0
rTTTII
L
1
0
_
Ecroxoirnisich
ffi
sal
sicihte Bieiribteni
48e JAARGANG
–
3 APRIL 1963
–
No. 2382
HE SOCIETEIT’
RZEKERINGEN N.V.
A18O7
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010). 11.19.80 *
MAURITSWEG 23
ROrFERDAM-2
BOUWMAATSCHAPPIJ.
met vele bouwplannen zovel in voor-
bereiding als in uitvoering zoekt
kapitaaikrachtige
FINANCIER
om eventueel voor gezamenlijke
rekening bouwplaniiën te realiseren.
Brieven worden met discretie behandeld
en gaarne ingewacht onder no. E.-SB.
14-1, Postbus 42, Schiedam.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Te?. (020) 221322, AMSTERDAM
C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life BulidIng
1130 Bay Street, Tel. WA 54511,TORONTO.
Ri MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
Adviezen
bij cle keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
E C 0 NO MIS C H-
‘STATISTISCHE BERICHTEN’
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010). 5 29 39. Administratie: (010) 380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksde!en (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f..
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te
richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,72
per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN
REDACIIE:
Ch. Glasz; H. W. Lainbers;
7
Ti
:
nbe
1
rg
en
.
Redacteur-Secretaris:
A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M.
Hart
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGII:
F. Collin;
3
de Wilmars: J. van Tichelen; L Vandeputte; A.
J.
VI
S
322
‘
E.-S.B. 3-4-1963
Bezit en gebruik van personenauto’s
De onheilspellend snelle vermenigvuldiging van het aan-
tal personenauto’s op de weinige heerbanert van ons landje
werd reeds in dit blad met behulp van cijfers van het
C.B.S.
1)
geïllustreerd. Dit
nijvere
orgaan deed evenwel
méér dan het tellen van auto’s. Ook de autobezitters werden
doorgelicht en wel naar facetten van o.a. inkomens-
klasse, Leeftijd, beroep én afgelegde afstanden
2).
Gegevens
hierover werden verzameld door een, in september 1960
gehouden, enquête.
De te enquêteren personen werden geselecteerd door
een, met 1 op
125
getrokken, steekproef uit de
bij
de Rijks-
dienst voor het Wegverkeer aanwezige cartotheek van
personenauto’s. Hieruit resulteerde een totaal van 5.040
auto’s. De toegepaste methodiek werd uitvoerig behandeld
in de C.B.S.-publikatie: ,,Statistische en Econometrische
Onderzoekingen”, 3e kwartaal 1962.
Enkele van de resultaten van het onderzoek zijn in de
tabel weergegeven. Hieraan kan worden ontleend dat het
aantal auto’s (op naam van particulieren) als volgt over
een viertal inkomensklassen was verdeeld: f. 10.000 of
lager: 61 pCt.; f. 10.000 – f. 1.5.000: 21 pCt.; f. 15.000 –
f. 20.000: 9 pCt.. en van f. 20.000 of meer: 9 pCt. Meer
dan drie vijfde van deze categorie auto’s was derhalve in
het bezit van personen die behoorden tot de inkomens-
klasse van f. 10.000 of lager.
•
Het C.B.S. relativeert deze democratisering door erop
te wijzen dat de laatstgenoemde inkomensklasse ca. 91
pCt. van het totaal aantal inkomenstrekkers omvat. Het
aantal auto’s per inkomenstrekker van de groep met
f. 10.000 of meer was ca. 6 maal zo groot. Vervolgens
werden afwenteling van kosten op derden en het be-
trokken gezinsinkomen buiten het onderzoek gelaten.
Tevens steeg de gemiddelde ouderdom per auto bij het
afdalen van de ,,inkomensladder”. De gemiddelde jaar-
kilometrage verminderde bij de genoemde vier inkomens-
klassen van 20.300 km bij die van f. 20.000 of meer tot
achtereenvolgens resp. 20.200, 18.000 en 13.900 km.
Bij .de verdeling van het aantal personenauto’s en de
km-prestaties naar het beroep van de bestuurder boekte
de groep ,,handelaren en verkooppersoneel” de hoogste
percentages naast een topscore van het gemiddeld aantal
km per auto. Wat betreft dit aantal km volgden de ,,leiding-
gevende personen” als tweede. De tabel verstrekt de pro-
centuele verdeling van het aantal km ,,in uitoefening van
bedrijf of beroep”. Voor de bestemmingen ,,tusseri huis
Zie ,,E.-S.B.” van 12 decemberjl.
,,Maandstatistiek van verkeer en vervoer” van februari
1963.
Eigenaars,
ouderdom en
bezirsduur van personenauto’s
a)
Alle
Ouderdom
Bezits-
Oude
per auto bij
auto’s
auto
du r
P.
U
aanschafling
(in pCt.)
(gemiddeld in jaren)
Alle personenauto’s
100
4,6
1,9
2,7
Taxi’s,
huur-,
les-
auto’s,
e.d.
……
3,7
1,6
2,1
Overige pers.auto’s
.
96,7
.3,3
4,6
1,9
2,7
w.v, naamstelling op:
bedrijven
..
15,4
2,7
2,0
0,7
particulieren
…
81,3
4,9
1,8 3,1
w.v.
jaarinkomen b):
beneden T. 10.000
48,7
5,9
1,6
4,3
f. 10.000-f. 15.000
16,5
3,8
1,9
1,9
f. 15.000-f. 20.000
7,0
3,4 2,3
1,1
f. 20.000 en meer
6,9 3,2 2,5
0,7
Verdeling van het aantal personenauto’s en de km-prestaties’
naar het beroep van de bestuurder
a)
c)
Aantal
0
aan-
Tot, aantal
auto’s
tal kmper
afgelegde
bednjf of
(in pCI.)
(per jaar) (in pCt.)
beroep e)
wetenschappelijke en middel-
bare
vakspecialisten,
Vrije
beroepen
……………
16,8
19.900
17,2
52
Leidinggevende personen
11,8
23.200
15,2
70
Administratief personeel
9,0
16.700
8,3
44
Handelaren en verkoopperso-
nest
……………….
22,6
24.000
30,2
86
Agrarische e.a. beroepen d)
.
9,2
10.200
5,2
71
Transport- en communicatie-
..
Mijnwerkers
……………0,3
7.100
0,1
–
..
Ambachts- en industrie-
beroepen
……………
.
5,1
14.200
11,9
53
beroepen
…………….6,5
14.700
5,3
50
Dienstenverlenende beroepen
3,2
15.600
2,8
52
Overige en onbekende beroe-
..
pen
………………..
..
5,5
12.300
3,8
23
Totaal
……………….
lOO
18.000
lOO
64
a) September 1960.
b) van particulieren. Excl. ,,bestuurd door derden”
(2,2 pCt.).
c) Excl. huurauto’s, taxi’s, lesauto’s e.d.
d) Land- en tuinbouw-,
veeteelt-, visserij-, jacht- en bosbouwberoepen.
e) Procentuele verdeling van
het aantal km.
en bedrijf” en ,,tijdens de vakantie” resulteerden als ge-
middelden voor alle personenauto’s (excl. taxi’s etc.)
resp. 9 en 6 pCt.
Van de vele andere gegevens tot slot nog iets over brand-
stofverbruik en bestuurdersleeftijden. 53 pCt. van het
aantal auto’s gebruikte gewone benzine, 45 pCt. consu-
meerde super benzine, 2 pCt. reed met ,,overige brand-
stof”. Een procentuele verdeling van het aantal personen-
auto’s naar leeftijdsklasse van de bestuurder leverde het
volgende beeld: t/m 19j. 0,2; 20- 24j. 3,2; 25 – 34j. 20,3;
44
35
–
j. 31,5; 45 –
54
j. 26,6; 55 – 64 j. 14,0 en 65 j. en
ouder 4,2.
.
M. H.
Blz.
Blz.
Bezit en gebruik van personenauto’s…………323
Structuurveranderingen in de Westeuropese han-
Naar een meer reëel grondgebruik,
door Mr. J.
delsbedrjven,
door Dr. P. Gootjes ………..
333
A.
Freseman Gratama…………………..
324
Statistische Dag: ,,Gissen en beslissen
door Drs.
Opruiming als delict
door Mr. 0. Leyendekkers..
328
E. Kaptein …………………………..
336
Het loonaandeel in de bouwkosten,
door Dr. H.
Umrath …………………………….
330
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
337
E.-S.B. 3-4-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
323
Het is thans evident dat er in de Iandbouw van
overproduktie sprake is. De huidige steunmaatregelen,
de voortdurende rationalisatie en het in cultuur brengen
van nieuwe IJsselmeerpolders; blijven nietteiin de
produktievergroting onophoudelijk aanwakkeren. Nu
uit niets blijkt, dat de afzetmogeljkheden binnen afzien-
bare
tijd
aanmerkelijk kunnen worden vergroot, dreigt
een onhoudbare situatie te ontstaan. Deze situatie kan
in redelijkheid slechts worden gesaneerd door ten
minste 25.000 ha per jaar, waaronder liefst zoveel
n’ogelijk inarginale gronden, aan hun agrarisch ge-
bruik te onttrekken: Dit betekent dus dat dan het
aanbod van niet-agrarische grond aanzienlijk zou
worden verruimd. Met de herdistributie hiervan zou
de Stichting Beheer Landbouwgronden het best kunnen
worden belast. Voorts zou de landbouwsteun op den
duur moeten worden afgeschaft.
J
Naar een
-. meer reëel
grondgebruik
,,Na de laatste oorlog verkeerde iedereen in de bar; van
de noodzaak van opvoering der agrarische produktie. Dit
leidde tot een feitelijke prioriteit van de landbouw
bij
de
afweging van belangen op het platteland. De ban is nu
gelukkig gebroken”, aldus Drs. R. J. de Wit, secretaris
van Natuur- en Landschapbescherming in een van zijn
zeer leesbare en opbouwende geschriften ‘).
Inderdaad, de ban is gebroken; maar dat is voorlopig
dan ook alles! In een nota van 23juni 1958,aan de Tweede
Kamer sprak de bewindsman van Landbouw immers voor
het eerst duidelijk uit dat het landbouwbeleid zou worden
omgebogen. Zulks kennelijk niet, omda(men dââr plotse-
ling tot de conclusie.was gekomen dat andere belangen,
bijv. toerisme, zouden prevaleren. De harde noodzaak lag
op ander terrein. Overproduktie in de landbouw was evi-
dent geworden, terwijl steeds duidelijker bleek dat vele
onzer landbouwprodukten over de grenzen moeilijk ver-
koopbaar werden. Dat de ornzwaai overigens minder rigou-
teus was dan men op grond van de economische situatie zou
‘verwachten, bleek al spoedig uit de beraamde maatregelen.
Deze kwamen hierop neer, dat voorshands slechts allerlei
accenten zouden worden verlegd. Gestreefd zou worden
naar vermindering van het aantal werkers mde landbouw,
verhoging van de arbeidsproduktiviteit en verlaging van
de kostprijs; een en ander bij gelijk blijvende produktie.
Blijkbaar was, en is, men bij Landbouw nog steeds van
rnefiing dat de Europese Economische Gemeenschap straks
wel het nodige soelaas zal brengen. Daartegenover, kan
worden opgemerkt dat zulks op zijn best in 1970 zijn
beslag zou kunnen krijgen, terwijl daarbij voorts geen
rekening wordt gehouden met de aanzienlijke rationalisatie
en opvoering der produktiviteit in Frankrijk, ltalië,Duits-
land
2)
en ook in België, terwijl Engeland te kennen heeft
gegeven de traditionele invoer in geen geval zonder meer
te zullén opgeven.
Een andere speculatie is, dat op den duur de landbouw-
overschotten zouden kunnen worden afgezet in de onder-
,,Natuur en Landschap”, 1959, no. 2.
Zie:
Mr. J. A.
Freseman Gratama in ,,Grond genoeg” in
.,E.-S.B.” van 12 september 1962, blz. 878.
ontwikkelde gebieden De Verenigde Staten, . wier pak-
huizen uitpuilen van de voedselvoorraden, kunnen aan
deze gebieden in feite echter niets kwijt. Immers, door
voedselimporten op grote schaal toe te staan dreigt de
economie dezer achtergebleven gebieden nog verder in het
moeras te komen.
In het volgende zullen wij trachten na te gaan welke
wijzigingen door het ,,ombuigen” van het beleid nâ 1958
in feite zijn teweeg gebracht en wat zou moeten of kunnen
geschieden ten einde onze landbouw naar omstandigheden
aan te passen.
Recente statistieken.
Daartoe kunnen om te beginnen de recente statistische
gegevens van het Landbouw-Economisch instituut (L.-E.I.)
en het Centraal Bureau voor de Statistiek (C.B.S.) dienen.
Mannelijke beroepsbevolking in de land- en tuinbouw
1947
……………………
534.788
1960
……………………
388.796
Bron:
L.-E.I., Landbouwcijfers 1962-63, bijlage.
14rbeidsproduktiviteit in de landbouw
(1953 = lOO)
1953
……………………
.
00
958 ..
…………………..
127,1
1961
……………………
145,6
Bron: C.B.S.
Land- en ruinbouwproduktie
(in f. mln.)
1950
j
1960
j
1961
3.48!
6.107 6.136
1.017
883
Bruto produktie
…………….
wo. akkerbouw
……………..625
2.370
3.978
4.052
veehouderij
…………….
tuinbouw
…………….
486
1.112
•l201
Bron: C.B.S.
Deze cijfers behoeven enig commentaar. In de eerste
plaats zijn voor. de jaren gelegen tussen 1947 en 1960 geen
overeenkomstige cijfers voorhanden. Maar wèl blijkt uit
324 .
.
.
E.-S.B. 3-4-1963
adere statlstisché’ gegvns’ dat ,er dank zij de mechani-
satie en rationalisatie, reeds geruime tijd véôr
1958
een
afvloeiing uit de landbouw aan de gang is. Eén facet hier-
van wordt belicht door de emigratiecijfers van de landbouw
–
bevolking.
Emigratie van bedrijfhoofden en arbeiders in de landbouw
1955
……………………
1.745
–
1958′
……………………
1.192
1960
……………………
974
Bro,,: CBS
Duidelijk blijkt dus dat de afvloeiing uit de 1andbou’
ook véôr 1958 reeds druk aan degang was, evenals de
verhoging van de produktiviteit. In feite is er in
1958
op
dit gebied dus iiiets nieuws in gang gezet.
Samenvoeging bedrijven.
Na
1958
is het landbouwbeleid nog nader gèpreciseerd
in dier voege dat gestreefd zou wdrden naar samenvoeging
van kleine produktie-eenheden tot wat grotere; een gang
van zaken die de Cultuurtechnische Dienst reeds geruime
tijd bevordert. Hiermee hangt ten nauwste samen het
streven om de kleine boeren op een minimum aan land
tèch een redelijk inkomen alléén uit de agrarische sector
te verschaffen. In feite is de zeer grote landbouwsteun dan
ook vrijwel afgestenid en opgebouwd op de ,,marginale”
bedrijven, dus de boerderjtjes die eigenlijk als zodanig
niet levensvatbaar zijn. Het komt òns voor dat men ge-
neigd is daarbij te vergeten, dat van oudsher vele van deze
kleine exploitanten het boerderij tje niet als hoofdinkomsten-
bron .beschouwden.
Een ander facet is dat men van twee kleine bedrijfjes
nog geen bloeiend bedrijf maakt: De harde, maar duidelijke
feiten zijn, dat men om een boerenbedrijf, nit en vooral in
de toekomst, redelijk te kunnen exploiteren, aan verschil-
lende eisen moet voldoen. Eén ervan is dat men voor
akkerbouwbedrijven al spoedig o?er 30 á 40 ha moet be-
schikken. Andere eisen zijn: zeer goede kennis van zaken;
een behoorlijk kapitaal om de steeds voortschrijdende
-mechanisatie en rationalisatie
bij
te houden; goede ge-
bouwen en uitstekende grond. Wij zouden niet graag be-
weren dat de meeste landbouweenheden _in Nederland
daaraan voldoen. Zulks wordt overigens voldoende ge-
demonstreerd door onderstaande tabel.
Aantal grondgebruikers in Nederland
Oppervlakte
1910
1959
–
ha
1
aantal
tal
aan
1
1
(x
1.000)!
1
pCt.
Cx
1.000)
pCt.
1-5
………………..
..109
52
87a)
38
5-tO
…………………..
41
20
– 62
27
–
0-20
………………….
30
15
53
23
20-50
…………………
23
11
24
Søenmeer
…………….
3
2
2
1
a) Deze 87.000 boeren hadden 9 pCt. van de grond in gebruik, tezamen
222.100 ha. De volgende groep (5-10 ha) had tezamen 20 pCt. in gebruik, nI.
456.700 ha. De groep van 10-20 ha had ruim 747.800 ha in gebruik, ni. 33 pCt..
Bron:
L.-E.1., .Landbouwcijfers 1962-63, blz. 40.
Het oneconomisch grondgebruik, gepaard gaande .met
het -door
,
allerlei kunstrniddelen in produktie huden van
slechte gronden, hèeft uiteraard een duidelijke invloed op
de produktie en op de kosten. Een en ander komt tot
uiting in de landbouwsteun die, zoals gezegd, de neiging
– heeft de slechte bedrijven kunstmatig in het leven te houdèn.
E.-S.B. 3-4-1963
Iandbouwstêun.
..
–
Overigens koint de lándbouwsteuá in Nederland langs
• verschillende wegen totuiting. De onzichtbare steun heeft
plaats door middel van de prijsbeheersing. Men heeft de
pachtprjzen verhinderd tot een redelijke hoogte te stijgen, –
en daardoor dat de landeigenaren op gepaste, wijze hun. –
eigendommen konden bijhouden, ‘verbeteren én een red-‘
lijke rente van het geïnvesteerde kapitaal konden trekken.
Indexcijfers van enkele prijzen
1940
1960
Stijgin
‘
(1950 = 100)
(in pCt.)
5tro
……………………..
19
188
ca. 1.000
Loon
…………………..
.
31
175
ca.
560
–
Akkerbouwprodukten
26
124
ca. 490
Kunstmest
……. . … ….-
33
108
ca.
320
Melk
………………….
.
35
101
ca.
300
Eieren
…………………
27
78
ca,
290
Pacht
…………………
74 –
155
ca.
200
Bro,,: C.B.S. –
De zichtbare landbouwsteun vloeit langs verschillende
kanalen de landbouw toe. Daarvan is het belangrijkste
het Landbouw-Egalisatiefonds met jaarlijkse tekorten van
rond f. 350 mln.
Onvoldoende produktieve gronden dienen-te verdwijnen.
..
De lichte gronden zijn sinds’ 1958 tot -een oppervlakte
van 297.000 ha gesubsidieerd met f. 200 per ha. Dit be-
tekent dat meer dan 10 pCt. van onie cultuurgrond kunst-
matig in produktie wordt gehouden. De betreffende boeren –
behoeven immers voor elke ha die zij pachten, op grond
van de daartoe strekkende besluiten, slechts f. 30 totf. 80
te betalen, maar
krijgen
in ieder geval f: 200 voor die ha
terug. Voor 1963 is de steun bepaald op f.
175
–
per ha.
Maar bovendien is f. 25 mln, als steun voor deze boeren –
beschikbaar gesteld.-
Indien het instandhouden van de bovengeschetste struc-
tuur nu een landsbelang zou vertegenwoordigen, bijv. in.’
dier voege dat het gehele landbouwcomplex noodzakelijk
zou zijn om onze voedselvoorziening veilig te stellen of’
om ten koste van alles grote hoeveelheden buitenlandse’. –
deviezen te verdienen, dan lag de zaak duidelijk. Men zou –
de bezwaren van het in bedrjfhouden vad marginale – -‘
gronden licht wegen en zich daarvoor opofferingen willen -,
getroosten. Maar is dit thans wel zo? Naar het ‘ons voor-
komt in genen dele.
De balans van onze landbouwproduktie wijst immers uit,
dat wij voor het binnenlandse .verbruik slechts
2/3
yan –
onze produktie nodig hebben. Een uitvoer van ruim f. 3,5
mrd. aan landbouwprodukten is uiteraard indiukwekkend,
maar niet doorslaggevend voor onze welvaart. En zeker
niet indien deze uitvoer met onevenredige offers gepaard
gaat. In dit verband zij opgemerkt dat de uitgaven ‘van
Landbouw, inclusief het Landbouw-Egalisatiefonds, de
f. 1 mrd. reeds is gepasseerd.
Belangen afwegen.
Dgze lijn doortrekkend komt het ons voor dat onze eco-
nomie in de toekomst zeker niet staat of -valt met het uit-
breiden vad onie- agrarische exporten tegen elke prijs:
Veeleer kan
–
menich in alle redelijkheid afvragen of, *
gezien de goede ligging en ande’re gunstige factoreb,-
–
Nederland in de toekomst niet nog meer de nadruk moet
lèggen op industrie, handel, verkeer en tôerisme. •-
Dat ‘de’binnenlahdse inkomsten ,,èn – de exortmogeljk
heden daarvoor nt al veel gunstiger liggeh kan iit onder
–
staande opstellingeii blijkén.
325
Uitvoer van landbouw- en industrieprodukten
1954
1
1961 a)
(in t. mrd.)
Landbouwprodukten
…………………
..3,4
3,5
Industrieprodukten
…………………….
4,7
10,0
a) In 1962 is de uitvoerwaarde van landbouwprodukten gestegen tot t. 4,9
mrd. bij een ongeveer gelijkblijvend kwantum, terwijl de uitvoer van industriële
produkten ateeg tot f. 11,49 mrd. bij een aanmerkelijk groter kwantum.
Nationaal inkomen (tegen factorprjjzen)
1954
1
1961
Stijging
(in pCt.)
(in f. mrd.)
Landbouw
………………..
..2,6
3,6
38
Industrie
………………….
..9,4
15,2
61
Totaal
….. ………………
.21,0
36,2
72
Bron:
CBS/Centraal Planbureau.
Bij de beschouwing van deze statistieken schijnt het niet
ongewenst ook aandacht te besteden aan de opofferingen
welke deze welvaartsexponenten vragen.
De agrarische sector blijkt het leeuwedeel van de bodem
in beslag te nemen, waardoor vele andere takicen van be-
drijf en welvaart in de knel dreigen te komen. Wij noemen
bijv. het feit, dat het verkeer op zeer korte termijn een
nieuw wegennet nodig heeft wil het niet, vooral in het
westen des lands, in het honderd lopen. Er is een zeer
sterke drang naar recreatieve en sportieve ruimte, waar
niet voldoende aan kon worden voldaan. Velen wensen
bungalows en andere buitenverblijven te stichten. De
natuurbeschermers verzetten zich. er
met hand .en tand
tegen om
bijv.
aan ,,De Beer” een industriële bestemming
te geven. Zij hebben van hun kant ongetwijfeld gelijk als
zij zich tegen iedere verdere ontginning van woeste grond
verzetten. Maar hun verweer zou ongetwijfeld minder
dringend zijn, indien er andere vervangende recreatie-
mogelijkheden aanwezig zouden zijn.
Het komt ons voor dat het hier niet zo zeer gaat om
onwil
bij
de desbetreffende instanties dan wel om het feit
dat de posities te vast geroest liggen; met andere woorden
er is gebrek aan samenspel.
Het is
ongetwijfeld
op dit punt nogal moeilijk in Neder-
land gesteld. Jammer, daar het anders kan! Maar eerst de
statistiëk van het grondgebruik.
Bodemgebruik
1938
1
1962
(x 1.000ha)
Cultuurgrond
………………………….
2.322
1
2.563
Bos + woeste grond
…………………..
. 616
494
Bron:
C
.
B
.
S.
Hieruit blijkt dus dat het areaal bos en woeste grond,
dat immers vooral voor recreatiedoeleinden kan dienen
van 1938 tot 1962 gedaald
is met rond 20 pCt. Indien men
daarentegen bedenkt, dat van 1938 tot 1962 de recreatie-
zoekende bevolking, werkzaam in handel, nijverheid en
verkeer, volgens opgave van het C.B.S. met rond 40 pCt.
is
gestegen
dan blijkt overduidelijk dat de hoeveelheid
recreatiegrond per hoofd schrikbarend is afgenomen. In-
tussen zijn binnenkort zeer aanzienlijke landaanwinsten
uit inpoldering en drooglegging te verwachten. Het staat
wel vast dat binnen 15 jaren deze aanwinsten alle ge-
realiseerd zullen zijn.
Landaanwinsten na 1 januari 1963
Oost Flevoland
………………….
29.000 ha a)
Zuid Flevoland
…………………
42.000
Markerwaard
…….. . …………. .
56.000
Lauwerszee
…………………….
7.000
Binnen IS jaar te verwachten
………
134.000 ha
a) Van Oost Flevoland (totaal 54.000 ha) was op 1januari1963 nog slechts
25.000 ha in exploitatie; de rest komt dit jaar in produktie.
Bron:
L.-E.I.
Vast staat intussen dat het overgrote deel van deze land-
aanwinst t.b.v. de agrarische sector zal worden aangewend.
Perspectieven.
Op grond van bovengeschilderde situatie schijnt de
vraag gewettigd of, en in hoeverre, het reserveren en be-
stemmen van gronden voor agrarische doeleinden zonder
meer in de toekomst voort kn en moèt gaan.
Aan de ene kant is de ontwikkeling ongetwijfeld zo,
dat de binnen 15 jaren gereed komende polders tot de
beste cultuurgronden van Nederland en Europa zullen
gaan behoren. Het zou dus niet logisch
zijn
ze voor andere
dan, in principe, agrarische doeleinden te bestemmen.
Maar aan de andere kant werkt een tendens die ertoe leidt
dat voor gelijke opbrengsten steeds minder land nodig zal
zijn.
Indien men alle mogelijkheden tot rationalisatie van het
boerenbedrijf onder de loep neemt, beseft men dat menig
bedrijf nog conservatief produceert. In ieder geval is de
ambachtelijke en wetenschappelijke revolutie die de nijver-
heid ten onzent kenmerkt, vele bedrijfjes voorbij gegaan.
Men bedenke dat voor ieder paard dat vervangen wordt
door mechanische kracht alleen al 1 ha weidegrond vrij-
komt
3).
Op 1 ha grasland kunnen oyerigens – dank zij
de betere bemesting van het land en het krachtvoer dat
het vee wordt toegediend – steeds méér koeien worden
gehouden, die steeds méér melk kunnen geven. Door
betere selectie, betere afwatering en doeltreffender be-
mesting kan ook de opbrengst van de akkerbouwprodukten
nog veel
stijgen.
Door betere organisatie naar binnen en
naar buiten en door nieuwere gebouwen en werktuigen kan
ongetwijfeld steeds efficiënter .worden gewerkt. Het eieren-
en kippenbedrijf is nog slechts rendabel
#
als het volledig
is geautomatiseerd; grond is er nauwelijks voor nodig.
Het schijnt in dit verband niet tot de onmogelijkheden
te mogen worden gerekend, dat in de verre toekomst
slechts op onze allerbeste gronden serieuze landbouw zal
worden bedreven.
Landbou;vpaarden
(3 jaar en ouder)
1950
…………………
213.772
1961
…………………
143.966
Bron:
C.B.S.
3)
Hierin alléén al zit een reserve van ca.
100.000 ha grond, die overigens in de verdere
berekeningen niet afzonderlijk heeft meegeteld
als zijnde min of meer verdisconteerd in de
jaarlijkse stijging der produktiviteit met 3 pCt.
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus
617,
Den Haag
1
(J.M.)
326
E.-S.B. 3-4-1963
Landbouwmachines
1950
.
551.384
1962
. 2.324.853
Bron: C.B.S.
Reële mogelijkheden.
Zover is het zeker nog niet. Maar gegeven de omstandig-
heid dat in de
nabije
toekomst de produktiviteit, door het
inschakelen van nieuwe gebieden en door het toepassen
van betere werkwijzen, nog aanmerkelijk zal worden ver
–
groot, en in aanmerking nemende dat het in de eerst-
komende tijd moeite genoeg zal kosten de huidige pro-
duktie in binnen- en buitenland af te zetten, resulteert
hieruit een prijs geven van de slechtste gronden. Van deze
laatste – zo blijkt uit de publikaties van het L.-E.I. –
is de opbrengst slechts ongeveer een kwart van die der
beste gronden (w.o. de IJsselmeerpolders).
In redelijkheid kan men nu aannemen dat binnen 15 jaar
ten minste 100.000 ha uitmuntende cultuurgrond in de
IJsselmeerpolders voor landbouwdoeleinden beschikbaar
komt. Deze grond’is dus equivalent aan ten minste 300.000
ha marginale en slechte landbouwgrond
4).
Zodoende kan
alleen reeds uit dien hoofde per jaar ruim 25.000 ha mar-
ginale landbouwgrond worden afgestoten, en dat ongeveer
15 jaar lang.
Een en ander dus nog afgezien van de gronden die vrij-
komen door rationalisatie, als hoger bedoeld: Volgens be-
rekeningen van het L.-E.I. kan men de jaarlijkse ratio-
nalisatie stellen op 3 pCt. Hieruit resulteert een reserve
van nôg eens ruim 25.000 ha per jaar. De agrarische pro-
duktie in Nederland
stijgt
immers tweemaal zo snel als
de vraag op basis van de bevolkingsaanwas
5)
Indien, men weet dat tot nu toe slechts rond 5.000 ha
grond per jaa voor niet-agrarisch gebruik bestemd werd,
is dat al een hele verlichting van de druk op de niet-
agrarische gronden. In verband met het spoedig uitgeven
van nieuwe landerijen in Oost Flevoland zou bij wijze van
spreken onmiddellijk met de procedure begonnen kunnen
en moeten worden.
Geen prijsbeheersing nodig
Een punt van belang daarbij is dat het gebrek aan niet-
agrarische gronden, als zijnde de meest werkzame factor in
de, soms spectaculaire doch in feite nogal meevallende,
prijsstijgingen, aanmerkelijk zal woiden verzacht. Voorts
dient men zich te realiserendat juist het kunstmatig in
produktie houden van veel te veel gronden de schaarste-
werking versterkt. In verband hiermede moet tevens worden
gewezen op het feit dat de pachter
bij
de beëindiging van
de pacht meestal 10 maal de pachtsom wordt uitgekeerd.
Een pachter zal zich thans dus wel tweemaal bedenken
voor hij uit eigen beweging het door hem gepachte verlaat.
Uit de produktie nemén van landbouwgronden via de Stichting
Beheer Landbouwgronden.
Indien men het erover eens is dat het uit de produktie
nemen der marginale gronden gewenst en noodzakelijk is,
zijn er ondanks bovenstaande bezwaren toch wegen die
rechtstreeks tot het doel kunnen leiden
6).
Bij een en
Er zijn nog een kleine 100.000 ha humusarme zandgronden
(dat zijn de slechtste, marginale, gronden) in bedrijf. alsniede
rond
200.000
ha lichte zandgronden. Deze gronden – in totaal
dus
300.000
ha – komen uiteraard het eerst voor eliminatie
in aanmerking. Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings. Zie ook ,,Landbouwcijfers”,
L.-E.I.
1962-’63,
blz.
82.
ander kan de Stichting Beheer Landbouwgronden, die
haar statuten en doelstelling daarvoor niet eens behoeft te
wijzigen, grote diensten bewijzen.
De S.B.L bemoeit zich immers reeds sinds jaar en dag
met het ruilen of tijdelijk overnemen van cultuurgronden.
De werkwijze – tot nog toe vrijwel uitsluitend ten behoeve
van de Cultuurtechnische Dienst – is ongeveer als volgt.
De S.B.L. heeft, via haar relaties .bij de Rijksdienst voor
de IJsselmeerpolders en andere instanties die met de uit-
gifte van boerderijen in de IJsselmeerpolders zijn belast,
een doorslaggevende invloed op de verpachting van die
nieuwe en zeer gewilde bedrijven. Indien nu
bijv.
een boer
uit de Betuwe naar Oost Flevoland wil, vraagt deS.B.L.
in ruil voor haar invloed, of hoe men dit wil noemen, zijn
rechten op het door hem te verlaten land. Zodoende krijgt
de S.B.L. pachtvrije grond in handen, die tot nu tog meestal
in een ruilverkaveling gebruikt werd om bestaande kleine
bedrijfjes te vergroten of zelfstandige eenheden op te
bouwen. De S.B.L. koopt voor dit doel ook geregeld vrij-
komende perceeltjes en boerderijen. Laatsteljk is de
S.B.L. ingeschakeld ter uuitvoering van de combinatie-
plannen van het Ministerie van Landbouw met betrekking
tot de kleine zandboeren.
–
Het is duidelijk dat bovenstaande werkzaamheid het
agrarisch areaal eerder vergroot dan verkleint. Maar het
kan ook gemakkelijk ânders. De Minister van Landbouw
heeft daar terloops op gewezen toen hij ènige tijd geleden
aankondigde dat de door hem in het leven geroepen pro-
cedure ook voor recreatieve voorzieningen zou kunnen
dienen
7).
Voor zover bekend is van deze mogelijkheid
echter nog geen, althans niet op enigszins aanvaardbare
schaal, gebruik gemaakt.
Conclusies.
Indien er aoit aanleiding en gelegenheid is geweest om
het beleid op het gebied van het grondbeheer grondig te
herzien dan nû. De export neemt niet meer noemens-
waardig toe, de rationalisatie gaat echter krachtig door,
nieuwe landbouwgronden staan op het punt in produktie
te worden gebracht,
terwijl
de industrie een bijna on-
verzadigbare opnamemogelijkheid van personeel biedt.
In de naaste toekomst verdienen dan ook de volgende
maatregelen overweging:
–
— het, gedurende de eerstkomende 15 jaren, jaarlijks
uit de produktie nemen van ten minste 25.000 ha aan
marginale of soortgelijke gronden
8);
– het bevorderen van de afvloeiing der landbouw-
bevolking naar de industrie en naar betere gronden, bijv.
de nieuwe polders;
– het treffen van de nodige sociale maatregelen (bijv.
schadevergoeding, vrsterkte emigratie e.d.);
– het via de S.B.L. in circulatie brengen, herdistri-
bueren, van deze grond voor verkeers-, woningbouw-,
toeristische en andere doeleinden;
Het uit de produktie nemen schept uiteraard sociale span-
ningen, die behoren te worden opgevangen. Zulks kan om.
geschieden door het plaatsen van landbouwers in de industrie
op aantrekkelijke voorwaarden. Voorts door het toekennen van
schadevergoedingen en door pensionering, het prioriteit geven in de IJsselmeerpolders of het bevorderen van emigratie.
?) Landbouwnota. aan de Tweede Kamer (slot).
8)
A. N. J. Vriens heeft in een zeer lezenswaardig artikel
ervoor gepleit om
9.000
ha daarvan te bestemmen voor recreatie-
ruimte in het westen des lands (zie ,,E.-S.B.” van
24
oktober
1962, blz.
1033).
Anders dan de heer Vriens vermoedt, kan dit
echter ook zonder dure onteigening geschieden.
E.-S.B. 3-4-1963
327
– het afbouwen van de lari’dbôuwsteun, zodat deze in
eerste instantie niet meer afgestemd is op marginale be-
drijfjes; vervolgens dient gestreefd ‘te worden naar al-
gehele opheffing;
– het bevorderen en aanmoedigen van de meest ratio-
nele landbouwbedrijven in moderne vorm van bijv. 30
4Oha; – –
– het alléén nog met rijksgelden verbeteren van die
grondeii, waarvan vaststaat dat deze ook in de toekomst
ih
produktie kunnen blijven;
– het stopzetten of althans sterk temporiseren van
cultuur-technische werken en ruilverkavelingen, die geen
garantie bieden dat deze de beste gronden en landbouw-
eenheden zullen opleveren.
Naschrift:
Na het gereed komen van dit artikel, verscheen een
opmerkelijk schriftuur.van te hand van Prof. Dr. E. W.
Hofstee te Wageningen, in het recente jubileum-nummer
van de Heidemaatschappij. Hofstee schrijft daarin om.
,,dat onze landbouw in een volledige structurele crisis
is terecht gekomen”. Hij méent verder ,,’dat in de eerst-
komende jaren feitelijk ten minste 5.000 bedrijven zou-
den moeten verdwijnen; de tijd dringt”. De schrijver
heeft in zijn berekeningen echter nog niet de in de toe-
komst in bedrijf te stellen nieuwe IJsselmeerpolders ver-
disconteerd!
‘s’Gravenhage.
Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.
‘
–
. Opruiming. als delict
,,There is a tide in the affairs of men”. Niemand weet
dat beter. dan de winkelier in kleding of in andere aan
mode onderhevige zaken, die tweemaal ‘s jairs, in het voor-
‘jaar en in het najaar, de vloed aan kooplustige klanten ziet
rijzen, belust om alles te kopen wat de mode aan nieuws
brengt – maar na enige weken deze kooplust ziet weg-
ebben, hem achterlatend met een volle kas en een hoeveel-
heidrestanten.
Nu getuigt het van economisch inzicht, dat de onder-
:neiner streeft naar een gelijkmatige bezetting van’ zijn
.bedrijfsinrichting op’ zo hoog mogelijk niveau. Daarom
• zal ook de winkelier, zodra in het na-seizoen de kooplust
gaat verflauwen, trachten die te stimuleren door extra-
– voordelige aanbiedingen, die uiteraard met de nodige
nadruk onder de aandacht van het publiek moeten worden
gebracht. Het ligt voor de hand dat hij daarbij in de eerste
plaats de restanten aanbiedt die van het seizoen zijn over-
gebleven, en voorts nieuwe partijen die hij voor het doel
goedkoop heeft ingekocht. Het goedkoop aanbieden van
restanten heet uitverkoop of opruiniing
1),
het aanbieden
v’an nieuwe goederen’noemt men speciale verkoop; beide
kunnen overigens meteen onbeperktaantal fantasienamen
worden aangeduid, en de detaillisten beschikken op dit
punt over een enorme vindingrijkheid. Opruimingen en
s’peciale ,verkopen dienen echter beide precies hetzelfde
doel: het lokken van kopers in tijden dat de natuurlijke
kooplust bij het publiek niet zo groot is. In de praktijk
zijn ze dan ook veelal niet van elkaar te onderscheiden;
ze lopen door elkaar heen, en een onderscheiding zou dan
:ook geen zin hebben _:, als daar de Wet niet was.
Dè Wet behandelt beide soorten namelijk geheel ver-
schillend. Te kwader ure – in 1935 – heeft zij zich gezet
âan de ordening der concurrentie op dit gebied en voor-
gischreven dat opruimingen slechts gehouden mogen
worden gedurende twee vaste perioden per jaar; speciale
verkopen mogen echter – althans tot lieden — steeds
– 1)
in de thans geldende wet worden deze termen als geheel
gelijkwaardig naast elkaar gebruikt. Eenvoudigheidshalve zullen
wij in het volgende slechts het woord opruiming bezigen, en
daarmee-zijn dan alleen bedoeld de zgn. seizoenopruimingen.
De.opruimingen ‘wegens bijzondere omstandigheden (liquidatie,
– brand, verbouwing), waarvoor steeds een vergunning van de
Kamer ,van Koophandel nodig is, blijven hier geheel buiten
‘beschouwing.
328
plaats hebben. Dit is de ondergrond van de guerrilla die
dan ook sinds 1935 gevoerd wordt tussen de wetgever en
de meer actieve winkeliers over de juiste grenslijn tussen
die beide begrippen, opruiming en speciale verkoop. Zoals
een ieder kan waarnemen, vermenigvuldigen zich in de
weken véôr de officiële opruimingsperioden de speciale
verkopen. Ieder jaar opnieuw worden er detailhandelaren
voor de rechter gebracht, omdat zij in het aankondigen van
hun verkopen de grens van het geoorloofde zouden hebben
overschreden en hun speciale verkopen verkapte opruimin-
gen zouden zijn geweest. Als
zij
door de rechter schuldig
worden bevonden, beproeven zij het volgend jaar hun
geluk met andere reclameteksten. De wetgever van zijn
kant verzet van tijd tot tijd zijn fuiken en zoekt zijn toe-
vlucht in steeds ingewikkelder en rekbaarder omschrijvin-
gen van het strafbare feit.
Zijn jongste tegenzet is in december 1962 aan de Tweede
Kamer aangeboden als wetsontwerp no. 7000, houdende
wijziging van de Uitverkopenwet
1956.
Het loont de moeite
deze legislatieve capriolen kort te volgen. De eerste Uit-
verkopenwet, van 1935, stelde strafbaar alle aanbiedingen
onder de benaming ,,opruiming” -of ,,uitverkoop”, en
bovendien dië, waardoor
,,redelijkerwijze de indruk wordt gewekt van een tijdelijke voordelige aanbieding in verband met bijzondere omstandig-
heden welke zich ten aanzien van een winkelnering kunnen
voordoen”.
Toen de overheid zich in de jaren vijftig tot taak stelde,
de zgn. middenstandswetgeving op nieuwe leest te schoeien,
kwam er een nieuwe wet, van 1956, die geen omschrijving
van het begrip ,,opruirning of uitverkoop” meer bevatte
en er blijkbaar van uitging dat de betekenis van deze
woorden voldoende vastligt. Zij geldt nog en bevat twee
verbodsbepalingen: –
artikel 17:
,,Het is verboden (.-
…..
een verkoop aan te kondigen
onder een aanduiding, waar-
door bij degenen, tot wie de
aankondiging wordt gericht,
redelijkerwijs de’ indruk kan
worden gewekt, dat de ver-
koop vooruitloopt op een ver-
koop als bedoeld in artikel 3,
eerste lid” (dit is een seizöen-
opruiming).
E.-S.B. 3-4-1963
artikel 2:
,,Het is verboden ( ……
)
een verkoop aan te kondigen onder de aanduiding ,,uitver-
koop” of ,,opruiming” dan wel onder een andere aan-
duiding, waardoor bij degenen,
tot wie de aankondiging wordt
gericht, redelijkerwijs eenzelfde
indruk als dior een dier aan-
duidingen kan -worden ge-
wekt”. –
Art. 2 stelt als criterium de indruk die redelijkerwijs bij
het publiek wordt gewekt. Het miskent jammerlijk de
uitkomsten van de moderne dieptepsychologie, die leert
dat het publiek niet of nauwelijks reageert op redeljker-
wijs gewekte indrukken, maar veeleer op verborgen ver-
leiders die zich rechtstreeks tot de in zijn ondérbewustzijn
sluimerende complexen en begeerten richten, en niet rede
en redelijkheid niets te maken hebben. Het lijkt trouwens
vrij onmogelijk, te bewijzen wat voor indruk – redelijk of
onredelijk – bij het publiek wordt gewekt door bepaalde
aanduidingen, zodat het artikel nooit tot een veroordeling
zou kunnen leiden, ware het niet dat menig economisch
politierechter in feite de bewijslast omkeert en het aan de
winkelier overlaat, te bewijzen dat
niet
redelijkerwijs de
indruk gewektis enz.
Wt art. 17 betreft, heeft niemand ons ooit de zin daar-
van duidelijk kunnen maken; ook de officiële toelichting
geeft daaromtrent geen enkele aanwijzing. Men kan o.i.
slechts vooruitlopen op een seizoenopruiming door –
zij het onder een andere naam – een opruirning te organi-
seren véér het daarvoor vastgestelde tijdvak, en dat is
reëds strafbaar krachtens art. 2. Wij hebben in art. 17,
lid 1 dan ook nooit iets méér kunnen zien dan een aanloop
tot 1ic 2, dat bij wijze van uitzondering op lid 1 het houden
van zgn. voorkeursdagen toestaat.
Het nieuwe wetsontwerp no. 7000 houdt de beide boven
geciteerde verbodsbepalingen in stand, doch voegt daar
twee nieuwe elementen aan toe. In de eerste plaats zullen
in het vervolg gedurende de zes weken, voorafgaande aan
iedere seizoenopruimingsperiode, als vooruitlopend op de
seizoenopruiming worden aangemerkt, en dus verboden
zijn (art. 17, lid 2 nieuw):
,,riet onder de werking van art. 2 vallende aanduidingen, waar-
door op te koop aangeboden waren de aandacht wordt ge-
vestigd op een wijze als in de uitoefening van het betrokken be-
drijf gebruikelijk is met betrekking tot verkopen welke gehouden
worden in (de seizoenopruiming)”.
Ook deze bepaling lijkt geen meesterstuk van legislatief
vernuft. De conclusie waartoe zij leidt is allerzonderlingst.
Tijdens seizoenopruirningen wordt op verschillende manie-
ren de aandacht op de aangeboden waren gevestigd; men
kan deze echter indelen in twee groepen: die welke in het
bijzonder eigen zijn aan de opruiniingsperioden én de
normale, welke het gehele jaaf door wôrden toegepast.
-De eerste categorie wordt uitgesloten door de woorden
,,niet ouder de werking van art. 2 vallende”. M&n moet
dus wel besluiten dat het verbod betrekking heeft op de
normale reclamemiddelen, zodat het gedurende zes weken
vôér de aanvang der seizoenopruiming verboden zou zijn
goederen te etaleren, advertenties te plaatsen enz
…..
De rechter zal deze conclusie wel niet aandurven, maar
welke toepassing hij dan wèl aan de -bepaling zal geven
moeten de betrokkenen maar afwachten.
De tweede nieuwigheid beoogt kennelijk, in de week
voorafgaand aan de opruimingsperiode een bijzonder
streng regime te vestigen. Zij verbiedt gedurende die
periode kort en goed (art. 17, lid 3 nieuw):
,,aankondiging te doen van een bijzondere aanbieding”
Dit lijkt klare taal, maar eigenlijk wordt de zone van rechts-
onzekÈrheid slechts verschoven. Voor de (in genendele
opgeheven) onzekerheid, wat te verstaan is onder
opruiniing
komt gedurende twee weken (één voor iedere seizoen-
opruiming) een andere onzekerheid in de plaats, nl. wat
te ‘verstaan onder
bjjzondere aanbieding
2).
Voor zover dit
–
verbod effect sorteert, komt dit hierop neer, dat eeri nor- – —
male activiteit, die de wetgever’in beginsel niet schadelijk
acht, verboden wordt om een (vermeende) misstand’ des
te zekerder te treffen – een ‘zeer ongewenste figuur die
alleen toelaatbaar is als het om de bescherming van zéér
grote belangen gaat.
Economisch betekent deze noodsj,rong een verdere
aantasting van de produktiviteit in de handelssector
Krachtens de Winkelsluitingswet worden vrijwel alle
winkels reeds verplicht een halve dag per week tè sluiten:
dat is een gedwongen leegloop van het geïnvesteerde.’ –
kapitaal gedurende één volle niaand per jaar. De gemeente-
besturen kunnen daarenbovn nog een gedwongen vakantie-
sluiting opleggen van ten hoogste 12 werkdagen per -jaar.
‘
Van
–
de overblijvende tijd wil men nu weer twee weken –
afnemen, waarin de winkel weliswaar geopend mag zijn,
maar niets mag doen om klanten te trekken, en dai,in een
tijd – vlak vôér de opruiming – waarin de natuurlijke
kooplust toch al minimaal is. We merken op dat deze ver-
plichte ,,stille weken” ook gelden voor branches
als
het
kruideniersbedrijf, waar seizoenopruimingen e.d. totaal .
onbekend zijn.
,
Hoe hét verbod van art. 17, lid 2
–
zie – –
hierboven – zal uitpakken weet niemand, dus dat zul1en
we nu maar buiten beschouwing laten. Tegelijkertijd sluit
de Minister van Econoniische Zaken gentiemen’s agree’
ments met de organisaties van groot- en kleinhandel om
prijsverhogingen tegen te gaan. Maar als hij zich nog eens
officieel ten doel stelt, de distributie onecononiisch en duur
te maken, behoeft hij aan deze wetten bepaald nief veel
te veranderen.
‘-
-.
En waartoe dit alles? In het dieptepunt van de voor-
oorlogse depressie, in
1935,
heeft de overheid het zin1ze
onderscheid tussen opruiniingen en andere bijzondefe
verkopen aanvaard om middenstanders tegen een ,,moor-
dende onderlinge concurrentie” te beschermen. Het middel
heeft, naar erkend wordt, nooit goed gewerkt, en intussen
zijn de economische omstandigheden totaal gewijzigd.
Officieel is het parool thans: méér, en niet minder concur-
rentie. Niettemin draaft de regering op de eens ingeslagen
weg voort, zich beijverend om thans, na 28 jaar, het ver-
bod alsnog effectief te maken. Het enige wat door dit
streven thans nog gecultiveerd wordt is het commercieel
minderwaardigheidscomplex van een steeds kleiner wor-
dende groep winkeliers die menen dat het hunzelf beter.
zal gaan naarmate hun actievere vakgenoten méér belem-
merdworden. –
Voor het overige zou er geen enkel belang geschaad, en
de rechtszekerheid slechts gediend worden, wanneer de
regering deze wet geheel introk en verving door een verbod
van pertinent onware aankondigingen, het verder aan’ de
winkeliers (wier handelskennis immers door de Vestigiiigs-
wet gegarandeerd wordt!) zelf overlatend, het – tijdstip te
bepalen waarop zij hun restanten opruimen.
Amsterdam.
Mr. 0. LEYENDEKKERS. –
2)
In de Kamerstukken betreffende de Winkelsliiitin’gswet
vindt men ergens een uitspraak van de toenmalige Staats-.
–
secretaris, dat
bijzonder
is: datgene wat, zonder abnormaal te
zijn, zich onderscheidt van het algemene. Het is te betwijfelen –
of deze ,,wisecrack” voldoende licht verschaft aan de betrokken
–
ondernemers. En zo zullen wij t.z.t. wel beleven dat de Hoge
Raad moet uitmaken of het ,,snoepje van de week” verenigbaar
is met de staat van beleg die art. 17, lid 3 beoogt te vestigen,
.
E.S.B. 34-1963
¼
1
329:-
Het loonaandeel in de bouwkosten
Het gebruik van cijfermatige gegevens speelt een steeds
grotere rol
bij
de besluitvorming op alle
mogelijke
ge-
bieden. Vaak doet zich hierbij het feit voor, dat weinig of
geen betrouwbaar materiaal ter beschikking staat. In
andere gevallen is men met het verzamelen van cijfers pas
kort geleden begonnen, zodat het moeilijk is conclusies
o*r een langere reeks van jaren te trekken.
Toch is het soms gewenst de uitkomsten van een onder-
zoek dat betrekking heeft op een periode van slechts enkele
recente jaren te vergèlijken met wat oudere gegevens, die
mogelijkerwijs op een andere manier zijn beekend. Het is
duidelijk, dat men hierbij zeer voorzichtig te werk dient te
gaan. Met name zouden eventuele conclusies altijd
met een
niet te klein korreltje zout moeten worden genomen.
Loonvorming en statistiek.
Hoe gebrekkig het ter beschikking staande cijfermate-
riaal soms kan zijn, is .in verband met de gedifferentieerde
loonpolitiek duidelijk gebleken. Dit was dan oôk een van
de belangrijkste redenen, waarom de S. -E.R. unaniem op
het standpunt stond, dat men het in de laatste jaren toe-
gepaste systeem van loonvorming door een ander, meer
op de realiteit van het bedrijfsleven geënt, stelsel moest
vervangen.
In de bouwnijverheid heeft men het gebrek aan betrouw-
bare cijfers in bijzondere mate nadelig gevonden, omdat
men bij de berekening van de voor verbetering van lonen
en andere arbeidsvoorwaarden ter beschikking staande
,,ruimte” aangewezen was op door het Centraal Bureau
voor de Statistiek (C.B.S.) verzamelde gegevens die slechts
betrekking hadden op een beperkt onderdeel van de totale
activiteiten. In hoeverre hierin verandering zal komen
door het nieuwe systeem van loonvorming valt nog niet
helemaal te bezien. Al kan worden verwacht, dat in de
toekomst meer dan tot nu toe – tenminste volgens de
richtlijnen – het geval was met de betekenis van de onder-
scheiden bedrijfstakken voor de maatschappelijke ontwikke-
ling rekening zal worden gehouden, men is nu eenmaal
aan de cijfermatige beredenering, het kwantificeren, ge-
wend geraakt. Bovendien kan men er uiteraard ook niet
zo maar met de pet naar gooien. Ergens moet men wel een
houvast hebben. Indien men dan van betrouwbare gegevens
gebruik maakt des te beter. Maar te vrezen valt, dat men
soms bij gebrek aan beter. op minder aanvaardbare be-
rekeningen terug zal vallen.
Bouwkosten en bouwprijzen.
Dit zal met name het geval
zijn
op gebieden die speciaal
in het middelpunt van de publieke belangstelling staan.
Dit is bijv. en terecht met de bouwnijverheid het geval,
omdat nu eenmaal de kosten en prijzen in deze bedrijfs-
tak doorwerken op de huren en op de kosten van talloze
andere door de overheid te financieren bouwwerken.
Men zou kunnen proberen zich hiervan op een gemakke-
lijke wijze af te maken omdat vergelijking van bouw-
kosten buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk is. Bij
elk bouwwerk komen bijzondere aspecten-te pas, waar-
door, zelfs bij herhaling van een ontwerp, afwijkingen
niet kunnen worden vermeden. Bovendien is van de bouw-
kosten
weinig bekend. De beschikbare gegevens hebben
bijna uitsluitend betrekking op
prjjzen
of aannemings-
sommen. Desalniettemin kunnen uit een regelmatige ont-
wikkeling van een groot aantal prijzen bijv. per m
3
over
een reeks van jaren zekere algemene conclusies worden
getrokken. Lopen deze prijzen op en zijn er voldoende
aanwijzingen dat de kwaliteit niet noemenswaard is ver-
beterd, dan moet worden verondersteld, dat de bouw-
kosten omhoog
zijn
gegaan.
De vraag zal zich dan voordoen of de oorzaak hiervan
schuilt bij bepaalde onderdelen van de kosten, waarbij
men in eerste aanleg zal kijken naar de drie grote posten:
lonen, bouwmaterialen en overige kosten, w.o. algemene
bedrjfsonkosten, winst, architectenhonorarium enz. Nu is
het jammer, dat op dit terrein de weinige gegevens die
bekend zijn. slechts betrekking hebben op enkele jaren
uit het jongste verleden. Voor het eerst werden namelijk
voor
1956
in het jaar
1959
door het C.B.S. ,,Produktie-
statistieken voor de bouwnijverheid” gepubliceerd, waarin
ook de gemiddelde kostenopbouw van de produktiewaarde
van een aantal grote en middelgrote ondernemingen was
opgenomen. De statistieken voor 1957 vielen blijkbaar aan
de bestedingsbeperking ten offer. Voor
1958
en 1959 werden
de cijfers weer gepubliceerd. Voor 1960 werden zij ons
door het C.B.S. ter beschikking gesteld.
De
personeelkosten
1956-1959.
Ons interesseren hier in de eerste plaats de loonkosten,
/ d.w.z. de lonen verhoogd met de
werkgeversbijdragen
voor
sociale voorzieningen. In de desbetreffende tabellen (voor
1956:
staat 20, voor
1958:
staat 19 en voor
1959:
staat 13)
worden lonen en salarissen in procenten van de bruto-
TABEL 1.
Personeelkosfen in pCr. van de ,,brufo-opbrengst”
1956
1958
1959 1960
Gehele w.v. WO- Gehele
W.V. WO-
Gehele
–
W.V. wo-
Gehele
w.v.
Wo-
bednjfs-
groep a)
ningbouw-
bedrijven
bedrijfs-
groep a)
ningbouw-
bedrijven
bedrjfs-
groep a)
ningbouw- bedrijven
bedrijfs-
groep a)
ningbouw-
bedrijven
Lonen, salarissen en sociale voorzieningen (in pro-
centen van de ,,bruto-opbrengst”) betaald door
24.4
23,5
23,5 24,7
Idem door onderaannemers b).
…………….
9,6
21.6
10.9 19,5
11,1
19,7
11,5
21,0
aannemersbedrijven
……………………..
..
10,8
13,0
13,2
12,6
Totaal
…………………………….
34,0
34,4 34,6
36,2
.
32,4
32,5
32,9
33,6
Aannemersbedrijven van burgerlijke en utiliteitswerken, niet uitsluitend of hoofdzakelijk in beton. Bij de berekening van deze percentages is uitgegaan van de veronderstelling, dat de gezamenlijke onderaannemers gemiddeld 50 pCt. van de ontvangsten aan
personeelkosten besteden.
Bron:
CBS. Produktiestatistieken voor de bouwnijverheid.
330
.
E.-S.B. 3-4-1963
(1. M.)
opbrengst uitsluitend van de hoofdaannemer vermeld.
De post ,,betalingen aan onderaannemers” is niet opge-
splitst. Hier moet dus een eerste ,,gok” worden gewaagd,
door te veronderstellen, dat ca. 50 pCt. van de betalingen
aan onderaannemers gebruikt werd voor personeel-
kosten.
Aan de hand van deze berekeningsmethode komt men
tot de in tabel 1 vermelde percentages van de personeel-
kosten.
De verhouding in de periode 1953-1955.
Hoewel de reeks 1956-1960 een sterke mate van stabili-
teit vertoont, zou het voorbarig zijn, hieraan conclusies
van meer algemene strekking vast te knopen. Gegevens
over een langere periode zouden daarom van veel nut
kunnen zijn. Voor de jaren na 1960 kunnen wij uiteraard
soortgelijke publikaties van het C.B.S.’ yerwachten. Ten
aanzien van de voorafgaande periode zal dat niet het ge-
val
zijn.
Het leek ons daarom gewenst van andere officiële
gegevens gebruik te maken, die o.i. wel niet precies maar
toch enigszins bij de boven gebruikte cijfers aansluiten.
In
bijlage
VII (Nota van de Werkgroep Bouwkosten
ovér, de ontwikkeling van de bouwkosten in Nederlai%d
sinds
1953)
bij het S.-E.R.-advies inzake het in
1959
en
1960 te voeren sociaal-economisch beleid (S.-E.R.-advies
1959, no. 2) vindt men voor de periode 1953-1957 C.B.S.-
indexcijfers van de gewogen loonkosten woningbouw mci.
sociale lasten per arbeider (tabel 11). In de Memorie van
Antwoord,’ opgenomen in het eindverslag van de Com-
missie van rapporteurs van de Eerste Kamer voor het
ontwerp van wet tot wijziging van de huurwet dd. 16 juli
1962, worden de gemiddelde boiiwkosten (aannemings-
som) in 1953 ten bedrage van f. 9.570 en in 1956 van
f. 13.420 vermeld.
Tracht men nu dit materiaal te combineren met de
boven weergegeven reeksen, dan kan men als volgt te
werk gaan:
volgens tabel 1 was het aandeel van de totale personeel-
kosten in
1956: 32,4
pCt. van
f. 13.420 = ……….. f.4.348
voor de hoofdaannemer was dat
21,6
pCt. =
f. 2.899
onderaannerner
,,
10,8
pCt. =
f. 1.449
. volgens S.-E.R.-tabel 11 was de gewogen loonkostenindex
1953 = 100
en
1956 = 135.
Past men de ontwikkeling van de loonkosten toe op de totale
4.348
personeelkosten dan is het aandeel in 1953: f.135
X
100 =
f. 3.221 = 33,7
pCt. van
f. 9.570.
Volgens deze methode vindt men voor de periode 1953-
1956 de volgende reeks:
TABEL 2.
Aannemingssommen en personeelkoslenaandeel
1953-1956
Aanne-
Jaar
mingssom
Absoluut
In pCt.
1953
…………………….f.9.570
f.
3.221
33,7
1954
……………………..10.340
,,
3.532
34 1955
……………………..11.590
,,
3.865
33,3
voor het jaar 1957, dat in de produk-
1956
……………………..13.420
,,
4.348
32,4
tiestatistiek ontbreekt, zijn de uitkom-
sten volgens deze methode:
1957
…………………….f. 14.670
1
f.
4.832
1
32,9
S’
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in,
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegç in ca. 200 zorgvuldig
ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1
894′
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken
en commissionairs
kunnen 11 inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
De’ voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 54. ROTTERDAM
E.-S.B. 3-4-1963
331
Samenvoeging van tabel 1 .en tabel 2′ möet met alle
voorbehoûd gebeuren. Bij gebrek aan eensluidende ge-
• gevens lijkt het ons evenwel verantwoord te trachten om
op deze wijze tenminste een zekere indicatie van dè trend
te verkrijgén.
TABEL 3.
Person’eelkosten hoofd- en onderaannemer resp. in pCt. van
de aannemingssom (1953-1957) en van de bruto-opbrengst
(1956, 1958 – 1960)
– ‘ Jaar
pCt.
Jaar
pCt.
1953
……….
33,7
1957
……….
32,9
–
1954
……….
34,2
1958
……….
32,5
1955
……….
33,3
1959
……….
32,9
1956
……….
32,4
1960
……….
33,6
Gezien het feit, dat het gebruikte materiaal niet eens-
luidend is, kunnen conclusies- slechts met een grote mate
van aarzeling worden getrokken. Het feit, dat de reeks
van de totale personeelkosten slechts zeer geringe schom-
melingen vertoont met als enige uitschieter het jaar 1954,
rechtvaardigt de veronderstelling, dat van grove fouten
nauwelijks sprake kan zijn.
.fn het algemeen kan volgens tabel 1 worden gesteld,
dat in de gëhele bedrijfsgroep het loonaandeel bij de
hoofdaannemer gedurende de periode
1956-1960
vrij dicht
bij de 25 pCt. van de totalé bouwkosten ligt, hetgeen
overeenkomt met de vaak in aannemerskringen verkon-
digde stelling, dat de personeelkosten ongeveer een kwart
van de aannemingssom bestrijken. Telt men hierbij nog
de helft van de bedragen die door de hoofdaannemer aan
de onderaannmers worden betaald, dan blijkt, dat de op
deze manier berekende personeelkosten ongeveer een
derde van de aannemingssommen bedragen. In de woning-
bouw vindt men ten aanzien van de totale personeelkosten
een soortgelijk verloop. Zover afzonderlijke reeksen voor
hobfd- en onderaannemers ter beschikking staan, vertonen
deze iets grotere afwijkingen.
Opvallend is, dat de lichte stijging van het kostenaandeel
vanaf het laagste punt in
1956
van grotere betekenis was
in de gehele bedrijfsgroep dan voor de woningbouw-
bedrijven, waar in 1960 het percentage zeker niet hoger
, was dan dat voor
1953.
Beide reeksen getuigen van een
niet onbelangrijke mate van stabiliteit. Dit zou ook dan
het geval zijn, indien meer of minder dan 50 pCt. van de
vergoeding aan onderaannemers voor lonen enz. werd
uitgekeerd. Slechts indien het aandeel van de door, onder-
aamiemers betaalde personeelkosten aan grote schomme-
lingen zou zijn onderworpen, zoû de feitelijkè ontwikke-
ling van de uitkomsten van bovenstaande berekeningen
– – afwijken.’Maar dit zou ook betekenen, dat de situatie in
de nevenbedrijven geheel anders zou zijn geweest dan in
•
het hoofdbedrijf het geval was, hetgeen niet erg waarschijn-
– – lijk is.
Ten einde misverstanden te voorkomen zij er tenslotte
– •. op geezen, dat deze betrekkelijke stabiliteit van het
personeelkostenaandeel heeft plaatsgehad in het kader
van een minder stabiele ontwikkeling van de bouwkosten.
Het verloop van de bouwkosten.
Daar dit.punt bijzonder veel aandacht trekt, willen wij
hierover nog een enkele opmerking maken. Reeds
bij
de
vaststelling van het boven aangehaalde S.-E.R.-advies
werd in verband met de beoordeling van de bouw- en
stichtingskosten voor woningwetwoningen 1953 als 6asis-
jaar gekozen. Vergeleken met andere kôsten- en prijzen-
reeksen vertoont de bouwsect5r na
1953
een sterke stijging.
Uit tabel 4 blijkt, dat deze ontwikkeling in de periode
1953-1961 ongunstiger was dan in andere sectoren.,
TABEL 4.
Prjjsindexcijfer. 1’53,- 1960 en 1961
1953
1
1960
1961
Levensonderhoud
100
125
127
Groothandeisprijzen
100 104
103
Cern. stichtingskosten woning-
wetwoningeri
…………
waarvan:
‘100
149
152
kosten bouwterrein
100
.
181
169
aannemingssom
100 145
151
Bronnen: 1
en 2: Maandschrift
C.B.S.
3: Mernorie van Antwoord dd. 16juli1962 (zie boven).
Door 1953 als basisjaar te kiezen wordt het feit ver-
onachtzaamd dat t.g.v. de ingrijpende maatregelen die in
verband met de Korea-crisis werden genomen, de bouw-
nijverheid in bijzondere mate werd getroffen. Hierdoor
liepen de bouwkosten terug, terwijl het Korea-effect t.a.v.
de kosten van levensonderhoud en de grondstoffenprijzen
juist een tegenovergestelde ontwikkeling tot gevolg had.
Herleidt men de andere reeksen tot het basisjâar 1948,
dat in de publikatie ,,Volkshuisvesting en bouwnijverheid”
wordt gebruikt, dan vindt ‘men de volgende uitkomsten:
TABEL 5.
Prj/sindexcifers 1948-1961
Groothandel
m’ woning.
Wet.
Gezins-
grond- en
woningen
verbruik
algemeen hulpstoffen
100 100 100
100
106
104
108
99
1948
……………
127
143
171
91
1949
……………
1951
……………
132
134
156
93
1953
……………
1961
……………
172 138 163
134
Bronnen:
–
Gezinsverbruik: C. B.5.,
Jaarcijfers voor Nederland.
Voor 1948-1949: 1947-1950, blz. 286.
Voor 1949-1951: 1951.1952, blz. 290.
Voor 1951-1953: 1953-1954, blz. 290.
Voor 1953-1961: Maandschrift CBS., oktober 1962- Kwartaalreeks
lol.
Grool/iandelsprjjzen:
–
Maar,dstatistiek van de binnenlandse handel, het verbruik en de prijzen,
oktober1962, staat 28.
–
Prijzen per m’ van woningwelwoningen:
Publikatie ,,Volkshuisvesting en bouwnijverheid”, no. 102.
Beschouwt men dé prijsindexcijfers
:over
de periode:
1948-1961 dan komt men tot een resultaat, dat sterk ver-
‘schut van hetgeen naar voren komt, indien men 1953 als
uitgangspunt neemt. De nogal diepgaande bestedings-
beperking gedurende de Korea-crisis heeft mét name in de
bouwsector de werkloosheid sterk-doen toenemen (1948:
2.300, 1952: 20.800) en de grootte en kwaliteit van de
woningwetwoningen doen verminderen (Buwma-wonin-
gen en daarop aangepaste subsidierëgeling). Later werd de
kwaliteit weer beter; tevens kwamen er nog kosten-
verhogingen, bijv. door de verordening betreffende schuil-
plaatsen in woongebouwen, bij. –
Amsterdam.
H. UMRATH.
Blijf bij
* lees ,,E.-S.B.”!
.
332
)
E.-S.B. 3-4-1963
Structuurveranderiûgen in de
Westeuropese handelsbécirij ven
Drang naar grotere bedrijfseenheden.
Een van de gevolgen van de groeiende Westeuropese
eenheid op economisch gebied is onmiskenbaar de drang
naar grotere bedrijfseenheden. Men ziet zich in de diverse
voorheen meer autonome landen nu geplaatst voor grotere
concurrentie uit het buitenland en wil zich door vooral
nationale, maar ook internationale, aaneensluitingen een
steviger positie op de grotere markt verwerven. Met name
in de zware industrieën en in de-chemische industrie is dit
verschijnsel zichtbaar en gemakkelijk te verklaren uit de
technische vooruitgang plus de grotere.en verderaf gelegen
afzetgebieden. Door de kleinere en zelfs de middelgrote
bedrjfseenheden kan deze voortgang niet of nauwelijks
meer worden gevolgd. Het ontbreekt hen aan voldoende
financieringsmiddelen en er zijn vooral extern-organisa-
torische moeilijkheden.
Aanvankelijk wist men dit nog wel te camoufleren door
1 icentieverleningen en kartelovereenkomsten, maar de
proportionaliteit verschuift nog steeas en grotere tech-
nische bedrijfseenheden worden noodzakelijker. De enige
rem op deze beweging is de arbeidsvoorziening geweest.
Het woningprobleem bestaat in diverse Europese landen;
volledige werkgelegenheid is, met uitzondering van Italië
en Spanje, nagenoeg aanwezig. Een en ander heeft aan-
vankelijk tot decentralisatie van bedrijven geleid, vooral
in Nederland en in West-Duitsland. Tegenwoordig komt
men daar steeds meer van terug omdat allerlei andere
kostenfactoren het arbeidsloon gaan overtreffen en men
er bovendien steeds beter in slaagt, arbeid door machines
te vervangen.
Kortom, steeds groter wordende bedrijfseenheden en
schijnbaar nog zelfstandige maar in wezen in één concern
opgenomen bedrjfseenheden, zijn de typerende verschijnin-
gen geworden in de Westeuropese industriële wereld.
Hiertegenover lijken op het eerste gezicht de handels-
bedrijven oasen van rust, althans wat hun grootte betreft.
Onderzocht moet worden, of de schijn soms ‘bedriegt.
In dit artikel zullen in dit verband groothandel en detail-
handel afzonderlijk worden onderzocht.
De groothandel.
In elk Westeuropees land heeft zich sedert de tweede
wereldoorlog voor de groothandel een ontwikkeling
voorgedaan, die zich aanvankelijk ernstig liet aanzien.
Diverse functies kwamen in het gedrang, nl. de pousserende
functie, de voorraadvormende functie en de financierings-
functie. De
pousserende functie,
het kweken van afzet-
gebied voor nieuwe artikelen bij de detaillisten, werd
overgenomen door de fabrikanten, die in toenemende
mate via hun merkartikelen, rechtstreeks vaste voet ver-
kregen, vooral ook omdat zij direct de uiteindelijke con-
sumenten gingen bewerken. De
voorraadvormende functie
kwam eveneens in het gedrang. Vele fabrikanten houden
thans op verschillende punten depots aan, verzorgd door
actieve agenten. Snelle levering aan de detaillisten wordt
dus mogelijk zonder tussenkomst van de grossier. De
financieringsfunctie
tenslotte, van oudsher één van de
E.-S.-B. 34-1963
steunpilaren van de grossier, is weliswaar nog steeds zeçr
belangrijk, doch de.behoefte hieraan werd geringer döor
de ontwikkeling van het middenstandsbankwezen en -.
via de nog te behandelen toegenomen gemiddelde bedrijf-
grootte in de detailhandel – door de eigen financiële
kracht van de detailhandelaar.
Door deze gezamenlijke oorzaken dreigde in vërschil-
lende bedrijfstakken, vooral in de levensmiddelensector,
de groothandel
zijn
bestaansrecht te verliezen. De grossiers
hebben dit trachten tegen te gaan door de ontwikkeling
van het zgn. vrijwillig filialensysteem, waarbij, door
eigen
merkartikelen, steun bij verbouwingen, gemeenschappelijke,
vanuit de groothandel georganiseerde reclame, eenbin-
ding werd beoogd met een Vrij groot aantal detaillisten:
Zij kregen hierbij de steun van die fabrikanten – door-
gaans de kleinere – die er nog niet in waren gelaagd
hun artikelen tot algemeen gevraagde merkartikelen- te
maken. Dit leidde tot toeneming van de gemiddelde
bedrijfsgrootte, omdat geleidelijk landelijke organisaties.
werden opgebouwd, zoals Spar, Vivo enz., met streek-
grossiers. Ret komt zelfs voor, dat op dit gebied inter-
nationale contacten worden gelegd.
Zo ontstond één van.de
eerste structuurveranderingen,
T’
die vooral de strijd tussen de grossiers en de fabrikanten
heeft verscherpt. Merkwaardig is overigens, dat bijv. in
de textielsector en in de sector van de technische artikelen
deze ontwikkeling zich in een veel geringere mate heeft
voorgedaan. Hier zou meriL van een deel-oligopolie kunnen
•
spreken: enkele grotere bedrijven, die elk een -aantal
relatief veel kleinere bedrijven om zich heen hebben.
Vermoedelijk is dit terug te voeren tot het feit, dat juist
in deze sectoren het merkartikel nog geen grote vlucht
heeft genomen, zodat hier de grossiers aan de fabrikanten
nog opdrachten geven tot het vervaardigen van goederen
met een eigen grossiersmerk erop. Het feit, dat zich dus,
gezien over de totale groothandelssector, – een enigermate
disharmonische ontwikkeling voltrekt, lijkt ons vooral
het gevolg van het gebrek aan ordening in de bedrijfs-
takken, hoewel hierin, bijv. in -Nederland via de P.B.O.,
wel vooruitgang is te bespeuren. –
De detailhandel.
Richten wij thans de blik naar de detailhandel. De
ontwikkelingen
zijn
hier meer opvallend. De opbouw van
grote warenhuisconcerns, de supermarkten, de zelfbedie-
ning, de grote
postorderbedrijven, zijn er voorbeelden van.’
Daarnaast hebben vele ,,gewone” middenstandsbedrijven
hun zaak
dikwijls
ingrijpend verbouwd en vergroot.
Men vindt hier ook nieuwe vormen van samenwerking,’
vooral op het gebied van de collectieve reclame. Het zou
dwaasheid zijn deze ontwikkeling alleen te zien als een
gevolg van de toegefiornen welvaart. Eerder zou men
moeten stellen dat dit alles plaats
moet
vinden, om de
detailhandel zijn relatieve aandeel in het nationaal inkomen
te doen behouden.
Sinds de tweede wereldoorlog is een grotere zelfstandig-
heid van het kopende publiek merkbaar, zich uitende in
333
de wens tot zeifbediening en het ongewenst
zijn
van
koopdwang. De warenhuizen profiteerden hier het eerst
van. De detailhandelaren uit diverse bedrijfstakken raakten
bevreesd voor die groeiende concurrentie van de waren-
huizen en probeerden door het oprichten van inkoop-
combinaties, collectieve reclame, betere etalages en winkel-
inrichtingen en door grotere service de klant, vooral de
beter gesitueerde, tot zich te trekken. Wat de service-
verlening betreft deed zich voor hen de grote moeilijkheid
voor, dat goed geschoold winkelpersoneel uitermate
schaars werd, zodat de zelfbedieningszaken en de meer
op massaverkoop ingestelde warenhuizen in dit opzicht
een streep voor hadden.
Financiering.
Alle detaillisten – groot of klein – zien zich gecon-
fronteerd met een snel toegenomen goederenvoorraad,
in geld uitgedrukt. Oorzaken hiervan zijn:
een sterk
gestegen prjjsniveau
(dit prijsniveau is
onvoldoende door reële toepassing van calculaties op basis
van vervangingswaarde gevolgd);
een
vergroot assortiment
(de klant is t.a.v. de keuze-
mogelijkheid veeleisender dan vroeger);
een verschuiving in de richting van
duurdere artikelen
(een gevolg van het gestegen, gemiddeld door de klanten
te besteden, orderbedrag).
Behalve ‘ruimte, organisatie en administratie vereist
deze goederenvoorraad financieringsmiddelen. Heeft de
detailhandel, hetzij door interne financiering, hetzij door
een beroep te doen op de banken, aan de grotere ver-
mogensbehoefte kunnen voldoen?
Ogenschijnlijk
dient
deze vraag bevestigend te worden beantwoord. De ge-
signaleerde verbouwingen e.d. zijn immers tot stand
gekomen en het grootwinkelbedrijf heeft niet veel kans
gezien, kleinere concurrenten op te slokken. Bij diepere
analyse blijkt echter veelal, dat een en ander is gefinancierd
op een wijze, die op de lange duur zeker niet zonder meer
als gunstig kan worden beoordeeld, nl. 6f door hoge
lasten op langere termijn (hypotheken, bedrjfskredieten
op middellange
termijn)
6f door te hoge bankkredieten.
In dit laatste geval gaat de financiering gepaard met een
hevige verslechtering van de liquiditeit. Zolang de winst-
capaciteit (ook wel genoemd: winstpotentie) voldoende
blijft om het uit te keren inkomen op een redelijk niveau
te handhaven, zal de gemiddelde detaillist geneigd zijn de
gevaren van deze situatie te onderschatten. Zou echter een
recessie of, nog eJger, een depressie intreden, dan zouden
vele detaillisten vrij snel in ernstige financieringsmoeilijk-
heden kunnen geraken.
Wij hebben de op ervaring gebaseerde indruk, dat in
verschillende landen, met name in Nederland, België
en Italië, dikwijls marginaal wordt gewerkt en dat het
weerstandsvermogen – ondanks de’ voortdurende hoog-
conjunctuur – nagenoeg niet is versterkt. Anders ge-
formuleerd: de structuurveranderingen in de organisa-
torische opbouw van de detailhandel werden onvoldoende
gevolgd door de noodzakelijke aanpassing in de structuur
van het ter financiering dienende vermogen. Deze algemene
conclusie kan lijden aan het euvel van elke generalisering,
nI. dat er zovele uitzonderingen zijn. In dit verband is
de ondernemingsvorm van ingrijpende betekenis.
Ondernemingsvorm.
Wij doelen hierbij op het verschil tussen de
persoonljjke
en de onpersoonljke onderneming,
meestal neerkomend op
het al of niet aanwezig zijn van vermenging van eigenaar
en financier, gecombineerd met de volledige persoonlijke
aansprakelijkheid dan wel de beperkte aansprakelijkheid
tot het bedrag der oorspronkelijke deeiname. Uit onze
ervaringen in een economische adviseurspraktijk is het ons
duidelijk geworden, dat in de persoonlijke ondernemingen
de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen beslist
ongunstiger ligt dan in de onpersoonlijke, zelfs binnen
dezelfde
bedrijfstak.
Een groter gedeelte van de winsten
wordt dus blijkbaar
bij
de persoonlijke ondernemingen
gebruikt voor privé bestedingen, aangezien de belasting-
druk voor beide ondernemingsvormen in de verschillende
landen wel ongeveer gelijk mag worden geacht.
De vraag moet dus nu worden gesteld, hoe
bij
de detail-
handel de verhouding ongeveer ligt tussen persoonlijke en
onpersoonljke ondernemingen in de verschillende landen.
Hoe meer kleinere,
persoonlijke
ondernemingen, hoe
zwakker dus de toekomstige financiële stiuctuur en hoe
moeilijker het stevig funderen van de economisch nood-
zakelijke grotere bedrjfseenheden. Hieruit zou dan kunnen
worden geconcludeerd welk land de beste basis biedt voor
het handhaven van een groot aantal goed georganiseerde
en gefinancierde detailhandelszaken. Hier ligt een studie-
terrein braak voor instellingen die met de middenstand
te maken hebben.
Men kan zich aan deze studie niet onttrekken door te
wijzen op de – in vergelijking tot de industrie – veel
meer lokaal gerichte activiteiten van de detailhandel. Het
bereiken van optimale economische structuren is een voor-
waarde voor het inwendig goed functioneren van de
Euromarkt. Door de groeiende eenwording in de Europese
industrie zal ceteris paribus de totale produktie worden
vergroot. Het scheppen van de grotere en snellere afzet-
wegen kan alleen geschieden door een groot- en klein-
handel, die een deugdelijke structuur vertoont. Het valt
immers gemakkelijk in te zien, dat een vernauwing van de
afzetkanalen naar beneden in de bedrjfskolom dan sterk
kostenverhogend zou werken en een beroep zou doen op
aanwezige financiële reserves. Voor de vele persoonlijke
ondernemingen op handelsgebied is namelijk de grens van
mogelijke kredietverkrjging bereikt, vooral vanwege de
ongunstige verhouding tussen eigen en vreemd vermogen.
In diverse toespraken van vertegenwoordigers uit het
midden- en kleinbedrijf heeft men de laatste tijd geluiden
kunnen horen, die duidelijk deze opvatting ondersteunden.
Bovendien is men ervan overtuigd dat de gestegen perso-
neelkosten (als er althans personeel te krijgen is!) het
kleinbedrijf in de handel relatief zwaar treffen, zodat dik-
wijls de eigenaar met zijn gezinsleden in het bedrijf moeten
arbeiden onder condities en tegen een uiteindelijke be-
loning, die ongunstig zijn vergeleken bij de lonen van met
hen vergelijkbare arbeiders in dienstverband.
Warenhuispaleizen en winkelcentra.
De middenstand, waartoe bedoelde klein- en midden-
bedrijven gewoonlijk worden gerekend, werd in beschouwin-
gen vooheen altijd ,,verdedigd” door te wijzen op het
individualisme van de klanten. Een bepaalde groep uit
de massa zou zich door dit individualisme sterk laten
leiden en daardoor het kopen van massa-artikelen in
gigantische winkelbedrijven vermijden. Deze groep wordt
de laatste jaren echter beslist kleiner. Daarvoor zijn o.a.
de volgende twee oorzaken aan te geven: a. voortschrijden-
de inkomensnivellering via vakbeweging en belasting-
politiek en b. voortschrijdende techniek, die met behoud
334
E.-SB. 3-4-1963
van de mechanische en gedeeltèljk zelfs automatische
produktiemethoden toch een veel grotere verscheidenheid
in het assortiment mogelijk maakt dan vroeger het geval
was. Waar bovendien het grootbedrijf ook een verschil in
kwaliteit en bediening heeft weten te bewaren, worden ver-
schillende warenhuizen thans ook door die klanten be-
zocht, die voorheen dit ,,massale” zouden hebben ge-
meden (Bijenkorf, Innovation enz.). Mede hierdoor werd
de groei van deze grootwinkelbedrijven in warenhuis-
vorm nog gestimuleerd en zag men in de winkelcentra van
grotere en kleinere steden warenhuispaleizen -verrijzen of
zich uitbreiden, al of niet met het snel aan terrein winnende
zelf bedieningssysteem.
Er zijn echter factoren,. die op deze ontwikkeling enigs-
zins vertragend werken, vooral in West-Duitsland, België
en Nederland. De zeer hoge kosten; aan de inrichting en
exploitatie van dergelijke winkelpaleizen verbonden,
maken een grote omzet en een hoge omzetsnelheid nood-
zakelijk. Een relatief grote klantenstroom dient zich dus
doorlopend dôor die winkels te bewegen; vestiging in
de winkelcentra is daarom
noodzakelijk.
Terwijl echter
globaal gezien een belangrijk deel van de winkelstand zich
verplaatste naar de centra der grotere steden; ging de
stadsbevolldng- precies de andere richting uit.- De geogra-
fische afstand tussen woonoord en warenhuis wordt
groter. Overbrugging van die afstand door de klanten
vindt plaats door collectieve vervoermiddelen, maar meer
en meer ook door privé voertuigen. Zo ontstond in de
binnensteden het parkeerprobleem. Voor de dagelijkse
levensbehoeften vindt men de afstand rijkelijk groot,
tenzij men, d.w.z.-. de meer koopkrachtigen, via koel-
ruimten grotere hoeveelheden voor meer dagen tegelijk
kan opslaan.
De mogelijkheid van kleinere verzorgingswinkels in de
woonoorden en het herstel dus ook van de kleinere midden-
standsbedrjven schijnt weer naar voren te komen, tegen
de eerder genoemde factoren in. Dit is echter slechts
theorie. Een groeiende bevolking op een niet of weinig
groter wordend grondoppervlak doet de grondprijzen snel
stijgen hetgeen, gekoppeld aan de eveneens gestegen
bouwkosten, leidt tot blokbouw en hoogbouw in vele
variaties. Men ziet deze woonblokken geleidelijk in geheel
West-Europa, ook reeds in zgn. plattelandsgemeenten,
verrijzen. Hierin kleine, persoonlijke handelsbedrijven
opnemen is zeer kostbaar en veroorzaakt dientengevolge
hoge exploitatiekosten. Een oplossing wordt nu gezocht
in het oprichten van nieuwe winkelcentra binnen de
woonoorden, zodat deze als het ware zichzelf kunnen
verzorgen. Zo mogelijk worden deze winkelcentra, met een
flinke parkeerruimte in de nabijheid, reeds ver van tevoren
in de stadspianning opgenomen. –
Nieuwe mogelijkheden
werden ontworpen om midden-
standers – met behoud van een grote zelfstandigheid –
toch ten dele de voordelen van een grotere capaciteit
deelachtig te doen worden. Men schiep winkelcentra met
gespecialiseerde winkels, die binnendoor met elkaar waren
verbonden of door een gezamenlijke galerij waren overdekt.
De grote warenhuizen en fihiaalbedrjven woiden hier voor
een dilemma gesteld: meedoen betekent het gedeeltelijk
ontvolken van hun gebouwen in de oude winkelcentra,
niet meedoen betekent echter vermoedelijk hetzelfde,
doordat klanten naar concurrenten verdwijnen. De
meeste grootwinkelbedrijven kiezen dan ook voor de
eerste oplossing en nemen deel aan vestigingen in de
nieuwe woonoorden. Macro-economisch gëzien betekent
deze ontwikkeling voor de detailhandel een structuur-
verandering in die zin, dat aggiomeraties van winkel-
bedrijven in een beperkt aantal winkelcentra gaan ont-
staan en dat alleen in de kleinere gemeenten de kleine
middenstanders zich
voorlopig
kunnen handhaven.
Op. het woord ,,voorlopig” dient de nadruk te worden
gelegd. Immers, de duur is afhankelijk van verschillende
factoren, zoals de toenemende motorisering van het con-
sumentenleger en de – verplaatsing van de woonoorden
naar de kleinere gemeenten. Vooral voor de meei duur-
zame gebruiksartikelen komt door beide factoren -de
kleine detaillist in het gedrang. Zijn omzetsnelheid is niet
hoog genoeg om met kleine winstmarges genoegen te
kunnen nemen. Voor de levensmiddelensector schept de
tweede factor steeds grotere kansen voor het stichten van
filialen met weinig personeel en een gr&e mate van zelf-
bediening. Re;enté, ook in dit blad gpub1iceerde, sta-
tistieken
1)
bevestigen de verschuiving van kleine handels-
zaken naar grootwinkelbedrijven met filialen, speciaal
in de dichtbevolkte landen als Nederland en België waar
de geografisch kleine afstanden de trek van het publiek
naar grote winkelcentra bevorderen.
De organisaties van kleine zelfstandige middenstands-
bedrijven, mede belaagd door een toenemende branche-
vervaging en’ de zgn. discountpolitiek, vanuit Amerika
naar Europa ingevoerd, proberen de vloed te keren door
hun leden op te wekken tot grotere serviceverlening en
collectieve – dus goedkopere .- reclame-acties. Grotere
service-verlening gaat echter gepaard met hogere loon-
kosten en collectieve reclame stuit in dit geval op interne
structuurverschillen
bij
de deelnemende leden-winkeliers.
Het valt derhalve zeer te betwijfelen of een en ander duur-
zaam succes zal oogsten.
Slot.
Resumerend kan worden gesteld, dat zich in de West-
europese groot- en kleinhandel structuurveranderingen
aan het voltrekken zijn. Deze zijn, internationaal gezien,
misschien niet zo in het oogvallend, omdat van inter-
nationale verbindingen – gelijk in de industrie – nog
slechts op beperkte schaal sprake is. Dat ook het tempo
anders ligt dan bij de industrie is mede het gevolg van de
structuurverschillen tussen industrie en handel. De artike-
lenserie van Prof. Dr. W. J. van de Woestijne in dit blad
over commerciële economie, toegepast op de politiek in
de detailhandel
2)
heeft in dit opzicht beslist verhelderend
gewerkt. –
Wij hebben. getracht het perspectief voor de handels-
bedrijven te belichten vanuit de zich ontwikkelende
Europese economische eenwording. Voor de kleinere
bedrijven was dat geen gunstig perspectief! De vestiging
van meer – kleinere – verkooppunten ligt niet in de
lijn der verwachting. De consument zal uit de steeds feller
wordende concurrentie tussen grotere – eenheden onge-
twijfeld voordeel kunnen trekken.
Alkmaar.
–
Dr. P. GOOTJES.
‘) Zie: ,,Vestigingen in detailhandel: opmar’s der filiaal-
bedrijven”, door J. G. Crabbendam in ,,E.-S.B.” van 28 novem-
ber 1962.
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 11 april, 18april, 25 april en 2mei1962.
E.-S.B. 3-4-1963
335
Statistische Dag 1963: ,,Gissen. en beslissen”
De zestiende Statistische Dag van de Vereniging vdor
Statistiek die op 26 maart ii. in het Kurhaus, te Scheve-
.ningen werd gehouden had als centraal thema ,,Gissen en
beslissen”. In de morgenvergaderiog traden Prof. Gou-
driaan en Prof. Monhemius als spreker op. Er waren meer
– ‘-dan duizend bezoekers, die zich ‘s middags verspreidden
over
vijf
sectievergaderingen.
Degenen die zijn boek ,,Economie in zestien bladzijden”
• hebben gelezen.zullen in de voordracht, die Prof. Goudriaan
in de openingszitting hield, vele bekende klanken hebben
gehoord. Ook nu weer waarschuwde Goudriaan tegen een
krit,iekloos toepassen van rekenrecepten van wiskundige
of statistische aard op economische problemen onder het
motto: ,,Don’t be too difficult, don’t be too highbrow,
let’s go tö work”.
,- Dit volgens Goudriaan vooral in Anglo-Amerikaanse
statistische kringen veel gehuldigde standpunt wenst hij
radicaal te bestrijden. Aan toepassing van elke wiskundige
• en statistische methode moet een analyse vooraf gaan of
de voorwaarden, waaronder de theorie toegepast mag wor-
den, zijn vervuld. Dit geldt vooral wanneer men de statis-
tiek en wiskunde wil gaan toepassen op nieuwe terreinen
zoals dat der sociale wetenschappen, waarbij men nog niet
door schade en schande geleerd heeft de meest voor de
• hand liggende ,,pitfalls” te vermijden. In het bijzonder het
toepassen van waarschijnlijkheidsbeschouwingen zonder
vooraf vastgesteld te hebben of men te maken heeft met
eeh statistische massa, dus eei% verzameling van gegevens
waaruit men met enige zin steekproeven kan trekken, acht
– Gôudrian gevaarlijk. In de economie heeft men dikwijls
te doen met unieke situaties en kleine groepen gegevens,
die
waarschijnlijkheidsbeschouwingen
illusoir maken.
• – Vooral wanneer economische grootheden zijn onder-
worpen aan grote natuurlijke variaties (,,onbepaalde groot-
heden”) bepleit Goudriaan de toepassing van eenvoudige
rekentechnieken, waarbij men bijv. de gevolgen vân ver-
•
schillende alternatieven betreffende de toekomstige ont-
wikkeliig doorrekent.
–
-Door de verslaggever mag hierbij worden opgemerkt
dat men in de moderne strategiebeschouwingen inderdaad
deze, methode volgt. Hierbij wordt gewerkt met ketens
an jeslissingen, die weliswaar afhankelijk worden gedacht
van de op het ogenblik van het nenen van beslissingen
– heersende omstandigheden, maar waarbij men steeds speci-
ficeert op welke wijze in een bepaalde situatie een beslissing
• genomen wordt. De praktische moeilijkheden van deze aan-
pak zijn niet gering. Vereist is o.a. een volledige opsomming
– – van alle -mogelijk geachte toestanden (,,states of nature”)
in de in de beschouwing op te nemen perioden. Er is echter
reeds veel werk op dit terrein verricht, juist door Ame-
rikaanse economen, die er wat hun toepassing van statis-
tische methoden betreft, overigens
bij
Goudriaan niet zo
best afkomen.
Zoals altijd prikkelen Goudriaans uitspraken tot na-
denken en
dikwijls
tot tegenspraak. Over de hoeveelheid
van deze uitspraken had de toehoorder niet te klagen:
Prof. Goudriaan somde er eenvoudig een aantal op. Enkele
voorbeelden zijn:
De beste methode van voorspelling van verkopen
–
is
volgens Goudriaan het extrapoleren van vroegere ontwik-
kelingen door zgn. ,,free hand curves”.
,,Men moet ertegen waken dat bepaalde technieken van
berekening gepousseerd worden met het openlijke of be-
dekte doel de verkopen van computers te bevordere’n”.
Goudriaan beschouwt de zgn. bedrjfsspelen als zeer
gevaarlijk-zodra men gaat denken dat het bedrijfsleven
een spel is en ten tweede dat dit spel volgens vaste regels –
gespeeld zou worden. De beste speler is dikwijls degene
die de regels, ten eigen behoeve, wijzigt.
– Men herkent in vele van Goudriaans uitspraken het be-
zwaar tegen kritiekloos toepassen van regels en methoden. –
Op dit vlak ligt bijv. de door Goudriaan uitgesproken
voorkeur voor de ,,eenvoudige” econometrie van Prof.
Tinbergen boven de methoden zoals zij vooral in Ame-
rika, of geïnspireerd op Amerikaans voorbeeld, worden
ontwikkeld. Goudriaan suggereerde zelfs een verband tussen
het ,,praktisch onvermogen” van vele Amerikaanse eco–
nomen en de niet al te rooskleurige toestand van de Anie-
rikaanse economie. Deze gedachte uitbreidende eindigde
Prof. Goudriaan met te zeggendat de Nederlandse be-
oefenaren van de statistiek moesten blijven voortgaan een
eigen onafhankelijke koers te varen. Het is de indruk van
verslaggever dat we ons daarover, voor zover het Prof.
Goudriaan zelf betreft, beslist geen zorgen behoeven te
maken. –
1
1
Prof. Ir. W. Monhemius analyseerde het woord beslis-
kunde, dat wel is voorgesteld als Nederlands
•
equivalent
van ‘operational research”. Enerzijds suggereert, aldus
Monhernius, dit woord teveel; O.R. houdt zich in beginsel
slechts bezig met voorbereiding van beslissingen en dit
slechts waar het de kwantitatieve aspecten ervan betreft.
Anderzijds suggereert besliskunde echter te weinig, daar
het niet voldoende tot uitdrukking brengt dat de voor-
naamste bezigheid van de O.R.-werker research is, dus
2
Ir
sinef én solide.
‘(OLLER
&
IAM
s
Amsterdam
–
Rotterdam – ‘s-Gravenhage –
y
–
Breda
–
Utrecht – Arnhem – Leeuwarden
01
336
•
E.-S.B. 3-4-1963′
riet bereiken van conclusies eri niet• ‘het beslissen zelf.
Prof. Monhemius verdedigde nog enkele interessante’
stellingen, zoals: ,,Wanneer men een algemene beslissings-
theorie wil ontwikkelen, dan moet de sociale psychologie
er een belangrijke rol in spelen”. Men dient namelijk in
concrete gevallen te kunnen verklaren waarom bepaalde
beslissingen zijn genomen en hierbij spelen psychologische
en sociale factoren
dikwijls
een grote rol. In dit verband
opponeert Prof. Monhemius tegen de, wellicht onder in-
vloed van bepaalde theorieën, steeds meer gekoesterde
mening dat leiding geven is ,,just making of’ decisions”.
In de praktijk zijn dingen zoals het geven van een voor-
beeld, vorming van ,,esprit de corps” en indoctrinatie zeer
belangrijk, zoals door recente sociologische onderzoekingen
wel is komen vast te stan.
kil
Er waren weer vele sectievergaderingen in het niiddag-
programma, waarvan door de ,verslaggever die van de,
sectie operationele research werd bezocht. Ir. R. N. van
Hees behandelde een geval van produktieregeling bij fabri-
cage op voorraad. Naar aanleiding van deze lezing en van
een film betreffende mechanische voorraadadministratie bij
de Amerikaanse niarine beantwoordde een forum, waarin
o.a. Prof. Goudriaan zitting had, een aantal vragen.
Interessant was de vraag: ,,Wanneer en onder welke
voorwaarden moet een wetenschappelijk voorraadbeheer
worden ingevoerd en wanneer moet dit wetenschappelijk
beheer niet behulp van een computer worden verricht”.
Prof. Goudriaan meende dat men
bij
introductie van
wetenschappelijk voorraadbeheer eerst een ,,handmethode”
(met behulp van tabellen, grafieken enz.) moest invoeren
om deze vervolgens geleidelijk tot de hoogste graad te ver
–
volmaken. In de meeste gevallen zou dan, aldus Goudriaan
wel blijken dat inschakeling van een computer niet nodig
of rendabel is. Volgens de heer Nieuwstraten moet men
bij inschakeling van een computer differentieel calculeren.
Voor voorraadadministratie alleen zal een computer waar-
schijnlijk niet lonend zijn, maar gecombineerd met andere
toepassingen dikwijls wel. Veel hangt daarbij ook af van
de eisen van het bedrijf betreffende gewenste frequentie
en snelheid van voorlichting door de administratie.’
Rotterdam.
E. KAPTEiN.
Geidmarkt.
De cijfers van de weekstaat van De Nederlandsche Ban,k
hebben de verwachting, dat op grote schaal van dé stal-
lingsmogelijkheid op 21 maart is gebruik gemaakt, ‘beves-
tigd. De toeneming van de schatkistpapierportefeuille, der
Bank beliep f. 254 mln. Dat de grotere ruimte op de markt,
nog enigszins versterkt door een afdracht van f. 25 niln.
valuta aan de Centrale Bank, zou leiden tot aflossing”van
de opgenomen kredieten in rekening-courant en een ver-
laging van de rente voor daggeld, door de desbetreffende
commissie op 27 maart vastgesteld op 1
1
1
4
pCt. (op 13
maart had de verhoging tot l- pCt. plaats gehad), behoeft.
geen betoog. De bankbiljettencirculatie is inmiddels gaan
stijgen en naar mag worden verwacht, zal in verband fnet
de paasdagen, die midden in april vallen, het in het ver- –
keer stromende geld daar langer worden vastgehouden dan.,
in,ndere maanden het geval is. Enkele dagen na ‘Pasen
moeten de banken het gestalde schatkistpapier weer térug-
kopen, zodat enkele verkrappende factoren in het verschiet
liggen.
Na de Vrij forse stijging van de kredietverlening der
banken aan’ de binnenlandse private sector in december’s
met-f. 166 mln., waarschijnlijk voor een belangrijk deel
bepaald door seizoerifactoren,vond in januari een inkrim’
ping plaats met f. 45 mln. Het is niet onmogelijk, dat bij
gunstiger weersomstandigheden deze daling grter zou
zijn geweest.
De buitenlandse uitzettingen der banken zijn zowel wat
de uitzettingen op de open als op de besloten geldniarkt
betreft, in
–
januari gestegen. Het totale bedrag, f. 3.645
mln., ligt al aanmerkelijk hoger dan het totale door de
banken aan het Rijk verleende krediet en begint de kredièt-
verlening aan het bedrijfsleven dicht te nadefen. Hieruit
blijkt wel, dat de kredietcapaciteit der gezamenlijke ,ban-
ken verre de binnenlandse behoefte aan bankkrediet
overtreft.
Kapitaalmarkt.
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft blijkens
de balans per 1 december 1962 in de eerste elf maanden
van dat jaar netto f. 442 mln, lange leningen aangetrokken
PENSIOEN
VOORLICHTING
voor:
– Nederlandse ondernemingen, in en
buiten Nederland. Buitenlandse
vestigingen in Nedeland.
PENSIOEN
BULLETIN
vèrschijnt lOx per jaar.
Abonnement f. 10.- per jar.
Voor cliënten gratis.
Proefnummer gratis op aanvraag.
HARMONISATIE
NATIONAAL’ EN
INTERNATIONAAL
PENSIOEN
DOORLICHTING
door:
Uitgave van:’
Firma A. 0. Beuth
van Wickevoort Crommelin
Firma A. 0. ‘Beuth van Wickevoort Crommelin
Economische Pensioen.Adviseurs en Assurantiç Bezorgers. .
Postgiro 385461
Amslerdam.Z. – Rubensstraat 89 Tel. 020.725410
E.-S.B. 3-4-1963
337
en daarmede het totaal op deze wijze verkregen bedrag
van f. 6,4 mrd. op f. 6,8 mrd. gebracht. Aantrekking van
geld van de publieke markt heeft in deze periode ôver-
heerst, al is het verschil met de onderhandse leningen niet
zo groot. De stand der obligatieleningen nam namelijk met
f. 238 mln, toe, die van de leningen op schuldbekentenis
met f. 204 mln. Opvallend is, dat de aangetrokken depo-
sito’s op
termijn
van f. 102 mln, naar f. 21 mln, zijn terug-
gelopen, waartegenover de crediteuren in rekening-courant
slechts weinig zijn opgelopen. De opgenomen geldleningen
op korte termijn
zijn
vrij sterk gestegen, nl. van f. 105 mln.
tot f. 224 mln. De Bank blijft echter in hoofdzaak een
kapitaalmarktinstelling.
Het internationale kapitaalverkeer heeft in 1962 tot een
kleinere kapitaalexport geleid dan in 1961. Het deficit be-
droeg namelijk f. 798 mln, tegenover f. 1.192 mln, in laatst-
genoemd jaar. De sterkste invloed is van een gedaald
kapitaalverkeer der banken uitgegaan, doch ook de cijfers
van de overheid, vnl. aflossing van buitenlandse schuld, zijn
lager. Het particuliere verkeer leidde tot een iets grotere
kapitaalexport, nl. van f. 352 mln, tegen f. 328 mln. in 1961.
Binnen dit totaal zag men een daling in de aankoop van
buitenlandse effecten door ingezetenen, terwijl daarentegen
de belangstelling van het buitenland voor Nederlandse effec-
ten iets is toegenomen. De buitenlandse kredietverlening op
lange termijn werd o.a. bepaald door een incidentele factor,
nl. de aflossing door de K.L.M. van bij Amerikaanse
banken opgenomen krediet. Zoals men weet hebben de
Nederlandse banken door het opnemen van speciaal
papier de K.L.M. hiertoe in de gelegenheid gesteld.
glei, ke
Künstzij
–
de
Unie n
Arnhem
Voor onze Hoofdafdeling
FinanciIe Zaken
vragen wij een
ECONOOM of JURIST –
die onder meer be’last zal orden met werk-
zaar,heden betreffende:
• financieringsvraagstukken
• monetaire zaken
• schade en exportkredietverzekeringen
Juristen die voor deze functie wensen te
solliciteren dienen economisch qeschoold
te zijn. –
Onze voorkeur qaat uit naar een candidaaf
die enige jaren
banicervaring
heeft.
Leeftijd: 30- 40 jaar.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnemeritsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
La
338
Sollicitaties, voorzien van pasfoto en onder ver.
melding van nummer 26 te zenden aan het adres –
Velperweg 76 te Arnhem.
E.-S.B. 3-4-1963
Indexcijfern aandelen.
28 dec.
H.
& L. 22 maart 29 maart
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
366 – 346
360
362
Intern, concerns
………….
464
497 —463
491
495
Industrie
………………
319
342-321
330
333
Scheepvaart
…………….
134
153-135
143
141
Banken
…………………
257
261 – 232
234
235
handel enz
……………..
150
155— 149
151
151
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 168,10 f. 169,50
Philips G.B
………………
f. 139
f. 152,80 f. 153,-
Unilever ..
……………..
f. 138,40
–
f. 148,40 f. 153,40
A.K.IJ
………………….
4014
4444
4394
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
526
525
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
7304-
745
Zwanenberg-Organon
……..
9o9a/
1
8491
4
868
28 dec. 22 maart
29 maart
1962
1963
•
1963
Van Gelder Zn
…………..
244
260
258
Amsterdamsche Bank
……..
390
3594
365
Robeco
…………………
f. 208
f. 216 f. 212
New York.
Dow Jones Industrials ……..
652
682
Rentestand.
Lsngl. staatsobl. a)
………
4,24
Aand.: internstionalen a)
…..
3,20
4,21 4,21
lokalen a)
………..
3,86
Disconto driemsands schatkist-
papier
……………….
2
2-2
1
/,
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht
Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
vraagt voor haar hoofdkantoor te Uithoorn een
econôrnisch gëoriënteerd
/
chemicus
die als wetenschappelijk medewerker van de com-
merciële afdeling zal worden belast met het markt-
onderzoek en de marktontwikkeling inzake nieuwe
produkten, in nauwe samenwerking met medewerkers
van het Centraal Laboratorium en de Ontwikkelings-
fdel i nç.
Te bestelleii bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants Ard
8
te Schiedam.
Adverteer
in ,,E.-S.B.”
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
_
DIKKERS—HENGELO(0)
APPENDAGEFABRIEK EN GIETERIJEN
vraagt:
ter assistentie van de directie
jong econoom of jurist
Zijn werkzaamheden zullen o.a. omvatten: de behande-
ling van, bepaalde handelspolitieke en economische
kwesties, aangelegenhedén van contractuele aard en
vraagstukken betreffende de industriële eigendom als-
mede het onderhouden van contacten met werkgevers-
organisaties.
Voor deze functie komen uitsluitend personen in aan-
merking, die ,reeds enige jaren in het bedrijfsleven werk-
zaam zijn geweest.
Leeftijd: ca. 30 jaar.
Personen, die menen aan bovengenoemde eisen te kun-
nen voldoen, worden uitgenodigd hun eigenhandig ge-
schreven sollicitaties onder insluiting van een recente
foto te richten aan de directie.
– Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
E.-S.B. 3-4-1963
339
1
1
D. HUDIG & CO
IE’
Bij de
Afdeiiiig
Financieel Economische Volksgezond-
heidszaken van-de
Directie
Volksgezondheid vaceert de
functie van
RESEARCH-MEDEWERKER
Functionaris zal in nauw overleg met de beleidsafde-
lingen een actief aandeel moeten nemen in het onderzoek
naar de statistisch-kwantitatie’ie aspecten en de budget-
taire consequenties, die aan de planning in de
gezond-
heidszorg zijn
d
verbonden. Vereiste opleiding: doctoraal
examen economische wetenschappen. Bij voorkeur kwan-
titatief econo’nische richting, anders bedrijfseconomisch
met kwantitatieve inslag.
Salarisgrenzen
f
1013,—
–
f
1328,– p.m. excl. huur-
comp. en vakantietoelage. Schriftelijke sollicitaties onder
no. 3-3120/7188 (in linker bovenhoek van brief en env.)
aan het bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Ao. 1825′
MAKELAARS IN ASSURANTIN
ROTTERDAM
–
Telefoon (010) 13 08 00
Wijnhaven 23
Telex 21103
k
Postbus 518
.
4
–
VAN OER HOOP, OFFERS & ZOON
Ao. 1807
–
BANKIERS
V~
Telefoon 114620
ROUERDAM
Westersingel 88
Telex 22199
Postbus 502
-kun men te veel
– –
•
enook
–
te weinig uitgeven.
De meeste
mislukkingen zijn vaak het gevolg
•
van het laatste
KABINET
VAN
DE GEVOLMACHTIGDE
MINISTER
VAN
SURINAME
• Ten behoeve van het Ministerie van Economische
Zakèn in Suriname worden gevraagd
TWEE DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
Uitzending:
in tijdelijke dienst, met een dienstver-
–
band van drie jaren;
Bezoldiging:
Sur. crt.
f
6720 tot
f
10.320 ‘s jaars
(periodieke verhogingen van Sur. crt.
j’ 360);
Kortverband-
10 pCt. van de gedurende de werkzaam-
toelage: stelling in Suriname te verdienen bezol-
diging,- uit te betalen nis afloop van het
dienstverband;
Uitrustings-
voor gehuwden V
4
gedeelte van de toe te
kosten: kennen jaarbezoldiging, met een maxi-
mum van Sur. crt.
f
2500; voor onge-
huwden
1
14;
gedeeLte van die bezoldiging;
Overtocht: voor Landsrekening, c.q. ook voor het
wettig gezin, van Nederland naar Suri-
name en, n1 afloop van het dienstver-
band, van Suriname naar Nederland.
Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpa-
pier), vermeldende volledige opleiding en levensloop,
alsmede een opgave van referenties, binnen 14 dagen na
het verschijnen van deze advertentie te zenden aan het
Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van Suriname,
Alexander-Gogelweg 2, Den Haag.
HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
roept sollicitanten op voor de functie van:
a.
wetenschappelijk
medewerker
voor het sociaal-economisch onderzoek
Ii. wetenschappelijk
medewerker
voor de afdeling Wegvervoer
Voor de onder a genemde functie wordt gedacht aan een
econoom of socioloog met ervaring op het gebied van
sociaal-economische enquêtes en de rapportering daar
–
over. Kennis van de problematiek op het terrein van
detailhandeF en ambacht strekt tot aanbeveling.
De onder b genoemde functionaris zal na een redelijke
termijn van inweiking in staat moeten zijn economisch onderzoekingswerk te verrichten op het terrein van het
personen- en goederenvervoer over de weg. Enige erva-
ring op die gebied strekt tot aanbeveling. Vereist wordt
doctoraal examen economie met bedrijfseconomische
en algemeen economische vorming.
Het salaris zal nader worden vastgesteld in overeenstem-
ming met opleiding en ervaring. Opname in pensioen-
regeling is terstond mogelijk.
Uitvoerige schriftelij ke sollicitaties met vermelding van
leeftijd, opleiding en ervaring alsmede van de vacature
waarnaar wordt gesolliciteerd te richten aan de Secreta-
ris der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
340
0
E.-S.B. 3-4-1963
0
rUJ
o
L
Or
-“,~
CLUSTER PAK
NU OOK IN EUROPA
Cluster Pak, de» veelvoud-verpakking voor 2 tot 10 flessen of blikken. Voor
bier en frisdranken, voor alle conserven. Het Cluster Pak procédé wordt
in de Verenigde Staten reeds meer dan 10 jaar toegepast. Door alle brou-
werijen, door de grote frisdranken-industrieën, door tal van vooraanstaan-
de conservenfabrieken
omdat
Cluster Pak’s arbeidsbesparend werken. Elke handeling geschiedt
niet meer per fles of blik, maar per Cluster Pak.
omdat
Cluster Pak’s duidelijker» ,,spreken” dan het beste etiket of de
»fraaiste wikkel.
omdat
de brede zijkanten van elk Cluster Pak
als opvallende showcards fungeren.
omdat veelvoud-verpakking tot veelvoud-ver-
koop leidt.
BRAMSON
Uitvoerige documentatie wordt u gaarne toegezonden door
MEAD-BRAMSON N.V. .GROTE KOPPEL 14
s
AMERSFOORT
.
TEL. 03490-21114
1
E.-S.B.
3-4-1963
341
1
cachet en distinctie.
DE STICHTING
NÉDERLA-NDSE RADIO UNIE
ENDE
NEDERLANDSE TELEVISIE STICHTING
hebben gelegenheid tot plaatsing van een
Hoofd vafl de Dienst Bedrijfscontrole
LID NIVA OF VAGA
die belast zal worden met de leiding van de bedrijfseconomische en financiële controle en daarmee
verwante werkzaamheden.
–
Academische opleiding strekt tot aanbeveling
Leeftijd 35 tot 45 jaar. Salaris mede afhankelijk van practijkervaring.
Eigenhandig geschreven brieven met inlichtingen over opleiding, practijk en opgave van referenties
te richten aan de Commissaris van de Financieel Economische Dienst, Postbus 150, Hilversum.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
r
van Gemert & Co. N.V. Amsterdam
342
E.-S.B. 314-1963
•
land
eefltru
expansie!
Rolland
potdicht
i
p
Holjan j
een
voorbeeld van gesl
De Randstad Holland overbevoikt – Decentralisa-tie geboden – Ruimte gezocht: drie kreten waarop
Friesland het juiste antwoord vermag te geven.
Kom naar het dichtbije en gastvrije Noorden als
vestigingsplaats voor uw nieuwe onderneming.
Daar is ruimte te kust en te keur voor nieuwe be-
drijven en kunt u putten uit eert ruim arbeidsreser-
voir.
Ook al vestigden zich sinds 1959 reeds meer dan
100 nieuwe ondernemingen in de provincie Fries-
îndustrîalisatïe
-land, u vindt hier toch nog voldoende jong en
enthousiast personeel met een degelijke, algemene
én, technische opleiding.
Elke gezonde onderneming, hetzij industrie, hetzij
een daarmee verwant bedrijf, zal in Friesland ge-
h,akkelijk ruimte en mensen naar
behoefte
vinden.
De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.
Dit zijn de 11 kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen -Heerenveen – Köot..
stertille (gem. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega.
Friesland kunt u bouwen
tnhlchtingen: de IndustraIIsatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan 1. Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28145.
E.-S.B. 3-4-1963
343
PLANTSOEN 1,
AMSTEROAM-W
TEL. 134971
POSTBUS 8400
CENTRAA:
BEHEER
VERZEKERINGEN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden
van automobielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico’s.
•
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
In binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering eni. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing .op de kosten opleveren.
…
–
CENTRAAL BEHEER BELAST
ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERPIEMINGSPENSIOENFONDSEN
PE
STELT U VOOR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
344
t
E.-S.B. 3-4-1963