Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2398

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 24 1963

H. BRONS Jr

MAKELAAR iN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80

MAURITSWÈG 23

ROrrERDAM-2

Acadenjsçh gevormd

DIRECTEUR

van middelgrote onderneming, met jarenlange ervaring

op comrnerâiëel en sociaal terrein, wenst, om per-

soonlijke redenen,

i,an positie te jeranderen.

Goede referenties staan ter beschikking.

Brieven onder nr. ,,E.-S.B.” 39-1, postbus 42, Schiedam.

Reisdeviezen

Bagage-

en

ongevallenverzekeringen

R. MEES & ZOONEN

BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM
/
‘s-GRAVENHAGE / DELFT

SCHLEÉAM
/
VLAARDINGEN /ALBLASSERDAM

1720

E C 0 N OM IS C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotierdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rouerda,n-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, pos:cheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-weg 347, Gen:.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjjs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan me: elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren;

AMSTERDAMSCI

IE :

• BANK

vraagt

jonge

economen

leeftijd tot ce. 35 jaar.

ter opleiding voor een functie op de hoofdbank in

een der volgende richtingen:

effectenresearch en

beleggingsvoorlichting

Bij gebleken geschiktheid goede carrière-mogelijk-

heden. Nadere inlichtingen worden na schriftelijk

contact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amster-

damsche Bank, afdeling Personeelzaken, Heren-

gracht 595, Amsterdam.
MSTERDAMSCHE BANK

r
COMMISSIE VAN REDACTIE: It W. Lambers; J. J

Mer~

Redacteur-Secretarie: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: P. CoUin J.

de Wilniars; J. van Ticbelen; R. Vandeputte; A. J.

690

E.-S.B. 24-7-1963

Het is moeilijk uit te maken of deze lichte trendmatige daling
veroorzaakt is door verschillen in mogelijkheden van aanwending
van technische innovaties, investeringsbereidheid of in loon-
en prijspolitiek. Nog een ander punt valt op. Bij een recessie
bleken de prijzen van grondstoffen sneller te dalen dan die van
industrieprodukten; de lijn in de grafiek zal dan dus omlaag
lopen. Het omgekeerde gebeurde bij een economisch herstel.
Zeer fraai is dit te zien in de periode vbôr de eerste wereldoorlog.
Maar ook na deze oorlog bleek deze ,,wet” op te gaan.
Geheel anders verloopt de ontwikkeling na de tweede wereld-
oorlog. Het economisch hersteV ging gepaard met een sterke
verslechtering van de verhou-
ding voor de grondstoffen. Ook
/an de wereldprijzen

het aanvangspunt lag anders
grondstoffen

dan na de eerste wereldoorlog.
n

Toen relatief goedkope grond-
stoffen, nu relatief dure. Men zou

hieruit de conciusiekunnen trek-
ken, dat de ontwikkeling mi de
tweede wereldoorlog in het teken
stond van een herstel naar de
oude verhoudingen. Dit aanpas-
/ singsproces zou dan voor een
groot deel voltooid zijn. De om-slag aan het einde van 1962 zou
dan wel eens het einde kunnen
zijn van de trend in de jaren 50.
Concluderend zij erop ge-
wezen dat het hier aangedragen
materiaal – om statistische rede-
1
4
1

1

1

nen al zwak – zeker niet yoi-
1912 1922 1931

1953 1962

doendeisomeenwerkeljkevoor-
spelling te maken. Dit betoog.
andegefekeridejorei,
IS
1.00)

wil dan ook alleen maar onder-
strepen dat een eventuele afvlak- –
kin van de na-oorlogse trend wel te passen valt in de lange ter-mijn ontwikkeling en dat de huidige verhouding geen extreem
puit vormt in deze ontwikkeling. Het is nog te vroeg om met
d ontwikkelingen van de laatste maanden langs deze weg een o iislag te voorspellen. Maar wellicht zullen wij over vijf jaar
kunnen schrijven, dat het in de lijn der verwachtingen lag, dat de sterke daling tot 1962 zou overgaan in een vlakker lopende..
ontwikkeling?
2).

‘s-Gravenhage.

Drs. F. J. M. MEYER Zti SCHLOCHTERN.

Grondstoffen trekkenl de aandacht

Reeds jaren vertoont de wereldgrondstoffenmarkt (of beter:
de wereldmarkt voor grondstoffen en levensmiddelen) een
bepaald ongunstig beloop voor de aanbieders. De prijzen bleven
dalen hoe de conjuncturele toestand zich ook in de voornaamste
afzetmarkten ontwikkelde. Rond de jaarwisseling van 1962
naar 1963 trad echter een herstel in tot verbazing van vele
insiders. Een eenduidige verklaring werd hiervoor niet gegeven. Was het de Cuba-crisis, het uitblijven van de verwachte recessie
in de Verenigde Staten of hadden de grondstoffenprijzen hun
,,rock-bottom” gevonden?
Zonder twijfel is het van het grootste belang vast te stellen
of dit een trendbruk is of dat dit

herstel slechts is toe te schrijven

1)

aan een bundel toevallige fac-

Driejaarsgemiddelde

toren, waarbij dan voor iedere

van levensmiddelen en

prijsstijging in bijv. suiker, sisal

irdustrieproduktei
of tin, een eigen verhaal ge-
geven kan worden. Zou men aan
het einde staan van de trend-
matige daling dan zou dit een
belangrijke verlichting gaan

betekenen voor de grondstof-

ioc
fenleverende landen – meest

– economisch onderontwikkelde

0
gebieden—. Aan de andere kant
zouden de ontwikkelde landen

(Engeland is een sprekend voor-

80
beeld) de geneugte van een zich
steeds verbeterende ,,terms-of-

trade” voor een deel moeten

70
gaan missen.

In het kader van dit artikel

1871

1895
zullen de jongste gebeurtenissen

geplaatst worden tegenover de

(ongeveer het gemiddelde
v

ontwikkeling op lange termijn.
Het zou mogelijk zijn geweest de prjsfluctuaties van de grond-
stoffen over een lange termijn in een of andere niunteenheid
weer te geven. Een handzamer en ook een meer inzicht gevende
grafiek is evenwel te verkrijgen door de verhouding te nemen
tussen de prijzen van grondstoffen en voedingsmiddelen en de
prijzen van industrieprodukten. Zoals steeds zijn er gebeur-
tenissen, die het totale beeld vertroebelen zoals de baisse-
periode aan het einde van de negentiende eeuw, de twee wereld-
oorlogen en de wereldrecessie in de jaren dertig. Toch geeft de
tekening de indruk dat er een lichte trendniatige daling is. Het
gemiddelde vôbr de eerste wereldoorlog lag iets boven de 1.00.
Dat in de ,,normale” jaren
1)
na de eerste wereldoorlog van 1924
tot 1930 lag lager. Thans is men gekomen aan een niveau dat
daar weer onder ligt. –

1)
De jaartallen in de grafiek geven het middelste jaar van dé
genomen drie jaar. Zo geeft 1871 het gemiddelde aan van de
jaren 1870, 1871 en 1872. Een uitzondering yormt 1962: dit
geeft het gemiddelde van 1961 en 1962.

2)
Geraadpieegde publikaties:
verschillende ,,Statistical Year-
books”; ,,Monthly bulletins of statistics” van de Verenigde
Naties; W. A. Lewis: Worldproduction, prices and trade 1870-
1960 in ,,The – Manchester School of Economie and Social
Studies”, mei1952; C. P. Kindleberger: ,,The terms of trade a
European case study”?; ,,Bank for international settlenients”,
33e jaarrapport en G. M. Verrijn Stuart: ,,De conjunctuur in
het economische leven”.

BIz.

Grondstoffen trekken de aandacht, door Drs F.

J. M. Meyer zu Schiochiern
…………….
691

Aantekeningen bij de Claimsnota,
door Dr. 14″.

Hessel

……………………………..
692

,,Merit rating” van politieke partijprogramma’s,

door Prof. Dr. J. Werneisfelder
…………..
695

Het Nationaal Advertentiemedia Onderzoek,
door

A.
Bakker
……………………………
697

Blz.

Statistieken en het plan Rozenburg,
door Ir. A.

C.
M. Luteijn met een naschrift van Drs. W. C.

Kroft

:……………………………..
699

De kern van de E.E.G.-zaak,
door W. C. Fiege met

een naschrift van Prof. Dr. C. J. Oort
………
702

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
704

E.-S.B. 24-7-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

691

Aantekeningen bij de C1aiinsnota

Inleiding.

Er is aanleiding voor de vraag of het Centraal Plan-

bureau met de opstelling en de publikatie van de Claims-
nota
1)
wel in alle opzichten een gelukkige greep heeft

gedaan. Zowel de gevolgde procedure, in het bijzonder het

tijdstip van publikatie, als de
wijze
van presentatie roepen
enige bedenkingen op. Om misverstand te voorkomen zij

voorop gesteld, dat aan de goede intenties van het Plan-

bureau niet behoeft te worden getwijfeld. Men kan ervan

overtuigd zijn dat het naar beste weten streeft naar objec-

tiviteit. Evenmin behoeft te worden getwijfeld aan het prin-

cipe dat aan de Claimsnota ten grondslag ligt, namelijk

dat het uiterst. wenselijk is welbewust ook op macro-

economisêh niveau de wenselijkheden te confronteren met

de mogelijkheden. Zulks doende ligt het niet op de weg
van het C.P.B. zich over de wenselijkheden als zodanig

uit te spreken, een stelregel waaraan het zich ook ditmaal

heeft gehouden.

In de procedure is het C.P.B. in zekere mate gebonden

aan de regering. In dit verband rijst dan ook de vraag of

aan het C.P.B. niet een grotere mate van zelfstandig op-

treden moet worden gelaten. Wanneer het C.P.B., en naar

onze mening terecht, publikatie voorstaat, doch de regering

de publikatie kan ophouden, dan is het C.P.B. in mindere

mate in staat dat moment van publikatie te kiezen dat

objectief het beste lijkt. Een gespannen veer kiest niet zelf

het moment van ontspanning.

Wat de
wijze
van presentatie betreft realiseren we ons

zeer wel, dat niet iedereen kan worden bevredigd en dat

heel gemakkelijk en onopzettelijk een eigen voorkeur kan

insluipen. Voor de opstellers blijft het een zware opgave

dermate afstand te nemen van eigen voorkeuren, dat geen

enkel spoor daarvan kan worden teruggevonden.

De procedure.

• De Claimsnota is naar haar aard bedoeld om de politiek

onpartijdig en constructief te beïnvloeden. De nota is een

bijdrage tot de kwantitatieve programmering van de sociaal-

economische politiek. Daarom is het moment van publi-

katie niet onbelangrijk.

De publikatie had plaats nâ de verkiezingen en nâ de

eerste mislukte fase van de Kabinetsformatie. Dat is geen

gelukkig moment. De Claimsnota stelt bijzonder duidelijk

de noodzaak tot het doen van keuzen binnen de grenzen

der mogelijkheden aan het licht. Er moeten wenselijkheden

afvallen. Een, uit een oogpunt van procedure, opmerkelijk

verschijnsel is nu dat de formatiepogingen in de eerste fase

waren gebaseerd op een afvalsysteem voor partijen, dat

werd gecombineerd met het afvalsysteem voor de wenselijk-

heden. Afgezien van de vraag of deze synchrone koppeling

als zodanig voorkeur verdient, moet worden betwijfeld of

in dit geval een maximale objectiviteit was gegarandeerd.
Het feit dat het spel werd gestaakt
wijst
er al op, dat zulks

niet het geval was. In de eerste plaats werd het spel geleid

door een der politieke
partijen.
In de tweede plaats staat

niet vast dat alle spelers de Claimsnota volledig kenden.

Daardoor waren de verhoudingen bij voorbaat scheef-

getrokken. –

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 3 juli ii.

Een betere procedure zou zijn geweest, dat de Claims-

nota van het begin af in het democratisch proces der rege-

ringsvorming had meegespeeld. Men zou zich kunnen voor-

stellen dat de publikatie van de Claimsnota vooraf was

gegaan aan de bekendmaking der verkiezingsprogramma’s

dan wel deze dircct had gevolgd, zodat in de publieke dis-

cussie een toetsing der programma’s aan hun realiteits-

gehalte kon plaats hebben. Daarmede zou de verkiezings-

strijd zelf ook aan doorzichtigheid hebben gewonnen.

Hiermede is het vraagstuk der procedure niet uitgeput.

De Claimsnota strekt zich ook uit tot zaken die in eerste

aanleg het bedrijfsleven raken en in zijn organen, met name

in de S.-E.R., voortdurend in discussie zijn. De relatie

tussen S.-E.R. en C.P.B. is voortdurend zeer nauw. Met

de instelling van de S.-E.R.-commissie Ontwikkeling Natio-

nale Economie en de wijziging van de loonpolitieke proce-

dure is de vruchtbare band nog wat aangehaald. Afgezien

daarvan pleegt het C.P.B. zijn belangrijker publikaties

vooraf ter bespreking voor te leggen aan de Centrale Plan-
commissie (C.P.C.), die breed is samengesteld en waar het

C.P.B. ook de stem van het bedrijfsleven kan horen.

Het komt ons onverstandig voor dat het C.P.B. ditmaal

zowel de S.-E.R. als de C.P.C. zonder meer heeft ge-

passeerd. Dit te meer omdat, zoals reeds werd opgemerkt,

in de publikaties zo gemakkelijk onbedoelde voorkeuren

insluipen. Politieke
partijen,
parlement, regering en be-

drijfsleven zijn betrokken bij de kwantitatieve program-

mering van de soôiaal-economische politiek. Het technisch

centrum daarvan is het C.P.B. De bedoeling is de beleids-

keuzen doorzichtiger te maken en te rationaliseren, voor

zover dat mogelijk is. Het gevaar is echter dat het technisch

centrum een geheimzinnig -centrum wordt en voor een.

orakel wordt aangezien! Om dit gevaar te bezweren is het

wenselijk dat het streven naar een doorzichtig economisch

beleid steeds gepaard gaat met een gelijk streven naar

doorzichtigheid van het technisch centrum. Eén der mid-

delen daartoe is ruime publiciteit. Niet minder belangrijk is

echter dat alle partners zoveel mogelijk de sanenstelling

der publikaties ,,meemaken”. Dat is iets anders dan het

C.P.B. zijn onafhankelijkheid ontnemen. Onafhankelijk-

heid en openheid sluiten elkaar allerminst uit. Naarmate

de kwantitatieve programmering vordert krijgt het demo-

cratisch proces een ander beloop. Men zal er zorgvuldig

voor moeten waken dat het democratisch gehalte der be-

slissingsprocedure niet wordt gereduceerd. Dit klemt te

meer omdat de problematiek steeds ingewikkelder wordt.

De presentatie.

Een prognose van de economische mogelijkheden over

een periode van vier jaren blijft een hachelijke zaak.

Wanneer van een dergelijke prognose een dienovereen-

komstig juist gebruik wordt gemaakt, is tegen de prognose

geen bezwaar in te brengen. Integendeel, het juiste gebruik

veronderstelt dat er voordeel uit wordt getrokken. Mis-

bruik kan het C.P.B. overigens niet voorkomen. De erva-

ring leert echter dat de opsteller van prognoses zich op

glad ijs bevindt.

De kern van de prognoses in de Claimsnota is dat het

C.P.B. een structurele stijging van het nationaâl produkt

692

E.-S.B. 24-7-1963

met 4 pCt. per jaar verwacht, hetgeen 17 pCt. is in vier

jaar. Dit betekent een produktiviteitsstijging van 2,5 pCt.

per jaar. Wanneer nu, zo redeneert het C.P.B., de totale

loonstijging daarmede gelijke tred houdt dan wijzigt het

prijspeil niet, aangenomen dat ook het buitenlands prijspeil

geen wijziging ondergaat. Aan het eind van de nota geeft

het C.P.B. nog als alternatieven
5
pCt. stijging van het

nationaal produkt per jaar en 1 pCt. prijsstijging.

Op grond van het feit dat alternatieven worden gegeven,

‘zou men kunnen stellen dat tegen de schets der mogelijk-

heden geen bezwaar kan worden gemaakt, omdat men

dât alternatief kan kiezen dat naar eigen inzicht de meeste

kans heeft. Het komt ons voor dat men de zaken dan toch

wel te eenvoudig ziet.

Tn de eerste plaats valt niet te ontkennen dat het C.P.B.

in het verleden het groeipercentage heeft onderschat.

Daardoor maakt het weinig indruk wanneer het schrijft:

,,In het verleden was dit percentage hoger, dooreengenomen

ruim
5,
dit onder meer als een gevolg van de doorwerking

van het na-oorlogse herstel. Daar continuering van deze

voor de groei gunstige factor niet mag worden verwacht,

lijkt een percentage van
4
als gemiddelde voor de komende

vier jaren meer aan de veilige kant. Niettemin is een alter-

natief voor een gunstiger geval, namelijk
5
pCt. per jaar,

uitgewerkt”.

Degene die deze formulering uitdacht heeft kennelijk

wat slagen om de arm willen houden met evenwel een

lichte voorkeur voor de
4
pCt. Weliswaar berust die voor-

keur op een plausibele redenering – een gunstige factor

zou uitgewerkt zijn – doch de tijd is schaiks. Men moge

dan nu een aannemelijke verklaring hebben gevonden voor

de ruim
5
pCt. in het verleden. Wanneer echter te zijner
tijd mocht blijken, dat de groei weer ruim
5
pCt. is, dan

lukt’het heus wel opnieuw daarvoor een aannemelijke ver-

klaring te vinden.

Meer veiligheid niet 4 pCI.?

Ernstiger bezwaar moet worden gemaakt tegen de uit-

spraak dat 4 pCI. meer aan de veilige kant is.
Wat bedoelt

men met veilige kant? Wiens veiligheid is daarmee gediend?

Welk gevaar wordt verminderd?

Het sociaal-economisch beleid kent een vijftal algemene
doelstellingen, waarover geen verschil van mening bestaat.

Een prognose aan de lage kant is alleen dan een veilige
prognose, indien daardoor het gevaar dat van alle doel-

stellingen
gelijktijdig
wordt afgeweken wordt vergroot. Dat

nu is niet waar te maken. Ten minste is er verschil van

mening mogelijk. Het enige wat het C.P.B. zou kunnen

stellen is dat een lage prognose van de mogelijkheden het

gevaar van ovetbesteding vermindert. Prognoses die in dat

opzicht veilig zijn hebben in het verleden, althans naar

ôns oordeel, geleid tot een loonontwikkeling die de stabi-

liteit van het economisch leven geen goed heeft gedaan en

de zwarte loonvorming in de hand heeft gewerkt. Vanuit

die gezichtshoek bezien zijn de veilige prognoses eerder

onveilig te noemen.

Daarom is gelijktijdige veiligheid ten aanzien van alle

doelstellingen moeilijk denkbaar, zodat men, wanneer men

de term veilig gebruikt, een voorkeur uitspreekt. De eco-

nomische politiek streeft naar evenwichten en dienovereen-

komstig is het nauwelijks mogelijk aan prognoses liet

karakter van veiligheid in algemene zin toe te kennen. Dat
ligt anders
bij
de onderneming. Deze streeft op zijn minst

naar een veilige afstand van de verliessituatie. Daarom

heeft het zin de afzetmogeljkheden aan de lage en dus

veilige kant te ramen.

‘Geen prjjsstijgingen?

Een ander punt uit de vorenomschreven kern van de

prognoses is de stelling dat het prijspeil niet wijzigt wanneer

het loonpeil gelijke tred houdt met de produktiviteits-

stijging, aangenomen dat ook het buitenlands prijspeil
geen wijziging ondergaat. Waar blijven we, zo zal het
C.P.B. ter ondersteuning van deze stelling aanvoeren,

wanneer we in de berekening der structurele ruimte voor

loonsverhoging de inflatie inbouwen?

Hier begint het technisch centrum een dogmatiek op te

bouwen. Het C.P.B. blijft bij genoemde stelling niet staan.

Het verwacht dat de zgn. incidentele loonsverhogingen

2 pCt. per jaar zullen belopen. Daar 24- pCt. in totaal be-

schikbaar is, blijft voor looneisen en sociale voorzieningen

+ pCt. per jaar over. En dan letterlijk: ,,Het is slechts dit

percentage dat jaarlijks hetzij voor stijging der regelings-

lonen, hetzij voor huurcompensatie c.q. een der arldere

voorzieningen

ter beschikking staat, wil prijsstijging

worden vermeden”.

De vakbeweging heeft reeds doen weten dat op deze

basis geen reëel loonbeleid valt te voeren. Ook al zou de

basis hecht geconstrueerd zijn, dan nog wordt zij ver-

oordeeld door de absurditeit van de consequentie: over vier

jaar 8 pCt. incidentele loonstijgingen en 2 pCt. geregelde

loonstijgingen. Dat is een verhouding die niet alleen de

loonpolitiek tot een restantenpolitiek veroordeelt, maar die

bovendien uitermate irreëel is. Hier zijn de grenzen van

het gezond verstand naar ons oordeel ruim overschreden

en dat, als we het goed zien, medè om het achtenswaardige

dogma hoog te houden dat prijsinfiatie niet behoort te

worden ingebouwd. /

Een maximaal gebrek aan realiteitsgehalte wordt bereikt

met de impliciete veronderstelling dat een huurverhoging,

die uit de
4-
pCt. ruimte wordt gecompenseerd, niet tot

prijsstijging leidt. Dit impliceert namelijk dat zulk een

huurverhoging elders compenserende
prijsverlagingen
uit-‘

lokt. Blijven die achterwege dan is een huurverhoging even
sterk in strijd met de wenselijkheid van een stabiel prijspeil
als loonsverhogingen die de
4-
pCt. overtreffen.

Vooral op grond van de volgende overwegingen menen
we dat de redenering van het C.P.B. tekort schiet:

De 24- pCt. produktiviteitsstijging noemt het C.P.B.

zélf aan de lage (zgn. veilige)’kant.

De veronderstelling dat in het buitenland geén in-

flatie meer zal plaats hebben, is niet consistent met een

redelijke internationale economische expansie
2).

De veronderstelling dat het prijspeil niet stijgt wan-

neer de lonen gelijke tred houden met de produktiviteits-

stijging, aangenomen dat ook het buitenlands prijspeil

niet stijgt (met als zeer waarschijnlijke consequentie dat

verschillende van onze exportprijzen moeten dalen!), is

irreëel omdat niet kan worden aangenomen dat de prijzen,

daar waar de produktiviteitsstijging het landelijk gemid-

delde overtreft, in evenredige mate zullen dalen. Deze

veronderstelling berust niet op de praktijk eh wil de wer

kelijkheid in de theorie wringen.

De veronderstelde 2 pCt. incidentele loonsverhogingen

per jaar zijn niet consistent met de veronderstelling van

een stabiel- prijspeil. Tot dusver is zulk een percentage

2)
En daarmede evenmin met een veronderstelde nationale
groei van 4 pCt. per jaar.

E.-S.B. 24-7-1963

693

gemiddeld gerealiseerd ineen kliniaat.van prijsstijging, dat
wil zeggen in een situatie waarin de produktiviteitsstijging

boven het landelijk gemiddelde niet werd doorgegeven aan

de afnemers in zowel binnenland âls ook – niet te ver

geten! – buitenland. Overigens kan men op het idee om

de incidentele loonsverhogingen zonder meer af te trekken
alleen komen wanneer men geen rekening wenst te houden


met de feitelijke situaties op het terrein van de loon-

vorming. Hoe ..belangrjk overigens de incidentele loons-

verhogingen zijn en daarmede het aan de loonpolitiek in

feite onttrokken terrein is, blijkt wel daaruit dat zij over
de vierjarige periode in totaal gelijk zijn aan de som der

daims in de loonsfeer, inclusief de compensaties voor huur

verhogingen. In beide gevallen gaat het om 8 pCt. van de

loonsom. Daaruit blijkt duidelijk dat in de loonsfeer de

programmering slechts beperkte betekenis heeft. Erkend
moet worden dat het aftrekken van de incidentele loons-

verhogingen van de beschikbare ruimte gebruikelijk is ge-

:’ worden. De bezwaren daartegen worden echter groter naar-

mate de overblijvende ruimte kleiner wordt, zoals thans het

geval is.

Wat de presentatie der claims betreft valt het op, dat

wel de belastingverlaging doch niet de financiering van de

sociale verzekering uit de algemene middelen is opgenomen

(met uiteraard gelijktijdig een beperking van de claims in

de loonsfeer bij wijze van alternatief). Voorts valt te be-
treuren dat een claim ad f. 800 mln, onder de overheids-

• uitgaven is opgenomen zonder duidelijke omschrijving waar

het hier om gaat. Zij is opgegeven door het Ministerie van

Financiën. Het gevolg is dat van de budgetruimte ad f 1,4

mrd., die het C.P.B. berekent onder de veronderstelling

van 4 pCt. produktiestijging en 0 pCt. prijsstijging, slechts

f. 0,6 mrd. voor keuzemogelijkheden beschkbaar blijft.

Dit wekt de indruk dat geen volledige openheid van zaken

• op het gebied der keuzemogelijkheden is gegeven. Bedenken

we dat tijdens de Kabinetsformatie de alternatieven be-

lastingverlaging en financiering van een gedeelte der soci-

ale verzekering uit de algemene niddelen een rol spelen,

‘dan zou er grond kunnen zijn voor de hypothese dat deze

Clairnsnota gehanteerd kan worden om het budgettaire

keuzeprobleem zeer eng te begrenzen. Daar de veronder-

stelling van 4 pCt. produktiestijging en 0 pCt. prjstijging

een minimumraming is, kan men bovendien nog de ver-

onderstelling opwerpen, dat de voorzichtigheid uitmondt

in een stille reserve voor belastingverlaging, voor het geval

dat het politieke krachtenveld de kompasnaald naar de

sociale verzekering zou hebben getrokken.

Hoe belangrijk de ,,4 pCt.- 0 pCt.”-veronderstelling is,

blijkt wel daaruit, dat bij een
produktiestijging
van
5
pCt.

en een prijsstijging van 1 pCt. – beide minder dan in het

verleden! – een budgetruimte niet van f. 1,4 mrd., doch

van f. 2,3 mrd. wordt verwacht. Daaruit blijkt wel hoe krap

de budgetruimte van f. 1,4 mrd. is gemeten en hoe on-

zeker ook deze prognose is.

Conclusies.

Het komt ons voor dat de volgende praktische conclusies

kunnen worden getrokken:

Het C.P.B. dient een grotere mate van zelfstandigheid

te worden gelaten.

Het C.P.B. dient de belangrijker publikaties vooraf

aan de Centrale Plancommissie voor te leggen.

Het C.P.B. zorge ervoor dat er voldoende samenspel

is met de S.-E.R., in het bijzonder met de commissie

Ontwikkeling Nationale Economie.

Het C.P.B. dient de mate van onzekerheid van zijn

structurele prognoses sterker te benadrukken.

Het C.P.B. zou kunnen overwegen om de claims-

nota’s meer het karakter te geven van een gekwantificeerde

,,wachtlijst” van wenselijkheden, uiteraard zonder prio-

riteitsbepaling. Gelet op de onzekerheidsmarges heeft een

confrontatie met de mogelijkheden niet zo veel zin. De

conclusie dat de wenselijkheden de mogelijkheden over-

treffen heeft niet alleen een zekere vanzelfsprekendheid –

zij is echt niet schokkend – doch is wat de mate var dis-
crepantie betreft sterk afhankelijk van de periode waar-

over de mogelijkheden worden berekend. Doelmatiger

lijkt het jaarlijks uit de wachtlijst een keuze te doen binnen

het raam van de jaarlijks te verwachten mogelijkheden,

hetgeen dan een taak van regering en parlement is, na

eventueel de S.-E.R. te hebben gehoord.

Amsterdam.

.

W. HESSEL.

….

-.
.

met een aandeel

‘Vereenigd. Bezit van 1894’

hebt U
200
ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

– aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e.i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt

het risico. –

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEBJEENJGD BEZIT
VAN 1894

De voordelen van’ aandelenbezit met beperking van risico

WBSTERSINGEL 84. ROTTERDAM

694

E.-S.B. 24-7.1963

„Merit rating” yan politieke

partijprogramma’s

Irrationele factoren
in de
politiek.

Wanneer men waarneemt enerzijds – de doffe matheid
waarmee het electoraat zich haast geeuwend op de voor-

geschreven tijdstippen naar de stembus begeeft en anderzijds

de opgewekte ijver waarmee de politieke partijen hun

radio-zendtijd keer op keer weten te vullen, voelt men een

schrijnende wariverhouding. Zelfs ras-intellectuelen, bereid

tot nadenken, en het voor zichzelf en voor anderen ver-

antwoorden van een bepaalde opinie, laten ten aanzien van

de politieke opinievorming heel vaak verstek gaan. Zij laten

de politieke bedrijvigheid ongestoord over zich heen kab-

belen. Zo leidt het algemeen klimaat tot gemeljkheid en lus-

teloosheid wanneer het gaat om de zaken die ons staats-
bestel raken. Dat is jammer omdat het diskrediet van de

politiek schadelijk en ongewenst is. Het kan zelfs tot een

benedenwaartsgerichte spiraal leiden. Geringe publieke

waardering en belangstelling voor politieke zaken kan de

bekwamen afzijdig doen houden, terwijl de afzijdigheid

van bekwame krachten weer tot geringere ‘iaardering kan
leiden en dit ad infinitum. Men krijgt soms het gevoel dat

dit proces momenteel zelfs al aardig Ver is voortgeschreden.

De oorzaken van het gesignaleerde verschijnsel van

matte berusting zijn gedeeltelijk van objectieve en gedeel-

telijk van subjectieve aard. Voor zover er objectieve oor

zaken werken kan men er weinig aan doen en lijkt het ver-
schijnsel onontkoombaar. De volgende vier veranderingen

lijken van objectievé structurele aard: 1. Naarmate in de

sociale staatsverzekeringspolis steeds meer bepalingen

worden opgenomen die ons tegen risico’s dekken blijft er

steeds minder te wensen over; 2. In de welvaartsstaat slijten

de scherpe kanten van de politiek
af.
Het electoraat ver-

burgerlijkt en verliest zijn belangstelling voor politieke

zaken; ‘3. De uiterste vleugels van links-liberaal en rechts-

socialistisch vloeien meer en meer in elkaar over; 4. Het

confessionalisme verliest in de praktische politiek meer en
meer zijn functie.

Toch zijn er ook een aantal subjectieve factoren die de

bloedarmoede van het politiek en democratisch bestel be-

palen. Aan de wijze waarop bijv. de vekiezingen steeds

worden voorbereid zou men denken dat alle Nederlanders

nog als primitieven in het stenen tijdperk leven. Wie bijv.

in alle objectiviteit tracht om de partijprogramma’s te ver

gelijken (wie dat gaat proberen zal ontdekken dat het nog

heel wat moeite kost om de programma’s zelfs te verza-
melen!) komt tot de mistroostige conclusie dat men heel

vaak zich met loep of microscoop moet voorzien om de ver

schillen in de programma’s te ontwaren. Wanneer men dan

eenmaal zover is blijft het na het moeizaam speuren en

zoeken nôg moeilijk om zich een precies beeld van de Poli-

tieke constellatie te vormen. Een van de fouten van de hui-

dige procedure is dat de partijen de kiezers wel zoveel moge-

lijk beloven, maar hun prioriteiten ten aanzien van die be-

loften niet kenbaar maken
1).
Het verouderde van onze

1)
Een uitzondering moet wat de laatste verkiezingen betreft
worden gemaakt voor het rapport van de Dr. Wiardi Beckman Stichting dat vlak voor de verkiezingen uitkwam.

Ë:-sB. 24-74963

verkiezingsvoorbereiding bestaat hierin dat men probeert-

om met vrij algemene leuzen de kiezers te lokken alsof het’

om de reclame voor de aankoop van een stofzuiger gaat.

Zelfs de aankoop van een stofzuiger kan echter tegenwoor-

dig al rationeler gebeuren, nu we meer en meer uit de situ-

atie geraken dat we bij de aankoop van consumptie-

goederen alleen maar behoeven af te gaan op alle goede

eigenschappen die de diverse reclamecampagnes aan het

,,eigen” merk toeschrjven. De consument kan zich immers

laten voorlichten door een consumèntenbond die tracht

om in alle onafhankelijkheid de verschillen tussen de be-

staande merken aan te geven. De consument kan dan op

grond van een onafhankelijk opgestelde, zo objectief moge-

lijke, vergelijking
zijn
keus doen. Wat voor een merkartikel

geldt, zou in veel sterkere mate moeten opgaan voor de

zaken die onze democratie tot op de kern raken. Wij komen

daar straks op terug. –

Er is nog een tweede element dat onze verkieziigeri

soms een primitief en irrationeel accent kan geven. Dat is

de merkwaardige speling van het ,,toeval”. Wanneer een

minister van een bepaalde partij aan de vooravond van de”-

verkiezingen een onhandigheid begaat of ruzie krijgt met

een lastig ambtenaar of een slippertje maakt, kan dat

(althans wanneer het uitkomt en via enige sappige kranten-,

verslagen de aandacht krijgt) tot politieke aardverschuivin

gen aanleiding geven. De politieke tegenpartijen zullen er

in ieder geval ieder gram aan mogelijk politiek voordeel

uit trachten te wringen. Politici zeggen dan schouder-

ophalen dat dat nu ,,politiek” is maar in feite vertegen-

woordigt het doorgaans een stuk primitiviteit dat als
het ware is ingebouwd in wat men vaag met de term

,,politieke constellatie” aanduidt. Het zou gewenst zijn om’

te pogen het soort irrationaliteiten als hierboven werd be
;
,

schreven uit het politiek en democratisch bestel zoveel

mogelijk te elimineren en om wat meet over te gaan laten
aan de intelligentie van de kiezers.

Rationalisatie.van de politiek.

In verband met hetgeen hierboven werd besproken, zou

het gewenst zijn dat de politieke partijen niet ml maar

vôôr de verkiezingen hun troeven op tafel zouden leggen,

zodat de kiezer in ieder geval weet waar hij aan toe is.

Men zou echter nog een paar stappen verder kunnen gaan:

Men zou zich kunnen voorstellen dat alle partijen op basis

van uniforme schattingsgegevens over de toekomstige ont-

wikkeling van de Nederlandse economie (buy, te verstrekken’

door het Centraal Planbureau) kenbaar maakten voor welke

doeleinden en tot welke bedragen men de eventueel’ver

wachte toeneming van de welvaart zou willen besteden.

Een objectieve – buiten en boven de politieke partijen

staande – commissie van deskundigen (buy, uit de oli-

tieke en economische wetenschappen en op het gebied van

de voorlichting) zou deze cijfers dan in enkele essentiële

punten op overzichtelijke wijze moeten sanienvatten en

rijp moeten maken voor- verspreiding op grote schaal pndcr

de stemgerechtigde kiezers. Deze zelfde commissie zou

bovendien – eveneens ten behoeve van de Nederlandse

kiezers – suggesties moeten doen om voor iedere kiezer

te komen tot een zo eenvoudig mogelijk systeem van ,,merit

rating” van hetgeen door de politieke partijen binnen het
raam van bepaalde financiële mogelijkheden aan priori-
teiten kenbaar wordt gemaakt.

Naast het (doorgaans belangrijke) kwantitatieve aspect

van partijpolitieke aspiraties is er ook het kwalitatieve as-

pect. Er zijn ,,issues” die zuiver kwalitatief zijn, maar

niettemin zeer belangrijk. De eerder genoemde commissie
zou ten aanzien van deze kwalitatieve politieke desiderata

moeten trachten te komen tot een selectie van de belang-
rijkste ,,issues” van de
partijen.
Deze moeten dan onder-

ling met elkaar worden vergeleken en zoveel mogelijk op

één noemer worden herleid en ten behoeve van de kiezers

overzichtelijk en sunmiier worden weergegeven.

Wat er nu voor de kiezer aan werkzaamheden overblijft

zijn twee belangrijke dingen: hij moet op basis van het

geobjectiveerd vergelijkingsmateriaal elk van de ,,issues”

wegen in het totaal der verzamelde ,,issues”. Hoe belang-

rijker hij een bepaald punt vindt, hoe hoger, verhoudings-

gewijs, het gewicht (uitgedrukt in procenten van een totaal

van 100 pCt.) dat hij eraan toekent. De antwoorden van
de partijen op elk van de vraagstellingen krijgen daarna

van de kiezer een cijfer. Ook het eerder besproken budget-

beleid van iedere partij krijgt een ,,gewicht” en een cijfer.

Het resultaat van de weging vermenigvuldigd met de cijfer-

matige waardering van de gestelde ,,issues” leidt tot de

totale waardering van het door een partij gestelde pro-

grammapunt. De som van alle gewogen cijfers leidt dan

weer tot de totale waardering van het programma van een
partij.

In een gestileerd voorbeeld ziet het schema er dan als

volgt uit: /

,,Merit rating” van een politiek partijprogramma
2)

Wegingscoëfficiënt

Politieke
toegekend door de
kiezer voor de reja-
Cijfermatige waarde-
Idem voor
,,issues”
tieve betekenis van
ring programma-is-
partijen het programmapunt
suea” van partij A
B, C, D enz.
in het totaal

(2)
(3)
(4)

Budgetbeleid
a pCt.
a

x
p
100
b
Reclametelevisie
b pCt.

x q
=
100
Uitvoering

hui- zenbouwpro-
c
gramma
c pCt,

x r
=
100

Totaal
100 pCt.

De som van de gegevens in kolom (3) levert het resultaat

op van de ,,merit rating” voor het programma van partij A.

Hoe hoger het toegekende cijfer (dat loopt van 0-10) hoe

groter de waardering van het programma van die partij.

Hetzelfde doet men voor de overige partijen.

Voor-
en nadelen.

De hierboven voorgestelde procedure heeft, voor zover

wij kunnen zien, twee bezwaren:

2)
1. De som van de wegingscoëfficienten (a + b + c enz.)
= 100 pCt.
De cijferwaardering p, q, r enz. loopt van 0 tot 10.
Het hoogste cijfer dat een partijprogramma kan halen
is 10; het laagste
cijfer
is 0.

Al et

een beter

economisch-politiek

inzicht

Door partijpolitieke verschillen te rationaliseren en te

schematiseren doet men de werkelijkheid altijd geweld aan,

omdat men niet alle nuances tot zijn recht kanlaten komen.

Soms zullen onderlinge verbanden zelfs terwille van het

schema en de rationele benadering moeten worden los-

gemaakt. (Hier staat echter tegenover dat een procedure

als hierboven bedoeld beter en. democratischer is dan de

uitermate primitieve methode die thans wordt gevolgd).

Men kan stellen dat een procedure als hierboven be-

doeld te moeilijk en te ingewikkeld is voor de gemiddelde

kiezer. (Wat dit punt betreft is echter juist het bezwaar

tegen de oude procedure dat te weinig wordt gedaan om

de kiezer niet intuitief op grond van een vage ,,image”

van het gead,verteerde partijpolitieke produkt te laten

kiezen, maar doelbewust tot een keus te laten komen).

De door ons voorgestelde ,,commissie” kan eigenlijk

worden gezien als een soort consumentenorgaan voor de

politiek. Men behôeft er geen gebruik van te maken maar
men kân er gebruik van maken
3).

De voordelen van de procedure zijn de volgende:

Versterking van de belangstelling voor politieke,

maatschappelijke en staatkundige zaken, bevordering van

het democratisch bewustzijn. Alleen de stimulans om wat

te
,,cijferen”
zal
bij
velen discussies en vragen uitlokken.

Eliminering van toevallige ,,irrationele elementen” die

soms in de politiek een belangrijke rol kunnen spelen.
De kiezer wordt duidelijk geconfronteerd met het

feit dat de bomen niet tot in de hemel groeien en de par-

tijen zullen met dit bewustzijn rekening moeten gaan

houden.

• d. De
partijen
worden gedwongen om tijdig kleur te

bekennen ten aanzien van hun prioriteiten, hetgeen juist
bij geld kostende desiderata geen overbodige weelde is.

e. Voor zover
f
uit de vergelijking zou blijken dat som-

mige programma’s nauwelijks afwijken en ,,merit rating”

tot een indifferent resultaat leidt, zou het duidelijk het

onlogische van het gescheiden optreden van sommige par-

tijen denionstreren. Het zou de politieke sanering bevor-

deren.

Het zou zelfs interessant zijn om op basis van de voor-

gestelde methode eens een aantal proefstemmingen te

houden om enig inzicht te
krijgen
in de wijze waarop het

publiek met de voorgestelde methode kan werken en hoe

men de verschillende politieke ,,issues”
becijfert
en waar-
deert. Het zou vooral belangwekkend zijn’om na te gaan

welke cijfermatige verschillen er al of niet zouden optreden

en hoe zij zijn samengesteld. Ons inzicht in vele zaken zou
waarschijnlijk worden verscherpt en verdiept.
Leende.

J. WEMELSFELDER.

3)
Bovendien heeft voor vele werknemers het begrip ,,merit
rating” een bekende klank, zodat het niet zo griezelig is als het op het eerste gezicht lijkt.

696

E.-S.B. 24-7-1963

Het Nationaal Advertentiemedia Onderzoek

De reclame is in ons economisch leven niet meer weg te

denken.
Zij
is een belangrijk onderdeel geworden van het

geheel der marketing-activiteiten. Deze Çonstatering brengt

niets nieuws; zij dient dan ook alleen als inleiding tot een

andere constatering, nl. dat het geen wonder is dat er aller-

wegen gezocht wordt naar methoden om zowel
vooraf
de

besteding der reclamegelden zo doelmatig mogelijk te

kunnen richten als
achteraf –
w.o. ook
tijdens
de cam-

pagne mag worden gerekend – het effect, het rendement,

te kunnen beoordelen. Indien men in aanmerking neemt

dat er, volgens schattingen van deskundigen, in ons land

jaarlijks een bedrag van rond f. 600 mln, aan alle vormen

van reclame wordt uitgegeven, wordt bovenbedoeld streven

naar economische besteding alleszins begrijpelijk.

Nu is de meting v66r- en achteraf van het rendement

van de reclame een
bijzonder
moeilijke zaak. Moeilijk om-

dat de reclame slechts een der instrumenten van de verkoop-

politiek is, weiks invloed alleen in uitzonderingsgevallen

kan worden geïsoleerd. Het is niet nodig voor de lezers

van dit blad daar dieper op in te gaan. Een en ander heeft

de reclamemakers en de reclame-adviseurs gelukkig niet

weerhouden om met eerderbedoeld streven door te gaan.
Op de congressen van het Genootschap voor Reclame, in

publikaties en lezingen zijn de onderwerpen van doelmatige

besteding van de ,,reclamegulden” èn de resultatencontrole

ervan vele malen aan de orde geweest. Wat op dit gebied

in het buitenland wordt gedaan wordt naarstig gevolgd en

onderzoekingen ten behoeve van de reclame zijn ook in

ons land schering en inslag. Helaas ontgaat dit laatste

velen, omdat een aantal dezer individuele onderzoekingen

niet wordt gepubliceerd. Collectief gezien is er niettemin

ook veel gebeurd. Het is sinds lang de gewoonste zaak van

de wereld geworden, dat dagbladen en publiekstijdschriften

hun oplage- en abonnementencijfers bekend maken, door

accountantsverklaringen gestaafd. Het, bereik – dat in dit
geval in de regel het aantal gezinnen (en alleenstaanden)
betekent – was dus bekend. Dit geldt overigens niet voor

alle reclamemedia: voor de vakbladen ten dele, voor de

buitenreclame in het geheel niet, voor de bioscoopreclame

daarentegen weer wèl
1).

Lezerskringonderzoek.

Omtrent de ,,kwaliteit” van het bereik als boven bedoeld,

zeiden de oplage- c.q. abonnementencijfers evenwel niets.

Door de zgn. lezerskiingonderzoekingen
werd voor een

aantal media wel inzicht in de welstand, leeftijdsopbouw,

het aantal lezers per abonnement e.d. verkregen. Deze

onderzoekingen werden verricht door mondelinge enquête-
ring van representatieve steekproeven uit de desbetreffende

populaties van abonnees. Om deze onderzoekingen, die op

initiatief en voor rekening van individuele uitgevers worden

ingesteld, vergelijkbaar te maken, werden normen vast-

gesteld waaraan deze onderzoekingen dienden te voldoen.

Deze normen betreffen zowel de methode van onderzoek

als de te verzamelen gegevens
2)

D.w.z.
het aantal verkochte toegangsbewijzen. Normen en eisen voor onderzoekingen naar samenstelling
volgens sociaal-economische kenmerken van de kring van abon-
nees en/of lezers van dagbladen, nieuwsbladen en publieks-
tijdschriften (Rapport van de Werkcommissie tot het vaststellen
van…

Zoals gezegd hebben deze lezerskringonderzoekingenin

feite betrekking op de abonnee-gezinnen en.. de lezers van

het betrokken periodiek in die gezinnen. Indien periodieken

elders dan in de abonnee-gezinnen worden gelezen (door-

geven) of los worden gekocht, valt dit verschijnsel buiten
deze onderzoekingen. Immers, er wordt uitgegaan van de

populatie van abonnees. In’het buitenland is reeds sinds

een aantal jaren een andere methode gevolgd, nI. die waarbij

wordt uitgegaan van de
!otale
bevolking
en wordt vastgesteld

wie wât leest. Overigens ook om voor de hand liggende
redenen: de losse verkoop maakt vaak het grootste ge-

deelte van de oplage uit. In Groot-Brittannië wordt op

‘initiatief van het ,,Institute of Practitioners in Advertising”

een continu onderzoek op bedoelde basis gehouden, in

West-Duitsland door o.a. de ,,Arbeitsgemeinschaft Leser

analyse EV”.

Onderzoek op basis van landelijke steekproef.

In Nederland was men er tot voor kort niet in geslaagd

de belanghebbende partijen bij elkaar te brengen om tot
een onderzoek, op nationale leest geschoeid, dat onmis-

kenbaar vele voordelen biedt boven de individuele, lezers-

kringonderzoekingen, te komen. In 1961 evenwel werd

onder patronage van de Bond van Adverteerders en met

financiële hulp van enige grote adverteerders en rec’ame-

bureaus een onderzoek opgedragen aan het Nederlands

Instituut voor de Publieke Opinie (N.I.P.O.) te Amsterdam,

waarvan thans de resultaten, in twee lijvige boekdelen,

voor ons liggen
3).
De
publikatie bevat een groot aantal

gegevens, welke voor een verantwoorde mediakeuze –

voor zover het gedrukte advertenties betreft – van groot

belang zijn. Zij zijn gebaseerd op een mondelinge steek-

proefenquête, omvattende
18.750
gezinsinterviews, gelijke-

lijk verdeeld over de periode 28 augustus 1961 -20 augustus

1962.
Wij
volstaan in deze bespreking met de belangrijkste

soorten gegevens te noemen:

Publieks bereik:
totaal aantal gezinnen en personen (van

15 jaar en ouder), dat .door een blad (medium) wordt be-
reikt, gesplitst in verkrijging resp. via eigen abonnement,

van anderen en geregeld los kopen.

Mediumbereik:
het bereik van een blad in aantal ge-

zinnen (personen), verdeeld naar sociaal-economische ken-

merken, zoals leeftijd, beroep, bruto-inkomen, gemeente-

grootte.

Geregeld lezen:
het bereik van een blad in aantallen per-

sonen die als geregelde lezers/lezeressen kunnen worden

beschouwd.

Doublures:
het bereik van combinaties naar twee of

meer bladen in aantallen gezinnen.

Ter illustratie hiervan volgen hieronder enige gegevens,

aan het Nationaal Advertentiemedia Onderzoek ontleend.

Wij hebben ‘ daarbij bladen van een nogal uiteenlopend

bereik gekozen
4),

Nationaal Advertentiemedia Onderzoek (tabellenboek: 72 blz., toelichting en handleiding: 83 blz.). Bond van Adverteer-
ders, Amsterdam 1963.

Uiteraard is deze keuze zeer beperkt gebleven. In het rap-port vindt men deze gegevens voor alle dag- en nieuwsbladen,
gratis advertentiebladen, tijdschriften voor zover deze een bereik
hadden van tenminste ca. 50.000 gezinnen.

E.-S.B. 24-7-1963

697

Publieksbereik

(aantal gezinnen x ‘1.000)

Welatand

Naam van het blad

Totaal

volksklasse

midden-

welge-
A

B

klasse

stelden

Nieuwe


Rotter- damse Courant
51

5
26
20
Algemeen Handels-
blad
61
1
8 31
21
Het Parool
194
12
78 88
16
De Telegraaf
246
12
64
132
38
DeVolkskrant
189
II

,
60
99
19
Het Vrije Volk

365
49
187 120
9
Margriet
………
1.074
90
461
459
64
Libelle/Beatrijs

.736
55

267
348 66
.Panorama/Kath.
t
Illustatie
540
44
238
225
33
345
32
165 135
13
Revue

………..
ElseviersWeekblad
183
4
32
106
41

Geregeld lezen

(per 100 bereikte personen van IS jaar en ouder)

Naam van het blad Totaal
Vrouwen
Mannen

Nieuwe Rotterdamse Courant

83
76
90
De Telegraaf

………………….

80
74 87
95
44
Margriet

……………………….
70
..

95
39
Libelle/Beatrijs

…………………..
68
Elseviers weekblad

………………
69 57 82

. ‘

Bezit van enige duurzame gebruiksgoederen

(in pCt. van het aantal gezinnen)


Naam van het blad
Koelkast
Eigen T.V.
Telefoon
huis

Nieuwe Rotterdamse Courant

43
35
24
78
De Courant Nieuws van de
12
54
19
34
22
42
Dag

…………………
19
Trouw

…………………
II
38
27 25
FrieSe Pers

……………..2
De Nieuwe Limburger

.S
24
41
13

Reeds de raadpleging van deze summiere gegevens doet

niet alleen zien hoe interessant de gegevens voor adver-

teerdérs èn uitgevers zijn, doch &Sk dat zij zeer bruikbaar

zijn voor een eerste analyse van het
leespatroon
van ons

– volk. Had u buy, gedacht dat nog zoveel mannen de

damesweekbladen geregeld lezen? Voorts verschaft het

rapport ook in economisch opzicht belangwekkende ge-

gevens over het bezit van duurzame gebruiksgoederen en

het gebruik van een aantal consumptie-artikelen. Het zou

• nuttig zijn indien dit rapport ook eens door sociologen en
economen werd bestudeerd, om daaruit een beschrijving

• van verschillen in lees- en gebruiksgewoonten en in het

bezit van duurzame gebruiksgoederen welke het leven ver-

aangenamen wo. de hiishoudeljke apparaten zeker

• van belang zijn – te geven.

“Enkele punten van kritiek.

Enige kritische kanttekeningen willen

wij ons veroor-
• loven. De steekproef is aanvankelijk op aselecte wijze ge-
T trokken uit het geheel van straten/huisnummers in de ge-

-: meenten waar is geënquêteerd. Later is men overgegaan

op een steekproef uit de gemeentelijke woningregisters.

-Er wordt niet uiteengezet waarom dit is gedaan en of dit

consequenties ten aanzien van de vergelijkbaarheid der

resultaten vôôr en na de
steekproefwijziging
heeft gehad

‘ en zo ja, welke.

– – Voorts blijkt, dat indien de te enquêteren gezinnen niet

.werden thuis getroffen onmiddellijk een vervangingsadres

is génomen. Dit betekent dus dat niet is herbezocht. De

698

gevolgde methode van enqutering – alle gesprekken te

voeren op maandag, zulks in verband met het feit dat de

vragen voor dit onderzoek gekoppeld waren aan vragen

betreffende aankopen van een aantal af tikelen in de voor-

afgaande week – maakte dit niet mogelijk. Het voren-

staande neemt echter niet weg dat de gegevens van de ver-

vangingsadressen niet gelijk behoeven te zijn aan die van

de oorspronkelijke adfessen. Aangezien in de verantwoor-

ding niet is vermeld, hoeveel van de oorspronkelijke adres-

sen om de genoemde reden moesten worden vervangen,

valt ook niet te beoordelen in welke mate een vertekening

door de ,,not-at-homes” zou
kunnen
zijn verôorzaakt. Dit

niet vermelden van het aantal vervangingen is merkwaardig,

aangezien de eerder genoemde normencommissie met de

lange naam, die richtlijnen voor deze lezerskringonderzoe-

kingen opstelde, het vernielden van de aantallen ,,not-at-

homes” heeft voorgeschreven.

Hetzelfde geldt – mutatis mutandis – ook voor de

weigeringen
om een interview toe te staan. Het komt ons

voor dat
bij
een eventuele herhaling van het onderzoek

aan deze beide factoren de vereiste aandacht moet worden

geschonken.

In de publikatie zijn, gelijk reeds vermeld, de steek-

proefuitkomsten herleid tot populatie-uitkomsten. De aldus

berekende absolute aantallen abonnees blijken in sommige

gevallen aanzienlijk af te wijken van de aantallen abonnees

volgens de door accountantsverklaringen gestaafde op-

gaven van de desbetreffende uitgevers. Afwijkingen die

groter zijn dan volgens het toeval mogelijk zou zijn. Het

betreft hier dus verschillen welke volgens algemeen ge-

bruikte normen significant zijn.

Een ieder die met de waarschijnlijkheidsrekening ver-

trouwd is weet dat dit kan voorkomen. Wij menen evenwel

dat men zich
bij
het publiceren van de gegevens onvol-

doende heeft gerealiseerd, dat door deze kennelijk onjuiste

abonnenientencijfers cdrnmerciële belangen van de des-

betreffende uitgevers geschaad kunnen worden. Dit had

voorkomen kunnen worden indien men, alvorens tot publi-

katie over te gaan
;
deze afwijkende gegevens met de- uit-
gevers wie het aanging had besprokèn.

Weliswaar vermeldt de Bond van Adverteerders op de

binnenzijde van h’et omslag van het tabellenboek het vol-

gende: ,,Nadrukkelijk wordt de lezer van dit rapport erop

gewezen dat de gevonden cijfers in de tabel: verkrïjging

via eigen abonnement, niet gerelateerd kunnen worden

aan de officiële en gdverifieerde oplagecijfers van de bladen”,

maar dit mag nauwelijks als ter zake doende worden be-
schouwd. Indien men dit namelijk niet mag doen, en wij

nëmen aan dat bedoeld is vergelijking met
abonnementen-

cijfers en niet met
oplagecijfers,
wat mag men dan wèl?

Op zijn minst had vermeld moeten worden
waarom
deze

vergelijking niet mag plaatsvinden.

De goede verstaander zal begrepen hebben dat met deze

kritische opmerkingen niet bedoeld is om dit grote en

nuttige werk aan te vallen. Elk eerste onderzoek op een

bepaald gebied kan niet volledig goed zijn – zo dit al

ooit bereikt zou kunnen worden – en draagt uiteraard

de feilen van een eersteling met zich, die bij een volgend

onderzoek dan vermeden kunnen worden. Want, zo ergens,

dan geldt voor onderzoekingen van deze aard zeker dat

men al doende leert. En alleen zij die hun dagelijks werk

maken yan steekproefonderzoekingen kunnen beseffen

.welke vele moeilijkheden het N.E.P.O. gedurende voor-

bereiding en uitwerking heeft moeten oplossen en welk een

enorme arbeid een en ander heeft gevergd.

.

E-S.TB. 24-7-1963

.

11

1


t

11

Volgende onderzoekingen.

In welke richting dienen volgende onderzoekingen te

gaan? Indien wij afzien van de nciodzaak van periodieke

herhaling – deze noodzaak is aanwezig aangezien de ge-

gevens op de duur verouderen – menen wij dat een nader

onderzoek op het geregeld lezen of, ruimer gesteld, op de
leesgewoonten betrekking zal moeten hebben. Wij weten

immers weinig van de mate waarin eén blad wordt gelezen,

dus hoeveel en wât. Het verband met de belangstelling

vooradvertenties in de bladen ligt voor de hand: hoe meer

men leest, hoe groter de kans dat een advertentie wordt
gezien en gelezen. In het onderzoek is de definitie voor

geregeld lezen van de reeds meer genoemde normen-

commissie lezerskringrapporten gebruikt, wat ook niet

anders kon. De vergelijkbaarheid van de uitkomsten voor

de verschillende bladen ten aanzien van dit punt wordt

daardoor niet aangetast. Een nader onderzoek naar de

gewoonten ten aanzien van het lezen van periodieken is

evenwe1 zeer gewenst, al ontveinzen wij ons niet, dat dit

een moeilijk onderzoek zal zijn.

In dit verband past het ook om de autoriteit van een

blad ten tonele te voeren. Welke waarde hecht de lezer
van een blad aan dit blad als nieuwsbrenger en als ver-

kondiger van een mening – zo het blad deze althans heeft!

Deze autoriteit za1 ook van belang zijn voor de adver-

teerder in dat blad. Voorts zouden bij een groter opgezet

onderzoek, d.w.z. bij een gotere steekproef, niet alleen

van meer bladen gegevens kunnen worden verschaft, maar
bovendien meer omtrent de doublures in het bereik kunnei

worden vermeld. Hiermede is het terrein van onderzoek

nog geenszins uitgeput. Ons evenwel realiserende dat niet

alles in eens kan gebeuren, menen wij met de vorenstaande

ideeën te mogen volstaan.

‘s.Gravenhage.

BAKKER

Statistieken en het plan Rozenburg

In publikaties over het plan Rozenburg is herhaaldelijk

getracht om conclusies over de levensvatbaarheid van een

tweede gr’ote staalindustrie te trekken op basis van statis-

tische gegevens. Nu werd door een van de voorstanders

van de uitvoering van dit project, Drs. W. C. Kroft, een

zeer uitvoerig pleidooi geleverd
1),
dat naar mijn mening

gedeeltelijk steunt op onjuist geïnterpreteerde marktcijfers.

Zoals bekend, werd inmiddels besloten om deze zaak voor

onbepaalde tijd te laten rusten. Het is echter niet uitge-

sloten, dat in de toekomst nieuwe initiatieven zullen worden

genomen. Vader Cats heeft bovendien gezegd: ,,Al leyt
de Waerheyt in het graf; al wat haer druckt dat moet er

af”. Vandaar, dat ik toch nog even nader wil ingaan op de

passage uit bovenaangehaald artikel waar het maximaal
bereikbare marktaandeel in Nederland voor de verschil-

lende staalprodukten wordt behandeld.

De commissie van Berkum had een marktaandeel van

60 pCt. verondersteld en mede op grond hiervan ge-

concludeerd dat er toen (in 1961) nog geen voldoende

afzetmogelijkheden voor een tweede groot staalbedrijf wa-

ren en dat het pas zin zou hebben om nâ 1965 de situatie

opnieuw te bestuderen. Het is dus begrijpelijk, dat de heer
Kroft een groot gedeelte van zijn aandacht aan een nadere
verificatie van dit perentage van 60 heeft gewijd. Hij stelt

nu in zijn artikel dat die 60 pCt. te laag is geschat en eigen-

lijk 80 á 90 pCt. had moeten zijn. Om dit aannemelijk te

maken worden statistische gegevens aangehaald, Waaruit

blijkt dat in Italië, België tezamen met Luxemburg, en in

Frankrijk een marktaandeel van de eigen staalindustrie

van meer dan 90 pCt. wordt bereikt, terwijl dit in West-

Duitsland ongeveer
85
pCt. is. Op grond hiervan wil de

heer Kroft dan niet uitgaan van 60 pCt., maar van 80 pCt.,

terwijl 90 pCt. hem zelfs niet onmogelijk toeschijnt.

Het spreekt vanzelf dat
bij
een nationale verzorging van

meer dan 80 pCt. de uitvoering van het plan Rozenburg

veel eerder interessant zou kunnen worden en op het

eerste gezicht lijkt hier weinig tegenin te brengen. Toch

leert een nadere bestudering dat hier een typisch ‘voor-

‘) Zie: ,,Ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse
ijzer- en staalindustrie”. Bijlage bij ,,E.-S.B.” van 26 september
1962.

t.S.. 4-7-1963

beeld aanwezig is van het gevaar van ht werken met statis-

tieken zonder voldoende kennis te bezitten van de onder-
werpen waarop de feiten betrekking hebben. Vandaar dat
een aanvulling hierop mij noodzakelijk lijkt.

Het meest afwijkend van wat wij in ons land kenneti is

wel het industriële klimaat in Italië. Daarom zal ik hier-

over wat meer details vernielden. De meerderheid van het

kapitaal van de grote staalfabrieken, op twee na, is daar

in handen van de J.R.I. (afkorting voor Istituto per la

Ricostruzione Industriale), een staatsinstelling. De J.R.l.

is ontstaan in de crisistijd. De meeste grote bedrijven ver-

keerden toen in zeer moeilijke omstandigheden. Dit leidde

ertoe, dat de banken steeds meer krediet gingen geven en

in sterke mate financieel geïnteresseerd raakten in de

meeste industrieën. Na enige jaren had dit zo’n omvang

aangenomen dat de grote banken vrijwel lamgelegd waren

en bijna al hun fondsen vastgelegd hadden in niet realiseer-

bare vorderingen. In deze noodtoestand is toen een soort

herstelbank opgericht, de eerder genoemde I.R.I.

De I.R.I. heeft geleidelijk aan alle vorderingen van de

banken overgenomen en kreeg hiermede de controle over

ettelijke staalfabrieken, scheepswerven (Ansaldo), rederijen,

machi nefabrieken, elektrotechnische fabrieken, de Alfa

Romeo, de Alitalia, chemische fabrieken enz. In theorie

zijn deze op zichzelf reeds grote concerns, zelfstandig ge-

bleven, en zou er dus niets aan de hand behoeven te zijn.

Helaas is het echter gebruik geworden om zelfs over detail-

kwesties advies in te winnen bij de I.R.I. in Rome, terwijl
bestellingen bij voorkeur geplaatst worden
bij
leden van

het eigen concern. Uiteraard wordt hiermede de concur-

rentie als sanerend element uitgeschakeld, waardoor de

‘materiaalprijzen hoger komen te liggen.

Het curnulerend effect van deze prijsverhogende fac-

toren is dusdanig, dat vele eindprodukten en dienst-

verleningen niet meer zonder belangrijke subsidies of

andere steun van de Staat kunnen worden geëxporteerd

Die subsidies betaalt dus dezelfde instantie die indirect

ook weer eigenaar van deze bedrijven is. Op die nianier

is de vicieuze cirkel gesloten. Hoewel velen in Italië zich

realiseren dat deze gang van zaken principieel fout is, heeft –

men er nog weinig of geen verbetering in kunnen brengen.

60

De twee andere belangrijke staalfabrieken
zijn
de Falck

en de Fiat. Eerstgenoemde verwerkt vele artikelen direct

tot eindprodukten, terwijl de Fiat hoofdzakelijk staal voor

de eigen autofabrieken produceert. Ook werkt de Fiat bij

sommige deelnemingen samen met de I.R.I.

Ten aanzien van de overigé landen zal ik korter zijn,

eensdeels omdat een
beschrijving
van de zeer ingewikkelde

ineenstrengeling van de staalindustrieën in die landen mijn

artikel onleesbaar zou maken, anderszins omdat de struc-

tuur ervan meer overeenkomt met die welke ons van andere

groeperingen bekend is. In Luxemburg en België behoren

bijna alle grote staalfabrieken en verbruikers tot de be-

Iangensferen van de Société Générale de Belgique, de

Brufina, de Cofindu en de Electrorail. In Frankrijk hebben
de grote staalconcerns, als de ,,Nord et de l’Est”, Lorraine-

Escaut en Schneider-Creusot, vele verwerkende industrieën

in hun bezit of. zijn daarin financieel geïnteresseerd. In

West-Duitsland bestaan 13 enorme groepen van staal-

fabrieken, die tezamen de lakens uitdelen in de meeste

staalverwerkende industrieën als scheepswerven, con-

structiebedrijven’ en machinefabrieken.

In deze landen kan men de ontwikkeling niet los zien

van het politieke verleden en de vaak sterk nationalistische

instelling. Vergelijken wij hiermede de toestand in ons

eigen land, dan treft ons wel in de eerste plaats het grote

verschil in mentaliteit: de doorsnee Hollander heeft van-

ouds geen bezwaren tegen buitenlandse produkten. Integen-

deel, vaak denkt hij dat deze beter zijn. Dit heeft ertoe

geleid dat ons land voor vele staalprodukten een typische

,,vechtmarkt” is geworden, waar de relatie tussen kost-

prijzen en opbrengsten vaak ten gunste van de inkopers

uitvalt.

De vele goede verbindingen zijn er mede oorzaak van

dat soms op grote afstand gelegen staalbedrijven concur-

rerend kunnen aanbieden. Ook bestaat er in ons land vrijwel
geen binding tussen staalproducerende en staalverwerkende

industrieën.

De handel is zeer actief en vertegenwoordigt bijna alle

buitenlandse staalfabrieken. Bovendien zullen ook andere

motieven dan commerciële een rol spelen, wanneer het zou

gaan om een keuze te maken tussen buitenlandse en binnen-

landse proflelproducenten. Zo is het vaak niet mogelijk
om de frequentie van het walsen van bepaalde proflel-

soorten op te voeren, waardoor de leveringstijd de door-

slag kan geven. Ook
bij
standaardartikelen treden toch

nog kleine verschillen in kwaliteit op hetgeen een zekere

voorkeur voor bepaalde staalproducenten kan doen 6nt-

staan. Het aanhouden van de leveringsdata is een zeer

zwak punt in de staalwereld; het is zonder meer duidelijk

dat slechte ervaringen op dit gebied mede de keuze zullen

beïnvloeden. Verder kunnen allerlei andere motieven een

rol spelen, zowel
bij
verkopers en inkopers als
bij
de

commerciële topleiding.

Na lezing van het bovenstaande zal het duidelijk zijn,

dat een marktaandeel van 80 â 90 pCt., zoals door de heer
Kroft verondersteld, in ons land eenvoudig onbestaanbaar

zal zijn. Zelfs twijfel ik ernstig aan het percentage van

60 dat de commissie van Berkum als uitgangspunt nam,

al wil ik niet ontkennen dat
bij
een zeer goede bedrijfs-

voering een dergelijk percentage misschien toch haalbaar

zou zijn binnen 10 â 15 jaar. Wel ben ik van mening, dat

zowel de heer Kroft als de commissie van Berkum te som-

ber zijn geweest t.a.v. de exportmogelijkheden. In beide

gevallen wordt er namelijk van uitgegaan dat ca. 25 pCt.

van de produktie zou worden geëxporteerd. Dit lijkt mij

te pessimistisch, want dezelfde handelsgeest, die ik daar-

straks
bij
de invoer van staal schetste, zal ook kunnen
worden geënt in het verkoopapparaat van een tweede

staalbedrijf. Een hoger exportpercentage dan 25 lijkt mij

dan ook op den duur bereikbaar; hiervan zijn op ander

gebied vele voorbeelden in ons land te vinden. Wellicht

kan dit in zekere mate compenseren wat aan het besproken

marktaandeel van 60 pCt. mocht ontbreken.

Bloemendaal.

Ir. A. C. M. LUTnIJN.

NASCHRIFT

Samengevat komt het betoog van de heer Luteijn hierop

neer, dat door de meer of minder sterke bindingen tussen

de staalproducerende en staalverwerkende industrieën in
de meeste E.G.K.S.-landen eerstgenoemde verreweg het

belangrijkste deel van de binnenlandse afzetmarkt voor

hun rekening nemen. Deze situatie zou sterk afwijken van

datgene, wat men in ons land waarneemt. Ons volk heeft
zich vanouds meer georiënteerd op het buitenlandse pro-

dukt, wat ertoe heeft geleid, dat de staalmarkt van ons

land zich voor vele staalprodukten heeft ontwikkeld tot

een typische ,,vechtmarkt”. Dit vaak ten voordele van de

koper van het produkt. Door het vrijwel ontbreken in ons

land van de elders waarneembare binding tussen producent

en verbruiker zou de handel hier zeer actief zijn, zodat,

mede gezien de vele goede verbindingen metelders, soms

op grote afstand gelegen staalproducenten concurrerend

kunnen aanbieden.

Naar mijn mening houdt de
zienswijze
van de heer

Luteijn, die men ook nog wel bij anderen aantreft, geen

rekening met een essentieel economisch gegeven, ni. dat
de afzetmogeijkheden in eerste instantie worden bepaald

door een aanvaardbaar geachte kostprijs. Door het niet

onderkennen van dit gegeven komt men ertoe bepaalde

yan secondair belang zijnde factoren aansprakelijk te stellen

voor het ontstaan van de door de heer Luteijn beschreven

situatie.

Het mag bekend worden verondersteld, dat de trans-

portkosten een zeer belangrijk element vormen in de kost-
prijs van staalprodukten. Dat was in het verleden het geval

en het is momenteel nog zo. In een artikel in de ,,Volks-

wirt” van 17 november 1961
1)
wordt erop gewezen, dat

volgens een berekening van de Hoge Autoriteit in de lever-

prijs van een ton walsstaal ongeveer 20 â 25 pCt. externe

transportkosten zijn begrepen.

De conclusie ligt dan ook voor de hand, dat de ver-

werkende industrie, ten einde een zo groot mogelijk prijs-

voordeel te genieten, in eerste instantie haar grondstoffen

daar probeert te verkrijgen, waar deze het goedkoopst zijn,

nl.
bij
de meer
nabij
gelegen producenten. In ruimtelijk

kader gezien zijn dit veelal de iii eigen land of in eigen

streek gevestigde producenten. Naast algemene vestigings-
factoren heeft deze situatie de voorwaarde geschapen voor

1)
Hans Faust: ,,Wandert die Stahlindustrie ans Meer?”.

700

E.-S.B. 24-7-1963

het ontstaan van bepaalde, ook geografische, bindingen.

In de gevallen dat, o.a. in verband met de structuur van

hun produktieproces, de staalproducenten geheel of gedeel-

telijk tot eigen verwerking overgingen of de verwerkende

industrie zelf staal ging maken, ligt het ontstaan van bin-

dingen zonder meer voor de hand.

Ter illustratie is veelzeggend de uitspraak in een rap-

port
2),
dat is samengesteld door een studiegroep bestaande

uit zes vertegenwoordigers van de landen aangesloten bij

de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Deze

studiegroep werd door de Hoge Autoriteit belast met de

bestudering van de structuur en methoden in de beleids-

voering van de Amerikaanse staalmaatschappijen. Nadat

op blz. 87 is geconstateerd, dat de Amerikaanse staal-

markt, de belangrijkste ter wereld, vrijwel het enige afzet-

gebied vormt van de Amerikaanse staalindustrie, welke

slechts een zeer gering, gedeelte van haar produktie expor

teert, stelt de studiegroep het volgende:

,,Men moet zich echter geen illusies maken omtrent het
geografische afzetgebied van elk bedrijf afzonderlijk. Niettegen-
staande het feit, dat er geen grenzen zijn, wordt het afzetgebied
der verschillende produktie-eenheden sterk beperkt door de
enorme transportkosten, met uitzondering van bepaalde be-
drijven aan de kust. Het is niet eenvoudig hieromtrent juiste
gegevens te verzamelen, daar deze over het algemeen uit zake-
lijke overwegingen geheim worden gehouden. Ter illustratie
laten
wij
hieronder evenwel een overzicht volgen van het afzet-
gebied van een bepaalde niet onbelangrijke maatschappij”.

Afstand verbruiker.bedrijf
Percentages van de
Cumulatief totale verkoop
percentage

0— SOmijl
43
43
50-100miji
17
60
100 —200 mijl
13
73
200-300mijl
16
89
300-400 mijl
4
93 >
400mijl
7
100

De studiegroep trekt vervolgens de conclusie, dat deze

maatschappij 75 pCt. van haar produktie afzet in een –

bied met een straal van 300 km en dat verkoop van pro-
dukten aan afnemers in andere districten dus uitsluitend

plaatsvindt tussen producenten en afnemers gevestigd in

aangrenzende districten. Verder wordt nog geconstateerd,

dat deze concentratie van de afzet niet alleen het gevolg

is van hoge transportkosten, maar tevens wordt bevorderd

door de verbruiksdichtheid van staal per kin
2
in de grote

industriegebieden in het oosten der Verenigde Staten, welke

de voornaamste afzetgebieden voor de Amerikaanse staal-

industrie vormen. Hiermee wordt verklaard zowel de con-

centratie der produktiemiddelen als de specialisatie der ge-
middelde en kleine ondernemingen, welke ter plaatse of in

de nabijheid voor hun relatief beperkt produktieprogramma

voldoende afzet vinden om de rentabiliteit van hun instal-

laties te verzekeren.

Concluderend zijn wij van mening, dat de zienswijze van

de heer Luteijn ten aanzien van wat hij noemt de zeer in-

gewikkelde ineenstrengeling van de staalindustrie in een

aantal landen bepaald te beperkt is. In zijn beschouwing

is aan het vraagstuk van de kostprijs onvoldoende aandacht

besteed. Het is uiteindelijk deze kostprijs, welke de voor-

naamste verklaring vormt voor het feit, dat de nationale

staalproducenten in de meeste landen der E.G.K.S. verre-

2)
Hoge Autoriteit der E.G.K.S.: ,,Structuur en methoden
der beleidsvoering
in
de Amerikaanse staalindustrie”; Studiereis
van de E.G.K.S.
in
de Verenigde Staten (maart-april 1957),
Deel 1.

wég het belangrijkste gedeelte van hun binnenlandse markt

verzorgen. Wij menen dan ook een vraagteken te moeten

plaatsen
bij
de uitspraak van de heer Luteijn, dat vele

eindprodukten van de Italiaanse industrie niet ifieer zonder

belangrijke subsidies of andere steun van de staat kunnen

worden geëxporteerd. In dez&gedachtengang zou de prijs

van het produkt in het buitenland lager zijn dan de kost-
prijs van het produkt in Italië. Dit maakt het echter voor

de buitenlandse producent aantrekkelijk zijn produkten op

de Italiaanse markt aan te bieden. In feite is dit echter in

onbetekenende mate het geval. Hoe is dit te verklaren?

Ten aanzien van de uitspraak van de heer Luteijn als

zou ons land voor vele staalprodukten een typische ,,vecht-

markt” zijn, merken wij op, dat de situatie in de betekenis,

welke ditwoord suggereert, niet meer aan de werkelijkheid

beantwoordt. Van een ,,vechtmarkt” is geen sprake meer.

Reeds v66r de tweede wereldoorlog deed zich op dè Neder-

landse staalmarkt de invloed gevoelen van het Internatio-

nale Staalkartel. De Nederlandse verwerkers kwamen te

staan tegenover een markt met prijsafspraken en algemeen

gevolgde verkoopmethoden. De voordelige positie ver

kregen door het bestaan van een vechtmarkt werd nu on-

gunstig in vergelijking met buitenlandse verwerkers, die

bindingen hebben met de staalproducenten. De oprichting

van walsbedrijven door Van Leer is in dit opzicht typerend.

Als een belangrijke Nederlandse verbruiker van staalpiaat
had Van Leer behoefte aan een vaste staalleverancier. Het

is de erkenning van deze gewijzigde situatie, welke enkele

jaren na de tweede wereldoorlog mede heeft geleid tot de

oprichting van Breedband. Het gevolg is dan ook, dat de

Nederlandse producent van dunne plaat een belangrijk

gedeelte van de Nederlandse markt voor zijn rekening

neemt. Volgens het rapport van de Commissie van Berkum

blijkt dit ca 70 pCt. te zijn, berekend van de door deze

producent gemaakte produkten.

Een dergelijk hoog percentage is ônbekend in de sector

der niet-platte produkten, hetgeen voor de hand ligt omdat

de Nederlandse produktie van niet-platte walserij produ kten

voor enkele van deze produkten van geringe en voor andere

van geen betekenis is.

Naar onze mening is de visie van de heer Luteijn te

statisch. Hij verklaart een situatie, welke vroeger gold,

nog geldig voor heden. Hij houdt daarmee onvoldoende

rekening met de dynamiek, welke momenteel in de staal-

industrie waarneembaar is. Van doorslaggevende betekenis

zal blijken te zijn een relatief gunstige kostprijs en een

daarop gebaseerde gunstige verkoopprijs. Er behoeft niet

aan te worden getwijfeld, dat een eventuele vestiging op

Rozenburg tegen relatief gunstige voorwaarden zal kunnen
produceren.

Het zou in dit kader te ver voeren nog eens uitvoerig

op de vestigingsvoordelen van Rozenburg te
wijzen.
Wij

volstaan met te verwijzen naar de reeds door ons genoemde

publikatie in de ,,Volkswirt” van 17 november 1961. Uit
dit artikel kan worden afgeleid, dat Rozenburg als vesti-

gingsplaats voor een staalbedrijf voordelen biedt, welke

uniek genoemd mogen worden. Gezien deze unieke positie

en mede in aanmerking genomen een sterk groeiende

Nederlandse staalmarkt als gevolg van voortgaande indus-

trialisatie en toenemende welvaart achten wij het ver-

antwoord ervan uit te gaan, dat in de toekomst in 80pCt.

van de Nederlandse behoefte aan niet-platte produkten

door de nationale produktie kan worden voorzien. In de

andere E.G.K.S. -landen is dit percentage thans reeds hoger.

Amersfoort.

Drs. W. C. KROFT.

E.-S.B. 24-7-1963

1
701

De kern van de E.E.G.-zaak

– in ,,E.-S.B.” van
5
juni 1963 neemt Prof. Oort stelling

tegen het door Dr. Hoelen in het nummer van 8 mei 1963

met betrekking tot de E.E.G. aanbevolen ,,vertragings”-
beleid, als zijnde een verkeerd antwoord op de
politieke

malaise waarin de Gemeenschap zich sinds een half jaar

bevindt. Ter bestrijding en ter onderrichting, van Dr.

Hoelen gaat Prof. Oort daarbij uitvoerig in op de nood-

zaak van een gemeenschappelijk beleid dp velerlei gebied

om tot een werkelijke Gemeenschap te komen. Deze

Gemeenschap, dit ,,Europese orkest, met inbegrip van de

Engelse horens”, is z.i. een noodzakelijke tusserifase naar

een Atlantische Gemeenschap. Er moet derhalve – aldus

Prof. Oort – worden
geijverd
voor toelating van het

Verenigd Koninkrijk en de andere E.F.T.A.-landen tot de
E.E.G. (hetgeen Dr. Hoelen beaamt), doch tevens voor de

versterking van het gemeenschappelijk economisch beleid.

Zo Dr. Hoelen zich, volgens Prof. Oort, aan retoriek te

buiten gaat, zo wil het mij voorkomen, dat Prof. Oort zich

aan ,,wishfu thinking” overgeeft en overigens langs de
kern van de zaak heengaat.

Vooruitgang in, versterking van het gemeenschappelijk

beleid, brengt in zeer vele gevallen welhaast automatisch

een vergroting van de kloof
1)
die de E.E.G. van

Engeland scheidt. Hoe stelt Prof. Oort zich de realisatie

van dit dubbele doel eigenlijk in concreto voor,

‘mede gelet op het Franse standpunt? Wat is er overi-

gens terechtgekomen van de, na het afbreken van de

onderhandelingen, door de ,,goede Vijf” aangekondigde

,,constructieve tegenacties”? Zelfs het voorstel tot regel-

matige consultaties tussen de Gemeenschap en Engeland

p het niveau van de Permanente Vertegenwoordigers,

onlangs bescheidenlijk door de ,,goede Vijf” voorgesteld,

werd door Couve de Murville ,,droog, koud en hautain”

van de tafel geveegd
2).
Ook het Duitse zgn. synchronisatie-

plan – in feite een vertragingsactie – werd onder druk

van Frankrijk reeds in aanzienlijke mate gemitigeerd.

De omstandigheid dat bij de komende verkiezingen in

Engeland Labour wel de overwinning zal behalen en

daardoor de condities waarop
Eegeland wil
toetreden

aanzienlijk zwaarder zullen worden, laat ik nu maar buiten

beschouwing.

Het initiatief van President Kennedy om in G.A.T.T.-

verband vooral tot versterking van de handelsbetrekkingen
tussen de Verenigde Staten en de E.E.G. te geraken, wordt

nu als een laatste redplank door de ,,goede Vijf” vast-

gegrepen, om de Gemeenschap, n’en déplaise Frankrjks

standpunt, ,,open” te houden. Een déel van de Neder-

landse pers heeft het, naar aanleiding van de voorbespre-

kingen die hierover in mei jI. op ministerniveau te Genève’

zijn gehouden, zô voorgesteld alsof de Vijf (en de Ver-

– enigde Staten) op Frankrijk eindelijk eens een overwinning

hebben bevochten. Uit het slotcommuniqué blijkt echter

dat Frankrijk geen enkele essentiële troef uit handen heeft

gegeven. Er is voorshands ook geen voldoende reden, te

Degenen, die menen dat het woord kloof hier te zwaar is omdat na anderhalf jaar onderhandelen de toetreding ongeveer
geregeld was, zij raadpleging van het ,,Verslag aan het Europese
Parlement over de stand van de onderhandelingen met het
Verenigd Koninkrijk” van de Commissie aanbevolen.
Het contact dat de Commissie onderhoudt heeft uiteraard
slechts heel beperkte betekenis.

veronderstellen dat Frankrijk dat straks wèl zal doen.

De Europese Economische Gemeenschap kan, zeker wat

de opzet betreft, gekarakteriseerd worden als een
politieke

unie op economisch gebied. Naar mijn mening dient deze

‘unie dan ook allereerst naar politieke maatstaven te

worden beoordeeld. Toen de weg naar deze politieke unie

via de militaire integratie door het Franse parlement

destijds werd geblokkeerd (nadat Engeland âl op voorhand

voor deelname had bedankt) is men het via de econoriische

integratie gaan proberen. Dank
zij
zware concessies kon

Frankrijk toen tot medewerking worden bewogen (Enge-

land hield zich wederom afzijdig). Met een flinke dosis

zell’overschatting nam men daarbij aan dat de politieke ver-

houdingen in de lid-staten zodanig stabiel zouden blijven,

dat op het einde van de zgn. overgangsperiode, de politieke

integratie, als ,,natuurlijk” sluitstuk’op de voltooide eco-

nomische integratie, haar beslag zou krijgen.

Deze premisse bleek reeds na zeer korte tijd in het

voornaamste partnerland, Frankrijk, geen bevestiging in

de werkelijkheid te vinden. De Gaulle kwam aan de

macht en de unie bleek voor hem slechts aanvaardbaar
als een vorm van samenwerking van soevereine statei,

ondergeordend aan de Franse belangen, en zoveel moge-

lijk onder leiding en als instrument van Frankrijk. Op

basis hiervan is een beleidslijn uitgestippeld, waarvan de

essentie – en dit blijkt welhaast uit iedere vergadering te

Brussel van onderwerkgroep tot en met de EEG.-

ministerraad – onder geen beding wordt opgeofferd. Een

tweede kenmerkend moment in deze beleidslijn is de

bereidheid zonodig ,,tot het uiterste te gaan”. Frankrijk

heeft dan nog het bijkomende voordeel – dit naar aan-

leiding van hetgeen Prof. Oort en Dr. Hoelen over ,,ambte-

lijke benadering” te berde hebben gebracht,— dat het te

Brussel over mensen beschikt die in het algemeen ver

boven die van de ,,goede Vijf” uitsteken (de zéér loffelijke

uitzonderingen niet te na gesproken).

Hèt zwakke punt bij de Vijf is dat zij afzonderlijk noch

in vereniging een weldoordachte conceptie met betrekking

tot de E.E.G. hebben, die als een rode draad in alle activi-

teiten is te onderkennen. Hun beleid is meer een ,,muddling

through”, een ,,make the best of it”, met zwaartepunt-

verplaatsingen die méér uit de acties van Frankrijk dan

uit een eigen beleidslijn. voortvloeien. Evenmin zijn zij,

hetzij ieder voor zich hetzij in vereniging, bereid om ,,tot

het uiterste te gaan”. De Gaulle is ten minste zo sterk

door de zwakheid van zijn tegenstanders als door eigen

sterkte. Het wil mij dan ook voorkomen dat de ,,goede

Vijf”, alvorens ieder voor zich en in vereniging de opvat-
tingen van Prof. Oort en Dr. Hoelen in de beschouwing te

betrekken, eerst de volgende vragen zouden mcieten be-

antwoorden:

Geeft u inzake de E.E.G. in laatste instantie het

primaat aan de politiek of aan de economie?’

Indien u de politiek primair stelt, bent u dan bereid

de Franse conceptie te aanvaarden?
Indien u deze conceptie onaanvaardbaar acht, bent u

dan bereid Frankrijk de vraag te stellen zich naar goed

democratisch gebruik te schikken naar de inzichten van

de grootst mogelijke meerderheid in de club vah de Zes?

Zo het antwoord neenluidt, bent u dan bereid om

daaruit met betrekking”tot de E.E.G. zowel op pôlitiek

702′

E.-S.B. 24–l63

S..

als op economisch gebied de consequenties te trekken?

Tenslotte zou ik nog willen opmerken, dat de Europese

Economische Gemeenschap, nog geheel afgezien van haar

geografische beperktheid, géén synoniem, is voor datgene

wat door het begrip Europa wordt omvat. Verre van dat.

De E.E.G. werd, zoals reeds opgemerkt, opgericht als poli-

tieke unie op economisch gebied: Grotere weerbaarheid
tegen derden, met name tegen het Sowjet-blok, was een

der motieven, naast dat van eenheid en grotere welvaart.

Aan de totstandkoming van die Gemeenschap is en

wordt een gigantische geest- en.denkkracht gespendeerd.

,Ware slechts een tiende deel ervan benut om ,,Europa”

voor de Europese volken ee’n
eigentijdse
gestalte te geven!

Een gestalte niet alleen (en zeker niet op de eerste plaats) –

tot tiitdrukking komend in steeds méér en steeds gôed-

kopere ijskasten e.d., maar 66k en in de eerste plaats in

een tot verstand en hart sprekende conceptie die de eeuwige

waarden waarvoor het begrip Europa in essentie staat, -.

weer tot inspiratieve krachten maakt. Eerst dan zullen

pogingen tot Europa’s eenwording op deelgebieden als

bijv. de E.E.G., vruchten van wèrkelijke betekenis en

duurzaam karakter voor de Europese mens en beschaving

kunnen afwerpen.

‘s-Gravenhage.

W. C. FIEGE

NASCHRIFT

De heer Fiege heeft natuurlijk volkomen gelijk, wanneer

hij schrijft, dat ik in mijn opmerkingen naar aanleiding

van het artikel van Dr. Hoelen
1)
geen oplossing heb ge-
geven voor de politieke problemen, waarmede de E.E.G.

en de gehele Atlantische wereld thans worstelen. Mijn

interventie had echter bepaald niet die pretentie; het’was
slechts mijn bedoeling een opvatting te bestrijden, die ik

in Dr. Hoelens artikel meende te onderkennen en die ook

van andere zijden wel naar voren wordt gebracht, nI. dat

ons antwoord op de houding van Frankrijk mede gelegen

zou moeten zijn in een verzwakking of vertraging van het

gemeenschappelijk beleid in de E.E.G. Dit acht ik niet

juist, omdat een douane-unie van de zes zonder adequaat

gemeenschappelijk beleid economisch gevaarlijk en onvol-

doende levensvatbaar is, terwijl een verzwakking van de

E.E.G. ons politiek niet nader tot de aansluiting van

Engeland brengt. Integendeel, de ervaring wijst wel uit

dat de wil om toenadering tot de E.E.G. te zoeken toe-

neemt, naarmate de gemeenschap economisch en politiek

sterker is. En dat is niet onbelangrijk; ondanks de 14de

januari is het niet alleen de wil van de Generaal maar ook

die van de ,,outer Seven”, die bij deze zaken een rol spelen,

zeker indien Engeland een Labour-regering krijgt.

Natuurlijk is het waar, dat door de uitbouw van het

gmeenschappelijk economisch beleid de kloof tussen de

E.E.G. en de E.F.T.A.-landen wordt verbreed; dit ge-

schiedt echter ook door een verdergaande tariefaf braak

zônder gemeenschappelijk beleid. De politieke kloof wordt

misschien door een nauwere binding van het ecoi

iomisch

beleid in de E.E.G. op korte termijn wel dieper, doch op

langere termijn betekent dit mi. een versterking’ van de

pijler, van waaruit de brug over deze kloof zal moeten

worden geslagen. Bovendien ligt nu juist in het gemeen-
schappelijk beleid een concrete mogelijkheid – zij het op

slechts enkele gebieden – om Frankrijk te dwingen zich

bij de mening van de meerderheid neer te leggen. Wanneer

de unanimiteitsregel in de Raad van Ministers op belang-

rijke punten – bijv. bij het gemeenschappelijk handels-

beleid – door de besluitvorming bij (gekwalificeerde)

meerderheid is vervangen, zal de contraire politiek van

één der partnerlanden minder gewicht in de schaal kunnen

leggen dan thans het geval is, 66k op gebieden waar de

unanimiteitsregel blijft gehandhaafd.

Overigens mag ik toch ook nog wel even opmerken

dat de vier vragen, die de heer Fiege in zijn artikel stelt,

een concrete oplossing niet veel naderbij brengen. De

eerste drie zullen ,,de goede vijf” zonder veel moeite beves-

1)
,,E.-S.B.” van 8 mei, resp.
5
juni jI.

tigend kunnen beantwoorden. Het gaat slechts om de

laatste vraag: bent u bereid uit een en ander de consequen-

ties te trekken? Maar daar gaat het nu juist om. Wat zijn

die consequenties? Welke is die weldoordachte conceptie,

die de heer Fiege ons toewenst? Ik kan nauwelijks geloven,

dat ‘wij het daarbij moeten zoeken in een Westeuropees

chauvinisme, ,,een tot verstand en hart sprekende conceptie

die de eeuwige waarden waarvoor het begrip Europa in,
essentie staat
…..
etc. MI.i. zeer terecht is deze4nstelling

in het maandblad van de Europese beweging: ,,Nieuw

Europa”, van juni jI. (blz. 129) door een lezer an de kaak
gesteld naar aanleiding van een serie artikelen van Denis

de Rougemont over de kenmerken van de Europese
cultuur. –

Essentieel is de eenheid van het Westen, militair en.

politiek. Deze eenheid kan op twee wijzen worden hersteld.

Door een afbraak van deE.E.G., die de hegemonie van de

Verenigde Staten over de Westerse strategie althans voor

lopig weer op de voorgrond zou plaatsen. Deze weg is,

gezien de ontwikkelingen in Europa, niet meer mogelijk
en ook niet wenselijk. Als reëel alternatief zie ik slechts

een versterking en een verbreding van de E.E.G., als stap
naar een waarlijk samengaan in een Atlantische gerneeti-

schap. Op welke wijze men voldoende druk op Frankrijk

kan uitoefenen oni de verbreding van de E.E.G. te reali-

seren is vers twee; dit zal in sterke mate van de feitelijke

ontwikkelingen moeten afhangen. in zoverre is een beleid

dat zich baseert op een ,,make the best of it” helemaal

niet zo afkeurenswaardig. Het ontbreekt ,,de goede vijf”

niet aan een duidelijk standpunt ten aanzien van de uit-

eindelijke doelstellingen en deze eensgezindheid in grote
lijnen begint klaarblijkelijk invloed op de Franse’houding

uit te oefenen, ondanks de oorspronkelijke verwardheid
van het concrete tegenspel.

In dit verband tot slot nog een enkele opmerking over

de besprekingen in Genève ter voorbereiding van de

Kennedy-ronde. Het is mij niet duidelijk waarom de heer

Fiege de uitkomst van deze besprekingen zo pessimistisch

ziet. ,,Frankrijk heeft geen enkele essentiële troef uit handen

gegeven” – neen, maar dat heeft uiteraard geen der par

tijen bij deze vooronderhandelingen gedaan. Tactisch is

Frankrijk echter vrijwel over de gehele linie door de knieën

gegaan: de onderhandelingen zijn niet mislukt, de methode

der gelijke lineaire verlagingen is in beginsel aanvaard en

de kwestie der tariefdispariteiten wordt apart bezien.

Daarmede is niet gezegd dat de Kennedy-ronde een succes

zal worden, maar de voorlopige resultaten zijn toch be-

paald niet onbevredigend.

De Biit.

C. J. OORT.

E.-S.B. 24-7-1963

703 –

Geidmarkt.

Door wissels en schatkistpapier tot een bedrag van f. 22

mln, in disconto te geven en daarnaast nog f. 122 mln, in

rekening-courant op te nemen konden de geldmarkt-

instellingen in de 15 juli eindigende periode evenwicht

brengen in hun kaspositié. Zolang het restant ten bedrage

van f. 130 mln, van het eind juni bij De Nederlandsche

Bank gestalde papier niet is teruggekocht – dit moet per

25juli plaatsvinden – en de bovengenoemde posten niet

van de weekstaat zijn verdwenen, zal de geidmarkt krap

zijn en zalde situatie niet fundamenteel veranderen. Op

laatstgenoemde datum echter zal de rijksuitkering aan ge-

meenten een bijdrage tot een ontspanning gaan leveren.

Wel zal de bankbiljettencirculatie in deze dagen nog verder
oplopen doch de normale ultimo-uitzetting zal toch worden

getemperd door het terugvloeien van het bankpapier, dat
de vakantiegangers in juli in zo ruime mate in hun porte-

monnee hebben gehad.

In verband met een vervroégde – in het licht van de

jongste Amerikaanse maatregelen wellicht te vroege – af-

lossing op 22 juli van Nederlandse staatsschuld aan de

Verenigd& Staten, waarmede ca. f. 250 mln, is gemoeid,

zal de schatkistpapierportefeuille van de Centrale Bank

met dit belangrijk bedrag worden vergroot. Door deze

plaatsing financiert de schatkist bovengenoemde aflossing.

Jaarlijks vervalt f. 50 mln., doch dit zal onmiddellijk door

nieuw papier worden vervangen, met dien verstande, dat

het totale . bedrag zal vermindereif in die’ mate zoals de

oorspronkelijke schuld van ons land aan Amerika door

normale aflossing zou dalen. De ,,mase de manoeuvre”

van De Nederlandsche Bank zal door dêze operatie tot

ruim f. 500 mln. stijgen.

Wanneer de bovenbedoelde maatregelen van President

Kennedy effect hebben, d.w.z. dat de particuliere kapitaal-
export van de Verenigde Staten inkrimpt en dus de Neder-

landse kapitaalimport zal dalen, kan dit de binnenlandse

liquiditeit en de geldmarkt in ons land eveneens gaan be-

invloeden. De import uit de Verenigde Staten uit hoofde

van effectentransacties heeft de laatste drie jaren resp.

f.
535
mln., f. 469 mln, en f. 90 mln, bedragen en bewoog

zich in het eerste halfjaar 1963 weer in opgaande lijn. Dit

gevolg zal echter niet of slechts in beperkte mate optreden

wanneer andere landen als kopers van Nederlandse effecten

in de plaats treden van de Verenigde Staten.

Kapitaalmarkt.

De maatregelen tot sanering van de betalingsbalans der

Verenigde Staten, die in de afgelopen week bekend zijn
gemaakt, zullen de Nederlandse kapitaalmarkt niet on-

beroerd laten. Aanvankelijk zal de beurs het sterkst worden

beïnvloed omdat een deel van de vraag, in hoofdzaak

betrekking hebbende op de internationals, wegvalt. Reeds

de eerste dag daalden dan ook de koersen. Wanneer de

prijsdaling verdere voortgang zou maken zou het lagere

koersniveau echter van andere zijde kopers kunnen aan-

trekken. Het maximale koersverschil van de desbetreffende

effecten tussen New York en Amsterdam kan nimmer groter

worden dan 15 pCt. of zoveel minder als het percentage

waarmede de koers van de effectendollar eventueel van de

pariteit zal gaan afwijken. Bij de maximale afwijking zou

de kapitaalstroom tussen ons land en Amerika uit hoofde

van de Amerikaanse maatregelen niet veranderen.Voorlopig

moet worden aangenomen, dat door het optreden van

nieuwe kopers het koersverschil minder dan 15 pCt. zal

zijn, hetgeen betekent dat de effectenexport naar de Ver-

enigde Staten zal worden gestremd.

Een tweede punt betreft de emissiemarkt. Slechts voor

enkele Nederlandse grootondernemingen is de Amerikaanse

markt belangrijk. Door de maatregelen behoeft die markt

wel niet geheel te worden afgegrendeld maar het laat zich

aanzien, dat toekomstige emissies van de hier bedoelde

ondernemingen in groter mate in ons land zullen moeten

worden ondergebracht. De toelating van buitenlandse

emissies op de Nederlandse markt hield vaak verband met

de omvang van de kapitaalimport. Zou deze kleiner worden

dan zal De Nederlandsche Bank, naar te vrezen valt, ook

minder scheutig worden – wanneer hier tenminste van
scheutig kan worden gesproken – met het afgeven van

vergunningen.

Indexcijfers aandelen

28 dec.

H. & L.

12 juli

19 juli
(1953 = 100)

1962

1963

1963

1963
Algemeen
……………….
345

399 – 346

392

377
Intern, concerns
………….
464

555 —463

543

514
Industrie

………………
319

358— 321

356

347
Scheepvaart
…………….
134

153— 135

149

148
Banken
…………………
257

261-232

251

249
handel cce. …………….

150

161 – 150

158

153

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen,
Kon. Petroleum
………….
f. 157

f. 174,70 f. 166,70
Philips G.B
………………
f. 139

f. 164,60 f. 154,30
Unilever
……………….
f. 138,40

f. 168,30 f. 157,60
A.K.0
………………….

4014

482

465
Hoogovens, n.r.c . ………..

558

612

586
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..

723

798

7654
Zwanenberg.Organon
……..
909’/

9574

900
Van Gelder Zn
…………..
244

2484

2464
Amsterdamsche Bank
………
390

3934

392
Robeco
…………………
f. 208

f. 225

f. 222

New York.
Dow Jones Industrials
……..
652

708

694

Rentestand


Langi. staatsobl. a)

……….
4,24

4,25

4,25
Aand.: internationalen a)

3,20

3,06

lokalen a)
………..
3,86

3,49
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2

. 2
1
1
8

2’/

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONGMAN.

Behoeft

IJi staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, Ôôk
bij
aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd.

Postbus 42 – Schiedam

704

E.-S.B.
24-7-1963

HOOGOVENS IJMUIDEN

KWANTITEIT


of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet.

*

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het.

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

*

Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-

soneelannonces, dan geven

%ij U ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in.

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam

E-S.B. 24-7-1963

De Koninklijke Nederiandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. te Ijmuiden vraagt voor de
HOOFDAFDELING DEELNEMINGEN

een econoom en een

accountant
De Hoofdafdeling Deelnemingen heeft tot taak
de Directie te adviseren omtrent het ten aanzien van de maatschappijen, waarin door Hoogovens
wordt deelgenomen, te volgen beleid en stimu-
lerend en coördinerend op te treden bij het con-
tact met deze ondernemingen.
De gevraagde functionarissen_ zullen deel uit-
maken van een groep medewerkers, waaronder
enkele academici van verschillende studierich-
tingen, waarmede zij in teamverband zullen
moeten samenwerken.

Voor de functie van econoo.m is vereist:


ervaring in het maken van bedrijfseconomische calculaties, rentabiliteitsbeoordelingen e.d.;


algemene en brede economisch-industriële be-
langstelling;


doctoraal examen economie;

leeftijd ca. 32 jaar.
Eigenhandig

geschreven
•1
sollicitaties

met

beschrij-
Voor de functie van accountant is vereist:
ving van opleiding en le
vensioopwrden.vergezeld
.

enige jaren ervaring in het maken van balans-
uan een recente pasfoto en

analyses en waardebeoordelingen;
onder vermeid:ng varons
nummer

ED

491,

inge-

lidmaatschap van NIVA of VAGA;
wacht bij de afdeling Per-
soneelszaken Beambten.

leeftijd
ca. 35
jaar.

I,

1

Blijf bij *
lees ,,E.-S.B.”!

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT

I(7Ji

NIJMEGEN

Wegens de voortgaande uitbreiding zoekt het bureau van de Dienst
Gebouwen (Algemene Dieuist en A-faculteiten) een –

MEDEWERKER

De werkzaamheden betreffen het opstellen van bouwprogramma’s voor
wat betreft de functionele en quantitatieve eisen, die gesteld moeten
worden aan door de architect te ontwerpen gebouwen.

De voorkeur gaat uit naar kandidaten met opleiding op H.T.S.-niveau
(bouwkunde) met aanvullende studie op bedrijfseconomisch gebied of met
bedrijfseconomische opleiding op middelbaar niveau en aanvullende
studie op bouwkundig gebied.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen betreffende leeftijd, opleiding, ervaring
en huidig salaris kunnen iviiu-den gezonden aan het hoofd van de afdeling per-
soneelszaken, Wilhelminasingel 9, Nijmegen, onder vermelding van nr. 172.

‘7

705

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

(
_0
7

he,
~
sb

ROTTERDAMSCH BELEGGINGSCONSORTUJM N.V.

Coolsingel 6- Rotterdam

heeft plaats voor een

OP
wootélucj

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNIJMMER

die als naaste medewerker van de directie een zeer gevarieerde taak

krijgt te vervullen.

De gedachten gaan uit naar een jurist van ca 35 jaar, die deze sterk

groeiende financiële instelling verder wil helpen uitbouwen.
Voor het onderhouden van contacten met:buitenlandse relaties is

een goede kennis van de mo’derne talen vereist.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau

met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.J. G. H. Boksiag

onder nummer 124 ingewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dam.

706

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
Iezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Eenuitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens, een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei’
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Ad
m.
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

V
oor’ ‘recL,v’.ie

kan men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor
het oproepen van sollicitanten
voor
leidende

functies. Het aantal
reacties,
dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans titermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

E.-S.B. 24-7-1963

DE

TET$ÇHE BANK,

BUD GET
KREDIET

voor particulieren
.
~.
,
…,

ENKELE BIJZONDERHEDEN:

1

•’

jaarinkomen van de leningnemer, na aftrek van
inkomstenbelasting tenminste
f16.000.
0
Budget Kredieten, worden verstrekt in vaste be-
dragen van
f
8.000,
f 9.000, f
10.000,
t
ii:000’of
aximum ieeitij

55 jaar..

,.

f
12.000, afhankelijk van het inkomen.



Looptijd 4 jaar.


Niet opzegbaar van de zijde van de bank.

Aflossing in
16
gelijke 3-maandelijkse termijnen.


Geen onderpancï of andere zekerheid vereist.

Rente
6%
per.
jaar.

Kwijtschelding bij overlijden.
s Eenmalige afsluitprovisie van 1% over
:het
ge.

Schriftelij ke, desgewenst mondelinge, behandeling
hele bedrag; behandçlingsprovisie vn
1/4%
over
van de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
hetnogverschuldigde bedrag bij de aanvang van,-
-woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
‘iedere volgende 3-maandelijkse termijn.

De brochure. ,,Budget Krediet voor particulieren” is hij alle kantoren van

DE TWENTScHE BANK
en
VAN MIERLO EN ZOON
verkrijgbaar of
wordt U

op
verzoek gaarne toegezonden door De Twentsche Bank, Pstbus 407 te Amsterdam. 1 •.

N.V.
BANK VOOR NEDERLANDSCHE -GEMEENTEN

Voor vacerendefuncties

en beschikbare krachten

op hoog’ niveau zijn’d

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten”
het
aangewezen
medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel In de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

IIIIIIIlIIIIIIIIllhiIIIIIiII1lIIII1i!I1IIIIIIIVIIIIIIIIIIIIIIIIIIDIIIJ

Bij het studiebureau kan geplaatst worden een
ECONOMISCH

DOCTO RANDUS
Zijn of haar werkzaamheden zullen voor een belangrijk deel verband houden met het

door de bank verzorgde secretariaat van het Centre International d’Information pour

le
Crédit Communal.

Dit houdt in het verrichten van en medewerken aan onderzoekingen op financieel-

economisch terrein, in het bijzonder verband houdende met de overheidsfinanciën;

redactionele werkzaamheden; secretariaatswerkzaamheden van meer algemene
,
aard.

Aanvangssalaris: ca.
f.
9.000,— per jaar + ‘gratificaties; indien daartoe aanleiding

bestaat is aanstelling tegen een hoger salaris mogelijk.
Pensioenregeling: gelijk aan die voor rijksambtenaren.

Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden behandeld, te richten aan de directie

der bank, Javastraat 72, ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 24-7-1963

707

P4T12tA 1

]Et

VERZEKERING EN

DIENSTVERLENING

‘ten behoeve van het bedrijfsleven

WET-RISICO

bedrijfs.w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke-
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden
van automobielen. . .

BRAND-RISICO

brand- en bedrijfsschadeverzèkering van in-
dustriële èn andere ‘objektèn.

MOL.EST-RISICO

verzekering tegen oorlogsschade, .storiischadé
en andere risico’s.

VERVOER-RISICO

transportverzekering van goederenzendingen
In binnen en buitenland

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms weduwen, wezen en
invahditeitsverzekering

VERENIGING VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE

C.E.A.

loon-,
voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronjsche
apparatuur.

.

De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.

Het lidmaatschap kan u een belangrijk
1
e be-
sparing op de, kosten Opleveren.

CENTRAAL BEHEER BELAST
ZICH

OOK MET DE ADMI NISTRATIE VAN

ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN

SIEF U ‘VOOR
L.

HET VERKRIJGEN

VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:

708

E.-S.B. 24-7-1963

Auteur