oppervlakte voor een aantal
aantal Westeuropese landen in 1961
–
Westeurope’ landen in 1961
(logaritmisch)
Oppervlakte
in 1000
Km2
.
Oppervlakte
600
in 1.000
Km
2
•Fc
‘
–
600
500
500
Fr.
•
Zwe.
400
•Zwe.
400
300
.it.
•Nw.
•Nw.
WDi.
•Eng.
300
•It.
200
,
W.Dld.
•Eng
‘
200
100V
•Port,
,
100
–
Port.
?Oost.
invoerquote
80
Oost
.
‘Zw.
enBe Ned.
in
0
/0
60
10
20
30
40
50
40
Den.
•Zwi.’
De samenhang tussen oppervlakte en invoerquote voor
Ned
,Be.
‘
nvoerquote
in
%
de beschouwde tien landen wordt voorts nog verstoord
10
12
15 17
,5
20
30
40
50
door een omstandigheid van andere aard, ni. dat de
invoerquoten van de verschillende landen niet geheel ver-
gelijkbaar zijn, aangezien de noeniers van deze quotiënten
GRAFIEK 3.
t.w.
de
nationale
inkomens
herleid in
$
dit niet zijn.
Er zijn ni. onderlinge verschillen tussen koopkrachtpariteit
Verband tussen inkoine,rper
hoofd
en koopkrachtdispariteit
en wisselkoers. Zo is bijv. bekend dat de Nederlandse
in 1961
gulden in dit opzicht is ondergewaardeerd,
terwijl de
Franse frank is overgewaardeerd.
Uit een studie van M. Gilbert
C.S.
2),
gebaseerd op de
Koopkracht- dispariteit
verhoudingen in
1955,
kunnen met behulp van de ver-
anderingen in het prijspeil van het nationaal produkt als-
1,20
mede van eventuele wijzigingen in de wisselkoers sedertdien,
voor 1961 de volgende dispariteiten tussen wisselkoers en
1,10
.Ned.
koopkracht van een aantal Westeuropese valuta’s worden
becijferd, t.o.v. het gemiddelde hiervan.
–
1,00
WOl
•Den
Italië
…………………………….
III
.
Eng..
Nederland
…………………………
1,10
West-Duitsland
…………………….
1,00
Denemarken
……………………….
1,00
0.90
Fr•
Engeland
………………………….
0,95 België
…………………………….
0,93
–
Frankrijk
…………………………
0,91
0,80
t
Aangezien Zwitserland; Oostenrijk, Spanje en Portugal
.
in genoemde studie niet zijn vermeld, zijn voor deze landen
0,70
.
Port.
OostZwi
ramingen van de koopkrachtdispariteiten gemaakt, waarbij
t
,
t
,
Inkomen per hoofd in
gebruik gemaakt werd van het verband dat blijkt te be-
0
500
1000 1500
2000 2500 3000
staan tussen de hoogte van de welvaart (inkomen per
hoofd) en de hoogte van deze dispariteit (zie grafiek 3).
Op groid van deze grafiek werd de dispariteitsfactor voor Hierbij staat M voor invoer (1961; mln. $);
Zwitserland geraamd op 0,87, voor Oostenrijk op 1,08 en.
Y voor bruto nationaal produkt tegen factor-
voor Portugal op 1,18.
kosten (1961; in mln. $);
Rei sreidingsdiagrani van de logaritmen van de aldus
S
voor oppervlakte in 1.000 km
2
.
gecorrigeerde invoerquoten en van de logaritmen van de
dppervlakte per land is in grafiek 4 gegeven. De formule Neemt men naast de oppervlakte ook het inkomen per
van de berekende regressielijri luidt als volgt:
-hoofd (dus de welvaart) als verklarende variabel&voor de
M
.
hoogte van de invoerquote in de vergelijking op, dan
log
—
= –
0,36 log S
+
0,12 (R
= –
0,98)
wordt de correlatie niet meetbaar beter. Betrekt men de
bevolkingsdichtheid in de analyse, dan is er wel van enige
2)
,,Comparitive
National
Products
and
Price
Levels”,
verbetering van de correlatie sprake.
De regressiever-
O.E.E.C. 1958.
gelijking krijgt dan de volgende gedaante:
E.-S.B. 4-9-1963
–
–
.
817
t,
.
,
GRAFIEK 4.
Verband tussen gecorrigeerde invoerquote en oppervlakte
voor een aantal Westeuropese landen in 1961
–
(logaritmisch)
Oppervlakte
in 1000 Km
2
600
500
\Fr.
400
300
W.Dld..
200
100
.
Port. .
80
bost.
60
40
1-
Zwil
••Ned.
lnvoerquote \, in %
10
12
15 17
5
20
30
40
50
log
= –
0,35
log S – 0,075 log
–
0,065
(P = bevolking in 1961 in mln.).
Aan deze factor zal mogelijk ook enige – zij het een zee
bescheiden – invloed op de invoerquote moeten worden
toegekend, zij het dat de ratio hiervan niet zonder meer
duidelijk is
3).
In onderstaande tabel zijn de onverUaade residuen,
d.w.z. de verschillen tussen de berekende en werkelijke
invoerquoten per land, weergegeven. ‘ Hierbij is zowel het
resultaat gegeven op basis van de correlatie tussen invoer-
quote en oppervlakte alsook tussen invoerquote enerzijds
en oppervlakte en bevolkingsdichtheid anderzijds.
Residuen invoerquote in pCt.
Oppervlakte
–
OPP. en
–
h
eid
45
2′
3
1
‘
Frankrijk
…..
……..
….
0′
West-Duitsland
–
1′
–
2
Engeland
……………..
2′
2
België
…………………..
—1
—2
–
1
…
0
Italië
………………….
nrijk
…
–
1
0
Portugal
………………
Ooste
………………
–
36
–
3
Zwitserland
……………..
n
Deemarken
…………..
1′
–
1
Het valt op, dat in beide gevallen Nederland, België en
Engeland nog een hogere invoerquote hebben dan op
grond van de berekeningen verwacht mocht worden, ter-
wijl voor West-Duitsland, Italië, Zwitserland en Dene-
marken in beide gevallen het omgekeerde geldt. Als men
hiervoor nog naar een verklaring zou zoeken, dan kan
wellicht gewezen worden op de gunstiger ligging van eerst-
genoemde landen (aan de Noordzee) en de ongunstiger
3)
Wellicht is van invloed, dat
bij
een grote bevolkings-
dichtheid, extensieve landbouwproduktie onmogeijk is.
ligging van laatstgenoemde landen, die een sterker conti-
nentaal karakter hebben en waarvin bovendien een deel
van hun natuurlijke achterland door het ijzeren gordijn
is weggevallen.
Samenvattend kan het volgende worden vastgesteld:
De hoogte van de invoerquote van een (Westeuropees)
land wordt, voor zover binnen de grenzen van dat land
van een redelijke economische spreiding sprake is, vrijwel
géheel bepaald door geografische factoren, waarbij de
grootte van de oppervlakte per land de voornaamste rol
speelt, terwijl daarnaast ook de ligging van het land van
invloed is.
Naar gelang de oppervlakte van een land kleiner is,
is de invoerquote minder dan evenredig groter.
Een uit een oogpunt van handel gunstig gelegen land
heeft uiteraard een hogere invoerquote.
Voor zover de bevolkingsdichtheid bepalend is voor
de hoogte van de invoerquote per land is deze relatie
zwak positief.
De enige niet-geografische factor welke van enige
importantie is voor de hoogte van de invoerquote is een
eventueel bestaande dispariteit tussen koopkrachtpariteit
en wisselkoers.
Factoren als bodemrijkdom en welvaart zijn in dit
verband niet van betekenis.
Deze conclusies hebben strikt genomen alleen betrek-
king op de beschouwde Westeuropese landen, maar zullen
ongetwijfeld ook voor andere landen op zekere hoogte
gelden. Voorwaarden hiervoor zullen o.m. zijn een redelijke
vrijheid ten aanzien van de buitenlandse handel.
Keren wij terug tot de hoge Nederlandse invoerquote –
de hoogste van de beschouwde landen – dan kan worden
geconstateerd, dat deze is terug te voeren op de volgende
oorzaken:
de geringe geografische uitgebreidheid van ons land;
de omstandigheid, dat de koopkrachtpariteit van de
gulden hoger ligt dan de wisselkoers;
de, uit een oogpunt van internationale handel, gunstige
geografische ligging;
de grote bevolkingsdichtheid (?).
Invoerspreiding.
Blijft de vraag, of op grond van de gevonden relaties ook
iets gezegd kan worden van de geografische spfeiding per
land en wel of
bij
een kleiner land de spréiding minder
groot en meer gericht op de nabijgelegen landen zal zijn.
Dit blijkt inderdaad het geval. Op basis van de formule
voor de invoerquote kan namelijk ook verband worden
gelegd tussen de omvang van de handel van twee aan
elkaar grenzende landen en de oppervlakte van die landen.
Hierbij is gemakshalve uitgegaan van de veronderstelling
dat produktie en oppervlakte per land in West-Europa in
een constante verhouding tot elkaar staan. Een en ander
kan het beste worden toegelicht aan de hand van een
voorbeeld, waartoe Nederland als uitgangspunt is gekozen.
Bij een oppervlakte van 33 (x 1.000 km
2
)
is de theore-
tische invoerquote voor Nederland af te leiden uit de
volgende formule:
log M- = —0,36 log 33 + 0,12.
Y
Hieruit volgt — = 0,374; daar
Y
= $ 12.400 mln. (1961)
is de theoretische Nederlandse invoer in 1961 derhalve
$ 4.650 mln. (werkelijke invoer: $ 5.100 mln.).
818
E.-S.B. 4-9-1963
dus reeds worden afgeleid, dat
bij
een klein land de beteke-
nis van de omringende landen voor zijn invoer belangrijk
groter moet zijn dan voor een groot land.
Men kan dit vraagstuk ook als volgt benaderen. Gaan
we wederom uit van Nederland (als kleinste land), dan
.
kunnen we niet gebruikmaking van de methode, welke
hiervoor is gebezigd, de handel met elk ander aangrenzend
r
land naar gelang de grootte daarvan bepalen. Stellen we
de handel van Nederland met een even groot aangrenzend
land op 100, dan krijgen we voor de handel niet landen
die x maal zo groot zijn de volgende verhoudingscijfers
t.o.v. eerstgenoemde handelsstroom:
Oppervlakte per land
Nederlandse handel met een land
(Land 1 x Ned. = 100)
oppervlakte Nederland
1
ix
loo
2 x
123 –
3x
135′
4x
•
141′
5x
146
Het verschijnsel dat hieruit blijkt, dat namelijk de handel
niet een ander (aangrenzend) land niet evenredig groter is
naar gelang de oppervlakte van dat land, doet zich ook
v6or bij een groter land. De degressie is dan echter –
zoals uit grafiek
5
blijkt – veel minder groot.
Voor het feit, dat de omvang van de handel niet recht
evenredig is met de oppervlakte van het andere land kan de
verklaring alleen liggen in de (gemiddelde) afstand tussen
de betrokken landen. De handelsstromen verdunnen zich
dus blijkbaar naar gelang een groter afstand moet worden
overwonnen. Dit verdunningsproces is aanvankelijk rela-
tief het sterkst. Aangezien de beginfase hiervan zich voor
een groter land in sterker mate manifesteert binnen zijn
grensgebied, zal het effect hiervan op de spreiding van zijn
buitenlandse handel relatief geringer zijn dan voor een
kleiner land. Het verschil in sterkte van de kromming van
de lijnen in graflék 5 illustreert dit verschijnsel.
De invoerquote van Nederland en van eèn ander even
groot land (N
1
)
tezamen, een gebied derhalve van 66.000
km
2
, volgt uit onders’taande vergelijking:
log– = —0,36 log 66 + 0,12.
Hieruit resulteert een theoretische invoer van 0,29 x 2Y =
$ 7.250 mln. De handel tussen Nederland en land N
1
beloopt derhalve
$ (2 x 4.650 – 7.250) mln. = $ 2.050 mln.,
hetgeen voor Nederland neerkomt op
x lOO
pCt. van zijn invoer = 22 pCt. (N.B.: aandeel van België
in de Nederlandse invoer is bijna 20 pCt.).
Een even groot
verhoudingscijfer
vindt men bij een groot
land alleen t.o.v. een ander even groot land
4).
Hieruit kan
4)
Aangetoond kan worden, dat dit percentage voor elk
tweetal landen van gelijke grootte, hetzelfde is. Uiteraard onder
veronderstelling van een constante relatie tussen oppervlakte
en produktie. Men zie: –
M
log– = —0,36 log S + 0,12(1)
mi
log- = —0,36 log 2 S + 0,12(2)
log M = – 0,36 log S + log Y + 0,12 (1)
log M
1
= —
0,36 log 2 S + log 2Y + 0,12 (2).
2M—M
1
M
1
Het gaat nu om de volgende verhouding
2M = 1 –
M
1
(M
1
)
Te bewijzen valt derhalve dat
en dus ook log
een con-
stante grootheid is:
ml
log
j
= log M’ —log M —log 2 = (2)—(1)—log 2
= – 0,36 log 2 + log 2 – log 2 en dit is constant
en wel:
= – 0,36 log 2 = – 0,108
mi
derhalve is
i
= 0,78
mi
en 1 –
= 0,22 = 22 pCt.
met één aandeel
‘Vereenigd. Bezit van 1894’
hebt U 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over éa. 200 fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
..
….
•5
–
. .•
“–‘-
vv5.
E.-S.B. 4-9-1963
1
819
–
–
–
–
GRAFiEK
5
/
GRAHEK 6
Verband tussen verschillen per land in hun invoerquoie uit
Verband tussen cle handel tussen twee landen en de
overzeese landen en de
afwijking
tksen de berekende en
–
oppervlakte per land reële totale invoerquote
•
HdeI tussen
.
TOtOOl.i
°Is
lind
A(At)
smet land B
Ned
–
–
.
•
12
2
..
Eng.
–
–
1
Fr
1
0
e:
po
r
t
/
Land
4
/
zi.
T.o.v. overzeese landen
t
2
(33.000
km)
iti
l
!
1
jflO/
/
-4 -3 -2 -1
0
1
2
3
4
5
8
/
Verschillen in invoerquote in pct.
7
/
‘
ReëeTitend
Oe
landen
Lan
e
nsid
(2)
6
Nederland
-1-
4
6
±
5
-05
–
”
•
/
–
/
B.L.E.0.
……….
+ 4
–
5.
/
Engeland
..
± 3
± 2′
± 4
–
1
2
–
Oppervlakte van land B in 1000km
Frankrijk
Italië
…………..
-1–
0′
–
t
0
–
It
+ 0′
+
0′
–
1
0
–
0 3366 99 132 165
330
.
sld::::
..
‘
Portugal
….
………
Denemarken
–
1′
–
3
+
is
Zwitserland
–
3′
– i
2′
Met betrekking tot de omvang van de handel van een
Sons (ongeacht teken)
20
25
13
Westeuropees land niet de overzeese landen, volgt uit het
Voor Nederland volgt uit deze vergelijking, dat de ,,te
voorafgaande dat deze in eerste instantie afhankelijk is
hoge” invoerquote geheel bepaald wordt door de hoge
van de hoogte van de nationale produktie, aangezien het
invoer uit de overzeese landen. Voor West-Duitsland bijv.
-‘
verschil in afstand hierbij geen belangrijke rol speelt. Dat
geldt het omgekeerde. Het nauwe verband, dat’tussen
de verhouding tussen deze twee grootheden van lanl tot genoemde twee verschilreeksen bestaat, wordt tenslotte
land vrij belangrijke verschillen vertoont, zoals uit onder-
duidelijk
geïllustreerd
door
grafiek
6
(de
correlatie-
staande tabel blijkt, zal toegeschreven moeten worden aan
coëffiçiënt is
becijferd
op 0,94).
Èen
dergelijke goede
verschillen in geografische ligging, welke ook reeds ver-
,,verklaring”
is
niet voorhanden,
indien
de
berekende
t
.
antwoordelijk werden geacht voor de afwijkingen tussen
invoerquote tevens is gebaseerd op de bevolkingsdichtheid;
de berekende en de werkelijke totale invoerquote per land.
deze omstandigheid lijkt te pleiten tegen het.opnemen van
deze factor als verklarende variabele voor de hoogte van
Invoer uit ‘overzeese landen in pCt. van het nationaal
de invoerquote.
.,
inkomen in 1961
)
In het begin van dit artikel werd reeds gewezen op het
in de Memorie van Toelichting 1962 van het Ministerie
Nederland
……………
i3
–
van Economische Zaken gesignaleerde verschijnsel, dat
Engeland
::::
.
Nederland (ook) een hoge exportquote ten opzichte van
Frankrijk
::::
gemiddeld voor Ucze
de overzeese landen vertoônt. Het verschil niet het ge-
•
ZwJtserland
……………
7
landen: 8
niiddelde van de andere beschouwde landen in dit opzicht,
ltaiië
::::
is aan de uitvoerzijde echter kleiner dan aan de invoerzijde,
Denemarken
ni
2,5 tegen
5
pCt. Indien men zich realiseert dat de
,,meer-invoer” uit de overzeese landen voornamelijk be-
a) Gecorrigeerd voor koopkrachtdispariteiten.,
trekkingzal hebben op grondstoffen voor de veredelings-
–
industrie, welke na bewerking geëxporteerd worden, en
Brengt men ‘de afwijkingen var deze verhoudingscijfers
dat maar, een kleiner deel van deze export weer op de
tot het gemiddelde hiervan in mindering van de eerder
overzeese markten gericht zal zijn
6),
behoeft dit relatief
gevonden veischillen’tussen de werkelijke en berekende
5)
/
totale invoerquote per land, dan blijkt dat laatstgenoenide
6)
Een
belangrijke
rol
speelt
hierbij
de aardolie-industrie.
•
.,
verschillen daardoor voor een belangrijk deel worden
De invoer van aardolie in Nederland vormt namelijk reeds
verklaard.
28 pCt. van de overzeese invoer (voor de gezamenlijke West-
.
europese landen bedraagt het overeenkomstige percentage slechts
16); de export van aardolie’vormt 10 pCt. van de Nederlandse
uitvoer naar West-Europa (voor de overige Westeuropese lan-
5)
Voor zover deze wordt bepaald door de oppervlakte.
den bedraagt het overeenkomstige percentage slechts 2).
820
.
.
S
•
S-
–
.
E.-S.R
4–1963
• –
–
–
.
..
S.
,
De laatste tijd wordt èr van verschillende zijden be-
toogd, dat er, in verband met het relatief grote aantal
kleine gezinnen, ëen grote ,,behoefte” zou bestaan aan
kleine woningen. Neemt men echter ook de psycho-
logische, sociale en economische aspecten van het
woninggrootte-vraagstuk in aanmerking, dan blijken
de bewoners en woningexploitanten het best gediend te
zijn met overwegend middelgrote woningen (met ten-
minste 4 kamers). Deze opvatting wordt o.m. gesteund
door gegevens verkregen uit advertenties voor inter-
lokale woningruil, waaruit tevens blijkt dat er een grote
groep is die een hogere huur
over
heeft voor verbetering
van de eigen woonsituatie. Men hoede zich voor een
ideologische denkwijze, waarbij de kleine woning, die
eventueel toegepast zou worden als een noodoplossing
bij het sneller inlopen van het woningtekort, wordt voor-
gesteld als een optimale bevrediging van de behoeften
met betrekking tot de woninggrootte.
Behoeften” ten – -.
aanzien van de-
woninggrootte
/
S
Argumenten voor het bouwen van kleine woningen.
Onlangs heeft Ir. H. M. Buskens, Directeur-Generaal
van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, in dit tijd-
schrift gesteld, dat het toenemende aantal kleine en zeer
kleine gezinnen de conclusie wettigt, ,,dater ook een grote
behoefte bestaat aan goed geëquipeerde kleine woningen”).
Dit ondanks de bestrijding door Bakker
2),
die erop
wijst dat talrijke onderzoekingen jdist de behoefte aan
)
,,Woningtekort en woningbehoefte” in ,,E.-S.B.” vaii 27
maart 1963; naschrift in ,,E.-S.B.” van 1 mei 1963.
2)
C. P. A. Bakker: ,,Woningtekort en woningbehoefte” in
van 1 mei 1963.
(vervolg van blz. 820)
,,ichterbljven” van de export naar de overzeese landen
alsmede de sterkere binding van onze export met de
Westeuropese markt dan van onze invoer (73 tegen 65 pCt.
in 1961)
6)
geen verwondering te wekken.
Men kan dus gevoeglijk stellen dat niet alleen de sprei-
ding van de Nederlandse invoer maar ook die van de
Nederlandse uitvoer groter is dan uit de geringe geogra-
fische omvang van ons land zou volgen, en dat dit ver-
schijnsel verband houdt met de gunstige geografische
ligging van ons land. Of deze laatste factor voldoende
benut wordt bij de uitvoer naar de overzeese landen,
m.a.w. of onder de huidige omstandigheden een nog groter
deel van onze export zijn weg naar die landen zou kunnen
vinden, kan uit deze analyse niet worden opgemaakt en
lijkt ook moeilijk te beoordelen.
Slotopmerking.
In dit artikel is getracht de factoren op te sporen, welke
op de hoogte van de invoerquote en op de mate van
geografische spreiding van een (Westeuropees). land van
invloed zijn, waarbij tevens een poging is ondernomen de
kwantitatieve betekenis hiervan te bepalen. Hierbij kwam
naar voren, dat beide verschijnselen nauw met elkaar
samenhangen, doordat en inzoverre beide in belangrijke
6
)Excl. aardolie zijn deze percentages 72 en 70.
E.-S.B. 4-9-1963
grotere
woningen hebben aangetoond. Het onderwerp
is van voldoende belang om er hier enige verdere.aandacht
aan te besteden.
Van de zijde van het Ministerie van Volkshuisvesting is
reeds lang geleden beweerd, dat de geleidelijke toeneming
van het percentage kleine huishoudingen betekent dat er
dus
een groter percentage kleine woningen gebouwd,kan.’
worden dan in een vroegere periode
3).
Er is echter aan-
3)
Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuis
vesting: ,,Differentiatie van de woninggrootten” in ,,Tijdschrift –
voor Volkshuisvesting en Stedebouw” van april 1951, blz. 54;
Jaarverslag Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-
huisvesting over 1952, blz. 27.
mate afhangen van de geografische uitgebreidheid van de –
betrokken landen:
De gegeven analyse heeft slechts een globaal karakter,
hetgeen voor een eerste benadering van het onderhavige
vraagstuk ook voldoende leek. Er is bijv. geen nadere
aandacht besteed aan eventueel bestaande verschillen- in
economische spreiding binnen de nationale economieën,
behlve dat op grond van dit criterium landen als Zweden
en Noorwegen werden geëlimineerd. Voorts is geen reke-
ning gehouden met de invloed van verschillen in tarief
–
,,hoogte tussen de beschouwde landen; verschillen, welke
overigens na de diverse tariefverlagingen in het kader van –
de E.E.G. en de E.V.A. in 1961 al niet meer zo groot waren..
Toch zijn de resultaten m.i. reeds duidelijk genoeg om
te mogen concluderen dat de gebruikelijke visie op de
factoren, welke de hoogte en de spreiding van de buiten-
landse handel van een land bepalen, correctie behoeft,
waarbij het ook niet uitgesloten lijkt, dat in de algemene
opvatting met betrekking tot de kwetsbaarheid van de
Nederlandse economie en de Nederlandse export enige
nuancering zal moeten worden aangebracht. Een nadere
studie van deze problematiek zowel in economisch-statis-
tische zin alsook van de eventuele consequenties hiervan
voor de theorie van de internationale handel lijkt zeker
gewenst.
Leidschendam.
F. J. CLAvAUX.
821
leiding tot de vrees, dat het hier een redenering betreft
,,pour besoin de la cause”, omdat tevens gezegd wordt,
dat er dan uit hetzelfde bouwvolume en met dezelfde
kpitaalinvestering een groter aantal wooneenheden
(bedoeld is: woningen die in de statistiek als zodanig mee-
tellen) kan worden gebouwd. Produkten van deze denk-
wijze
zijn
de duplexwoningen en wijken als Morgenstond
in Den Haag-Zuid, waar men hele buurten vindt met
niets dan 2- en 3-kamerwoningen.
Thans begint dit oude idee van een ,,verantwoorde
woningdifferentiatie” (hetgeen in de praktijk steeds heeft
betekend: de bouw van een groot aantal kleine woningen)
weer opgeld te doen in kringen van de Centrale Directie,
waar men methoden bedenkt om het woningtekort sneller
in te lopen dan tot dusver het geval is geweest. Van andere
zijden worden soortgelijke klanken vernomen. In haar
rapport ,,Wat kost beter wonen?”
4)
zet de Studiegroep
Efficiënte Woningbouw uiteen ,,dat door woningen met
3 en 4 kamers het overgrote deel van de woningbehoefte
wordt gedekt”. Als bewijs van deze stelling wordt vermeld
dat in 1956 de samenstelling der in gezinsverband levende
natuurlijke gezinnen als volgt was:
zonder kinderen
…..
27 pCt.
met 3 kinderen
13 pCI.
met 1 kind
………
22 pCt.
met 4 kinderen
7 pCt. met 2 kinderen
……
21 pCt.
met 5 en meer kinderen 10 pCt.
De schrijver van een der vaste rubrieken in het tijdschrift
,,Bouw” maakt wel enig voorbehoud, omdat naar zijn
mening de woninggrootte niet
alleen
afhankelijk is van de
gezinsgrootte. Toch meent
hij,
dat de na-oorlogse woning-
bouw in ons land te weinig gedifferentieerd is: de meeste
nieuwe woningen hebben immers 4 kamers
(5
vertrekken)
terwijl de grootste groep van de huishoudens het meest
gediend zou zijn met een woning van 2 of 3 kamers
5).
Ten aanzien van deze – schijnbaar logische – redene-
ringen moet helaas worden vastgesteld, dat wij hier te doei
hebben met een te enen male onjuiste benadering van ,,de
woningbehoefte”. Want bij zulk een mechanistisch-deter-
ministische gedachtengang, waarbij de woninggrootte
rechtstreeks gekoppeld wordt aan de gezinsgrootte, worden
belangrijke psychologische, sociale en economische reali-
teiten verwaarloosd, die ik in het volgende ter sprake zal
brengen.
Psychologische en sociale aspecten.
P. H. Rossi
6)
merkt op, dat men eerder verhuist naar een
grotere woning bij uitbreiding van het gezin, dan naar een
kleinere woning als de gezinsgrootte afneemt. Dit komt
omdat het gemakkelijk is, zich aan te passen aan een zèker
surplus aan ruimte, terwijl het moeilijk is te wennen aan
een vermindering van de hoeveelheid woonruimte die per
persoon beschikbaar is.
Voorts dient men in aanmerking te nemen dat, wat het
ruimtegebruik betreft, de middelgrote en grote woning
meer flexibiliteit heeft dan de kleine. Woont men met 2
personen in een tweekamerwoning, dan heeft men een
woon- en een slaapkamer, zonder enige mogelijkheid het
gebruik der vertrekken te variëren. De vierkamerwoning
heeft een aanmerkelijk grotere variatiemogelijkheid. Een
gezin van 4 personen in een vierkamerwoning heeft de
mogelijkheid het gebruik van ouders- en kinderslaap-
kamers om te wisselen (indien deze laatste tenminste groot
genoeg zijn), en om een logeerkarner vrij te maken door
Rotterdam 1962, blz. 4.
,,Woonbehoefte en haar voorziening” in
,,Bouw”
van 11
mei 1963, blz. 611.
?) ,,Why Families Move”, Glencoe, III., 1953, blz. 178.
twee kinderen tijdelijk in één kamer onder te brengen.
Als gevolg van de toenemende flexibiliteit van de grotere
woning
bij
gelijkblijvende relatieve bezetting daalt de
individuele ruimtebehoefte met de woninggrootte. In
overeenstemming met dit inzicht is de
bij
het onderzoek
naar woningactiviteiten geconstateerde tendentie, dat bij
gelijke bezettingsgraad de grotere gezinnen méér tweede
woonvertrekken hadden gerealiseerd dan de kleinere
gezinnen
7).
Wat de sociale aspecten van de woninggrootte betreft,
dient men rekening te houden met de neiging tot functio-
nele differentiatie van de ruimten binnen de woning.
Bij de middenklassen in ons land was het lang vôér de
oorlog gebruik, dat men niet alleen over woon- en slaap-
kamers beschikte, doch waar mogelijk ook over een tweede
woonvertrek en een logeerkamer. Gegeven de verburger-
lijking van grote delen der arbeidersbevolking ligt het
voor de hand, dat deze behoefte in toenemende mate over
de gehele linie gevoeld wordt.
Bij het woonactiviteitenonderzoek in na-oorlogse woning-
wetwoningen bleek, dat van de gezinnen in normaal be-
zette woningen
9
pCt. een tweede woonvertrek had en
39 pCt. een extra kamer, bestemd voor tweede woon-
vertrek, vroeg, zodat in totaal rond 50 pCt. een tweede
woonvertrek wenste. Brengt men hierop in mindering de
gezinnen, die weI een tweede woonvertrek wensten, doch
dit niet wilden (of konden) betalen, dan blijft een koop-
krachtige vraag van 41 pCt der gezinnen naar een tweede
woonVertrek over, waarvan slechts
9
pCt. bevredigd was.
En men kan de Centrale Directie van de Volkshuisvesting,
die dit onderzoek verrichtte, er moeilijk van beschuldigen
de behoefte aan extra woonruimte bij de bewoners van de
nieuwbouw te willen overdrijven!
8).
Het feit, dat het tweede woonvertrek het meest voor-
kwam
bij
gezinnen met een hoger ontwikkelingsniveau en
een hoger inkomen is een indicatie, dat
bij
een
stijgend
welstandspeil een voortdurend toenemende vraag naar
een tweede woonvertrek te verwachten is. Voor deze op-
vatting pleit trouwens ook de toeneming van deyrije tijd,
die in ons klimaat voor een groot deel binnen de woning
wordt doorgebracht.
Een andere functie waarvoor men enige extra woont-
ruimte wenst, is het onderbrengen van logés. Dit zal meer
voorkomen, naarmate de mobiliteit toeneemt. Het woon-
activiteitenonderzoek wees uit, dat het percentage gezinnen
dat logés öntving het hoogst was
bij
de meest geavanceerde
statuscategorieën, nl. de middelbare en hogere employés
9)
Ook in dit opzicht valt dus in de toekomst een toenemende
behoefte te verwachten.
En tenslotte lijkt het wat te optimistisch, om
bij
de bouw
van grote aantallen kleine woningen in de buitenwijken
een grote uittocht van bejaarde ‘weduwen en weduwnaars
naar deze wijken te verwachten. Tot dusver zijn bijv. de
vele twee- en driekamerwoningen in Moerwijk en Morgen-
stond in eerste instantie meer betrokken door jonge,
groeiende gezinnen, dan door ouderen. Wil men degeneigd-
heid van de bejaarde, om in zijn vertrouwde huis en buurt
te blijven wonen, doen afnemen, dan zal men hem in de
nieuwbouw wel zeer aantrekkelijke en goedkope wonin-
gen moeten kunnen aanbieden.
,,Onderzoek naar woonactiviteiten in na-oorlogse woning-
wetwoningen (111)” in ,,Tijdschrift voor Volkshuisvesting en
Stedebouw” van december 1956, blz. 221-223.
Idem, blz. 224. Idem, blz. 222.
822
S
E.-S.B. 4-9-1963
Economische overwegingen.
Bij een economische benadering van de woningbouw
kijkt men uiteraard niet alleen naar het verèiste bouw-
volume en de investeringen, doch men tracht te komen tot
een afweging van kosten en nut. Indien een relatief kleine
kostenverhoging leidt tot een meer dan evenredige ver-
hoging van het woongenot, dan zal de duurdere oplossing
de voorkeur verdienen. Als gevolg van de relatief hoge•
vaste kosten die in beslissende mate de kostprijs van de
kleine woning bepalen, leidt een vergroting van de woning-
oppervlakte met 15 â 20 pCt. slechts tot een kostenver
–
hoging in de orde van grootte van 10 pCt.
10).
Dit wil
zeggen:
de middelgrote woning is per m
2
goedkoper dan de
kleine woning.
Een ander argument betreft de bruikbaarheid als huis-
vestingsvorm, resp. beleggingsobject. Het staat wel vast,
dat een woning met 4 kamers bruikbaar is voor een gezin
met 4 personen, doch dat men de meeste uit 2 en 3 personen
bestaande gezinnen 66k geen groot leed berokkent door ze
in woningen met 4 kamers te huisvesten. Nemen wij, in
overeenstemming met een veel gehanteerde norm, aan dat
2 personen minimaal 2 kamers nodig hebben en 3 personen
minimaal 3, dan volgt daaruit dat, gegeven de gezins-
grootten van 1956:
de 2-kamerwoning geschikt is voor 27 pCt. der gezinnen (nI. van 2 pers.)
3-
49 pCt.
,,
,,
(met 2 en 3 pers.)
en ,, 4-
,,
70pCt.
,,
,,
(met 2,3 en 4
personen).
Hieruit volgt, dat de 4-kamerwoning een betere huis-
vestingsvorm en een voordeliger beleggingsobject is, omdat
zij voor een groter aantal gezinnen bruikbaar is. In com-
plexen met 4-kamerwoningen zullen ceteris paribus minder
verhuizingen plaatsvinden dan in complexen met 2- en
3-kamerwoningen. Voor de exploitant betekent dit minder
administratie, minder huurverlies en lagere onderhouds-
kosten. Voor de bewoners is de 4-kamerwoning ook daar-
om een betere oplossing, omdat zij in mindere mate ge-
dwongen worden, uitsluitend op grond van gezinsuitbrei-
ding, te verhuizen (de kosten van een verhuizing zullen
gewoonlijk meer dan f. 500 bedragen).
Men dient voorts rekening te houden met de verschillen
in financiële draagkracht die er, onder overigens gelijke
omstandigheden, bestaan tussen grote en kleine gezinnen.
Het kleine gezin kan in het algemeen meer aan zijn huis-
vesting besteden; het grote gezin moet een groter gedeelte
van
zijn
inkomen gebruiken voor andere primaire levens-
behoeften zoals voeding, kleding,
onderwijs
en medische
verzorging. Dit verklaart mede het verschijnsel dat, zoals
bij onderzoekingen naar het verband tussen gezinsgrootte
en woninggrootte gebleken is, het grote gezin over een
geringer aantal kamers per gezinslid beschikt dan het
kleine gezin
11)
Tenslotte moet rekening worden gehouden met de voort-
durende stijging van de welstand. In een uitvoerige studie
over de woningvoorziening in Boston
12)
is geconstateerd,
dat tussen 1890 en
1950-1956
het aantal woningen met
2, 3 en 4 kamers is afgenomen en het aantal woningen
Ir. A. Heimans: ,,Flexibiliteit van de woning” in ,,Bouw”
van
3
januari
1959,
blz. 7.
–
Gegevens voor Nederland bij: A. Heimans en D. de Jonge:
,,Gezinsgrootte en woninggrootte” in ,,Bouw” van
15
augustus
1959,
blz.
938-939;
voor de Verenigde Staten in: N.N. Foote,
J. Abu-Lughod, M.M. Foley en L. Winnick: ,,Housing Choices
and Housing Constraints”, New York-Toronto-London
1960,
blz.
221-223.
L. Rodwin: ,,Housing and Econornic Progress”, Cam-
bridge, Mass.,
1961,
blz.
23.
met 5, 6, 7 en meer kamers is gegroeid, ondanks de af-
nemende grootte der huishoudingen.
Al met al zijn er dus nauwelijks economische over-
wegingen die pleiten voor de bouw van grote aantallen
kleine woningen; de indicaties gaan veeleer in de richting
van de woning met 4 en meer kamers. Zoals nog zal blij-
ken, wordt de opvatting dat er vooral vraag is naar middel-
grote en grotere woningen door de uitkomsten van onder-
zoekingen bevestigd.
Uitkomsten van onderzoek aangaande de
gewenste woning-
grootte.
Een eerste
aanwijzing
aangaande de grootte van de
woning, die door de bewoners van nieuwbouw wordt ge-
wenst is te verkrijgen uit een publikatie van de Centrale
Directie van de Volkshuisvesting over een onderzoek te
Zelhem. Hierbij is een vergelijking m6gelijk van het aantal
vertrekken in de woningwetbouw (door de overheid be-
paald) en in de particuliere bouw (waarbij de bewoners
zelf enige invloed qp de woninggrootte hebben kunnen
uitoefenen)
13)
Aantal woningen
Aantal kamers per wog
in woning-
t
in particu-
wetbouw
liere bouw
3
……………………
–
3
4
……………………
66
18
5
……………………
24
15
6
……………………
–
3
7
……………………
–
1
Totaal
……………….
1
90
1
40
Het aantal kamers in de particuliere bouw vertoont dus
een iets grotere spreiding, doch het belangrijkste verschil
is dat het percentage woningen met 5 en meer kamers
hier
47,5
is tegenover 26,6 in de woningwetbouw. De
rapporteurs van de Centrale Directie tekenen hierbij nog
aan, dat er in de particuliere bouw meer ,,onderbezette”
woningen zijn en vervolgen dan: ,,Bij de woningen in
eigendom van de bewoner is in het algemeen gerekend op
mogelijke gezinsuitbreiding en heeft men op relatief grote
schaal kunnen voldoen aan de wens naar één of meer
extra kamers als tweede woonvertrek, logeerkamer, een
kamer om te verhuren enz.”
14)
Een indicatie dat men in het algemeen de voorkeur geeft
aan een woning met ,,overruimte” ontlenen wij aan door
de Sectie Volkshuisvesting aan de Technische Hogeschool
te Delft verrichte analyses van aanvragen voor interlokale
woningruil
15).
In vele gevallen wordt hierbij zowel het
gevraagde aantal kamers als het aantal personen waar-
voor de woning bestemd is opgegeven. Een tweetal peilin-
gen leverde het volgende resultaat op:
Gemiddelde van het aantal gevraagde
Aantal personen
kamers per gezinsgroottecategorie
in het gezin
voorjaar 1958
1
Najaar 1962
35
35
4,3
4,1
2
…………………….
4,8
4,6
3
……………………
4
………
……………
5,3
5,0
5
………
……………
6
……………………
5,8 5,5
(totaal aantal gezinnen:
t
550
1
738)
,,Onderzoek naar woonstijl en woonwensen 4″, Zelhem,
‘s-Gravenhage
1956,
blz.
22.
Idem, blz.
23.
Dit betrof het in Utrecht uitgegeven blad: ,,De Woning-
magneet”.
E.-S.B. 4-9-1963
823
Deze gegeveiis vormen een verdere bevestiging van de
tendentie dat:
1. de kleinere gezinnen meer kamers vragen dan met
”
het aantal gezinsleden overeenkomt;
.
. de middelgrote gezinnen (in casu met
5
peronen)
griddejd ongeveer evenveel kamers vragen als er gezins-
leden zijn;
1 d grote gezinnen
–
gemiddeld minder kamers vragen
dan met het aantal gezinsleden overeenstemt.
Het gaat hier in het’algemeen om een
koopkrachlige
vraag:
van de adverteerders in het betreffende blad wilde
in najaar 1962 rond 70 pCt. een huur betalen, die ten-
minste 10 pCt. hoger lag dan de huur van de woning die
zij aanboden; 22 pCt. vroeg een huur die tussen 10 pCt.
meer en 10 pCt. minder lag, en slechts 8, pCt. wenste een
woning met een huur. die 10 pCt. of meer lager was dan de
hûur van de woning die zij op dat ogenblik bewoonden.
• Zou men de uit deze woningruiladvertenties naar voren
komende vraag als richtlijn nemen voor een ,,woning-
Y
differentiatie” voor de gezinnen bestaande uit 2 tot en met
6 personen, dan kan deze er als volgt uitzien:
Aantal personen
Aantal kamers per
in het gezin
woning
..
……
50pCt. 3
2 ………………………5OpCt.
4
3’…
………………………………..
4
4
……………………………
50pCt.
4
.
……………………………
5OpCt.
5
5
…………………………………..
5
6
…………………………..
50 pCt.
5
…
.
.
…….
5OpCt. 6
Men kan nu een vergelijking maken tus
‘
sen een ,,wonirtg
differentiatie” voor de in 1956 in ons land aanwezige ge-
zinnen van 2 tot en met 6 personen, gebaseerd op de
nom” van 1 kamer per persoon resp. op de in het boven-
staande aangegeven ,,vraag”.
Norm”: 1 kamer
Woningvraag
Aanlal kamers per woning
per persoon
als basis
pCt.
pCt.
2
…………………………
.
27
.
—
3
…………………………
.
22
13,5
4
…………………………
.
21
46,0
5
…………………………
.
13
27,0
6
…………………………
.
7
3,5
Totaal gezinnen met 2-6 personen
90
.
90
Ook hier komt weer naar voren, dat, indien men de
– .bestaande vraag met betrekking tot de hoeveelheid kamers
per woning als basis neemt, het zwaartepuntverschuift
in de richting van de middelgrote woning met 4 en
5
kamers. Dit inzicht sluit aan
bij
de klachten over de nieuw-
bouw, die in het algerneenmeer melding maken van te
– – kleine dan van te grote woningen.
Zo’n globale ,,woningdifferentiatie” op grond van enige
fundamentele inzichten aangaande de woningvraag is
voor de praktijk van de volkshuisvesting bruikbaarder
dan de ingewikkelde schema’s die destijds opgesteld zijn
door de Centrale Directie en anderen, waarbij gebruik
moest ‘,vorden gemaakt van een groot aantal tabellen en
van veronderstellingen aangaande ,,gezinsuitgroei” en
,,gezinsverdunning”. In de praktijk pasten deze gegevens
toch zelden of nooit op de bevolking van nieuwe woning-
complexen, met als gevolg overbezetting en een groot ver-
loop van huurders
16)
16)
Centrale Directie Volkshuisvesting: ,,Differentiatie van de
woninggrootten” in ,,Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stede-
bouw” van april
1951;
idem: ,,Nieuwe gegevens ter begrenzing
van een doelmatige woningdifferentiatie” in ,,Tijdschrift voor
Volkshuisvesting en Stedebouw” van januari
1953;
,,Bericht
over woningdifferentatie Den Haag” in ,,Tijdschrift voor Volks-
.huisvesting en Stedebouw” van april
1954,
blz. 71.
‘
,,Woningdifferentiatie” voor geznnen met
2 t/m 6 personen
0/ /0
27
22
21
13
7
0
2
3
4
5
6
,,Norm”: 1 kamer per persoon
0/
/0
46
27
13,5
3,5
0
2
3
4
5
•
6
Basis: woningvraag in woni ngrui advertenties
Conclusie.
De opvatting dat er een grote behoefte bestaat aan
kleine woningen berust op een zonder meer afleiden van
de woninggrootte uit de gezinsgrootte. Hierbij verwaarloost
men belangrijke economische, psychologische en sociale
aspecten van het woninggrootte-vraagstuk. Wanneer
rekening wordt gehouden met de woningvraag zoals die
uit woningruiladvertenties naar voren komt, blijkt dat de
behoefte aan kleine woningen beperkt is, terwijl de vraag
naar middelgrote woningen (met 4 en
5
kamers) overheerst.
Het is uiteraard wel mogelijk dat men door de bouw van
grote aantallen kleine woningen wat sneller kan iniopet op
het statistisch woningtekort. Of men deze weg zal inslaan
of niet, is een beleidsbeslissing over de diverse aspecten
waarop ik in dit verband niet zal ingaan. Doch bij het nemen
van zulk een beslissing dient men wel in aanmerking te
– nemen; welke
nadelen
een krappe behuizing heeft voor de
bewoners en de woningexploitanten. Men hoede zich
/ voor een ideologische denkwijze, waarbij een beleid dat
door overwegingen van opportuniteit wordt ingegeven,
wordt voorgesteld als een optimale bevrediging van de
behoeften met betrekking tot de woninggrootte.
Delft.
Dr. D. DE JONGE.
824
.
–
E.-S.B. 4-9-1963
1
Problematiek rônd de ,,backservice”
Het begip- ,,backservice” kan -worden benaderd vanuit
de actuariële, doch ook vanuit de sociaal-juridische ge-
zichtshoek. Doen wij dit laatste, dan komen wij tot de
volgende definitie: ,,Backservice is de gekapitaliseerde
achterstand in de pensioensfeer, ontstaan door inflatie
en/of welvaartstijging alsmede door niet-voldoening aan
de natuurlijke aansprakelijkheid t.a.v. een redelijke aan-
vullende pensioenvoorziening, voortvloeiende uit de
arbeidsverhouding”.
Wanneer wij ons nu afvragen, wie voor een achterstand
aansprakelijk gesteld zou moeten worden, dan wordt direct
in negatieve zin duidelijk, dat een werkgever of een bedrijfs-
tak nimmer enige verantwoordelijkheid in de schoenen kan
worden geschoven voor een ontwikkeling waarop zij zelf
direct noch indirect invloed hebben kunnen uitoefenen.
Dit houdt in, dat uit inflatie op zich zelf nimmer enige
morele of natuurlijke verplichting van werkgever of be-
drijfstak kan voortvloeien. Zelfs staat te bezien èf en in
hoever de staat hiervoor aansprakelijkheid met de daaruit
voortvloeiende last kan aanvaarden. Zijn wij gezamenlijk
door inflatie in het moeras geraakt – onverschillig door
welke oorzaak dan ook – dan kunnen wij niet de methode
van de vindingrjke Baron Von Münchhausen navolgen,
die, zonder zijn voeten nat te maken, zichzelf mèt paard
uit het moeras trok door zich aan zijn haardos op te
heffen. Ook de staat achten wij onder die omstandigheden
tot een dergelijke spectaculaire krachtprestatie niet in staat.
Anders ligt het niet de aansprakelijkheid t.a.v. factoren,
die geheel in de bedrijfssfeer liggen: periodieke verhoging
van salarissen, welke calculabel zijn, en prornoiie, waarbij
van geval tot geval een nadere regeling valt te treffen. Ook
voor zover de onderneming zèlf in een welvaartstijging
deelt, kan een mededragen der verantwoordelijkheid t.a.v.
aanpassing der pensioenen aanvaardbaar worden geacht.
Een andere zaak is, of nakoming ener
morele
aansprake-
lijkheid kan worden opgelegd en afgedwongen. In zekere
zin is op deze vraag reeds een bevestigend antwoord ge-
geven door de wet op de verplichtstelling -der deelneming
in een bedrijfspensioenfonds. Hiermede is o.i. principieel
komen vast te staan, dat niet alleen La.v. de ,,coming-
service” doch ook, zij het in beperkter mate, t.a.v. de
,backservice” enige verplichting kan worden vastgesteld,
al gaat deze dan vaak schuil door de toepassing van een
doorsnee premiesysteeni. Immers, niet
wie
de ,,backservice”-
last moet dragen is ten deze relevant doch dât in feite een
!ninimunl-pensioennorm
wordt gehanteerd voor allen, die
een zeker aantal jaren als werknemer emplooi vonden
in de bedrijfstak en voor wie dit minimum-pensioen niet
‘meer tijdens de resterende diensttijd kan . worden op-
gebouwd.
De toepassing van een doorsneepremie is echter een
.aanvechtbare aangelegenheid. Voorstanders van dit systeem
beroepen zich gaarne op een veronderstelde ,,solidariteit”.
Veronderstelt men deze te bestaan tussen oudere en jongere
werknemers,
dan moet worden vastgesteld, dat in feite de
premies door de
werkgevers
worden gedragen, waarbij van
een onrechtvaardige lastenverdeling kan worden gesproken.
Immers, dan wordt de werkgever niet ouder personeel,
die het langst in gebreke bleef de financiële consequenties
van eigen verantwoordelijkheid te dragen, bevoordeeld
boven, zijn collega die met jong personeel werkt!
Meent men dat de
collectiviteit van de bedrijfstak,
die
wel bevoegdheid heeft tot het voordragen van de vast te
stellen norm, een bepaalde solidariteit behoort op
te
brengen tav. de financiële consequenties uit deze norm
voortvloeieknd, dan moet worden geconstateerd;dat hiervan
in feite
geen sprake is, omdat alle werkgevers die
niet’
in gebreke bleven en uit dien hoofde op vrijstelling van de
verplichting tot deelneming aanspraak kunnen maken,
buiten
de veronderstelde solidariteit blijven, en zulks te-
recht! De bedrijfstak wordt immers gevormd door
alle
werkgevers en werknemers, onverschillig of zij t.a.v.
pensioenen in gebreke bleven.
Wij wezen reeds op de onrechtvaardigheid die ontstaat
door toepassing van het doorsnee premiesysteem. Immers,
de oplegging van een op zich zelf gelijke premie betekent
in feite het opleggen van een hogere resp. lagere last dan
voortspruit uit een bepaalde minimum-norm, welke uiter-
aard tot onderscheiden financiële consequenties voor elke
ingebreke gebleven werkgever afzonderlijk voert en o.i.
ook behoort te voeren. Het treffen van aanvullende pen-
sioenvoorzieningen behoort thans zézeer tot het geijkte
gedragspatroon van de erkgevers, dat het ontbreken van
redelijke voorzieningen op dit stuk een voldoende recht-:
vaardiging is voor normatieve maatregelen uitgaande van
de bedrijfstak. De vraag, of, zich baserend op een bepaalde
minimum-norm, het opleggen van een tevoren onbepaalde
en in feite ongelijke financiële verplichting oirbâar is,
wordt door ons bevestigend beantwoord. Een huiseigenaar,
die zijn perceel verwaarloost kan immers ook tôt reparatie
en zelfs tot afbraak -worden gedwongen, wanneer zijn
nalatigheid tot een gevaarlijke situatie voor derden zou
leiden. Zijn aansprakelijkheid als eigenaar is dan voldoende
rechtsgrond. Wanneer in beginsel
elke
werkgever voor de
pensioenlast van eigen personeel aansprakelijk is – zij,
die niet in gebreke bleven hebben metterdaad getoond de
consequenties zèlf te willen aanvaarden – dan is hier-
mede de basis gelegd voor een voortgezet initiatief tot
verbetering en aanvulling van de minimum-norm, waar
mogelijk.
Aanvaardt men nu de wenselijkheid van het verbindend
verklaren van een per bedrijfstak in gezamenlijk overleg
voor te dragen minimum-norm, waartoe een aanvulling
van de wettelijke bevoegdheid van de Minister van Sociale
Zaken noodzakelijk zou zijn, dan kan de betrokken in
gebreke gebleven werkgever slechts aansprakelijk worden
gesteld voor aanvullende pensioenen voor personen
in zijn
dienst.
Als verdere begrenzing zijner aansprakelijkheid kan
dan evenwel een maximum, voor ,,backservice” in aan-
merking komend, aantal dienstjaren worden vastgesteld.
Na verloop van een bepaalde termijn (buy. 10 jaar) is de
verplicht gestelde ,,backservic”-schuld gedelgd en kan
intussen een geleidelijke verhoging van de minimum-norm
aan de orde worden gesteld, hetzij door de werkgever
zèlf, hetzij in onderhandeling met de werknemersorgani-
saties, hetzij door de bedrijfstak.
De eerstgenoemde begrenzing t.a.v. ,,personen in zijn –
dienst” in plaats van het tot dusver veelal gebruikte
criterium: ,,personen gedurende ten minste x jaar werk-
zaam in de bedrijfstak” zal mogelijk voor een< aantal
E.-S.B. 4-9-1963
,
–
825
(oudere) werknemers een beperking in hun pensioenen
opleveren. Hierbij doen
wij
goed ons te realiseren, dat toe-
passing van
elk
criterium in zekere zin onbevredigend kan
uitwerken: waarom een man, die zijn gehele leven in een
bedrijfstak doorbracht en op 31 december voorafgaande
aan de invoering van een verplichtsteliing op 1 januari
net
65
jaar werd, gehéél uitsluiten (ook wanneer
hij
mis-
schien juist daarom nog blijft déôrwerken), terwijl zijn
collega die één dag later jarig is, wèl een pensioentje toe-
kennen? Aan dit soort discriminatie kunnen ook regelin-
gen met doorsneepremie niet ontkômen!
Wij hebben ons bewust beperkt tot de verdediging van
een ander uitgangspunt, dan tot nu toe veelal bij de tot-
standbrenging van bedrjfspensioenfondsen als alleen-
zaligniakende en vanzelfsjrekende methode werd aan-
vaard. Naast voldoening over het hiermede bereikte is er
het gerezen bezwaar van de geringe aanpassingsmoge
1
ijk-
heid’ t.a.v. de (waarde- en) welvaartvastheid der bedrjfs
pensioenen. De vraag mag worden geponeerd, of, althans
in bepaalde gevallen, niet de voorkeur dient te worden
gegeven aan de hier verdedigde aanpak door activering,
onder vaststelling van eèrr minimum-norm, van onder-
nemingsregelingen, waarbij de verantwoordelijkheid van
de werkgever t,a.v. een redelijke gezins- en oudedags-
verzorging beter wordt gestimuleerd, waardoor met name
de beambten beter aan hun trek komen. Slechts in die ge-
vallen, waarbij in een bedrijfstak veel werkgevers met een
klein aantal werknemers werkzaam zijn met veel wisseling
van personeel
(bijv.
landarbeiders, kappersbedienden enz.),
achten
wij
toepassing van een (beperkt) doorsnee premie-
systeem aanvaardbaar, met name wanneer van
vrijwillige
uitbreiding van voorzieningen in de praktijk niet veel te
verwachten is.
‘s.Gravenhage.
LOD. S. BEUTH.
Hulp aan Indonesia:
door wie, waarmede en hoe?
indoriesia behoort tot die landen welke genoemd worden
de ,,underdeveloped countries”, ,,Entwicklungslander” of
,,new emerging forces”, d.w.z. die landen welke voor hun
snellere
opbouw de steun behoeven der ,,developed coun-
tries” of ,,established forces”, hetzij uit meer zakelijke,
hetzij uit meer ideologische overwegingen van de zijde der
helpers uit beredeneerd. Deze hulp is evenwel heel wat
anders dan de zgn. Marshall-aid, waarbij het ging om de
wederopbouw van wat reeds was, maar dat door de oorlog
werd vernield, m.a.w. alwaar derhalve technische zowel
als ,,managerial” ervaring aanwezig was. Thans gaat het
om de opbouw van iets nieuws in een land zonder dat
voldoende ,,skill” op het zojuist genoemde terrein beschik-
baar is; indien toen de hulp als het ware ,,kwantitatief”
zou kunnen worden genoemd, nu zou het eerder ,,kwali-
tatief” of nog beter ,,qualified” moeten heten.
Znder afbreuk te doen aan de grote betekenis der
Marshall-hulp is zij qua omvang, maar vooral in wezenlijk
belang niet te vergelijken met hetgeen tegenwoordig gaande
is op het gebied der internationale hulpverlening aan
bovenbedoelde landen. Deze vereist een deugdelijke kennis
niet alleen van technische aard, niet alleen van zij het ook
bij benadering berekenbare grootheden als ,,earning-
power”, ,,economic growth”, ,,saving”, bevolkingsgroei,
technische outilage, rendement e.d., maar veeleer is nood-
zakelijk een juist inzicht in en begrip voor wat men pleegt
te noemen de imponderabilia, als daar zijn: de nationale
aspiraties van het betreffende opkomende land, zijn psy-
chische instelling tegenover de ,,vreemdeling”, zijn reacties
op een moderne ,,money-economy”, zijn reacties zelfs op
de moderne technologie, zijn politieke en sociale ideo-
logieën, zijn eigen begripsvorming (vaak met dezelfde
woorden maar met andere inhoud) enz., enz., elementen
derhalve welke van invloed zijn bij de bepaling van de
juiste ,,approach”, van de goede ,,houding”, zonder welke
hulp bij voorbaat gedoemd is te falen, hoe goed econo-
misch, financieel, technisch of anderszins zij ook gefundeerd
moge zijn.
Het heeft o.i. daarom zin eerst in het kort weer te geven
wat de ,,new emerging force” Indonesia eigenlijk voorstelt.
1. Indonesia bestaat uit een eilandenrjk, met in het
algemeen een weelderige vegetatie. Negatieve factoren als
woestijnen, steppen of toendra’s kent het niet. Ook klima-
tologisch is het gezegend; daardoor kan aan de eerste
levensbehoeften (voeding, kleding, behuizing) op vrij sim-
pele manier worden tegemoetgekomen.
– 2. In hoofdzaak is Indonesia een agrarisch land; on-
geveer 80 pCt. der bevolking is landbouwend, hetgeen be-
tekent dat zij in economisch-functionele zin homogeen is.
In wezen is zij .uit deze aard der zaak ,,van nature” ge-
disciplineerd;
zij
kent en moet handelen overeenkomstig
de vaste wetten der natuur, wil haar landbouwende taak
vruchten dragen.
De bevolking telt rond honderd miljoen zielen, met
een hoge cultuur, aldus vormende niet alleen een belang-
rijke ,,productive force”, doch ook een ,,home-market”
van betekenis.
De economische huishouding is in moderne zin rela-
tief eenvoudig te noemen, althans verre van gecompliceerd.
De behoeftenreeks der bevolking is ,,kort” en weinig ver-
anderljk; zo ergens dan geldt alhier het adagium ,,natura –
non facit saltum”. Voor de grote massa’s is de traditie
(niet de sleur wel te verstaan) van zeer grote invloed op
hun
wijze
van doen en laten, alhoewel ook zij hebben deel-.
genomen en nog deelnemen aan de revolutie tot lots-
verbetering.
Als overal elders wordt de bestaande
levenswijze
ge-
revolutioneerd door de leidinggevende minderheid; een
revolutie welke evenwel andere facetten kent dan die van
weleer in Europa of in de Verenigde Staten, ofschoon zij
een produkt is van Westers denken, van Westerse opvoeding
en dito materiële welvaartsvormen. Indonesia wil namelijk
826
E.-S.B. 4-9-1963
ondanks alles zichzelf zijn en blijven, zowel politiek als
economisch en sociaal. Enerzijds begerende de vruchten
van vreemde oorsprong, wil het anderzijds voor ,,home-
consumption” niet dezelfde doch soortgelijke produkten
voortgebracht hebben, daarbij puttende uit de oude glorie
van eigen cultuur en beschaving.
6. Aldus heeft recentelijk het Indonesische nationalisme
als ,,driving force” vorm en inhoud gegeven aan o.a. de
volgende ideologieën: ,,Manifesto Politik Republik Indo-
nesia”
(afgekort
Manipol),
d.i. het politiek manifest zoals
is uitgesproken door President Sukarno op 17 augustus
1959.
Het stelt de problematiek der Indonesische revo-
lutie vast zowel als de middelen welke tot haar oplossing
zullen leiden. Jndonesia wil zijn een maatschappij alwaar
rechtvaardigheid en welvaart heersen (masjarakat adil dan
makmur), met vrijheid voor het individu en voor het volk,
ideologisch gebaseerd op de
Pantja-Sila
(godsdienst, huma-
niteit, nationaliteit, volkssoevereiniteit, sociale recht-
vaardigheid). Het verklaart zich tegen alles wat imperia-
listisch en kolonialistisch is, waaronder begrepen het kapi-
talisme.
Ter verkrjging van een meer stabiele regering wordt
het aantal partijen beperkt tot drie grote groeperingen,
ni. de nationalistische (,,nas” van nasional), de gods-
dienstige (,,a” van agama) en de socialistische (,,kom”
van de partij: komunis), bekend staande als
,,Nasakom”.
Zij werken in het parlement tezamen met de andere mili-
taire, ambtelijke en functionele vertegenwoordigers vol-
gens het beginsel der beraadslaging
(,,musjawarah”),
in-
stede van door stemmentellerj, op basis van wederzijds
begrip en huipvaardigheid (d.w.z. het communale idee
van
,,gotong-rojong”
der aloude dessa-gemeenschap). Het
geheel staat onder directe leiding van de President.
Uit deze geleide democratie vloeit vanzelf voort de in-
stelling der geleide economie, aangeduid als
socialisme â
la Indonesia.
Hoewel tégen de liberale economie, wil Indo-
nesia toch weer niet zover gaan als het communisme in de
zin van totale uitschakeling van het particulier bezit of
initiatief; het is tegen klassenstrijd, collectivisme dan wel
proletarisch of internationale dictatuur. Naar buiten drukt
e.e.a. zich uit in het voeren van een politiek van ,,non-
allignment”, van ,,positieve neutraliteit”, bovendien van
een versterking der banden onder de Aziatische landen.
Uit het bovenstaande kunnen wij- alvast de conclusie
trekken, dat Indonesia zich de weelde kan en wil ver-
oorloven om hulp welke het niet aanstaat te weigeren, uit
welke hoek, ,,rechts” of ,,links”, deze ook moge komen.
Anderzijds is het bereid om steun zowel van links als van
rechts te aanvaarden, mits
hij
binnen het kader valt van
de zgn.
Rentjana Pembangunan Semesta Berentjana
1961-
1969, een al-omvattend achtjarenplan voor de opbouw
des lands, dat naar eigen politiek-ideologisch inzicht is
opgemaâkt. Nu is het wel waar, dat aan zulk een plan,
hetwelk voldoet aan de nationale aspiraties van een land,
niet getornd kan of mag worden – en het hoeft ook niet
-, maar in de realisatie ervan moet elk plan zich nu een-
maal onderwerpen ook aan de werking van economische
wetten, hetgeen met zich brengt de juiste opstelling van
een economische rangorde van beschikbare middelen t.o.v.
gestelde doeleinden.
Het is dan ook op zijn minst in dit opzicht dat het
buitenland eer bewust dan onbewust in de binnenlandse
sfeer van een ander land materieel ingrijpt wil het met zijn
hulp loyaal en metterdaad medewerken aan de verwezen-
ijking van een ,,overall planning”. Op privaat gebied zou
E.-S.B. 4-9-1963
een dergelijke hulpverlening vergeleken kunnen worden
met een eenvoudige geldiening of een financiering. Gaat
het immers om de kwantitatieve overbrugging van een
tijdelijk geldtekort dan gaat het individu naar de lommerd;
gaat het om het kwalitatieve financieren van een project
dan wendt de ondernemer zich tot de bankier. In het eerste
geval wordt geld neergeteld, in het tweede wordt geïnves-
teerd en voor Indonesia is deze laatste fase aangebroken.
Vandaar dat het vraagstuk op een veel hoger niveau is
komen te liggen dan in de eerste jaren der Republik.
Wij kunnen nu onze uittekening van Indonesia in zijn
dynamische ontwikkeling vervolgen aan de hand van de
behandeling der aanvullingsbegroting 1962 in de D.P.R.
G.R. (Dewan Perwakilan Rakjat – Gotong Rojong, d.i.
het Parlement), zoals in de pers is bekend gemaakt.
7. a) ‘s Lands begroting 1962 vertoont een deficit van
Rp. 47,6 mrd.
Vergeleken met 1960 is de geldcirculatie in 1961 ge-
stegen met Rp. 12,9 mrd. (37 pCt.), terwijl voor de eerste
tien maanden van het jaar 1962 de vermeerdering Rp. 51,8
mrd. (70 pCt. van 1961) bedraagt. Gevreesd wordt dat de
geldsomloop in 1962 tot tweemaal die van het jaar tevoren
zal stijgen (welke toen reeds meer dan Rp. 64 mrd. be-
droeg).
De volgende indexcijfers geven de stijging weer in de
levensstandaard:
1950 ———-
100
1957
———-
344
1951
———-
167 1958
….. -….
487
1953
———-
187 1959
———-
587
1954 ———-
200
1960 ———-
792
1955
———-
266
–
1961
———-
1.008
1956 ———-
304
1962(geschat)
.
1.500 en meer
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek is de
prijs van de volgende artikelen in maart 1962 in vergelijking
met die in december 1950 aldus gestegen:
rundvlees —————15 maal
gezouten vis ————-16 maal
klapperolie ————–30 maal
Witte suiker ————-30 maal
In vergelijking met 1961 is de export in 1962 gedaald
met Rp.
2,513
mln., t.w. voor:
rubber (ondernernings.) met Rp. 583 mln.
tabak
……………….
322 mln.
thee
…………………
257 mln.
koffie
……………….
122 mln. klapperolie
…………..
76 mln.
tin
………………….
14 mln.
Extra licht is nog gevallen op de produktiviteit der
zgn. P.P.N. (Perusahaan Perkebunan Negara), d.z. 431
staatslandbouwbedrjven, ongeveer 70 pCt. uitmakende
van alle landbouwondernemingen. Ter illustratie wordt
daarbij
rubber
genomen. Het hoogste produktiecijfer, ooit
door P.P.N. bereikt, is dat voor
1957,
nl. 112.775 ton.
Het cijfer voor 1960 is 90.972 ton.
In dit verband is ook het financieel aspect besproken
– van de P.N./P.D.N. als geheel (Perusahaan Negara/
Perusahaan Dagang Negara), t.w. behalve de staatsland-
bouwbedrijven ook de andere bedrijven op industrieel ge-
bied, de negen staatshandelsondernemingen (zich be-
wegende op het terrein van de import, export zowel als
distributie), al met al rond 80 pCt. omvattende van de
economische potentie des lands. Tot en met oktober 1962
is krediet verstrekt aan: de 9 P.D.N. tot een totaal bedrag
van Rp. 10,3 mrd. en aan de P.N. (inclusief Jajasan Peme-
rintah, regeringsstichtingen) rond Rp. 15 mrd. De regering
heeft voor de eerste 6 maanden van 1962 een winst geraamd
van Rp. 1,5 mrd., waarvan evenwel slechts Rp. 21 mln.
is binnengekomen, d.w.z. nog geen 2 pCt.
827
Aldus is voor dit opstel van belang het betoog van de
Nasakom in d&volksvertegenwoordiging. Zij is èenstemrnig.
van oordeel gebleken, dat in het bijzonder moet worden-
gewezen op het gevaar der
inflatie
en van het gebrek aan
efficiency of
managerial ski!!.
Buiten het verband van het parlement kan natuurlijk
nog op andere belangrijke verschijnselen worden gewezen,
zoals het tekort aan rijst, waardoor de overheid in de
laatste tijd voor ca. U.S. $ 100 mln, per jaar moet invoeren,
het tekort aan spoorwegmaterieel, waardoor deze bij uit-
stek geschikte dienst’ voor buikvervoer sterk beperkt is,
de woningnood, het gebrek aan onderdelen (spare-parts),
de overbevolking enz., doch naar het ook ons wil voor-
komën moet ergens de knoop doorgehakt worden en gaat
het op het ogenblik in de kern der dingen om het
monetaire
en
beheers vraagstuk.
Na onze schets van de geestesgesteidheid en de materiëc
situatie des land kunnen
wij
een poging wagen om de in
hoofde dëzes gestelde vraag te beantwoorden. Eigenlijk is
het materieel aspect het minst moeilijke. Belangrijk is dat
mentot het besef is gekomen dat er niet alleen een inflatie
heerst, maar ook dat de inflatie gevaarlijk is g’worden.
Indien deze aanvankelijk enkel gevolg is van ,iets”, nu
treedt zij tegelijkertijd op als oorzaak tot e.’n nog wel
lelijker ,,iets”. De inflatie wordt verder veroGrzaakt zowel
aân de goederenzijde (tekort) als aan de geidzijde (teveel);
ineenvoudige taal uitgedrukt is er dus te weinig geprodu-
ceerd en teveel uitgegeven en moet
cr
dientengevolge
.bezuinigd worden.
Daar het overgrote deel der b’olking landbouwend
is ende agrarische sector dan opk nog het meest bijdraagt
in ‘s lands totaal inkomen, dient allereerst aandacht aan
deze tak van produktie te worden geschonken. De middelen
ter opvoérmg van de produktiviteit houden niet alleen
produktietechnische verbeterincn in, maar ook een betere
ruilverhouding voor het produkt zowel als voor de factor
arbeid. In dit opzicht zou o i. het stelsel der ,,bagi-hasil”
(production-sharing) stimu1erend werken, d.w.z. de land-
bouwer en de arbeider krijgen hun loon ten dele in natura
uitbetaald.
Daardoor wordt meteen als vanzelf de goederèn-
voorziening voornameli,k gericht op de bevrediging der
béhoeften van het overgrote deel der bevolking, hetgeen
naar hoeveelheid zowel als naar kwaliteit betrekkelijk een-
voudig is te bepalen (vide sub 4). Naast de invoer van deze
soortconsumptie-artikelen worden produktiemiddelen ge-
importeerd, ie1ke in onmiddellijk verband staan met
;,Grund und Boden” als basis der volkshuishouding. Zo-.
doende wordt ook vreenvoudiging mogelijk van het hele
invoerapparaat en van de invoerprocedure. Indien de eco-
nomischè ontwikkeling van een land nog in haar begin-
stadium verkeert doet het bestaan van een gecompliceerd
systeem onnatuurlijk aan.
–
Uit het bovenstaande volgt, dat Indonesia’s indus-
trialisatie haar agrarisch aspect niet kan negeren. Er moet
eefi synchronisatie bestaan tussen de agrarische industrie
en de basisindustrieën, net zo goed als er gestreefd dient
te worden naar een juiste verhouding tussen ,,heavy
– industry” en volksnijverheid. Deze laatste immers is van
groot belang voor de verhoging van het nationaal inkomen,
terwijl zij moet kunnen fungeren als afnemer der grote
industrieë, doch ook als leverancier van ,,skilled-labor”.,
Binnen het bestek van dit artikel is het bovenstaande
vanzfsprekend niet bedoeld als zijnde
de
uitweg ûit het,
complex der vraagstukken; veeleer wil het benadrukken
de beslissende invloed van de agrarische sector onzer eco- -,
nomische huishouding, maar vooral wil het wijzen op de
nôodzaak van het nemen van de juiste beslissing t.a.v. de
alternatieven, welke mogelijk zijn binnen het kader van
het zo grandioos opgezette alomvattende plan. In de rea-
lisatie van elk nationaal plan, dat zowel in tijd (8 jaar) als
in omvang (al-omvattend, d.i. materieel en ideëel, en be-
nodigende ruim U.S. $ 2 mrd.) heel ruim is gesteld, spelen
de onzekere elementen tijd en mens (management) ons
zeker parten. Vandaar dat alternatieven steeds mogelijk
moeten kunnen zijn. De zeer moeilijke kunst is echter het
betreffende land tot de juiste keuze te kunnen doen komen
en zijn uitvoerders tot behoorlijke arbeidsprestatie te ge-
leiden. Naar onze mening vormt deze taak voor de hel-
pende landen het struikelblok.
In heel Azië in het algemeen, maar wellicht in het
bijzonder in Jndonesia, zijn wij heel sensitief geworden,
zelfbewust, nationalistisch, idealistisch, met alle daaraan
verbonden goede en slechte eigenschappen ener inferieuri-
teits- of superieuriteits-complex. Het land dat zich geroepen
voelt hulp te verlenen moet met deze feiten rekening
houden. Het is verre van voldoende dat het helpende land
over ruime middelen beschikt, hetzij in de zin van deviezen
of kapitaalgoederen, hetzij zelfs in de .beschikbaarstelling
van personeel. Het helpen houdt weliswaar in het geven
van leiding, maar toch weer niet het spelen van de baas.-
Er worden natuurlijk fouten gemaakt doch met het wijzen
daarop en op alle mogelijke leemten komt men er niet.
Instede daarvan belichte men liever de mogelijkheden hoe’
dan wel op andere wijze aan de wens kan worden voldaan
of hoe op dezelfde manier aan andere wensen kan worden
tegemoetgekomen.
In wezen is voor de economische ontwikkeling niet be-
slissend het gebrek aan kapitaal of ,,skill”, niaar de vraag
hoe
wat potentieel aanwezig is om te zetteh tot actuele
groei. Immers, per saldo kan de hulp van buiten niet meer
zijn dan een fractie van datgene waartoe eèn land bij
machte is, m.a.w. in feite zal de ,,new emerging force”
haar ,,emerging” zelf moeten doormaken. In onze ge-
dachtengang is derhalve de taak van het helpende land
allereerst gericht op de opheffing der inflatie en van het
gebrek aan ,,managerial skill”. Dat wil zeggen de realisatie
van een project dient bezien te wordenin haar verband
tot het geheel met inachtneming van haar al dan niet in-
flatoire werking, terwijl verschaffing van ,,managerial skill”
met zich brengt de selectie van experts in psychologisch
opzicht in dien zin dat zij hun know-how ook weten te
doen accepteren doordat zij gezag hebben niet alleen,
maar ook gezag dat aanvaard kan worden.
Naar onze inening kan het helpende land zich deze
,,houding” eigen maken, indien het motief tot hulp-
verschaffing wat anders is dan enkel en alleen een tactische
zet om elkaar in het ,,linkse” of ,,rechtse” kamp de bef
af te steken. Onzes inziens heeft ook dezë tactiek geleid tot
het ontstaan van de ,,non-allignment policy”. De hulp
worde gegeven
niet
als afkoopsom voor een gunst, evenmin
fonds perdu, maar als een behoorlijke investering. Eerst
dan zal de ontwikkeling der ,,new emerging forces” (en
deze ontwikkeling gaat, onder welke omstandigheden ook,
toch door, hetgeen bewezen is zowel door de Sowjet-Unie
als door de Volksrepubliek China) plaats hebben in het
belang van beide partijen.
Djakarta.
Drs. TJOA SOE TJONG.
828
– –
E.-S.B. 4-9-1963
1
Celdmarkt.
Wanneer men bedenkt, dat de verplichte kasreserve
naar raming ca. f.’ 200 mln, bedraagt en men ziet in de
weekstaten van De Nederlandsche Bank dat tegoeden
der banken op de laatste vijf- weekstaatdata resp. f. 309
mln., f. 272 mln., f. 300 mln., f. 432 mln, en f. 379 mln.
groot zijn geweest, dan is het niet iioeilijk te concluderen,
dat de geidmarkt de gehele maand augustus van ruim tot
zeer ruim is geweest. De rente voor daggeld staat dan ook
sedert 7 augustus op 1 pCt.
Een belangrijke factor, die tot de ruimte heeft bij-
gedragen, is de daling van de bankbiljettencirculatie.
Op 29juli werd met f. 6.135 mln. de hoogste stand in 1963
genoteerd: De tweede factor is de invloed van de schatkist
geweest. Door,de kwartaaluitkering aan de gemeenten op
25juli is een belangrijk bedrag naar demarkt toegevoerd
en de financiële transacties sindsdien hebben ‘s Rijks kas
wel sterker gemaakt, doch een groot deel van de in het
verkeer gevloeide middelen zijn hier blijven circuleren.
Een ruime kas in het begin van september baart de
banken steeds zorgen. Men weet, dat eind september en
in oktober de belastingbeta’ingen een grote bres zullen
slaan, zodat de thans beschikbare middelen slechts op korte
termijn kunnen worden uitgezet. De mogelijkheden hier-
voor zijn echter beperkt. Men mag dan ook verwachten,
dat de markt tot het begin> van de september/oktober
kasreserveperiode ruim zal blijven.
–
s
Kapitaalmai kt.
De overspanning in de bouwsector heeft het Ministerie
van Financiën doen besluiten voor gebouwen, die na’28
‘
augustus zijn verworven, verbeterd, besteld of aanbesteed,
de faciliteit der vervroegde afschrjving te schorsen.Dit
betekent, dat de belastingbetaling naar het heden wordt
verschoven. In de toekomst zaL de financieringsbehoefte
hierdoor stijgen, hetgeen invloed op ‘de kapitaalmarkt zal
kunnen hebben.
–
Het’verhaal over de omvang van de besparingen bij dc
traditionele instellingen wordt eentonig. De julicijfers,’
1963 zijn opnieuw hoger dan die van een jaar geleden.
In de eerste zeven maanden is f. 896 mln. meer ingelegd
dan terugbetaald, d.i. f. 260 mln. meer dan in de vergelijk-
bare periode 1962.
Het voorstel van de Nederlandse Participatie Maat-
schappij het maatschappelijk kapitaal van f. 50 iiln.,
waarvan gestort f. 41,6 mln., tot f. 75 mln, te verhogen en
te zijner tijd nieuwe aandelen te gaan uitgeven, duidt erop,
dat de N.P.M. de vleugels nog verder meent te kunnen
uitslaan. Ook in 1961 is een kapitaalverhoging door-
gevoerd, toen en waarschijnlijk ook nu oiidat de aan-
vragen tot deelneming zich in stijgende lijn bewegen.
re.
—
1 ~~
.95
ri
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
1
ROTTERDAMSCH BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.
Coolsingel 6- Rotterdâm
zoekt een, bij voorkeur academisch gevormde, medewerker die
belast zal worden met werkzaamheden op het gebied van
*
Hij zal in deze richting worden opgeleid en tot taak krijgen studies
te maken van buitenlandse ondernemingen teneinde deze op haar
beleggingsmerites te onderzoeken.
Naast.wetenschappelijke belangstelling dient deze functionaris ook
over commerciële kwaliteiten te beschikken.
Candidaten dinen een goede kennis van de moderne talen te
hebben. De gedachten gaan uit naar een econoom, jurist of ac-
countant van omstreeks 30 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. ‘1. Boksiag
onder nummer 142 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opge’iomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
E.-S.B. 4-9-1963
–
–
829
tndexcijfers aandelen
28 dec.
H.
&
L.
23 aug.
30 aug.
(1953 = 100)
1962
1963
.
1963 1963
Algemeen
………………
345
399-346
391
390
intern, concerns
………….
464
555-463
542 539
industrie
………………..
319
358-321
350
352
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
150
150
Banken
………………..
257
261-232
246 247
Handel enz
……………..
150
161 – 150
156 156
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
t’.
171,80
t’. 171,70
Philips G.B
………………
f. 139
t’. 154,80
t’.
153,10
Unilever
……………….
f. 138.40
t’.
179,70
t’.
180
A.K.0
…………………..
401
4834
4814
Hoogovens. n.r.c .
………..
558
603
601
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723 787
797
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
9194
920
Van
Gelder Zn
…………..
244
2474
248
Amsterdamsche Bank
……..
390
387
392
Robeco
…………………
f. 208
t’. 229
F. 229
New York.
Dow Jones Industrials . …….
652
723
729
Rentestand.
LangLstaatsobl. s)
………..
4,24
4,22
4,21
Aand.: internationalen a)
3,20
3,14
lokalen a)
………..
3,86
3,50
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
1
“1
1 “/
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
Blijf bij – lees E.-S.B.!
Het PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF
VAN NOORD-HOLLAND te’ BLOEMENDAAL
vraagt een
ECONOOM
met bedrijfservaring voor een toekomstige leiding-
gevende positie.
–
Zal aanvankelijk belast worden met ht verrichten van
bedrijfseconomische studies op het gebied van tariefs-
toepassing, kostenbewaking en doelmatige administra-
tieve werkmethoden.
Drs. Economie of Accountant N.1.V.A. verèist.
Speciale belangstelling voor Organisatie en werkmetho-
Uiek, alsmede wiskundige kennis voor computer-toe-
passingen gewenst.
Gegadigden dienen eventueel bereid te zijn aan een
psych. onderzoek medewerking te verlenen.
Bruto-salaris:
tussen f. 1.128,— en f. 1.663,— p. mnd.
excl. huurcomp. en 4% vac. toel.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige in-
lichtingen, onder bijvoeging van een recente pasfoto,
binnen één maand te richten aan de Directie, lgn.
Bispincklaan 19 te Bloemendaal.
Bij de secretarieafdeling
Economische Aan-
gelegenheden en Openbare Nutsbedrijven
kan een
BEDRIJFSECONOMISCH EN
ADMNISTR.-OHGANISATORISCH
GESCHOOLDE KRACHT
worden geplaatst, wiens taak voornamelijk zal
bestaan in de behandeling – op adviserend
niveau – van uiteenlopende aangelegenheden,
samenhangende met het beheer van verschil-
lende bedrijven en diensten der Gemeente.
Vereist: Doctoraal examen Economie of het
accountantsdiploma (NIVA- of VAGA-lid), c.q.
geslaagd zijn voor het onderdeel Administra-
tieve-Organisatie van het Accountants-
diploma, bovendien ruime praktische ervaring op bedrijfseconomisch en administratief-orga-
nisatorisch terrein in een zelfstandige werk-
kring.
Salariëring en dienstverband nader overeen te
komen.
De Verordening inzake vergoeding van reis: of
pension- en verhuiskosten is van toepassing.
Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en te adresseren aan de chef van
het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam.
Inzending binnen 14 dagen onder no.
522.
VOOR RECLAME
kon men te veel
en ook te weinig uitgeven
–
De meeste mislukkingen
zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
F. A. VOlGT & Co.
N.V.
OPGERICHT 1857
CARGADOORS
BEVRACHTERS
AGENTEN VAN
HANSA LIJN
–
BREMEN
OY FINNLINES LTD.
–
HELSINKI
ROTTERDAM
AMSTERDAM
VAN VOLLENHOVENSTRAAT 33
RO KIN 109-111
TELEFOON 11 59 00
TELEFOON 242735
TELEGRAMADRES.VOCOSHIP
TE LEG RAMAORES.VOCOSHIP
TELEX 21286
TELEX 1 22.85
830
E.-S.B. 4-9-1963
gamma 10 compact
vooruitdenken
Sierlijk als een yogel glijdt de draagvleugelboot over het
water. 0 lntellect en visie vormen hier een harmonische •j
IeIIIoos
–
compositie en verkleinen de afstand tussen woon- en recrea-
b
eslissen
tiecentra. 0 Bij de voorbereidende, technische berekeningen
vervult Bull zijn dienende taak. 0 Preciès zo dient Bull het
bedrijfsleven. 0 Gigantisçhe concerns, maar ook middel-
1
grote en kleine bedrijven danken een probleemloze admini-
1
stratie aan Bull-apparatuur.
1
iL
dient de vooruitgung
dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende
apparatuur.
• ii
vervult een belangrijke taak in de hedendaagse
•
economie.
•
ii
biedt steeds uitkomst bij gecompliceerde problemen.
brengt de mogelijkheden van automatisering met een
,,alledaagse” vanzelfsprekendheid.
OULL NEDERLAND ADMINISTRATIE. EN STATISTIEKMACHINE MIJ N.V.
VL!EOTUIBSTRAAT 28 AMSTERDAM-W.
TEL. (020) 18 65 55
E.-SB. 4-9-1963
•
•
831
–
1
.
832
VOOR GROTE EN MIDDELGROTE BEDRIJVËN IDEAAL!
ENIGE VAN DE VELE VOORDELEN
Het nut en voordeel van het serveren van, goede warnie
Geen onrendabele investeringen.’ Minimum aan, mate-
maaltijden in dc bedrijfskantine, is voor vrijwel geen
i’iaal en bedienend personeel. U heeft lechts een
enkel -bedrijf discutabel meer. De tallozë gunstige resul-
diepvrieskast nodig en een v’erwarmingsoven. Daarin taten die er in.binnen- en buitenland mee bereikt
zijn,
worden per half uur 36 of ’72 IGLO maaltijdn heerlijk
vormen de meest oveituigende argumenten. Past het
warm ‘gemaakt. Keuze uit ± 25 uitmuntende diepvries-
Igio maaltijdensysteem in uw bedrijf? Maak,, om op
maaltijden, verpakt op aluminium plateaus die na ge-
deze en al uw andere vragen over dit actuele en inte-
,bruik worden weggeworpen. Praktisch geen afwas
ressante probleem antwoord te krijgen, een afspraak
meer! IGLO warme maaltijden zijn een krachtig wer-
met Iglo NV., Nijenoord 1A, Utrecht, Tel. 030-35641.
vingsargument, vooral ook voor vèrwonende arbeids-
Onze cateringmanager, de heet v. d. Zeijden, zal u ‘
krachten. Een weldaad voor werkers in ploegendienst
graag bezoeken.
,
,
en överwerkers!
-Iglo
diepvriesmaaltijden .’ ‘bordenvol’ arbeidsvitaminen! –
Raadgevend
Bureau
Ir.,B.W. Berenschot n.v.
Amsterdam-Hengelo-‘s Hertogenbosch-Brussel-J'[ew rork
In ons centraal beheersapparaat komt de functie vacant van
contröller
Wij zien deze controller als een staffunctionaris van het Bestuur van het RBB,
dat hij adviseert ten aanzien van de financieel-economische aspecten van de be-
drijfsvoering. Daarnaast moet hij op dit terrein steun verlenen aan de hoofden
van de afzonderlijke afdelingen van het RBB en geeft hij leiding aan de finan-
ciële afdeling.
Voo een goed vervullen van deze taak is kennis van het bedrijfsorganisatorische
advieswerk gewenst. Vereist wordt een gedegen ervaring als controller.
Aan belangstellenden voor deze functie, die zich in een groot adviesbureau thuis moeten kunnen
voelen, wordt verzocht zich met een eigenhandig geschreven brief te wenden tot het bestuur
van het Raadgevend Bureau Ir.
B. W.
Berenschot n.v., Postbus 45, Hen,gelo (0).
E.-S.B. 4-9-1963
1
De beurs is open’ van 9.00 tot 17.00 uur. Zondag ge-
sloten. Toegangsprijs f 3.—. Gratis busdienst Station
Vredenburg – Croeselaan V.V. Voordelige gecombineerde
N.S. reis-toegangsbiljetten. Inlichtingen aan de stations.
Voor groepen van minstens
20ersonen zijn
aan de
loketten
excursiekaorten met 50
0
10
reductie
verkrijgbaar.
NAJAARSBEUR5:,
UTRECHT.
9 tÏm 17 september 1963
VREDENBURG’
Huishoudelijke artikelen
Glas, kristal, aardewerk, porselein
Luxe hout- en metaalwaren en kunstnijverheidsartikelen
Goud, zilver, bijouterieën
Uurwerken
Rokersbenodigdheden
Koffers en lederwaren
Kantoor-, schrijf-, tekénbenodigdheden en papierwaren
Baby- en kleuterartikelen
Speelgoed en sportartikelen
Parfumerieën en kosmetika, toiletartikelen
Souvenir- en feest’rti’ke’ten, toegiftartikelen
Etalage-, winkel- en reclame-artikelen
Voorlichting en vakliteratuur
CROESELAAN
Vloerbedekking en woningtextiel.
E.-S.B. 4-9.1963
‘
.
833
12
KWANTITEIT
of
ANDRÉ VAN SPAENDONCK & ZONEN N.V.
Wollenstoffenfabrieken – Tilburg
KWALITEIT?
wenst in contact te treden met een
ECONOOM
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
eeü prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke•
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.”
als medium in
te schakelen.
Advertentie.fdeling
Postbus 42
–
Schiedam
Deze zal tot taak krijgen het directie-secretariaat verder te
ontwikkelen. Daarbij zal hem in het bijzonder de bewaking
van de uitvoering van de directionele beslissingen worden
toevertrouwd.
Voor deze verantwoordelijke en veelzijdige functie wordt
gedacht aan een universitair gevormde econoom met ruime
bed rij fservaring.
Zijn competentie aangaande algemene secretariaats- en orga-
nisatievraagstukken dient van een zeer goed gehalte te zijn.
Honorering ial geschieden overeenkomstig de belangrijk-
heid van de functie.
Leeftijdtenminste 30 jaar.
Zij die menen aan de gestelde eisen te kunnen voldoen worden
uitgenodigd hun schriftelijke sollicitatie met uitvoerige inlich-
tingen over opleiding en werkervaring, gaarne vergezeld van een
recente pasfoto, onder de letters
G.A.E.
binnen 10 dagen na
verschijnen van dit blad te richten aan het
GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
WILHELMINAPARK 25
•
TILBURG
Voor een discrete behandeling zal worden zorggedragen.
U reageert op
Wilt LI dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.”
tot uitdrukking brengen?
De Algemene Rekenkamer te ‘s-Gravenhage biedt gelegenheid tot plaatsing van enige
ADJUNCT-INSPECTEURS
In aanmerking komen doctorandi in de economie (bedrijfseconomische richting met als
keuzevak administratieve organisatie), dan wel zij, die met de accountantsstudie N.I.v.A.
gevorderd zijn tot en met het vak administratieve Organisatie; ruime controle-ervaring is
vereist.
Leeftijd niet boven 45 jaar.
Salarisgrenzen van f. 658,— tot f. 1.381,— per maand, inclusief huurcompensatie, doch
exclusief
4%
vakantiegratificatie; deze bedragen zullen per 1januari1964 en 1januari 1965 nog worden verhoogd.
Salariëring binnen vermelde grenzen is afhankelijk van ervaring.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder no. 3-441617188 (in linkerbovenhoek enveloppe
en brief) aan het Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
834
E.-S.B. 4-9-1963
Inschrijving
voor de zesde tweejarige cursus,
aanvangende in
januari 1964.
De opleiding is in beginsel bedoeld voor
hen, die het doctoraal examen in de
ecnnomische wetenschappen of het inge-
nieursexamen aan een technische hoge.
school met gunstig gevolg hebben âfge-
legd.
Anderen, wier opleiding en ervaring
zodanige waarborgen bieden, dat ver-
wacht mag worden dat
zij
de cursus met
vrucht kunnen volgen, kunnen eveneens
tot de opleiding worden toegelaten. Ge-
gadigden moeten ten minste twee jaren
in de praktijk werkzaam zijn geweest.
Schriftelijke aanmeldingen worden inge-
wacht bij de rector, Oude Delft 56 te
Delft.
Het
onderwijs
zai gemiddeld anderhalve
dag per week in beslag nemen. Een uit-
voerige brochure kan aan bovenvermeld
adres worden aangevraagd.
De opleiding gaat uit van de Rij ksuniver-
siteit te Groningen, de Universiteit van
Amsterdam, de Vrije Universiteit te
Amsterdam, de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam, de
Katholieke Economische Hogeschool te
Tilburg en de Technische Hogescholen te
Delft en Eindhoven, met medewerking
van een aantal organisatie-adviseurs.
INTERACADEMIALE
OPLEIDING
ORGANISATIEKUNDE
e likan
«
interplastic»
geeft duidelijk leesbare srnetvrije
doorslag
–
en, is uitermatE
duurzaam en• bijzonder
«schoon» te hanteren.
5 0
het carbonpapier met
de rode rugzijde is beslist
,
onmisbaar in het moderne kantoor.
Günther Wagner 1-lannoverPelikan-Werke
Alleenvertegenwoordrgers voor NederIand
H. van Gemert & Co. N.V Amsterdam
E.-S.B. 4-9-1963
S
835
..I-,..
1–‘
1
‘
.1
-•
1
I
‘
L – S •
–
I;a
—
..
–
7.
VERZEKERING EN
•
DIENSTVERLENING
ten behoevevan hetbedrijfsleven
•
••
1
WET-RISICO
bedrijfs•w.a..verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden
van automobielen.
BRAND-RISICO
brand en bedrijfsschadeverzekering van in-
i.Iustriöle en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
–
en
andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzelering van goederenzendingen
In binnen
,
en buitenland.
–
PENSIOEN-RISICO
-collectieve ouderdoms-, weduwen., wezen. en
Invaliditeitsverzekering.
•
;
STELT U VOOR
*
HET VERKRIJGEN
a
VAN INLICHTINGEN
?
IN VERBINDING METI
BOS EN LOMMER
PLANTSOEN 1,
1
AMSTERQAM-W
TEL. 134971
POSTBUS 8400
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon, voorraad
debiteuren administratie, fac-
turerrng enz met behulp van elektronische
apparatuur.
.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen
werken op zuiver onderlinge grondslag
Het lidmaatschap kan u een belangrijkebe.
.
.
•
sparing op de kosten opleveren
CENTRAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
836
E.-S.B. 4-9-1963