H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
(010) 11.19.80*
MAURJTSWEG 23
ROTTERDAM-2
Executele
en bewindvoering.
Beheer
en administratie
van vermogens
Bij de Provinciale Planologische Dienst
in
Zuid-Holland
kan worden geplaatst een
doctorandus
in de econOmie
Aan de te benoemen functionaris zullen werkzaamheden
worden opgedragen, die betrekking hebben op het sociaal-
economisch onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke
ordening in Zuid-Holland. In verband hiermede is enige
ervaring in dergelijke werkzaamheden gewenst.
Naar gelang leeftijd en ervaring kan de aanstelling
geschieden in een van de volgende rangen: planoloog
(salaris f.9.180,—/f. 13.536,— p.j.); plan
q
loog-A (salaris
f. 12.156,—if. 15.936,— p.j.). In degenbëmde salarissen is de huurcompensatie en vakantietoeslag niet begrepen.
De provincie Zuid-Holland is aangesloten bij de Inter-
provinciale Ziektekosten Regeling.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties dienen te wordén gericht’ aan de,; directeur van vorengenoemde dienst,
Riouwstraat 178, ‘s-Gravenhage.
‘II
HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
vraagt voor de Afdeling Algemeen Economisch Onderzoekt
een
ECONOOM
Functie-omschrijving:
in teamverband medewerken aan onderzoekingen
gericht op
het kwantitatief ramen van de ontwikkelings-
mogelijkheden voor het midden- en kleinbedrijf
in de verschillende sectoren van het bedrijfsleven;
het nagaan van de veranderingen welke zich op
korte termijn in het midden- en kleinbedrijf vol-
trekken;
het voorbereiden en uitwerken van enquêtes (veelal
m.b.v. een steekproef), welke de voor boven-
genoemde onderzoekingen benodigde gegevens
moeten opleveren;
het zelfstandig rapporteren over.de resultaten van
deze onderzoekingen.
Vereisten: doctoraal examen economie of’ daarmede gelijk
te stellen ontwikkeling, alsmede ervaring, welke
een basis kunnen vormen voor het vervullen van
de hierboven bedoelde functie.
Sollicitaties met volledige gegevens omtrent leeftijd, op-t
leiding en ervaring te richten aan de Secretaris der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
lllllllllllllH. t
ii
IIE’!III
ri
ii lIii
)’I’!
LIII
II
R. MEES &2OONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / ‘DELFT
.SCHLEDAM / VLAARDENGEN/ALBLASSERDAM
E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rot terdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3
.
80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,n, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118,, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief:
f 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
‘redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.Mertens
de Wilmars; J. an Tichelen; R. Vandeplitte; A. J. Vlerick.
770
‘1
E.-S.B. 21-8-1963
Fiscale harmonisatie in de E.E.G.: een moeilijke wèg
1
Naarmate in de E.E.G. de afbraak der intracommu-
nautaire douanerechten voortgang vindt en voor cen groot
aantal goederen nog slechts een klein gedeelte van. de
oorspronkelijke tarieven wordt toegepast, treden de andere
handelsbelemmeringen steeds meer op de voorgrond.
Men begint er zich rekenschap van te geven, dat het ver-
dwijnen van de douanerechten geenszins het verdwijnen
van de douanebeambten behoeft mee te brengen en dat
de controle aan de binnengrenzen na het eind van de
overgangsperiode waarschijnlijk nog geruime tijd zal
blijven bestaan.
De grote hinderpaal voor een waarlijk gemeenschappe-
lijke markt wordt gevormd door de verschillen, die op het
gebied van de omzetbelasting bestaan en vergezeld gaan
van restitutie bij uitvoer en compenserende belasting-
heffing
bij
invoer. Het is niet mogelijk ook maar ten naaste
bij te bepalen hoeveel potentieel intracommunautaire
handel aan de binnengrenzen wordt tegengehouden door
de papierwinkel, het tijdverlies en de noodzaak om de
gecompliceerde regelingen te bestuderen. Maar het staat
wel vast dat de daarmee samenhangende extra kosten in
vele gevallen prohibitief werken. Daarom juichen wij de
voorstellen van de Europese Commissie om tot afschafting
van de fiscale binnengrenzen te komen, toe.
Evenwel, de weg zal lang en moeilijk zijn. Zowel vlak
voor ons als in de vage verte bevinden zich verkeers-
belemmeringen en het lijkt wel alsof men bezig is hal ver-
wege het plaveisel op te breken. De eerste stap op de lange
weg is in 1960 gedaan door een stand-still-overeenkomst,
waarbij de lid-staten zich verplichtten geen veranderingen
aan te brengen in de restitutie- en compertsatiercgelingen,
althans gcen veranderingen om andere dan fiscaal-tech-
nische redenen. Dank zij deze overeenkomst zouden geen
nieuwe distorsies aan de reeds bestaande worden tocg>
voegd en zou het grensoverschrijdend verkeer niet aan
plotscinge en ongewenste wij2igingen worden blootgestcld.
Maar zie, een strui.elblok hinderde rceds de eerste be-
scheiden stap. In de Bondsrepubliek werden dor middel
van een initiatiefwet de resttutie- en compensatietarieven
voor een ‘aantal belangrijke goederen verhoogd, zonder
dat dc Comrnfssie er ook maar iets aan kon veranderen.
De stand-still-overeenkomst is immers slechts een gentie-
men’s agreement.
Bij de tweede stap zullen, naar de voorstel’en van de
Commissie, de bestaande omzetbelastingstelsels zodanig
worden aangepast, dat dc nadelen van het ca:cadesystecm
v.rdwijnen. Wanneer de Ministerraad van de E.E.G. deze
voorstellen aanvaardt, kunnen de distorsies, die voort-
vloeien uit onjuiste
y
errekening aan-de grenzen, worden
opgeheven. Op het ogenblik maken de cascadestelsels,
zjâls ze in vijf van de zes landen bestaan, het berekenen
van juiste restitutie- en compensatietarieven onmogelijk.
Slechts in Frankrijk kan met het systeem van de ,,taxe sur
la valeur ajoutée” aan de exporteurs hetzelfde bedrag
terugbetaald worden, dat op het goed aan omzetbelasting
is betaald. In de Bondsrepubliek is een wetsontwerp aan-
hangig voor een soortgelijke belasting.
Intussen versperren de hinderpalen aan de binncngren-
zen ook na de twcedp stap nog altijd de weg. Verdergaande
harmonisatie en wel op basis van het systeem van de toe-
gevoegde waarde zou het mogelijk moeten maken de
barrières te slechten en een Vrij handelsverkeer tot stand
te breng-n, althans volgens de voorstellen van de Com-
missie. Voor deze derde, beslissende, stap bemerkt men
tekenen van aarzeling; het is bijv. nog niet duidelijk of
aan de voorwaarde van nagenoeg gelijke tarieven in de
zes landen moet worden voldaan. Daar de totale belasting-
druk van land tot land weinig verschilt, lijkt een unificatie
der tarieven minder noodzakelijk wanneer een groot
gdeclte van de directe belastingen wordt afgewenteld.
Bij toepassing van het beginsel vanhet oorsprongsland zou
een vrij handelsverkeer dan geen ernstige distorsies be-
hoeven mee te brengen. Bij geringe afwenteling der directe
belastingen daarentegen zal men aan een afstemming der
tarieven van de omzetbelasting niet kunnen ontkomen.
De oplossing van dit probleem wordt bemoeilijkt doordat
er geen bevredigende methode bestaat om deze afwenteling
te kwantificeren.
Alsof dc derde stap al niet onzeker genoeg was, meent
men, vo(ril van Nederlandse zijde, dat
bij
deze stap de
bodem onder de voeten niet vast is. Het Verdrag van’
Rome zcu opheffing van de binnengrenzen in het geheel –
niet vocrs:hrijven en de door ons als derde stap aangeduide
fase zou volstrekt prematuur zijn
1).
Misschien kan deze
stelling op grond van de letter van sommige artikelen
worden verdedigd. Toegegeven moet worden, dat het
Verdrag op dit punt soms tegenstrijdige bepalingen lijkt
te bevatten. Wij kunnen ons echter moeilijk voorstellen,
dat de doelstellingen van het Verdrag ,,gemeenschappeljke
markt” en ,,vrij verkeer van goederen” verwezenlijkt zou-
den kunnei worden, terwijl de binnengrenzen voortbestaan.
Handel met allerlei belemmeringen aan de grenzen, of het
nu douanerechten zijn of heffingen voor de omzetbelasting,
is geen vrije handel; een markt met binnengrenzen is geen
gemeenschappelijke markt.
Luxemburg.
K. ZIJLSTRA.
1)
Prof. Mr. K. V. Antal: ,,Harmonisatie van de omzetbelas-
tng in de Euromarkt” in ,,Sociaal-Economische Wetgeving”
van januari 1963.
Blz.
.
B!z.
Fiscale harmonisatie in de E.E.G.: een moeilijke
De spoorwegtekorten en hun remedie (1),
door Mr.
weg,
door Drs. J(. Zijlstra ………………
771
F., Goud
…………………………….
778
Rapport Commissie Economische Mededinging
De ,,kiezersbond” van Prof. Wemelsfelder,
door
over verticale prijsbinding (II),
door Prof. Dr.
Drs. R. Iwema ……………………….
782
W. J. van de Woestjne …………………
772
Het vermogen van afwezigen in Zwitserland, door
De ontwikkeling van het aantal landbouwbedrijven
Dr. K. H. Stanislaus …………………..
783
in Nederland (II),
door Dr. Ir. A. W. G. Koppe-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian
785
Jan
……. . ………………………….
775
Recente publikaties
……………………..785
E.-S.Br 21-8-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.771
Rapport Commissie Economische Mededinging
over verticale prijsbincling
(II)
.
Na onze analyse van het standpunt van betrokkenen
1)
richten wij ons op het standpunt van de Commissie Eco-
nomische Mededinging inzake de verticale prijsbinding.
Aangezien de commissie, zoals te verwachten was, niet
tot een eenstemmig oordeel kon komen, zijn in het rapport
enkele groepen van, opvattingen te onderscheiden.
De feiten.
Aan de behandeling van deze groepen gaat de vraag
vooraf op welke grondslag men tot een eventueel generiek
verbod zou kunnen komen. Zowel voor- als tegenstanders
blijken hun standpunt op hoofdzakelijk
kwalitatieve
be-
schouwingen te baseren. Voor het bepalen van het gewicht
van elk der wederzijdse argumenten blijkt de nodige
objectieve maatstaf te ontbreken. Daarom verwacht de
commissie voor een
kwantitatieve bewjjsvoering geen be-
slissend antwoord.
Wij zijn het met de commissie eens dat een ,,beslissend
antwoord” langs deze weg niet te krijgen – is, maar toch
zou het o.i. zeer gewenst zijn geweest indien de commissie
het haar ter beschikking gestelde kwantitatieve materiaal,
desnoods in bijlagen en van kritisch commentaar voorzien,
had gepubliceerd. Wij nemen aan, dat de belanghebben- –
den, die in de hearings zulk materiaal ter beschikkiiig
hebben gesteld, tegen publikatie in het algemeen geen be-
zwaar gemaakt zouden hebben, maar dit zelfs op prijs
zouden hebben gesteld. Op deze wijze zou veel studie-
materiaal ter beschikking zijn gekomen. Waarschijnlijk
zou dan tevens duidelijk gebleken zijn, hoe zeer de feiten
van branche tot branche en van artikel tot artikel ver-
schillen. Nu weten
wij
zelfs niethoe ver de commissie ge-
,komen is met pogingen om over kwantitatief materiaal
de beschikking te krijgen.
De theorie.
Algemener dan een kwantitatieve bewijsvoering is een
theoretische analyse.
Maar ook deze kan geen duidelijke
lijn in een bepaalde richting geven. De commissie acht de
verticale prijsbinding terecht te zeer in de marktstructuur’
verweven om in de termen van oorzaak en gevolg in
abstracto een bepaalde uitspraak te doen. De vaste prijs
vormt een vitaal onderdeel in het samenhangend geheel
van marktgedrâgingen dat daaruit niet kan worden gelicht
zonder in het gehele complex veranderingen teweeg te
brengen. Indien men de verticale prijsbinding vanuit de
gezichtshoek van haar gevolgen en uitkomsten voor de
markt beschouwt, stuit men op een veelheid van meningen
en dubia waardoor de aanvaardbaarheid of ontoelaat-
baarheid van deze vorm van concurrentieregeling als alge-
mene beleidsnorm een open vraag moet blijven.
Wij achten dit op zich zelf wel juist. Een theorie geeft
een samenhangend geheel van relaties tussen economische
variabelen. Maar aangezien men niet alle relaties op kan
nemen, moet men
bij
het theoretiseren steeds een keuze
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 14 augustus ii.
doen en die keuze bepaalt mede de uitkomst. 1-jet zou
evenwel o.i. gewenst zijn geweest als de commissie een
overzicht van de belangrijkste theorieën op dit gebied ge-
geven had, en daarbij duidelijk had aangegeven welke
relaties en variabelen daarbij waren verwerkt. Wij zouden
dan ook weten welke relaties en variabelen in de ver
–
schillende theorieën buiten beschouwing ‘zijn gebleven.
Eenvoudig zou die taak niet zijn geweest, maar door een
poging in die richting te doen zou een bijdrage geleverd
zijn voor de exploratie van dat deel van de economische
theorie dat tussen de micro- en de macro-economie in ligt.
De maatschappelijke orde.
Noch de kwantitatieve beschouwing noch de theoretische
analyse waren algemeen genoeg om tot een uitspraak te
kunnen komen. Daarom zocht de commissie naar een nog
algemener uitgangspunt voor het beantwoorden van de
vraag of een generiek verbod van vaste prijzen noodzakelijk
is.
Bij
generieke uitspraken vraagt men niet, zoals
bij
de
casuistische kartelpolitiek, naar het concrete oordeel in het
,incidentele en speciaal onderzochte geval, maar het gene-
nek oordeel is het vaststellen van een algemene norm.
Bij het voeren van een generiek beleid komt daarom
met bijzondere nadruk de vraag naar voren over hetgeen
als essentieel moët worden aangemerkt voor de econo-
mische orde die als doel van het beleid wordt aanvaard.
‘Er bestaat dus, volgens de commissie, alle reden om voor
de bepaling van een algemeen
e
oordeel over de verticale
prïjsbinding deze in het licht van de structuur van de
economische orde te bezien.
Maar zomin als er overeenstemming te krijgen is over
de gevolgen van de verticale prijsbinding, hetzij kwanti-
tatief hetzij theoretisch-kwalitatief, bestaat ei’ overeen-
stemming over het begrip ,,economische orde”. Ook
langs die weg, dus via de vraag of de verticale prijs-
binding in.principe in strijd is met ,,ordelijk economisch
verkeer” was de vraag of tot generieke onverbindend
verklaring over gegaan moet worden, niet te beahtwoorden.
Nu zou men kunnen stellen dat, wanneer er geen alge-
mene basis bestaat op grond waarvan men algemeen en’
principieel de verticale prjsbinding dient te ‘verbieden
er ook geen voldoende grond voor een generiek verbod
aanwezig kan zijn. Tot deze negatieve uitspraak zou
de commissie waarschijnlijk gekomen zijn, ware het niet
dat bij voor- en tegenstanders van de verticale prjsbinding,
zoals bij vele politieke vraagstukken, het oordeel voor een
belangrijk deel a prioristisch is bepaald. In dat geval levert
het begrip ,,economische orde” of liever nog ,,ordelijke
economische orde” een goed uitgangspunt voor een pro-
en contra-uiteenzetting van voorstanders en tegenstanders.
In de commissie was het dus niet mogelijk zich boven de
subjectieve opvattingen te verheffen en tot een benaderde
wetenschappelijke objectiviteit te komen.
De atomistischè prijsconcurrentie van de minderheid.
Een minderheid in de commissie wenst een generiek
772
‘
E.-S.B. 21-8-1963
verbod van de verticale prjsbinding. Zij komt tot deze
conclusie op grond van haar opvatting over een econo-
mische orde die slechts één kenmerk bevat, ni. de vrijheid
van individuele concurrentie. Contractvrijheid, voor zo-
verre deze de individuele concurrentievrijheid aantast,
wordt door haar dus niet aanvaard. Een bepaling in een
verkoopovereenkomst die zegt dat de fabrikant het artikel
aangeboden heeft onder de voorwaarde dat bij weder-
verkoop bepaalde punten in acht worden genomen, is op
die grondslag in strijd met de economische orde en dient
door de overheid verboden te worden, tenzij de prijs-
concurrentie destructieve vormen aan zou nemen.
De economische orde, waarvan hier uitgegaan wordt,
is een zeer simplistische. Zij is nauw verwant aan het zeer
hoge abstractieniveau waarvan sommige eenvoudige prijs-
theorieën uitgaan. Maar. er is een groot verschil of men
theoretisch-economisch van zulk een hypothese uitgaat,
dan of men deze als basis voor een maatschappelijke orde
neemt. Wel hebben
wij
ons afgevraagd of de hier voor
–
gestelde orde inderdaad principieel en dus algemeen voor
onze maatschappij aanvaardbaar is, dan wel of deze ad hoc
voor het handeisverkeer is opgesteld. Stelt men het prin-
cipieel, dan zou dit principe ook op andere economische
gebieden aanvaard moeten worden, bijv. bij de vorming
van lonen, huren, pachten, vervoertarieven, tarieven van
artsen, ziekenhuizen énz. Stelt men dit principe ad hoc
voor de handel, danis het allereerst de vraag of het dan
nog een werkelijk algemeen principe van economische orde
genoemd kan worden en vervolgens zal men duidelijk
moeten maken waarom dit ad hoc prinçipe nu juist voor
de handel moet gelden en niet voor andere gebieden van
prijsvorming.
Wij kunnen ons niet onttrekken aan de indruk dat het
oordeel van de minderheid a priori reeds vast stond en
een principe de plaats van een bewijs in moest nemen.
Dat zou dan een principe ad hoc voor de handelkunnen
zijn.
Bij de meerdeiheid: twee niveaus van concurientie.
De meerderheid van de commissie, die de generieke
onverbindendverklaring verwerpt, heeft een meer complex
en daardoor realistischer beeld van de economische orde.
Zien wij het goed dan zijn de beide groepen, die binnen die
meerderheid te Dnderscheiden zijn, te kenmerken enerzijds
door een abstract-theoretische en anderzijds door een meer
empirische benadering van het vraagstuk.
De eerste groep ziet de verticale prjsbinding primair
functioneren in het ruime krachtenveld van de concur-
rentie, zoals die vanwege de producenten op het brede
front der nationale economie wordt gevoerd. Terwijl dus
de minderheid o.i. ten onrechte abstraheert van de con-
currentie tussen de fabrikanten onderling, neemt dit deel
van de meerderheid deze concurrentie op fabrikanten-
niveau expliciet naast de concurrentie op handelaars-
niveau in haar beschouwingen op. De uitschakeling van de
prijsconcurrentie op – beperkte – deelmarkten in de
distributie gaat gepaard met een direct op de consument
gerichte en in het volle licht der openbaarheid gevoerde
prjsstrjd tussen producenten op de markt van nationale
omvang. Hierdoor kunnen de voorwaarden voor een
levendiger concurrentie en voor beweeglijkheid in het prijs-
verloop aanwezig zijn. Een generiek verbod zou inbreuk
maken op de vrijheid van de fabrikant/importeur om een
prjspolitiek te volgen, die hem, naar zijn mening, gegeven
de feitelijke marktsituatie, in de concurrentiestrijd het
beste wapen geeft.
Zien
wij
het goed dan beslist de marktstructuur of een
fabrikant al dan niet tot prijsbinding over zal gaan. Maar
dan bepaalt de fabrikant dit ook iiet meer alleen! Tot de
marktstructuur zal hier ook het gedrag van handel en
consumenten gerekend moeten worden. Zouden de hande-
laren en/of de consumenten ernstige bezwaren tegen de
verticale prjsbinding hebben, dan zal dit van grote invloed
zijn op de vraag of een fabrikant tot dit systeem over zal
gaan, resp. of hij dit tegen de wens van zijn directe en in-
directe afnemers zou kunnen handhaven.
Het hier naar voren komende deel van de meerderheid
schijnt evenwel weinig behoefte aan een empirisch onder-
zoek naar de feitelijke marktsituatie te hebben. Zij is tot
haar conclusie gekomen op grond van het feit dat de prijs-
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over iuim 200 vooraanstaande
Waaroiji zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen
15
de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
ondernerni ngen
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
‘
E:-s.B. 21-8-17963
.
–
concurrentie tussen fabrikanten een genoegzame waarborg
voor een juiste prijsvorming biedt. Verder staat zij op het
standpunt dat het merkartikel door de fabrikant, als een
homogeen artikel d.w.z. als een artikel waarvan de ver-
schillende exemplaren volkomen gelijk en gelijkwaardig
zijn, aan de markt gebracht wordt. Zulk een homogeen
artikel is èn theoretisch èn veelal ook praktisch uiterst
kwetsbaar voor prijsonderbied ing door wederverkopers.
Deze marktsituatie maakt dan een verticale prijsbinding
zeer gewenst om een werkzame concurrentie te waar-
borgen.
De feitelijke
öntwikkeling is van belang.
De tweede groep van de meerderheid acht blijkbaar dit
betoog toch nog te abstract-theoretisch. Het tegenover
elkaar stellen en onderling afwegen van de bedrijfsvrijheid
van de fabrikant tegenover die van de handel stelt niet
tot een duidelijke positiekeuze in staat. Maar de nadelen
van de verticale prijsbinding domineren niet zodanig en
zo algemeen dat daardoor de radicale bestrijding over de
gehele linie met één generieke maatregel gerechtvaardigd
is. De afwijzing van een generiek verbod is hier dus niet
zo zer op de theoretische marktstructuur gebaseerd, maar
meer op de feitelijke uitwerking van de verticale prijs-
– binding op de concrete markten. Met name wijst deze
groep op de voedingsmiddelensector waar zich, onder de
werking van de verticale prijsbinding, een dffferentiatie
in het distributiepatroon heeft kunnen doorzetten. Deze
groep heeft meer dan de anderen een open oog voor het
feitelijke, concrete gebeuren. Zij constateert dat op het
• terrein van de duurzame technische consumptiegoederen
de verticale prijsbinding door belangrijke tegenkrachten
uit het bedrijfsleven, onder sterke druk is komen te staan.
Het resultaat waar beide groepen van de meerderheid toe•
komen is gelijk, nI. het afwijzen van een generiek verbod
van, de verticale prijsbinding; de eerste groep doet dit reeds
op grond van het abstracte krachtenveld van de concur
–
entie op twee niveaus, terwijl de tweede groep meer in
het bijzonder het oog richt op de concrete verschijnselen
die van branche tot branche kunnen verschillen.
O.i. komt de eerste groep in principe tot een
algemene
politiek, terwijl de tweede groep de weg open houdt
voor een politiek die van branche tot branche verschillend
kan zijn.
Beide stromingen komen tot de slotsom dat voor een
generieke onverbindendverklaring geen of althans on-
voldoende reden bestaat.
• Wij zijn het met deze conclusie eens, maar zouden er de
wens aan willen verbinden dat het algemene theoretische
tandpu’nt van de eerste groep, door ‘toepassing van ‘de
methode van de afneniende abstractie dichter gebracht
zou worden tot een inzicht in de oorzaken van de ver-
schillen per branche waarop de tweede groep o.i. terecht
Wijst:
Wij blijven het evenwel betreuren dat het rapport toch
niet meer geeft dan de min of meer subjectieve meningen
van voor- en tegenstanders. Het rapport had een belangrijk
grotere betekenis voor de gedachtenvorniing gekregen
indien feitenmateriaal en theoretische analyses waren
gegeven.
Collectieve bindingei.
Tot zover ging het om de
individuele
verticale prijsbin-
ding. Zodra
col/ectiviteit en
van marktpartijen in het ge-
ding zijn, komen twee vormen voor:
col!ectiviteiten leggen de verplichting op tot indivi-
duele verticale prijsbinding over te gaan;
collectiviteiten spelen bij: de handhaving van de
individuele verticale prjsbinding een belangrijke rol.
In beide gevallen dient men dan nog te onderscheiden
naar gelang:
de collectiviteiten zich aan één of aan beide kanten
van de markt bevinden;
de collectiviteiten het gehele resp. een groot gedeelte
van handelsapparaat en/of het handelsassortiment be-
invloeden, resp. dit deel slechts klein is.
De vraagstukken waar het hier om gaat zijn in het rap-
port maar zeer summier uitgewerkt. Waarschijnlijk vindt
dit zijn verklaring in het feit dat deze ook in de literatuur
te weinig belangstelling hebben gevonden. Mogelijk hangt
dit weer samen met het feit dat zij
.
die bij deze problematiek
betrokken zijn het een beetje ,,griezelig” vinden erover te
schrijven. Zij zijn waarschijnlijk bang slapende h.pnden
wakker te maken. Het gevolg hiervan is evenwel dat de
commissie geen steun
bij
haar studie heeft gehad. Dit is
waarschijnlijk mede de oorzaak waardoor een grote groep,
nl. de grootst mogelijke minderheid, zich heeft uitgesproken
voor generieke onverbindendverklaring van de
collectieve
verticale prijsbinding en prjshandhaving.
Wij vragen ons evenwel af of dit deel van de commissie
ook heeft nagegaan wat van zulk een generieke onver-
bindendverklaring het gevolg zal zijn voor… de boek-
handel en de uitgeverij enerzijds en voor de farmaceutische
en kosmetische branche anderzijds. Deze vraag,is niet toe-
vallig, want het systeem van de collectieve verplichting tot
het toepassen van de individuele verticale prjsbinding,
gecombineerd met een collectieve handhaving en beide
met betrekking tot een groot deel van het assortiment,
komt voornamelijk in deze twee branches voor.
Meer in het bijzonder vragen wij ons af of bij een
verbod’ van collectieve verticale prijsbinding het kopen
van boeken in grote aantallen (,,bij aanbieding”) nog wel
mogelijk zal blijven. Hier zijn belangrijke culturele be-
langen aan economische structuur verbonden.
in ieder geval dienen ‘zij die het generieke verbod van
collectief optreden voorstaan, duidelijk te maken in hoe-
verre
bij
deze met name genoemde branches misstanden
bestaan, die zo ernstig zijn dat met een generiek verbod
opgetreden moet worden en verder welke gevolgen zulk
een verbod voor de met name genoemde branches heeft.
Juit waar de combinatie van de drie elementen slechts
bij enkele branches voorkomt, mag men niet volstaan
met een, op abstrcte overwegingen gegronde, veroordeling,
maar dient men concreet man en paard te noemen.
Terecht wijstde kleine meerdèrheid, die ook hier tegen
een generiek verbod is, erop dat economisch de collectieve
verplichting tot het
individueel
vaststellen van verkoop-
prijzen véel minder ver gaat dan het prijskartel w;arbij
collectief
de verkoopprijzen worden vastgesteld. Ten aan-
zien van dit veel verder, gaande prjskartel wordt evenwel
geen generieke maatregel overwogén, maar wel ten aanzien
van de minder vergaande verplichting. Naar enige moti-
vering van deze vreemde rechtsfiguur, die o.i. een dis-
kwalfficerende discriminatie inhoudt, hebben wij te ver
–
geefs in het rapport gezocht.
Ons samenvattend oordeel is dat wij hetmet de meerder
–
heid van de commissie eens zijn, maar dat helaas dit rap-
port geen belangrijke bijdrage tot de kennis van de feite-
lijke en theoretische werking van de verticale ‘prijsvorming
heeft gegeven. –
Oeft.
• Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE,
774
E.-S.B. 21-8-1963
In aansluiting op zijn analyse in ,,E.-S.B.”van
14 augustus jI. gaat schrijver in dit slotartikel in op
de ontwikkeling van het aantal landbouwbedrijven
tussen 1960 en 1963. Voorts raamt
hij
de bedrijfs-
groottestructuur voor het jaar 1980. Volgens deze
raming, waarbij is uitgegaan van een bij voortduring
ruime werkgelegenheid, zou het totale aantal, als
hoofdberoep geëxploiteerde, landbouwbedrijven groter
dan 1 ha van ca. 162.000 thans tot ca. 130.000 in
1980 afnemen. Het aantal bedrijven van 1-10 ha, dat
in 1950 nog 60 pCt. van het totaal uitmaakte, zoi dan,
via 50 pCt. thans; gedaald
zijn
tot 31 pCt. Schrijver
wijst erop, dat zijn raming voor 1980 overeenstemt
met de thans bestaande mogelijkheden, hetgeen impli-
ceert dat geen rekening is gehouden met eventueel
optredende veranderingen zowel, in de samenleving ten
plattelande als in de techniek van de veredelings-
produktie, welke, zo deze zich zouden voordoen, een
verdere wijziging van de bedrjfsgroottestructuur
mogelijk en wenselijk maken.
De ontwikkeling
van het aantal
landbouwbedrj ven
in Nederland
(II)
De ontwikkeling tussen 1960 en 1963.
Sedert het einde van de in het eerste deel yan dit artikel
besproken periode
(1950-1960)
zijn er wederom drie jaren
verlopen. Gezien de geringe vertraging van de afvloeiing
tijdens de recessie in 1957 en 1958 en de versnelling in 1959,
.is
bij
de verdere spreiding der industrialisatie en de zeer
ruime werkgelegenheid een belangrijke wijziging ook in
deze jaren waarschijnlijk. De opstelling van een prognose
voor de toekomst vereist dus, ter bepaling van de situatie
in 1963 als uitgangspunt, een benadering van de ontwik-
keling in de laatste drie jaar. Ter oriëntering zijn hieronder
de gegevens uit de in het vorige artikel opgenomen tabellen
1 en 3 , uitgedrukt in gemiddelde aantallen en percentages
pér jaar,
bijeengebracht.
Voor de bedrijven van
1-5
ha heeft, toen zij eenmaal op
gang gekomen was en afgezien van de ,,uitschieter” in
1959, de vermindering van het aantal
3,5 â
4 pCt. per jaar
bedragen. Voor 1959 werd verondersteld, dat de slechte
bedrjfsuitkomsten door de droogte in dat jaar eèn extra-
afvloeiing hebben veroorzaakt van bedrijven, die anders
pas in 1960 en volgende jaren zouden zijn opgeheven, ter-
wijl er ook een zekere inhaal van de vertraagde afvloeiing
in de beide voorgaande jaren kan zijn opgetreden.
Gesteld, dat deze inhaal plus de normale vermindering
in
.
1959 een aantal van ca. 2.000 bedrijven betrof, dan zou
er toen op de vermindering in 1960 en volgende jaren
reeds een ,,voorschot” van ca. 1.300 bedrijven zijn opge-
nonien. Bij een normale vermindering van ca. 1.500 be-
drijven (ruim 4 pCt.) per jaar, kan voor 1960-1963 een
daling met bijv. ca
. 3 x 1.500- 1.300 (,,voorschot” in
1959)
= ca. 3.200 bedrijven tot ten hoogste 30.000 bedrijven
worden aangenomen. Alternatieve opstellingen voor deze
cijfers blijken, bij consistentie t.a.v. de afvloeiingspercen-
tages, uitkomsten op te leveren die niet meer dan enkele
honderden hoger of lager dan 30.000 liggen.
Bij
de bedrijven
van 5-10 ha heeft tot 1960 een geleidelijk versnelde daling
van het aantal plaats gevonden, m.n. ten gevolgevan de
ontwikkeling van het aantal bedrijven van 8-10 ha: een
toeneming tot
1955
en daarna een steeds snellere daling.
Gezien de relatief nog betrekkelijk geringe afnerning van
deze laatste bedrijven, zal na 1960 nog enige verdere ver-
snelling zijn opgetreden. Het aantal bedrijven van 5-10 ha
kan thans dan ook ca. 8 pCt. lager geschat worden dan
in 1960 en nog ruim 51.500 bedragen.
De
bedrijven
van 10-20 ha vertonen na 1955 juist het
tegenovergestelde beeld: een geleidelijk afnemen de groei
van het aantal, die met name in 1959-1960 tegenover de
forse daling van het aantal kleinere bedrijven slechts zeer
gering is geweest. De bestemming van de vrijgekomen
grond zal dus meer dan voorheen in vergroting van de
gemiddelde omvang van bedrijven binnen enkele grootte-
klassen, en m.n. die van 10-20 ha, gelegen zijn. Daar de
betrokken oppervlaktegegevens voor 1960 niet beschik-
baar zijn, valt het concrete bewijs van deze stelling echter
evenmin te leveren als van het vermoeden, dat waarschijn-
lijk in 1959-1960 voor het eerst ook het aantal bedrijven
van 10-12 ha door (verdere) vergroting verminderd is.
Hierdoor
ZOU
eveneens de gemiddelde omvang der, be-
drijven van 10-20 ha kunnen zijn toegenomen.
Tot
1959
is hiervan nog niets merkbaar geweest; het
Bedrijfs-
‘
Gemiddelde verandering van het aantal als hoofdberoep geëxploiteerde landbouwbedrjven per jaar
Aantal, van grootte-
–
deie bedrijven
klasse
–
‘
‘
.
1950-1955
1955-1957
1957-1959
1959-1960
in 1960
pCt.
pCt. pCt. pCt.
—
5 ha
–
1.426
–
2,9
–
1.720
–
4,1
–
1.295
–
3,3
–
3.272
–
9,0
33.037
5
—.10 ha
.
;.-
‘+
255
–
.+ 0,4
–
—
834
–
1,4
—
1.108
–
1,9
–
1.288
–
2,3
–
55.830
10-20ha
–
::.
‘
1-‘
259
–
–
+
0,5
+
992
+
1,9
+
860
+
1,7
+
352
-4
0,7
52.673
20-30 ha
—
18
.
–
0,1
+
34
+
0,2
+
18
+
0,1
+
135
+
0,9
15.532
30 ha- en,meer
– .
,
– –
54
—0,5
.
+
17
-4-
0,2
+
17
+
0,2
—
37
—’0,4
10.356
Totaal
984
–
0,5
.
.-
1.511
—
0,9
—
1.509
–
0,9
–
4.110
—
2,4
167.428
Ë.-S.B.
2.1-8416
.
775
gemiddelde was steeds 14,0 ha. Gezien de beperkte opper-
vlakte grond, die voor vergroting van deze ca. 53.000 be-
drijven beschikbaar komt, kan zij na 1959 ten hoogste
gemiddeld ca. 0,3 ha per jaar bedragen. Dit kan dus enige
jaren voortgaan zonder dat er een
duidelijke
doorschuiving
van bedrijven naar de grootteklasse 20-30 ha plaatsvindt.
De geschatte vermindering met ruim 7.000 bedrijven van
1-10 ha tussen 1960 en 1963 zal,
bij
de gemaakte veronder-
stelling omtrent de ontwikkeling in 1959, relatief minder
opheffing en meer vergroting van bedrijven betreffen. Het
lijkt daarom verantwoord om tot 1963 met een weer iets
sterkere groei per jaar van het aantal bedrijven van 10-20
ha te rekenen tot ca. 54.000.
Voor de
bedrijven
van 20-30 ha kan ook een verder
toenemende groei van het aantal worden aangenomen tot
ruim 16.000.
Het, binnen vrij nauwe grenzen wisselende, aantal be-
drijven van 30 ha en meer kan i.v.m. de uitgifte van be-
drijven in Flevoland thans wellicht op 10.500 worden af-
gerond.
In totaal betekent dit een verdere daling van het aantal
als hoofdberoep geëxploiteerde landbouwbedrijven tot
162.000, waarvan 81.500 van 1-10 ha. In 1950 bedroeg het
aantal van deze bedrijven, gecorrigeerd voor de statistische
verschuiving, nog ruim 109:000. Gezien het verloop tot
1959
zal het aantal
bedrijven
van 8-10 ha thans, na de aan-
vankelijke toeneming tot
1955,
weer iets lager zijn dan in
1950. De vermindering met ruim 27.500 bedrijven heeft
dus vrijwel geheel betrekking op
bedrijven
van 1-8 ha,
waarvan het aantal dan in 13 jaar met 30 pCt. is gedaald.
De ontwikkeling tot 1980.
Bij de gedachtenwisseling t.a.v. de toekomstige landbouw-
structuur koit regelmatig de vraag naar voren of de op-
lossing van het kleine-boerenvraagstuk niet door een meer
actief overheidsbeleid bevorderd zou kunnen worden. Aan
de hand van de hiervoor verzamelde gegevens lijkt het
voor de beleidsinstanties mogelijk om na te gaan in hoe-
verre een dergelijk beleid noodzakelijk c.q. gewenst is. Bij
de interpretatie van deze gegevens komen o.a. de twee
volgende aspecten voor nadere overweging in aanmerking.
Het eerste daarvan is dat, hoe actief men zich dat beleid
ook voorstelt, de werking daarvan zich vermoedelijk over
tenminste 15 â 20 jaar zou moeten uitstrekken voor en
aleer het beoogde doel bereikt kan zijn. Dit in verband
met het feit, dat het hierbij niet alleen om ingrijpen in het
gebruik van grond en gebouwen gaat maar ook en vooral
om een ingrijpen in het leven van niensen. Mensen, die in
meerderheid reeds op een leeftijd zijn gekomen, waarop
overgang tot een ander beroep vrijwel niet meer mogelijk
is. En ten aanzien van wie het dus, voor zover zij de 65
jaar nog niet genaderd zijn, in menselijk opzicht de voor-
keur zou kunnen verdienen en economisch in het algemeen
bovendien ook verantwoord zou kunnen zijn hen het land-
bouwbedrijf te laten blijven uitoefenen. Voor deze groep
zal namelijk het beschikbare arsenaal van maatregelen ter
sociale begeleiding van vrijwillige bedrijfsbeëindiging wei-
nig of geen aantrekkelijke alternatieven kunnen bieden.
In de tweede plaats dient te worden bedacht, dat het
eigenlijke kleine-boerenprobleem slechts op een deel van
het aantal kleine bedrijven betrekking heeft. Bedrijven, die
hetzij door een bijzonder intensieve bedrijfsvoering on-
afhankelijk van de oppervlakte grond hetzij in aanvaard-
bare of zelfs gewenste combinatie met een nevenberoep
volledige en efficiënte werkgelegenheid verschaffen, maken
van dit probleem geen deel uit. In het laatste geval vervullen
deze bedrijven een essentiële rol in het beroeps- en gedrags-
patroon ten plattelande, die ook voor de toekomst nog
allerminst is uitgespeeld.
Volgens gegevens van het L.-E.I.
1)
had op de zand-
gronden, waar meer dan de helft der bedrijven van 1-10
ha gelegen zijn, in 1957 ongeveer 25 pCt. van de bedrijfs-
hoofden met een landbouwbedrijf van 1-5 ha een neven-
beroep; van de bedrjfshoofden met een bedrijf van 5-10
ha beliep dit 10 pCt. Zouden deze percentages ook voor
de kleine bedrijven op andere grondsoorten gelden, en er
valt geen reden aan te geven waarom dit niet zo zou zijn,
dan was het aantal landbouwers met een nevenberoep in
1957 op bedrijven van 1-5 ha ca. 9.500 en op
bedrijven
van
5-10 ha ruim 5.000.
S
Op bedrijven
van 1-5 ha zal de vervulling van een neven-
beroep zeker niet in alle gevallen voldoende inkomsten
opleveren om tezamen tot een
redelijke
bestaansmogelijk-
heid te komen. Vele van deze
bedrijven
zullen dus, als de
gelegenheid zich voordoet, toch worden opgeheven dan
wel vergroot.
Daarnaast zijn er de bedrijven van 1-5 ha, die door een
bijzonder intensieve bedrijfsvoering ook op een geringe
oppervlakte een redelijk bestaan opleveren. Volgens de
indeling der bedrijven naar het aantal leghenneh (Maand-
statistiek voor de landbouw, april 1962, tabel 20) bedroeg
het aantal
bedrijven,
dat alleen al op grond van de omvang
der eierproduktie als zelfstandige eenheid bestaanbaar is,
in 1961 ca. 1.000 â 1.500. Andere
bedrijven
zullen een vol-
doend brede bestaansbasis bereiken door intensieve
varkenshouderj, door produktie van slachtpluimvee of’
mestkalveren, door een deel van hun grond voor grove
tuinbouw te bestemmen dan wel door een combinatie van
de genoemde mogelijkheden.
Uit verdere gegevens in rapport 347 van het L.-E.I.
over het arbeidseffect kan worden afgeleid, dat op de zand-
gronden in 1957 naar schatting ca. 2.000 bedrijven van
1-5
ha en ca. 10.000 bedrijven van 5-10 ha in deze om-
standigheden verkeerd hebben. Inmiddels zullen deze aan-
tallen door de verdere ontwikkeling van de veehouderj
nog zijn gestegen. Tezamen met dergelijke
bedrijven
op
andere grondsoorten en die met voldoende neveninkoiiisten
kan het aantal niet tot het kleihe-bpereniraagstuk be-
horende bedrijven van
1-5
ha thans wellicht op ca. 10.000
worden gesteld en van 5-10 ha op ruim 20.000. In de toe-
komst valt nog een verdere toeneming te verwachten, m.n.
door het ontstaan van gespecialiseerde bedrijven.
Het lijkt daarom verantwoord om er voor de ontwik-
keling tot
bijv.
1980 van uit te gaan dat rond 15.000 be-
drijven van
1-5
ha en 25.000 bedrijven van 5-10 ha een
zelfstandig bestaan op kunnen leveren, d.w.z. bngeveer de
helft van de huidige aantallen bedrijven in deze grootte-
klassen. De andere helft zou dus in aanmerking komen om
te worden opgeheven of vergroot. In 1956 was op 68 pCt.
2),
d.w.z. ca. 28.000, der bedrijven van 1-5 ha het bedrijfs-
hoofd ouder dan 45 jaar. Hiervan zal, gezien de hiervoor
‘vermelde gegevens, ongeveer
1/4
door nevenberoep of in-
tensieve bedrijfsvoering voldoende bestaansbasis geboden
hebben. Indien de andere 20.000 bij overlijden of bij terug-
,,Het kleine-boerenvraagstuk op de zandgronden”, rapport
347, mei 1960, blz. 17.
L.-E.I.: ,,Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in land- en
tuinbouw”, blz. 27.
776
E.-S.B.
21-8-1963
trekken op 65 á 70 jaar zouden worden opgeheven, bete-
kent dit een ,,normale” verdwijning van gemiddeld ca.
900 bedrijven per jaar. Door versnelde bedrijfsbeëindiging
door oudere boeren zonder opvolger en opheffing of ver
–
groting van bedrijven van boeren, jonger dan 45 jaar in
1956, is in de laatste jaren een gemiddelde van ca. 1.500
bedrijven per jaar bereikt. De ,,normale” afvloeiing door
bedrijfsbeëindiging door oudere boeren zonder opvolger
komt daardoor in de toekomst uiteraard lager te liggen.
Voor de huidige generatie, dus tot ca. 1980, kan echter
samen met opheffing of vergroting van bedrijven van jon-
gere boeren gemakkelijk hetgemiddelde van ca. 900 per
jaar gehaald worden, dat nodig is om in 1980 op 15.000
bedrijven van 1-5 ha te komen. Indien de omstandigheden
daartoe zouden leiden, is zelfs een verdere vermindering
mogelijk.
In 1956 was 60 pCt. (ruim 36.000) van de bedrijfs-
hoofden der bedrijven van 5-10 ha ouder dan
45
jaar.
Hiervan zal ongeveer
1/3
al of niet met nevenberoep een
zelfstandig bestaan geboden hebben, zodat de ,,normale”
afvloeiing voor de gebonden generatie ca. 1.100 per jaar
zou kunnen bedragen. Dit cijfer is in 1957 bereikt en waar-
schijnlijk in de laatste jaren tot ca. 1.500 opgelopen, zij
het dan door beëindiging en vergroting van bedrijven van
jongere en oudere boeren tezamen. Hoewel de vermindering
van het aantal
bedrijven
van 8-10 ha nog slechts enkele
jaren op gang is gekomen en enige verdere versnelling dus
waarschijnlijk is, wordt reeds
bij
handhaving van het hui-
dige tempo het gestelde aantal van 25.000 bedrijven in
1980 vrijwel bereikt.
Voor de gehele groep bedrijven van 1-10 ha kan dus de
volgende conclusie worden getrokken. Zouden er van het
huidige aantal van ca. 81.500, zoals hierboven berekend,
ca. 40.000 door nevenwerkzaamheden (en) of intensieve
bedrijfsvoering in de naaste toekomst een zelfstandig be-
staan op kunnen leveren, dan wordt bij het thans waar-
schijnlijke tempo van vrijwillige sanering dit aantal tussen
1975 en 1980 bereikt. Gezien de leeftijdsopbouw van de
betrokken bedrjfshoofden (thans ca. 60 pCt. boven
45
jaar) is het duidelijk dat er voor een verdere versnelling
van deze ontwikkeling slechts zeer beperkte ruimte bestaat
als er inderdaad niet meer dan de helft van de thans be-
staande bedrijven zou moeten worden beëindigd of ver-
groot.
Voor de bedrijven van 10-20 ha wordt de toekomstige
ontwikkeling bepaald door de volgende factoren: –
Aanwas door vergroting van kleinere bedrijven met,
bij opheffing van andere bedrijven, vrijgekomen grond.
Afneming door opheffing van (meest kleinere) be-
drijven in deze groep.
Afneming door vergroting van
bedrijven
uit deze
groep tot boven 20 ha
Vergroting van bedrijven binnen deze groep, waar-
door het aantal wel niet verandert maar de gemiddelde
grootte stijgt.
Deze laatste ontwikkeling levert uiteraard ook een bij-
drage tot oplossing van het kleine-boerenprobleem, zij het
dan beperkt tot de niet-meer-zokleine boeren met meer
dan 10 ha. Op de aantallen bedrijven in de andere grootte-
klassen heeft zij echter alleen een negatieve invloed, nl.
dat zij beslag legt op grond die ook had kunnen dienen
voor de onder 1 en 3 genoemde vergroting van bedrijven.
Zoals reeds werd gesteld, heeft dit na
1959
wellicht bij-
gedragen tot de, al eerder zichtbare, daling van de posi-
tieve resultante der factoren 1, 2 ‘en 3. Maar deze daling is
vooral een gevolg van enerzijds een kleinere aanwas, door-
dat er van de bedrijven beneden 10 ha iiinder worden
vergroot en meer worden opgeheven, en anderzijds een
toenemende opheffing en vergroting van de bedrijven van
10-20 ha zelf. De toenemende opheffing van vooral de
grotere
(5-10
ha) onder de kleinere bedrijven maakt echter
steeds meer grond vrij. De vergroting van bedrijven tot
boven 20 ha zal waarschijnlijk voorlopig tot
vrij
geringe
aantallen bedrijvcn beperkt blijven. Er is dus ruimte voor
een zodanige vergroting van zeker een 500 bedrijven tot
boven 10 ha, dat deze voldoende aantrekkelijk is om ge-
realiseerd te worden. Hiervan kan, als één uit vele, het vol-
gende cijfervoorbeeld worden gegeven.
Opheffing van 800 bedrijven van
1-5
ha per jaar levert
ca. 2.500 ha en van 1.200 bedrijven van 5-10 ha ca. 8.000
ha, in totaal ruim 10.000 ha. Indien de vergroting van 100
bedrijven van
1-5
ha en van 500 bedrijven van 5-10 ha
hiervan ca. 3.000 ha eist, blijft het merendeel, ca. 7.000
ha, dus beschikbaar voor vergroting van bedrijven van
10-20 ha binnen en boven de grens van 20 ha.
Het lijkt dan ook,
bij
alle willekeur die het hier gegeven
cijfervoorbeeld aankleeft, alleszins aanvaardbaar te stellen,
dat tot 1980 het aantal bedrijven van 10-20 ha een ge-
middelde aanwas van enige honderden per jaar zal blijven
vertonen. Deze kan in de eerste jaren wellicht nog 3 â 400
bedragen en geleidelijk teruglopen naarmate de opheffing
van bedrijven van 10-20 ha en vergroting tot boven 20 ha
toeneemt. Dit zou een verdere stijging betekenen van het
aantal bedrijven van 10-20 ha tot ca. 57.000.
Deze ontwikkeling houdt in dat er in toenemende mate
grond vrijkomt voor verdere vergroting van
bedrijven
van
10-20 ha. Een eveneens toenemend deel van deze bedrijven
zal daarbij boven de 20 ha komen. Ook hierbij moet, zij het
dan met een oplopendè lijn, aan een gemiddelde van enige
honderden per jaar tot 1980 gedacht worden. Het aantal
bedrijven van 20-30 ha kan aldus, tezamen met nieuwe
bedrijven in de IJsselmeerpolders, op ca. 22.000 komen.
Voor de bedrijven boven 30 ha tenslotte ligt slechts een
geringe verdere aanwas tot ca. 11.000 in de rede, vrijwel
uitsluitend dank zij de nieuwe bedrijven in de Ijsselmeer-
polders.
Het totale aantal, als hoofdberoep geëxploiteerde, land-
bouwbedrijven groter dan 1 ha zou daarmede van ca.
162.000 thans tot ca. 130.000 in 1980 afnemen. Het aantal
bedrijven van 1-10 ha, dat in 1950nog 60 pCt. van het
totaal uitmaakte, zou dan, via 50 pCt. thans, gedaald zijn
tot 31 pCt.
In onderstaand overzicht zijn de aantallen bedrijven in
5
grootteklassen voor de jaren 1950 en
1955,
gecorrigeerd
voor de statistische verschuiving, met de telling voor 1960
en de ramingen voor 1963 en 1980 samengebracht.
Aantal als hoofdberoep gexploiteerde landbouw-
Bedrijfsgrootte-
bedrijven in
klasse
1950
1
1955
1
1960
1
1963
1
1980
– 5 ha
49.468
42.340
33.037
30.000
15.000
5- lOha
59.727
61.000
55.830
51.500
25.000
I0-20ha
47.326
48.619
52.673
54.000
57.000
20 – 30 ha
15.381
15.293
15.532
16.000
22.000
30haenmeer
10.594
10.326
10.356
10.500
11.000
Totaal
………..
182.496
1
177.578
1
167.428
1
162.000
130.000
De geraamde bedrjfsgroottestructuur voor 1980 is in
overeenstemming met de thans bestaande mogelijkheden.
Dit wil echter niet zeggen dat in 1980 de voor die tijd opti-
E.-S.B. 21-8-1963
777
De spoorwegtekorten
en hun remedie
(1)
Inleiding.
Voor het eerst sinds vele jaren vertoont de balans der
Nederlandsche Spoorwegen een tekort en daarmee heeft
de trots der Nederlandse vervoèrpolitiek – een rendabel
spoorwegbedrijf – even een deuk gekregen. Op zich is dat
niet io erg. Erger zou het zijn wanneer dit feit zou aan-
kondigen, dat een der belangrijkste grondslagen van het
Nederlands vervoerbestel – bedrijfsvoering op commer-
ciële grondlag – in gevaar is. Dit echter lijkt niet, althans
nog niet, het geval. Wel is een spoedig herstel van de
rentabiliteit van groot belang, niet alleen voor N.S. zelf,
maar – en dit schijnt op het eerste gezicht wellicht’ een
contradictie – ook en zelfs met name voor de concur-
rerende vervoertakken: het wegvervoer en de binnenvaart.
De omringende Westeuropese landen toch leveren voor
vervoertakkén bepaald onaantrekkelijke voorbeelden
op van vervoerregimes, ingesteld omdat men daar met
duurzame spoorwegtekorten te kampen heeft. Een herstel
,zal’ de Nederlandse inzichten in E.E.G.-verband stellig
eerder gehoor doen vinden.
– – Nu zijn de tekorten gemotiveerd met de stijging der
bedrijfskoster, welke niet door een min of meer overeen-
komstige verhoging der tarieven werd goedgemaakt en
daarin, is inderdaad de directe aanleiding gelegen. De
overheid heeft dan ook – eerst in de goederensector e
vérvolgens in die van het reizigersvervoer – niet onbelang-
rijke tariefverhogingen toegestaan.
Mag nu worden aangenomen, dat hiermede deze zaak
is opgelost? Het antwoord moet ontkennend luiden. Reeds
wordt voor het lopend jaar opnieuw een’ tekort. aan-
gekondigd. Een verdere tariefverhoging zou in het ver-
schiet liggen.’ De vraag rijst nu, of met tariefverhogingen
alleer wel een oplossing van het vraagstuk kan worden
bereikt. Wij menen, dat hier reden is tot twijfel en zouden
in dat verband willen pleiten voor een onderzoek naar de
mogelijkheden, de positie van N.S. nog op andere wijze
en fundamenteel te verbeteren. Die mogelijkheden lijken
namelijk in beginsel aanwezig en gelegen te zijn in een
vergroling van.de vervoersomvang..Alvorens echter daar-
op in te gaan moge eerst de huidige situatie aan een nadere
beschouwing worden onderworpen.
De’ structurele ontwikkeling der vervoerverhoudingen.
Bij het bezien der vervoerverhoudingen in de afgelopen
jaren blijkt, dat N.S. haar positie in absolute zin ten
naaste bij heeft weten te handhaven, doch dat zij relatief
gezien sterke achteruitgang heeft moeten accepteren.
Reizigersver voer binnenland plus grenso verschrjdend
–
(reizigerskrn)
beroeps-
vervoer met
Spoorwegen
vervoer over
privé-
totaal
de weg
auto’s a)
index index
in
index
in
index
in
950
……….
lOO
17,8
lOO
9,8
lOO
16,0
1
00
100
1962
26
11,1
c
15,4
467 36,8
203
100
a) Privé-vervoer niet met personenauto’s: 1950: 46,4 pCt.; 962: 36,7 pCt.
&’roepsgoederen vervoer binnenland (tkns)
binnen-
beroeps-
spoorwegen
vaart vervoer ovei
totaal
de weg
index
in
pCt.
i
ndex
1
in
i
ndex
1
in
1
index
in
pCt.
pCt. pCt.
1950
……….
1
1001
32
1
100
24,1
1001
100
1961
a)
………
94
20,9
109
1
33,2
304
45,9
143
1
00
a) Over 1962 zijn nog geen cijfers beschikbaar.
Nu is weliswaar het grensoversch’rjdend goederen-
vervoer over de rail niet onbelangrijk toegenomen, doch
ook daar is de positie relatief achteruitgegaan’. –
Procentuele verdeling vervoerd gewicht in het grenso ver-
schrjdend vervoer (cxci. zee vaart,
mcl.
eigen vervoer) –
spoorwegen j
1
binnenvaart wegvervoer
to
(
t, in tonnen
x 1.000)
1950
………..
12,8
84,1
3,1
0
4.4.993
1962
….,,,,..
0,4
77,6
12,
113.612
(vervolg
van.blz.
777)
male situatie zal zijn bereikt. Het is zeer wel denkbaar,
dat zowel in de samenleving ten plattelande als in de tech-
niek van de v,eredelingsproduktie veranderingen optreden
die dan een verdere wijziging van de bedrijfsgrootte-
structuur mogelijk en wenselijk maken. Met name zal dit
het geval zijn indien door wijzigingen in de sociale struc-
tuur de mogelijkheden van een rtevenberoep naast het
landbouwbedrijf verminderen dan wel dat technische ont-
wikkelingen tot een verdere concentratie c.q. schaal-
vergroting van de veehouderij leiden. .Dè vermindering
van het aantal bedrijven ‘zal zich dan ook tot de klasse
van 10-20 ha kunnen uitstrekken. Afhankelijk van hët tijd-
stip, waarop deze eventuele wijzigingen zich voordoen,
kan het effect daarvan reeds vôôr 1980 merkbaar en de hier
‘gegeven raming dus een maximum zijn.
Aan de andere kant dient te worden gesteld, dat er bij
deze raming is uitgegaan van een
bij
voortduring ruime
werkgelegenheid. Een situatie op de-arbeidsmarkt dus, die
niet alleen voorziet in passieve opname van de uit de land-
bouw vrijkomende arbëidskrachten, miar waarvan evenals
itt de afgelôpèn jaren een duidiiJke’ zuigkracht uitgaat.
‘s-Gravènhage.
”
‘ –
A.’w. 0. K0IPEJA’N.
778
.
B:S.B. ’21-g-19
GRAFIEK 1
zo
‘t 8
6
4
Ii
•
I 0
8
B,nnenlands vervoer
o –
OpbrengsL
–
E
tottale
opbreng5t.
I99
’50
1
51’55’53’5’1’55
1
56’57
’08
1
59
’60
‘6s
16z
Ontwikkeling va’i het rizigersvervoet per spoor (1949 = 100)
GRAFIEK 2.
30
1949 ’50 ‘5 t’50’53’5,’50’S6’57’58’55’6o’6l’6t
Gn
,
o
,
,
r,ch
,
idvnd
Opbrengst. –
— — — – 6enudôelde opbrengst
per çerzlgerskm.
– . – . … Reizigerskm.
De concurrentiepositie van
N.S.
Er is een opvallerd verschil f’ussen de concurrentiepositie
in het personen- en die in het goederenvervoer. De grote
concurrent van het reizigersvervoer per spoor wordt niet
gevormd door de autobusdiensten, maar door het vervoer
met eigen vervoermiddelen. Wij zagen reeds, dat naar
schatting de reizigerskm-prestatie met personenauto’s
tussen 1950 en 1962 steeg van 100 tot 467, terwijl het reizi-
gersvervoer per spoor (interlokaal en internationaal) in
dezelfde periode van 100 tot 126 toenam.
– Uiteraard ondervindt ook het be-roepsvervoer van per
–
sonen over de weg een zware druk van het privé-vervoer.
Intussen is op basis van de W.A.P. (Wet Autovervoer
Personen) sinds tal van jaren tussen het openbare personen-
vervoer per spoor en dat per autobus een taakverdeling
doorgevoerd, een coördinatie gebaseerd op de verdeling
tussen de zgn. landelijke ve.rvoervoorziening – zaak van
N.S. – en de bediening van regionen, het streekvervoer,
terrein der autobusdiensten. Voor zover hier van concur
–
rentie sprake is, blijft deze door de getroffen regelingen bij
de vergunningverlening ex W.A.P. uiterst beperkt. Ook
ten aanzien van het groepsvervoer vindt bij de vergunning-
verlening afweging van belangen tussen rail en weg plaats
en is er dus slechts van beperkte concurrentie sprake.
Alleen ten aanzien van het t. en 0.-vervoer (toerwagen-
ritten en ongeregeld vervoer) . – overigens kwantitatief
van minder importantie – heerst tussen rail en weg een
concurrentieverhouding. –
Ook in de goederensector is er een belangrijk eigen
iervoer over de weg, slechts aan een – in feite admini-
stratieve – inschrijving gebonden. In tegenstelling tot het
buitenland neemt het eigen vervoer hier te lande tegenover
het beroepsvervoer geen overheersende positie in;
1
een
positie, die bovendien nog regelmatig relatief kleiner wordt
ten gunste van het beroepsvervoer.
Vormt het coördinatiebeginsel een der belangrijkste
.uitgangspunten bij het beleid inzake het beroepsmatige
reizigersvervoer, in de . goederensector ligt de zaak fun-
damenteel anders. Hier werd ten aanzien van het ongere-
geld beroepsvervoer over de weg – 93 pCt. van’ het totaal
– bewust afgezien vân elke coördinatie. De vergunning-
verlening ex W.AG; (Wet
–
Autovervoer Goederen) inzake
het ongeregeld vervoer over dé weg is -louter en alleen
ET.-S.B. 21–l96
gebaseerd op de verzekering van gezonde verhoudingen op
de wegvervoersmarkt zelf. Ten aanzien van het geregeld
vervoer over de weg echter wordt
bij
de vergunningverlening
ex W.A.G. in bepaalde omstandigheden rekening gehouden
niet de door N.S. in dezelfde vcrvoerrelaties geboden
voorzieningen. –
Ten aanzien van het stukgoed in belangrijke Inate, ten
aanzien van de wagenladingen volledig, staat N.S. dus
voor de taak zich op de vervoersmarkt te handhaven door
haar prjspolitiek, waarbij wij zouden willen opmerken,
dat service-concurrentie in wezen ook prijscöncurrentie is.
Enig inzicht in de ontwikkeling der prijzen verschaft het
volgend overzicht van de opbrengsten per ton voor de
drie vervoertakken in het binnenlands vervoer:
Spoorwegen
WiId
Wegvervoer a)
stukgoed
wagenlading
•’rt
stukgoed
1948..
100
00
100
100
100
961 ..
219
56
141
150
140
a) Maximum tarieven; opbrengst per ton niët beschikbaar.
Bron:
Memorievan Antwoord, Begroting 1963.
De Commissie Vervoervergunningen heeft in 1958 een
onderzoek doen verrichten naar de marktposities van de –
drie vervoertakken. Dit leidde tot de volgende uitkomsten:
in feite door de andere vervoertakken beconcurreerd gedeelte van het vervoer
verricht door:
–
Interlokaal wegvervoer
…………….
16 pCI.
Spoorwegen
……………………..
43 pCt.
Binnenvaart
…………………….
68 pCI.
Concurrerend vermogen t.o.v. het in totaal door de andere takken verrichte
vervoer:
Interlokaal wegvervoer
……………
34 pCI. Spoorwegen
…………………….
30 pCt.
Binnenvaart
…………………….
13 pCI.
Er is reden voor de veronderstelling, dat sindsdien de
verhoudingen zich nog erigermate ten ongunste van N.S.
hebben verschoven.
Zoals wij in het voorafgaande gezien hebben is dé
positie van N.S. in vele opzichten kwetsbaar. In dit ver
–
band is het interessant na te gaan, hoe de prijspolitiek in
het verleden is geweest. –
Wat het reizigersvervoer betreft tonen bijgaande gra-
fieken, dat de fysieke prestatie de laatste jaren, zowel in
het binnenlands als in het grensoverschrijdend vervoer, een
vrij constant verloop heeft vertoond. De opbrengsten
779
Ontwikkeling van het goederenvervoer p’er spoor (1949 = 100)
GRAFIEK 3.
GRAFIEK 4.
360
340
320
300
280
z6o
z4o
220
200
180
160
140
120
100
80
ig
11
1
II
–
Binnevlonds vervoer
–
Opbrengsl.
– – –
Gen,iddelçle opb,engvl
– – – – Tonk,,,.
–
–
–
27,6 pTt.von d
Lolole opbr
e
npt
‘115
16
’17
58
59
10
200 .
340 –
Grensoverschrldend vervoer
320 –
1′,.7 p21. von do
1.201,
opbr,,,qo
Opbrengs.
–
Gemiddelde
– – – –
opbrvngol
300 –
To,,km.
280 –
,.6o –
z4 –
220 –
200 –
80 –
i6o
sAo –
120
(.
100
1
1
1
1
1
1
1
1
t
I949 ’50
’51’52’53’5”55’56’57’58’59
1
60’61
’61
echter laten een divergerende ontwikkeling zien, gevolg
van het feit, dat er bij het binnenlands vervoer een tendentie
tot een horizontaal of zelfs dalend verloop van de prijs
per reizigerskilometer was, terwijl de prijs in het – oven-
– gens van relatief geringe importantie zijnde – grensover-
schrijdend vervoer zonder ophouden steeg.
Wat het goederenvervoer betreft, ten aanzien van dat
in het binnenland valt vooreerst het parallelle verloop
tussen opbrengst en prijs per tkm op. De conclusie ligt
voor de hand, dat de opbrengststijging geheel, althans in
zeer overwgende mate, werd bewerkt door een stijging
der feitelijk berekende vrachtprijzen. Het beeld wijst erop,
dat N.S. een actieve prijspolitiek voert en
bij
voortduring
de markt aftast, ten einde te bepalen hoeveel prijsverhoging
het vervoer nog kan dragen. Het suggereert overigens eer
een vervoersselectieve dan vervoersexpansieve bedrijfs-
politiek. Het hierboven gegeven overzicht van de prijs-
ontwikkeling bij de drie vervoertakken versterkt deze
indruk.
In het grensoverschrijdend goederenvervoer daarentegen
blijkt niet alleen de
prijs
per tkm aanzienlijk te stijgen,
maar de tkm-prestatie zelfs nog meer, zodat het resultaat
een opvallende
opbrengststijging
is.
Het overzicht op dit stuk zou niet volledig zijn zonder
signalering van het feit, dat de uitgangsposities in de
concurrentie tussen de takken niet gelijk zijn, hetgeen meer
dan een ,,Schönheitsfehler” is. De kosten der infra-
structuur worden door N.S. met uitzondering van een
rentepost geheel zelf gedragen. In hoeverre het wegvervoer
de kosten van de weg zelf betaalt is in onderzoek (Com-
missie voor de kosten van de weg). Het vermoeden bestaat,
dat dit ten aanzien van het zgn. zware vervoer niet geheel
het geval zou, zijn. De binnenvaart daarentegen beiaalt
slechts ‘en gering gedeelte van de kosten der door haar
gebruikte infrastructuur. Mede in het kader der E.E.G.
is men doende deze uitgangsposities gelijk te trekken,
overigens een nog wel vele jaren in beslag nemende arbeid.
Eerst na een vaststelling dezer kosten en doorberekening
daarvan in de tarieven – dus eerst op lange termijn –
zal de positie van N.S. uit dezen hoofde kunnen verbeteren.
De vooruitzichten op korte termijn.
Geografisch gezien vertoont het reizigersvervoer per
spoor geen homogene ontwikkeling. Zoals bekend, heeft
het in de randstad de neiging in dichtheid af te nemen,
– vooral gevolg van de opkomst van het particuliere
vervoer, nog begunstigd door de korte afstanden en de
in het algemeen goede wegverbindingen.
Daarentegen stijgt de dichtheid van het reizigersvervoer
780
.
E.-S.B. 21-8:1963
per,spoor in de overige delen van het land, waar in het
algemeen juist lijnen liggen, die op zich soms niet geheel
of nauwelijks rendabel zijn, doch waarop een behoorlijke
dienstregeling moet worden geboden uit hoofde van over-
wegingen van algemeen vervoerbelang. Er vindt in dit op-
zicht wat kosten en baten betreft een soort interne com-
pensatie plaats met de lucratieve verbindingen.
Was een afstoten van lijnen buiten de randstad in feite
nimmer in ernstige overwegiig, reeds gezien de reper-
cussies voor de ontwikkeling der betrokken provinciën,
nu het vervoer cr toeneemt, is dit minder dan ooit aan de
orde.
Echter kan thans wel de situatie ontstaan, dat de lijnen
in het
–
westen minder rendabel worden, terwijl die in de
rest van het land dit nog niet voldoende zijn. Aldus lijkt
de mogelijkheid aanwezig van het optreden van een situatie,
met name in de randstad, als de gemeentelijke vervoer
–
bedrijven veelal reeds te zien geven: een vicieuze cirkel van
door dalende rentabiliteit ontstane onmogelijkheid tot
verhoging van de service – bijv. frequentie – over te gaan,
op haar beurt nodig om aan de opmars van het particuliere
vervoer het hoofd te kunnen biedèn. De ontwikkeling op
korte termijn is dus in dit opzicht niet gunstig voor N.S.,
maar evenmin voor de wenselijke algemene verkeers- en
vervoerssituatie op langere termijn, aangezien een con-
centratie op het openbaar vervoer nodig zal zijn om de
verkeersproblematiek vooreerst in het westen maar ver-
volgens ook in andere delen van het land het hoofd te
kunnen bieden.
In de goederenvervoersector vormde het stukgoed met
zijn hoge handlingkosten een notoire verliespost. De wel
zeer sterke tariefverhoging, voor deze sector goedgekeurd,
doet het vermoeden rijzen, dat N.S een gedeelte van deze
activiteiten wil afstoten naar het wegvervoer, een bedoeling,
die overigens, naar mededelingen van de N.S.-directie,
althans op korte termijn niet verwezenlijkt schijnt. Intus-
sen is door een en ander naar aangenomen mag worden,
dè stukgoedsector wel een rendabele zaak geworden. Zou
echter de omvang van dit vervoer op den duur inderdaad
verminderen, dan dalen daarmee de bruto-opbrengsten
weer. Men hoopt uiteraard door het overhouden van de
meer aantrekkelijke partijen, dus door vervoersselectie, de
netto-opbrengsten dan blijvend te hebben verbeterd. In
hoeverre dit het geval zal zijn hangt mede af van de mate
van concurrentie van het wegvervoer.
Het wagenladingvervoer vormt – zoals wij nog nader
zullen zien – vermoedelijk de meest lucratieve tak van
activiteit. De uitbreiding daarvan wordt bemoeilijkt door
het in vele gevallen niet aanwezig zijn van een railaanslui-
ting
bij
verlader en/of ontvanger. Gebroken vervoer, niet
alleen tijdrovend en kans biedend op beschadiging, is vooral
duur. Het wegvervoer vormt hierdoor een wel zeer sterke
concurrent. –
Order bedoelde omstandigheden is het begrijpelijk,
dat N.S. de aanleg van raccordementen bevordert. De
mogelijkheden daartoe zijn echter beperkt, al zullen zij,
gezien de ontwikkeling van de structuur der industriële
ondernemingen, die steeds verder gaat in de richting van
grote produktie-eenhedén, geleidelijk toenemen.
Op de korte termijn verkeert N.S. ten dezen dus even-
eens in een niet gunstige situatie. Met de geschilderde
constellatie is de algemene vervoers- en verkeerssituatie
evenrpin gediend. De congesties op de wegen zullen blijven
toenemen, aangezien het tot 1970 voor uitbreiding en ver-
betering noodzakelijk geachte bedrag van f. 7,5 â f. 9 mrd.
niet beschikbaar zal kunnen komen. Ook hier blijkt de
nauwe samenhang tussen vervoers- en de verkeerspolitiek.
De rentabiliteitspositie.
Het verkrijgen van een goed inzicht in de rentabiliteit
van N.S. wordt door verschillende omstandigheden be-
moeilijkt. Vooreerst
zijn
de activiteiten in het reizigers- en
het goederenvrvoer vrij sterk verweven en worden in dit
verband de kosten van deze sectoren niet uitgesplitst.
Vervolgens is de interestpost niet geheel duidelijk en ten-
slotte zijn er kosten en baten niet rechtstreeks met het
vervoer samenhangend.
Intussen is
bij
nadere beschouwing toch een zeker in-
zicht in de rentabiliteit van het reizigers- en het goederen-
vervoer mogelijk, nl. wanneer men de kosten naar de
treinkilometers splitst, waarbij aanstonds zij toegegeven
dat deze uitsplitsing om bovenvermelde redenen niet ge-
heel exact is, terwijl bovendiehle kosten per treinkilometer
in beide sectoien wel vrij belangrijk moeten verschillen.
Vermoedelijk in die zin, dat de reizigerstreindienst hogere
exploitatiekosten heeft. Men denke aan de beveiliging, de
accommodatie, het reservemateriel en de personeels-
bezetting. Daarom echter is het verkregen beeld nog te
verrassender: –
1959
1960
1
1961
1962
Opbrengst
personen-
vervoer
(mci.
ba-
–
(in mln.
gid.)
270
277 284
284
370 384
404
430
Opbrengst
goederen-
–
100
–
107
–
120
–
146
gage)
…………..
vervoer
(mci.
brief-
Kosten
………….
en
pakketpost
en
diversen)
220 227 227
243
120
125
128
147
Kosteü
…………..
+100
+102
+
99
+
96
Hoewel wij niet zover zouden willen gaan uit deze op-
merkelijke verschillen en de niet minder opmerkelijke
ontwikkeling daarin te concluderen, dat het goederenver-
voer het reizigersvervoer subsidieert, mag toch in ieder
geval wel worden aangenomen, dat de verhouding kosten-
opbrengsten
bij
de goederensector belangrijk gunstiger
ligt dan
bij
de reizigerssector en in de eerste – wanneer
wij even afzien van de thans bestaande en vermoedelijk
zeer tijdelijke situatie bij het stukgoederenvcrvoer – het
wagcnladingvervoer daarvoor met name verantwoordelijk
is. Een conclusie, die van betekenis zal blijken voor een
beantwoording van de vraag, hoe de huidige deficit-
positie zou kunnen worden verholpen.
Voorburg.
Mr. F. GOUD.
U reageert op annonces in ,,E.-S.13.”? Wilt U dit dan steeds .duideljk tot uitdrukking brengen?
E.-SB. 21-8-1963
781
De ,,kieiersbond” van Prof. Wemeisfekler
Elke poging de impasse te doorbrekën waarin het poli-
tieke bedrijf zich bevindt, verdient te worden toegejuicht.
Dit ‘geldt, dunkt me, zeker voor de originele en belang-
wekkeride suggestie door Prof. Wemelsfelder gedaan in
zijn artikel ,, ,,Merit rating” van politieke partijprogram-
ma’s” in ,,E.-S.B.” van 24 juli ji. Ofschoon m.i. aan de
opzet van Prof. Wenielsfelder nog wel enkele onvolmaakt-
heden kleven en ik ook wat minder optimistisch ben dan
hij, wat betreft de mogelijkheid tot het elimineren van
irrationele elementen in de politiek, meen ik dat zijn
suggestie zeker een sanering van onze, langzamerhand tocJ
wel noodlijdende, democratie, kan inhouden. –
Politieke weerstand.
Het komt mij echter voor dat Prof. Wemelsfelder bij
zijn poging vergeefs de medewerking van de politieke
partijen te hulp roept. Dat doet hij immers waar hij stelt:
,,Men zou zich kunnen voorste’len’ dat alle partijen op
basis van uniforme schattingsgegevens over de toekomstige
ontwikkeling van de Nederlandse economie ( … ) kenbaar
maakten voor welke doeleinden en tot welke bedragen
men de eventueel verwachte toeneming van de welvaart
zou willen besteden”
1).
Met zijn poging tot rationalisering van de politiek roeit
Prof. Wemeisfelder echter precies tegen de stroom op.
De politieke leiders strcvcn thans bij de verkiezings-‘
propaganda – zoals zij in hun partij-organen ook uit-
drukkelijk te kennen geven – juist naar de introductie
van de modernste middelen van massa-beïnvloeding. Zij
zijn van mening dat de achterstand die op dit gebied bij de
politieke partijen nog steeds ten opzichte van het bedrijfs-
leven bestaat, zo spoedig mogelijk moet worden ingehaald.
Dit betekent uiteraard niets anders dan dat, meer nog dan.
tevoren, de nadruk op het irrationele element zal worden
gelegd. –
Oorzaken van politieke weerstanden.
Het lijkt me niet moeilijk de redenen aan te geven,
waarom de politici voor de suggesties van Prof. Wemels-
felder bepaald niet zullen zijn te vinden. Het afdalen van
leuzentot concrete punten en zo mogelijk zelf’s tot cijfers,
het exact afgrenzen van wat men wil, impliceert het even
exact aangeven van wat men niet wil, hetgeen vanzelf-
sprekend een aanmerkelijk risico van stemverlies in-
houdt
2)
Het niet verplichtend – bijv. met in feite pro-
hibitief lage prioriteit – vermelden of zelfs het zwijgen
over op zich zelf schone zaken, is met het oog op stem-
bèhoud een voorzichtiger beleid dan uitdrukkelijk aan te
geven dat deze desiderata in het programma van de be-
treffende partij vooralsnog beslist niet aan de orde komen.
Toch is dit laatste het logisch gevolg van het door Prof.
Wemelsfelder gepropageerde systeem.
•
) Ik ga er
n.0
aan voorbij dat het hier niet uitsluitend een
bestedingsprobleem betreft, zodat de beschikbare ruimte, strikt genomen, geen datum is, maar zelf doeleinde van economische
‘politiek vormt.
2)
Het zij overigens Prof. Wemelsfelder toegegeven dat het gebrek aan politieke moed in dit opzicht niet bij alle partijen
even groot’ is. –
Een tweede reden voor aversie van de zijde der politieke
partijen tegen zijn denkbeelden kan aan ‘s schrijvers artikel
zelf ontleend worden. Als oorzaken van de politieke ge-
dcsinteresseerdheid der, kizers noemt hij immers onder
meer ‘,,De uiterste vleugels van links-liberaal en rechts-
socialistisch vloeien meer en meer in elkaar over” en
,,Het confessionalisme verliest in de praktische politiek
meer en meer zijn functie”. Indien dit zo is, en dat lijkt mij
nauwelijks voor betwisting yatbaar, dan zal het ook, bij
het door Prof. Wemeisfelder voorgestelde procédé, in volle
klaarte aan de dag treden. De schrijver stelt dan ook:
,,Voor zover uit de vergelijking zou blijken ‘dat sommige
programma’s nauwelijks afwijken en ,,merit rating” tot
een indifferent resultaat leidt, zou het duidelijk het or-
logische van het gescheiden optreden van sommige partijen
demonstreren” en hij vervolgt: ,,Het zou de politieke
sanering bevorderen”. Zonder enige twijfel, maar het is
in redelijkheid niet van de politieke partijen te verwachten,
dat
deze
sanering van henzelf zou uitgaan. Zij zal van
andere’zijde moeten komen.
Mythisch karakter der politieke partijen.
Vanzelfsprekend bedoelt het bovenstaande geen kwade
trouw van de zijde der politieke partijen te suggereren.
Het misverstand schuilt, dacht ik, daarin, dat Prof. Wemels-
felder het mythisch karakter dezer partijen miskent. De
politicus is in alle oprechtheid van het bestaansrecht van
zijn partij overtuigd. Het gaat hem er dan ook slechts ofn,
n’importe met welke – mits oirbare – middelen, zoveel
mogelijk kiezers te bewegen op zijn par,tij te stemmen.
Vandaar ook dat hij zijn blikken richt op de moderne
reclametechnjek van het bedrijfsleven. Met een mogelijke
toekomstige informatie in de trant van ,,Moderne mensen
stemmen V.V.D.” is echter waarschijnlijk wel de V.V.D.,
doch niet de democratie gediend. Het is inderdaad zaak
dat de kiezer zich hiertegen teweer gaat stellen.
Analogie met de consumentenbond.
Uit het voorgaande dringt zich de conclusie op dat de
parallel welke Prof. Wemelsfelder inhet door hem voor-
gestane systeem met de consumentenbond ziet, nog iets
verder moet worden doorgetrokken. Ook de consumenten-
bond kon aanvankelijk niet op de medewerking van de
merkfabrikanton rekenen. De bond moest beginnen met
het zelf te doen. Pas naarmate zijn invloed toenam, ont-
stond van fabrikantenzijde – noodgedwongen – een
meer coöperatieve houding. Zo zullen ook de kiezers
moeten beginnen met het zelf te doen. Het analyseren,
concrctiscren en zoveel mogelijk kwantificeren van de
partijprogramma’s zal van de kiezers, c.q. de door hen
aangestelde commissie van deskundigen – niet-politici,
uit moeten gaan.
Hierbij zullen zich ongetwijfeld aanzienlijke interpretâtie
moeilijkheden voordoen. Toch lijkt de_taak van de coni-
missie, hoe lastig ook, niet onuitvoerbaar. Naast de partij-
programma’s, verkiezingsmanifesten e.d., staan de kiezers
bond eveneens de recente én ‘minder recen’te wdorden en
daden der partijpolitici ter beschikking. En gelukkig is er
– Prof. Wemelsfelder wees er reeds bp..— het onvol-
782
. .
E:-s.B. 21-8l963
Het vermogen vail, afwezigen in Zwitserland.
Reeds in 1952 gevoelde de Zwitserse Bondsregering de
behoefte om op instigatie van de staat Israël, de Interna-
tionale Vluchtelingen-Organisatie, het Verbond van Joodse
Gemeenten in Zwitserland e.a. alsook naar het voorbeeld
van andere staten een regeling voor de zich in Zwitserland
bevindende vermogenswaarden van personen te treffen, die
wegens hun ras, geloof of politieke overtuiging werden
vervolgd. Er werd een enquête onder de cantons en de
daarvoor in aanmerking komende organisaties gehouden,
die niet altijd positief uitviel. De drie belangrijke beroeps-
organisaties van juristen, notarissen en accountants meen-
den zich van mening te moeten onthouden; terwijl om. de
Zwitserse Bankiersvereniging en de Vereniging van Zwit-
serse Verzekeringsmaatschappijen de noodzaak van een
speciale wettelijke regeling niet wénsten te erkennen.
Het bankgeheim als middelpunt.
De banken voerden als eerste tegenargument voor hun
hardnekkige weerstand aan, dat de gehele actio niet tegen
de kosten en moeite zou opwegen, omdat de. door de
Bankiersvereniging gehouden afzonderlijke enquête slechts
vermogenswaarden van in totaal minder dan Zw. fr. 1 mln.
had kunnen opsporen. Dat dit argument niet steekhoudend
kon zijn, bleek al spoedig, daar niet alle banken in Zwitser-
land bij de beroeisvereniging zijn aangesloten, daar juist
bij Zwitserse banken de depositorekeningen, effecten-
depots enz. dikwijls op nummer of een pseudoniem luiden,
daar de inhoud van ongeopende safe-loketten uiteraard
tot op heden onbekend is gebleven, maar vooral om-
dat vermogenswaarden tevens bij niet-lanken zijn gede-
poneerd. Ofschoon dus vaststaat, dat de daarvoor in aan-
merking komende vermogenswaarden meer dan slechts
Zw. fr. 1 mln, moeten hebben bedragen, lopen de gissingen
over het totaal bedrag wegens ontbrekende gegevens nogal
uiteen. ‘Er worden zelfs bedragen van enkele honderden
miljoenen Zwitserse franken met inbegrip van coupon-,
dividend- en andere uitkeringen, opgelopen rente enz. ge-
noemd.
De beroepsorganisaties van banken, verzekeringsmaat-
schappijen en advocaten waren tvens de mening toe-
geiaan, dat voor de regeling van het vraagstuk met enkele
administratieve maatregelen had kunnen wordefl volstaan,
en gebruikten naast andere redenen het in Zwitserland
w(tt:lïjk beschermde beroepsgeheim, moer in het bijzonder
het volgens art. 47 van de Bankenwet van 8 augustus 1934
beschermde bankgeheim,
1)
als hoofdargument voor hun
standpunt. Aan deze zienswijze wilden de autoriteiten in-
zoverre tegemoetkomen, dat zij de van, de banken ing>
wonnen inlichtingen niet zonder meer aan derden zouden
doorgeven, maar slechts aan diegenen, die zich als ge-
rechtigderi zouden kunnen legitimeren, alsmede aan be-
paalde andere autoriteiten,.die hunnerzijds de verplichting
tot geheimhouding eveneens op zich dienden te nemen.
Daar de banken uit eigen beweging nooit over hun
cliënten inlichtingen aan derden verstrekken, dringt zich
vanzelf de noodzaak van een wettelijke regeling voor deze
uitermate hachelijke materie op. Tevens moesten de banken
steeds meer erop Worden geattendeerd, ‘dat het bankgeheiii’ï
indcrtijd niet te hunnen behoeve, maar ten bate van hun
cliënten in het binnen- en buitenland werd gestatueerd
De vrees van de banken, dat de maatregelen hun goodwill
schade zouden kunnen berokkenen, zou dus juist door liet
koppige vasthouden aan het bankgeheim kunnen worden
bewaarheid. Tenslotte moesten de banken evenals andere
instellingen en personen, die reeds 20 ii 30 jaar vermogens-
waarden van afwezigen onder hun berusting hebben, het
verwijt incasseren, dat zij zich ten. koste van hun cliën’ten
op onrechtmatige wijze zouden verrjken door hun mede-
werking aan de pogingen tot opsporing van deze cliënten
te blijven onthouden.
Het tot stand komen van een regeling.
Toch heeft het nog heel wat jaren geduurd, voordat de
sterke weerstand van de banken en andere bij de status
quo geïnteresseerde groepen geheel kon worden over-
wonnen. .De door de Zwitserse Bdndsregering in deze rich-
ting gedane stappen verliepen na geruime tijd in liet zand,
en het was een vooruitstrevende afgevaardigde, die deze
aangelegenheid, waaraan blijkbaar niemand zijn vingers
wenste te branden, opnieuw oprakelde. Op 18 maart 1959
diende hij ‘een motie in het parlement in, die door de
regering werd overgenomen en pas na langdurige beraad-
slagingen, amendementen en stagnaties eindelijk op 20
december 1962 tot Besluit werd verheven. Daarna waren
nèg enkele maanden nodig, omdat de volgens de Zwitserse
grondwet vereiste termijn voor het voorstel tot het houden
van een volksstemming in acht moest worden genomen
1)
Zie: ,,Het bankgeheim in Zwitserland” door schrijver deze3
in ,,E.-S.B.” van 8 februari 1961.
(vrvoIg van blr. 782)
prezcn Centraal Planbureau. Wanneer in het door de
commissie opgestelde tableau het beeld van een bepaalde
partij grote open plekken zou vertonen, doordat bepaalde
,,issues”, welke binnen de partij controversieel zijn, in het
programma ontbreken dan wel door grote ,,weerbarstig-
heid” van het door de partij geleverde ,,materiaal” in het
algemeen, zou dit op zichzelf voor de kiezer reeds een
nuttige informatie kunnen zijn.
Is een politieke partij het met de door-de kiezersbond
gegeven interpretatie vah haar progamma niet eens, dan
staat het aan haar, hierop een’correctie voor te stellen. Zij
zal gedwongen zijn dit dan in de taal
zo mogelijk in de
cijfertaal – van dc kiezersbond te doen, hetgeen reeds veel
gewonnen i en alleen maar verhelderend kan werken
3).
Ongetwijfeld zal zij daarnaast haar eigen symboliek blijven
hanteren. Dat is haar goed recht, evenals het het goed
recht is van de kiezer, van zijn kiezersbond al ‘of geen
gebruik te maken.
Schiedam.
R. IwEMA.
3)
Men denke hier aan de befaamde onderzoekingen naar
nicotine- en teergehalte der verschillende sigarettenmerken.
E.-S.B. 21-8-1963
783 –
en tevens de uitvceringsbepalingen moesten worden ge-
publiceerd. Nadat thans alle formaliteiten zijn vervuld, kan
het Besluit op 1 september 1963 in werking treden. Men
heeft niet de vorm van een Wet, maar van eén Besluit ge-
kozen, omdat de geldigheidsduur van een Besluit is be-
perkt. In dit geval zal het Besluit betreffende de zich in
Zwitserland bevindende vermogenswaarc!en van buiten-
landers of statenlozen, die wegens hun ras, geloof of poli-
tieke overtuiging werden vervolgd, een geldigheidsduur
van tien jaar hebben, m.a.w. op 1 september 1973 auto-
matisch buiten werking treden.
De aanmelding van vermogenswaarden.
Krachtens art. 1 van het zestien artikelen bevattende
Besluit dienen alle onder deze regeling vallende vermogens-
waarden van eigenaren van andere dan Zwitserse natio-
naliteit of zonder nationaliteit binnen zes maanden nâ het
in werking treden van dit Besluit – dus tot en met 29
februari 1964 – bij het Centraal Bureau voor vermiste
personen in Bern worden aangemeld. Dit bureau
2)
is in
oprichting en zal rechtstreeks onder het Departement
van Justitie ressorteren. Voorwaarde voor de aanmelding
is echter, dat de aanmeldingsplichtige sedert 9 mei 1945
van of over de eigenaar geen betrouwbare berichten meer
heeft ontvangen, terwijl hij weet of dient te weten, dat de
eigenaar wegens zijn ras, geloof of politieke overtuiging
een slachtoffer van vervolgingsinaatregelen is geworden.
Naast de slachtoffers van de antisemitische uitroeiings-
politiek van het nationaal-socialisme vallen -dus ook rooms-
katholieken, Jehovah’s Getuigen, vrijmetselâars e.a. onder
deze regeling. Eigenaars resp. hun rechtsopvolgers of ge-
volmachtigden, die vôér of gedurende de oorlog ver-
dwenen zijn, buy, door bombardementen, krjgsdienst enz.
zonder tot de “ervolgden-categorie te behorn, vallen bui-
ten de wettelijke regeling.
Ook vermogensbestanddelen van slechts geringe waarde
moeten worden aangemeld, daar immers de mogelijkheid
bestaat, dat de eigenaar ook elders vermogenswaarden in
bewaring heeft gegeven, die een zekere gezamenlijke waarde
kunnen vertegenoordigen. De gedetailleerde opgave moet
ook van alle eventuele wijzigingen in het vermogen gewag
maken. Safe-loketten dienen te worden geopend.
Welke vermogenswaarden vallen nu onder de verplichte
aanmelding? Het Besluit begrijpt deze term in de ruimste
zin, noemt echter in art. 2 een reeks van vermogenswaarden
op ten einde tlle mogelijke twijfel, die bij de aanmeldings-
plichtige mocht opkomen, van tevoren uit te sluiten. Meer
in het bijzonder worden genoemd: tegoeden in Zwitserse
of buitenlandse valuta, vorderingen, bankpapier en andere
betaalmiddelen, goud en ander edel – metaal, waarde-
voorwerpen, effecten, persoonlijke of commerciële goe-
deren, verzamelingen, verder deelnemingen, onroerende
gcederen, licenties, concessies, pensioenen, renten, opeis-
bare vorderingen jegens levensverzekeringsmaatschap-
pijen, servituten, pandrechten, opties enz.
Tot de aanmelding verplicht zijn alle natuurlijke en
rechtspersonen, die deze vermogenswaarderï onder hun
berusting hebben, administreren of controleren; tevens alle
autoriteitén, die kennis van deze feiten dragen, en tenslote
alle debiteuren van bovengenoemde eigenaren. In geval van
twijfel dient men de zaak aan het Centraal Bureau ter be-
slissing voor te leggen. Alle .verjaringstermijnen worden
2)
Te vergelijken met het door het K.B. E 100 Herstel
Rechtsverkeer inde:tijd ingestelde Nederlands Beheersinstituut,
Afdeling Bewindvoering.
door het Besluit geschorst resp. gestuit. Niet alleen de aan-
meldingsplichtige, maar iedereen is verplicht aan het Cen-
traal Bureau, de bewindvoerder of de toezicht houdende
autoriteiten alle gewenste inlichtingen over het vermogen
van de afwezige eigenaar-te verstrekken.
De kring van personen die tot aanmelding veiplicht zijn;
is onbeperkt. Het Besluit noemt echter met name banken,
verzekeringsmaatschappijen, accountants, advocaten, nota-
rissen, rechtskundige adviseurs enz. Deze personen worden
van hun beroepsplicht tot geheimhouding uitdrukkelijk
ontheven. Deze ontheffing van de wettelijke verplichting
blijft echter tot de aanmelding van vermogenswaarderi én
het verstrekken van inlichtingen beperkt.
De bewindvoering over het vermogen van afwezigen.
Na. de registratie van alle aangemelde vermogens-
waarden – düs met ingang van 1 maart 1964 – bereidt
het Centraal Bureau de benoeming van een bewindvoerder
voor. Het Bureau mag echter een bewindvoerder niet uit
eigen beweging benoemen, maar moet een aanvraag tot
benoeming
bij
het bevoegde kantongerecht indienen. De
bewindvoerder werkt met het Centraal Bureau nauw samen
en onderzoekt nader, wat tot nog toe ten aanzien van de
opsporing ian de eigenaar, zijn rechtsopvolgers of gevol-
machtigden van de onder, zijn bewindvoering staande ver-
mogenswaarden werd verricht. Daarna treft hij maat-
regelen, vooral .door publikatie in binnen- en buitenlandse
bladen, om de genoemde personen op te sporen
3)
Hij
riiag echter niets ondernemen, wat voor deze personen met
een onbekende woon- of verblijfplaats onaangename ge-
volgen zou kunnen hebben, bijv. omdat zij in een dictatuur-
staat woonachtig zijn. Daarom dienen de publikaties ook
slechts gegevens van personele aard te bevatten en worden
inlichtingen op grond van deze publikaties slechts aan par-
ticulieren verstrekt. Iedereen is verplicht niet alleen aan
het Centraal Bureau, maar ook aan de bewindvoerder of
aan het kantongerecht alle gewenste inlichtingen te ver-
strekken. Genoemde instellingen mogen hunnerzijds in-
lichtingen over vermogenswaarden slechts aan de rechts-
opvolgers of gevolmachtigden van de afwezige eigenaar
verstrekken.
Mocht zich het zeldzame geval voordoen, dat de eigenaar
kan worden opgespoord, dan kan de restitutie van de ver-
mogenswaarden zonder meer geschieden. Ook het geval,
dat de eventuele rechtsopvolgers bekend zijn, levert geen
verdere moeilijkheden op. De restitutie zal in deze gevallen
na legitimatie van de erfgenamen of anderszins begun-
stigden kunnen geschieden.
Indien echter de bewindvoerder binnen twee jaar na zijn
benoeming in zijn pogingen tot opsporing van de eigenaar
of zijn rechtsopvolgers niet is geslaagd, moet voor de in
Zwitserland aanwezige vermogensbestanddelen een speciale
procedure worden gevolgd, die de inschrijving in het over
–
ljdensregister tot doel heeft. ‘Met deze procedure zal ge-
ruime tijd, naar schatting nogmaals één â twee jaar, zijn
gemoeid. Pas na de inschrijving in het overljdensregister
kan tot scheiding en deling van de nalatenschap worden
overgegaan. Deze richt zich naar het erfrecht van het
laatste domicilie van de erfiater of indien dit niet bekend
is, naar het recht van de nationaliteit, voor statenlozen
3)
Omdat met een en ander nogal geruime. tijd gemoeid zal
zijn, dienen allen, die menen op’ de daarvoor
in
aanmerking
komende vermogenswaarden in Zwitserland aanspraak te kunnen maken, zich bijtijds met het Centraal Bureau of de –
bewindvoerder in verbinding te stellen.
784
–
E.-S.B. 21-8-1963
naar Zwitsers recht. Indien de rechthebbende het door
hem beweerde erfrecht niet kan aantonen, maar slechts
aannemelijk maken, neemt het kantongerecht in deze een
beslissing. Van deze beslissing kan hoger beroep worden
aangetekend.
In laatste
instantie: het Fonds.
Alleen in die gevallen, waar geen rechtsopvolger kan
worden opgespoord, zal de nalatenschap in een fonds voor
humanitaire of charitatieve doelçinden worden gestort.
Dit speciale fonds zal op een later tijdstip door de Zwit-
serse Bondregering worden opgericht en zoveel mogelijk
aan’de vermoedelijke wensen van de verdwenen erfiaters
beantwoorden. Maar 10 pCt. van het totale bedrag wordt
voor eventuele aanspraken gereserveerd, die voor Zwitser-
land uit de uitvoering van dit Besluit mochten voort-
vloeien. Binnen vijf jaar na de storting in het fonds kan de
rechthebbende, die zich alsnog mocht komen aanmelden,
de vermgenswaarden uit het fonds terugontvangen, dan
echter zonder rentevergoeding. –
Terwijl de geldigheidsduur van het Besluit tot tien jaar
is beperkt, kan de aansprakelijkheidstermijn van vijf jaar
deze geldigheidsduur overschrijden. Voor de strikte uit-
voering van het Besluit betreffende de zich in Zwitserland
bevindende vermogenswaarden van buitenlanders of staten-
lozen, die wegens hun ras, geloof of politieke overtuiging
werden vervolgd, heeft de regering sanctiemaatregelen op-
gesteld, die het niet-nakomen van de verschillende ver-
plichtingen met boete tot Zw. fr. 10.000 resp. met ge-
vangenisstraf bedreigen.
Basel.
Dr. K. H. STANISLAUS.
Steeds omvangrijker worden de bedragen, die uit af-
lossing vrijkomen en – mogen wij aannemen – weer
grotendeels als aanbod op de kapitaalmarkt verschijnen.
In de periode onder bespreking bedroegen de aflossingen
f. 340 mln., in hetzclfde tijdperk vorig jaar f. 324 mln.
De emissie van de Bijenkorf heeft aan het licht gebracht,
dat tegenover de Amerikaanse maatregelen prompt elders
tegenkrachten in het geweer komen, die de vraag stimu-
leren. In de claimprijs vond dit zijn weerspiegeling.
lndexcijfers aandelen
28 dec.
H
&
L. 9 aug.
16 aug.
(1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
………………
345
399
–
346
385
386
Intern. concerns
………….
464
555-463
531
533
Industrie
………………..
319
358-321
347
348
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
150
152
Banken
………………..
257
261 – 232
250
248
Handel enz.
…………….
.150
161 – 150
154 154
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157 f. 169,90 f. 167,60
Philips G.B
………………
f. 139
f. 155,20
f. 157,40
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 167,90 f. 173,50
A.K.0.
………………..
40l
485
484
Hoogovens, n.r.c .
………..
558 598
593
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723 787
780
Zwanenberg-Organon
……..
909/
‘
915 910
van
Gelder Zn
…………..
244
245 245
Amsterdamsche Bank
……..
390 392
388
Robeco
…………………
f. 208
f. 225
f. 228
New York.
Dow Jones Industrials
652
708
719
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,24
4,22
4,19
Aand.: internationalen a)
3,20
3,19
lokalen a)
………..
3.86
3,58
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
a)
Bro,,:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
Geidmarkt.
.
–
Nadat in voorafgaaii’de’ weken de vakanties de bank-
papiercirculatie tot boven de f. 6 mrd. hadden opgestuwd,
is sedert eind juli de omloop weer op zijn retour. f. 249
mln. kwam hierdoor in de markt. Het grootste deel hier
–
van, nl. f. 229 mln. moest echter aan de Schatkist worden
doorgegeven. Het tegoed der banken bleef dan ook vrijwel
op hetzelfde peil, doch dit ligt ruim boven het verplichte
tegoed uit hoofde van de kasreserveregeling. De geldmarkt
is derhalve ruim.
Kapitaalmarkt.
In zeven maanden tijds heeft de emissiemarkt in het
lopende jaar f. 966 mln, aan obligaties verwerkt, d.i. f. 166
mln meer dan in de overeen.konïstige periode van 1962.
Dit hogere bedrag wordt geheel verklaard door het grotere
beroep van de overheid. De Staat alleen al heeft de uit-
gifte van obligaties verdubbeld. De Bank voor Nederland-
sche Gemeenten deed hetzelfde. Heel pover steekt hier de
private sector tegen af. Slechts f. 38 mln, werd in de eerste
‘zeven maanden van 1963 opgenomen tegen f. 226 mln, in
hetzelfde tijdvak van vorig jaar. Bij de aandelenemissies
geldt hetzelfde. In de zevenmaands periode in 1962 be-
droeg de uitgifte f. 800 mln. in 1963 f. 47 mln.
Bij
eerst-
genoemd cijfer moet men..echter bedenken, dat de aan-
delenemissie van Philips ten bedrage van f. 731 mln. de
hoofdfactor is geweest en van dit bedrag f. 380 mln, van
de binnenlandse markt afkomstig is.
RECENTE PUBLIKATIES
Centraal Bureau voor de Statistiek: Produktiestatistieken.
Automobiel- en carrosseriebouw 1961.
Uitgevers-
maatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1963, 18 blz.,
f. 2,20.
Centraal Bureau’ voor de Statistiek: Arbeidskrachten in de
visserij 1950-1960.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan
NV., Zeist 1962, 27 blz., f. 2,80.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van het volks-
krediet 1961.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan
N.V., Zeist 1963, 27 blz., f. 3,10.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de buiten-
landse migratie 1959-1960. –
Uitgeversmaatschappij
W. de Haan N.V., Zeist 1962, 126 blz., f. 10.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de zee-
vaart 1961.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan NV.,
Zeist 1963, 66 blz., f. 7,50.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de
samenstelling der Nederlandse koop vaardijvloot 1
januari 1963.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan
N.V., Zeist 1963, 34 blz., f. 3,75.
E-S.B. 21-8-1963
–
785
9e
>
liitan
«interplastic»
geeft duidelijk leesbare srnetvrije
doorslagen, is uitermatE
duurzaam en bijzonder
«schoon» te hanteren.
het carbonpapier met
de rode rugzijde is beslist
onmisbaar in hetmoderne
kantoor.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Afleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert & Co.N.V Amsterdam
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
organiseert mondelinge cursussen In AMSTERDAM,
ROTTERDAM. DEN HAAG, UTRECHT, DEVENTER.
GRONINGEN en eventueel elders o.i.v. Inspecteurs van
‘5
Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding
of
gelijkwaardige Ozitwik-
keling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
?rospectus en aanmelding:
– BACHMANSTRAAT
39,
DEN HAAG, TELEFOON.116914
Bij de Provinciale Planologische Dienst te ‘s-Hertogenbosch
kan op de afdeling Onderzoek worden geplaatst:
PLANOLOGISCH ONDERZOEKER
welke hoofdzakelijk zal worden belast met het verkeers-
onderzoek.
Geëist wordt een voltooide academische opleiding (sociale-
geografische of economische richting). Planologische ervaring
strekt tot aanbeveling.
Het salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, varieert
tussen f. 8.725,— (Planoloog) en f. 13.103,— (Planoloog B)
(exclusief A.O.W.- en huurcompensaties).
In de verplaatsingskosten kan een tegemoetkoming worden
verleend. De Provincie Noord-Brabant is aangesloten bij de
I.Z.R.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van deze
publikatie te richten aan de Directeur, Lekkerbeetjestraat 2
te ‘s-Hertogenbosch.
ADVERTEER
MEER
Het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden
zoekt per 1januari1964 een
wetenschappelijke
medewerker
Deze medewerker zal worden belast met
onderwijs
en ré-
search op het gebied van de statistiek. Zijn taak zal bestaan
uit het verlenen van assistentie aan de docent voir de statis-
tiek, het verlenen van medewerking aan het opstellen van
het onderwijsprogramma voor dit vak, het geven van
adviezen ten behoeve van praktisch onderzoek op hèt gebied
van de statistiek en het gebruik van mechanische reken-
apparatuur en het fundamenteel onderzoek op deze gebieden.
Hij zal werken onder toezicht van de docent voor de statis-
tiek. De voorkeur wordt gegeven aan een afgestudeerde met
een sociologische of sociografische opleiding.
Aanstelling in de rang van wetenschappelijk ambtenaar
t
(salarisgrenzen f. 745,54 tot f. 1.128,— per maand + huur
compensatie) of hoger, afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Sollicitanten dienen zich te’ richten tot de directie van’ het
Sociologisch Instituut, Rapenburg 59, Leiden.
E.-S.B. 21-8-1963
78’Zi
BOS EN LOMMER.
PLANTSOEN 1,
AMSTERAM.W
TEL 134971
POSTBUS 8400
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motbrrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekerirjg voor inzittenden
van
automobielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van in.
dustriële en andere objékten.
MOL.EST-RISICO
verzekering tegen oorl6gsschade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
In binnen- en
buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
STELT U VOOR
788
E.-S.B. 21-8-1963