‘tal
Reisdeviezen
R. M E E S
&
Z 00 N E N
Rotterdam
BANKIERS
EN
ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongeva11enerzekeringen
mi
the red
rose
Op elk kantoor, altijd en overal
KARTRO the red rose” karbon.
het tbp-karbon voor uw kantoor.
KARTRO produkten
…….
n wereIdiarante
N.V. K A
ft
TR 0 – Klot,eniersburgwal 4 – Amsterdam – Tel. (020) 2233 14
E C 0 N 0 M IS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie: (010 of 01800) 380 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hdochweg 118, Rotterdwn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nwnmer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ét.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotierdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toesteil of3).
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 pe.r mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
—.,…
Ilandelsinformatie- en Ineaasobureau
SCHIEDAMSEVEST
42
I
TELEFOON 120176 (mi)
ROfl’ERDAM
De vennootschappen
VAN BAARSEN
(fabricage en handel in betonartikelen en
bouwmaterialen)
met vestigingen te Amsterdam, Halftveg en
Geertruidenberg, vragen voor de centrale
boekhouding te Amsterdam-N. een
CHEF van de ADMKISTRATIE
Vereist zijn Staatspractijkdiploma of diploma’s
voorexamens van het NIVA, waaronder
voortgezet boekhouden, èn ervaring in soort-
gelijke functie.
Leeftijd 30-40 jaar. Goed salaris.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de
directie van de N.V. Grint- en Zandhandel
v/h D.van Baarsen, Nrd.-HoU. Kanaaldijk 15a, Amsterdam-N.
270
15-3-196 1
Stakingspatronen
Aandachtige consumenten van het wereldnieuws zullen
zich wel eens de vraag stellen wat de overeenkomsten en
verschillen in de frequentie, de duur en in andere aspecten
zijn van de stakingen, welke van tijd tot tijd in verschillende
landen voorkomen. Arthur M. Ross heeft in samenwerking
met P. T. Hartman ten aanzien van vijftien niet-commu-
nistische landen van Noord-Amerika, Europa, Azië,
Afrika en Australië deze aspecten behandeld en een aantal
stakingspatronen vastge-
steld
1)
In nevenstaande tabel
zijn vier groepen van landen
uit een oogpunt van een
aantal strategische gegevens
weergegeven.
Het Noordeuropese pa-
troon (eerste variant) wordt
gekenmerkt door een geringe
stakingsneiging en een korte
tot matige duur van de sta-
kingen. Deze landen hebben
,,volwassen” vakbewegingen
met een grote stabiele leden-
kern. Rivaliteiten in en tussen
de verschillende vakbewegin-
gen spelen een ondergeschikte
rol. Het collectief onderhan-
delen heeft zich krachtig ont-
wikkeld. Er zijn sterke, met
de vakbeweging verwante,
partijen die veelal regeringspartij zijn geweest. De Overheid
voert bij arbeidsconflicten een actieve interventiepolitiek.
De tweede variant van het Noordeiiropese patroon
wordt gekenmerkt door betrekkelijk weinig stakingen, die
echter een lange duur hebben. De onthoudingspolitiek
van de Overheid in geschillen tussen werkgevers en werk-
nemers is het enige belangrijke verschil met de landen van
de eerste variant.
Bij het Middellandse Zee-Aziatische patroon is de deel-
name aan de stakingen zeer groot, doch de duur van de
1)
A. M. Ross en P. T. Hartman: ,,Changing patterns of
industrial conflict”, New York – London, John Wiley & Sons,
Inc.,
1960, 220 blz.,
f.
28,15.
Blz.
Stakingspatronen,
door Drs. M. Hart …………271
De revaluatie van de gulden,
door H. J. Hofstra 272
De Kamers van Koophandel en de S.-E.R.,
door
Prof. S. Korteweg …………………….275
Werktijdverkorting van harte?,
door Drs. E. van
der Wolk ……………………………..279
Vervoer en vervoerbestel – een bijdrage tot de
discussie; wens en werkelijkheid,
door Mi. F. Goud 282
Een voorbarige conclusie,
door Drs. J. D. Buissink
met een naschrift van Drs. C. J. Schotsman …. 285
stakingen s kort. Spanningen in en tussen de vakbewe-
gingen zijn Icarakteristiek. In deze landen hanteren krach-
tige communistische partijen herhaaldelijk massale demon-
stratieve stakingen als agitatiemiddel. Dé vakbewegingen,
die zwak en instabiel zijn, worden in feite niet door de
werkgevers erkend en zijn niet in staat op voet van gelijk-
heid te onderhandelen. Het grootste gedeelte van de belang-
rijke arbeidsvoorwaarden wordt door de Overheid of
eenziidig dnnr
le
werkgevers’
vastgesteld. Geen enkele par-
tij heeft voldoende politieke
macht om de stakingspolitiek
van de verwante vakbewe-
gingen te beïnvloeden. In
deze landen bevinden vele
ondernemingen zich in de
overheidssector, zodat het
protest van de arbeiders veci-
al gericht is tegen de Over-
heid, hetgeen een oorzaak is
vande populariteit van korte’
demonstratieve stakingen.
Het Noordamerikaanse pa:
troon ten slotte neemt met
betrekking tot de siakings-
neiging een tussenpositie in
tussen de Noordeuropese pa-
tronen en het Middellandse
Zee-Aziatische patroon. De
stakingsduur is lang. Sinds het laatste gedeelte van de jaren
dertig zijn de vakbewegingen in toenemende mate door de
werkgevers geaccepterd. Een succesvolle arbeidersprij
ontbreekt. Terwijl in Canada verplichte bemiddeling wordt
tcegepast, wordt in de Verenigde Staten t.a.v. de meeste
vcrmen van economische conflicten door de Overheid een
laissez-faire houding aangenomen.
Terecht stellen de auteurs uitdrukkelijk voorop dat de
landen met een gemeenschappelijk patroon slechts een
globale overeenkomst vertonen. Ieder land wordt dan ook
afzonderlijk behandeld. Volgende week hopen wij op deze
plaats nader in te gaan op de factoren die de genoemde
patronen bepalen.
Rolterdam. .
–
Drs. M. HART.
Blz.
Boekbesprekingen
Dr. H. J. Scheffer: In vorm gegoten. Het Rotter
–
– damsch Nieuwsblad in de negentiende eeuw,
• bespr. door Drs. G. de Bruyn …………….287
George Kish: Economic Atlas of the Sovjet
Union,
bespr. door Drs. A. M. Tabak …..288
Mededelingen voor economisten …………..
289
Notities ……………………………….
274
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian 289
Statistieken ……………. ……………….
290
Australië, Finland en Zuid-Afrika konden niet in een groepscategorie worden ondergebracht. Politieke stakingen zijn zoveel mogelijk buiten be-
schouwing gelaten. De getallen betreffen jaarlijkse gemiddelden. 1930-1947.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Ticheien; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
15-34961
AUTE(JRSR.EcHT VOORBEjSOUDEN
271
iJereva-luatie van de gulden
De revaluatie van de gulden heeft -het Nederlandse
publiek merkwaardig onbewogen gelaten. – Eén- dag was
zij frontpaginanieuws en liet de televisie enkele personen
vertellen dat de gevolgen wel zouden meevallen. Daarna
volgde een korte regeringsverklaring en een beperkt debat
in de -Tweede -Kamer, dat ndch- een enthousiaste bijval,
noch een krachtige bestrijding opleverde en dat er mee
eindigde dat de mededeling van de Regering betreffende de
nieuwe waarde van de gulden voor kennisgeving werd
aangenomen. Zo staan wij thans voor een nieuwe situatie,
waarin ieder op zijn eigen plaats moet trachten zijn ge-
wijzigde positie te bepalen.-
Het vraagstuk van een
–
mogelijke revaluatie- van de-
gulden is enkele jaren geleden in de publieke discussie ge-
komen, – waarbij intussen – de belangrijkte voorstander
daaivan, Prof. Witteveen, noch op wetenschappelijk, noch
op politiek niveau- veel bijval voor-zijn denkbeelden heeft
weten te ontmoeten. – Bij de -bestrijding daarvan werd er
‘o.a. op gewezen dat de gëschiedenis -geen enkel voorbeeld
heeft opgeleverd van een revaluatie
–
die werkelijk tot gun-
stige resultaten leidde, en voorts, .dat een. revaluatie een
sprong in het duister- is waarvan de gevolgen moeilijk
kunnen worden voorzien. Zowel door het laatste Kabinet-
Drees-als
–
.— aanvankeljk—door liet- -Kabinet-de Quay
werd dan oôk, in overeenstemming met de overgrote
meerderheid in de Staten-Generaal, de- gedachte van een
revaluatie van de guldén resoluut afgewezen, en het is op
zich zelf al een merkwaardig verschijnsel dat het huidige
Kabinet na één – zondagse avondvergadering tot – een zp
volledige
–
frontverandering is overgejaan: Daar»ôor moeten
wel zeer sterk& argumenten kijnnen- worden aan
–
gevoerd,
en zolang die er niet zijn- – -wat ik in het hiernavolgende
wil betogen – meen
ik*ook
thans te mo&eri vasthouden
aan het standpunt dat ik’èn alsM-inistérèn als-Kamerlid
gedurènde een aantal – jaren -heb verdedigd, -te weten dat
een revaluatie van de gulden in ‘het algemeen niet in het
belang is van ons land -Ik voeg daar thans aan toe -dat,
juist omdat ik de door -de’Regering ,aangevoerde argumen-
ten onvoldoende acht, ik voor de receiite-revaluatie tot een
zelfde conclusie met komen.-
De beslissing van de Regering -ber-usf in hoofdzaak
–
-op
de volgende drie grönden, te Weten . –
1..op -het feit dat het- Duitse-besluit de Regering. ,,als
in een bliksemflits” had-doen zien- dat wij al gédurende
tien jaar (een- ander côurantenversla’g -zegt: al gedurende
een aantal jaren)
I)
met een structurêél overschot op de
betalingsbalani zitten; — – – – –
.2. op de overweging dat het-Duitse-besluit zonder Neder-
lands volgen tot
een:
verdere vërscherping van- onze• eco-
nomische spanningen
–
zou hèbben üeleid-; –
3. op de verwachting ‘dat de -gevolgen van een Neder-
landse revaluatie wel -zullen meevallen omdat het ongun-
stige effect o de beta1ingsbalan
–
niet groter dan f. 170
mln, zal zijn en de daling van vele importprijzen in de
prijzen van de op de Nederlandse markt af te zetten eind-
produkten kan worden doorgegeven.
1)
Op het ogenblik dat ik dit schrijf, beschik ik slechts over een
aantal courantenverslagen doch nog niet over de ,,Handelingen”.
Dat het nieuwe inzicht van de Regering met betrekking
tot de structurele situatie van onze betalingsbalans als een
bliksernstraal is gekomen is een feit: nog in december jI.
had de Minister van Economische Zaken daarvoor geen
goed woord over. Of het een bewijs van goed beleid is om
vele jaren tegen een bepaalde situatie aan te zien ,en dan
plotseling te moetën -erkennen dat men haar altijd verkeerd
heeft beoordeeld, is echter een andere vraag. Hoe de onder-
waardering van de D.M. het beslissende motief kan zijn
om thans opeens ook de gulden ondergewaardeerd te
achten, eist nadere toelichting, die niet werd verstrekt.
Maar wat het kernpunt i, is dat ik de stelling dat het
overschot op de Nedeilandse betalingsbalans van struc-
turele aard is, vooralsnog volstrekt verwerp. Daarbij wordt
in de eerste plaats vergeten dat de gunstige ontwikkeling
van de betalingsbalans gedurende de laatste paar jaar
geenszins alleen maar een Nederlands verschijnsel is. De
verandering in de positie van de dollar heeft niet alleen
de Nederlandse situatie, maar ook die van andere West-
europese landen —zelfs die van Frankrijk dat nog slechts
twee jaar geleden met ernstige
moeilijkheden
te kampen
had — gunstig beïnvloed en een wijziging van de Ameri-
kaanse monetaire politiek kan ook de Nederlandse situatie
op -korte termijn wëer veranderen. Zeker, onze betalings-
balans hceft zich de laatste paar jaar zodanig ontwikkeld
dat zij iuimte biedt voor maatregelen die anders onmogelijk
zouden zijn en die niet uitsluitend in het-monetaire vlak
behoeven te liggen. Hoe men echter, in het licht van de
uitermate ernstige tekorten op onze-betalingsbalans van de
jaren 1956-1957
2),
kan spreken van een
structureel
over-
schot is mij een volstrekt raadsel. Wie niet verder wil zien
dan zijn neus lang is, rekent uiteraard met kleine maat-
staven; maar wil-het woord structureel
–
nog enige zin
behouden, dan zal toch met een ruimere periode moeten
worden gerekend dan een paar jaar. Als men zich wil
blindstaren op de huidige overschotten, had de situatie
van 1956 even goed tot een devaluatie van de gulden
kunnen leiden, en dat hebben wij – teiecht – ook niet
gedaan. Manupulaties met de muntpariteit mogen nu een-
maal geen instrument zijn van de conjunctuurpolitiek: dat
gold toen, maar dit geldt ook nu.
Het tweede argument van de Regering, te weten de ver-
sterkte -zuigkracht die Duitsland zonder revaluatie op onze
economie zou gaan uitoefenen, is tot op zekere hoogte juist.
Acht men – zoals ik doe – de periode van onze betalings-
balansoverschotten nog véél te kort, en de gehele situatie
nog veel te weinig gestabiliseerd, öm op grond daarvan
tot- een
structureel
betalingsbalansoverschot en tot een
fundamentele
onevenwichtigheid van onze ecönomie te
besluiten, dan is het in wezen ook het belangrijkste argu-
ment. Het feit echter dat de betrekkelijke juistheid van
dit argument kan worden erkend, maakt het nog niet
tot een beslissend motief. Om dit te worden, iou de situa-
tie, die dreigde te ontstaan indien wij niet hadden gereva-
lueerd, nauwkeurig moeten worden afgewogen tegen de
situatie die ontstaat nu wij het wel hebben gedaan. Daartoe
zouden in de eerste plaats de gevolgen van de versterkte
2)
In 1956 bijv, van omstreeks f. 650 mln. (transactiebais).
272
–
–
.
. -,’ –
15-3-1961 –
Duitse zuigkrcht moeten worden gekwantificeerd, wat de
Regering zelfs niet heeft gepoogd te doen: Aan de andere.
kant zullen de gevolgen die van onze rvaluatie moeten
worden verwacht, nauwkeuriger moeten worden geanaly-
seerd dan de Regering heeft gedaan. Met name zijn daartoe
de geruststellende, maar niet nader gemotiveerde, mede-
delingen van de Regering dat het nog welios zal lopen, ten
enenmale onvoldoende. Het is trouwens merkwaardig
dat op positieve voordelen van de revaluatie – afgezien
van het argument van een zekere ,,afkoeling .van onze
economie” – in de betogen van de Regering niet of nauwe-
lijks een beroep wordt gedaan. In hoofdzaak wordt gesteld
dat het ,,niet zo erg is’, maar een werkelijk regeringsbeleid
dient zich toch in de eerste plaats op’het bereiken,van
positieve voordelen te richten. .
Meen ik dus, dat de gehele argumentatie volstrekt onvol-
doende is, zo stel ik daarnaast – wat,’ik straks hoop te
argumenteren – .dat de beoordeling van de feitelijke ge-
volgen van onze;revaluatie aanmerkelijk, pessimistischer
behoort te zijn dan die van de Regering.
.. –
Daar komt nog, bij, dat de onderwerpelijke maatregel
moet worden gezien tegen de achtergrond van het gehele
regeringsbeleid. Daarin ligt besloten de mogelijkheid, dat
thans wordt getracht de economie door een beperkte:
revaJuatie enigszins af te koelen, om haar vervolgens per
1 juli a.s. door een belastingverlaging weer tot haar, kook-
punt op .te jagen. Ik wil er geen twijfel,oyer laten, bestaan,
dat ik deze belastingverlaging – speciaal die..van, de.
inkomstenbelasting – op zich zelf redelijk en verstandig
acht. Een andere vraag is echter het tijdstip waarop zij
moet ingaan. Dan acht ik in de eerste plaats de combinatie
van remmende en stimulerende maatregelen, die elkaar
binnen een tijdsverloop van slechts enkele maandenkunnen,
opvolgen, een weinig consequent.beleid. Dan zie ik in de
tweede .plaats de keus tussen een
tijdelijk
uitstel van een
op zich zelf wenselijke belastingveilagïng eneen
pertna-
Jiente
wijziging van onze wisselkoers als één tussen.ongelijk-
waardige, immers evenwicht missende, factoren. Dan wordt
in de derde plaats vergeten dat de.revaluatie van onze
gulden eenzijdig bepaalde sectoren .van ons economisch
leven treft, misschien. zelfs zo zwaar dat zij aan de in
theorie voor allen geldende belastingverlaging in feite
niets meer hebben. Dat brengt mij tot het derde argument
van de Regering, de gevolgen van de revaluatie. .
Ik vermeldde reeds de mededeling van de Regering, dat
het verwachte ongunstige effect op onze betalingsbalans
niet.groter zal zijn dan ruw geschat ca. f. 170 mln. Nu zal
ik er niet ovei denken, de betekenis van macro-economische
becijferingen; zoals die met name door het Planbureau
worden gemaakt, te kleineren. Toch moet men daarmee
uiterst voorzichtig zijn. Macro-economische berekeningen
in het algemeen, en die welke in de studeerkamer worder.
gemaakt in het bijzonder, hebben namelijk de neiging om
de verschillen tussen de onderscheiden bedi ijfstakken te
verwaarlozen, en wie niet in het dagelijkse contact met de’
harde feiten ‘van het concrete bedrijfsleven stâat, . vergeet
maar al te vaak dat de concurrentiemogeli,jkheden en de
eindresultaten van bepaalde bedrijven en bedrijfstakken’
meestal van slechts zéér smalle marges afhankelijk zijn.
Uitgedrukt in een percentage van de totale omzet is bijv.
de netto-winst van de Unilever slechts bescheiden, maar
het is deze marge van slechts luttele procenten, die het
verschil veroorzaakt tussen een bloeiend en expanderend
wereldconcern of een noodlijdend bedrijf. Er zijn. onge-‘
twijfeld exportindustrieën waar de marge tussen opbrengst
en kostprijs groot genoeg ‘is om het revaluatienadeel op
te vangen: daar zaPeen in omvang gelijkblijvende export
uitsluitend leiden tot een lagere opbrengst in guldens.
Maar er zijn 66k bedrijfstakken waar een prijsverschil. in
guldens van
5
pCt.
niet
meer kan worden opgevangen en
waar de revaluatie dus eenvoudig betekent dat de moge- .
lijkheden van export voor Nederland radicaal worden,
;
afgesneden. Reeds in de eerste dagen na het besluit . tot.
revaluatie begonnen de geruchten te lopen van het ver-,,
plaatsen van Duitse textielopdrachten naar het thans goed-
koper geworden België. De Deense agrarische produkten
zullen de onze overal in de wereld, en 66k op de voor ons.
zo belangrijke Duitse markt, gemakkelijker kunnen ver-.
dringen dan-voorheen. Onze internationale vervoerbedrj-,
ven – K.L.M., scheepvaart,, internationaal wegvervoer
zien hun inkomsten met
5
pCt. verminderen, waal tegen-
over de kosten veel minder zullen dalen. Voor de voor,
export werkende machine-industrie en scheepsbouw is «de:
revaluatie weinig minder dan een ramp, en zo zouden meer.
voorbeelden kunnen worden genoemd.
Het zijn’deze nuchtere feiten, die,in het besluit van’,de:
Regering onvoldoende zijn. verdisconteerd. De werkelij k-.
heid is .dat.een zware klap neerkomt op bepaalde bedrijf’s-‘
takken, die voor het totaal van de Nederlandse economie
vangrote betekenis zijn en die op geen enkele wijze aan
leiding hebben gegeven tot het vonnis, dat hen zo vol::
strekt willekeurig tot slachtoffer maakt; slachtoffers. naar.
wie de Regering zelfs weigert de helpende hand uit tel.
strekken indien zij’ dat nodig zouden
blijken
te hebben.
Wat daarbij de Regering moet worden verweten is dat zij,
over het hoofd heeft gezien ‘het verschil tussen Duitsland,
met een grote eigen markt, en Nederland, dat wellicht,
meer dan enig ander land ter wereld afhankelijk is van zijn
,
export zoals die historisch, is gegroeid. Bij onze ‘hoge.,
exportquote
kunnen
wij ons eenvoudig niet veroorloven,,
de,bijl te leggen aan de wôrtel van onzewelvaart, onze’
export van goederen en diensten. De Nederlândse positie
is
nu eenmaal anders dan die van Duitsland. De eerste
taak van de Regering op economisch terrein i, dënatio,-.
nale ,,koek” zo groot mogelijk te maken ente houden, en
alles wat daartegen ingaat is yerkeerd. Want eei’térugslag
in, bepaalde exportindustrieën betekent, tevens een’ nadeel:
voor de toeleveringsbedrijven, en in laatste instantie voor
de werkgelegenheid, die weliswaar op dit ogenblik bijzonder
hoog is, maar die, als zij eenmaal gaat dalen, verder kan
teruglopen dan wenselijk is; wij hebben dat in 1958 aan
den lijve ondervonden. Een dergelijke teruslag – en zelfs
al de revaluatie op zich zelf – betekent bovendien een
rem op de vervulling van bepaalde wensen op sociaal ter-
rein, die een onvoldoende compensatie vinden in de wel
In het volgend nummer:
,
Prof. Dr.,. H. J. Witteveen over de revaluatie
15-3-1961
,
‘
273,
De industriecapaciteit van de Sowjet-Unie
en
van West-Duitsland
In de Sowjet-Unie is een herwaardering toe-
gepast op de vermogenswaarde van de volkshuis-
houding met als peildatum 1januari1960. In het
,,Wochenbericht” van 3 februari 1961 heeft het
Deutsçhes Institut für Wirtschaftsforschung”
een, door berekening en raming – verkregen,
waardebepaling van de Russische industrie ge-
confronteerd met overeenkomstige Westduitse
cijfers: –
De bruto geïnvesteerde industriële vermogens-
waarde van de Sowjet-Unie en van West-Duitsland
(t januari 1960)
Sowjet-Unie
1
West-Duitsland
in mrd. in pCt.
Industriesector
•n mrd. in pCt.. D.M.
1
R.
19,3
22,6
13,5
Grondstoffen en produk-
236,0
33,8
63,0
37,6
Mijnbouw
………….135,2
Investeringsgoederen
191,3
27,4
41,5
24,8
tiegoederen
………..
Verbruiksgoederen
64,0
9,1
24,4
14,6
Voedings-
en
genotmid-
delen
…………….
72,8 10,4
15,9
9,5
Totaal
…………….1
699,3
1
100
t
167,4
1
100
In de Sowjet-Unie’ blijkt dat een relatief grotere
ontwikkeling heeft plaatsgevonden bij de mijn-
bouw, de investeringsgoederen en bij de voedings-
en genotmiddelenindustrie. Relatief minder sterk
ontwikkeld zijn de chemische, staal-, voertuigen-
en verbruiksgoederenindustrieën.
In tabel 2 wordt een vergelijking weergegeven,
waarbij de waarde van de roebel tot die van de
Westduitse mark is herleid.,
Industriële capaciteitsverhouding ‘Sowjet- Unie-
West-Duitsland
(1januari1960; 1 Roebel = 0,55 D.M.)
Industriesector
Bruto vermogenswaarde in
kol. t in
Sowjet- West-
pCt.
Unie
1
Duitsi.
2
koI 2
van DtsI.
per
mw.
22,6
329
80
Grondstoffen en produk-
.
29,8
tiegoederen
……….
63,0
206
52
Investeringsgoederen
105,2
41,5
253
50
Mijnbouw
…………..74,4
Verbruiksgoedereo
35,2
24,4
144
35
Voedings- en genotmidde-
..
len
…
…………..
40,0
15,9
252
61
384,6
..
167,4
230
56
Totaal
……………..
Met inachtneming van de, uit het verschil in
het economisch systeem voortvloeiende, elemen-
ten van de Russischè levensstandaard (bijv. gratis
gezondheidszorg) wordt geschat dat deze stan-
daard resp. ca
. de helft en een vierde t.o.v. West-
Duitsland en de Verenigde Staten bedraagt.
Hoewel het zevenjarenplan naar het ,,Wochen-
bericht” verwacht, over het algemeen wel zal
worden gerealiseerd, blijft er ook in 1965 nog
een grote achterstand t.a.v. de hoogontwikkelde
geïndustrialiseerde landen.
274
dappre, maar op weinig concrete machtsmid4elen steunen-
de beloften van Minister De Pous tot prijsverlaging van
bepaalde artikelen. Een onjuist economisch beleid – en
daarmee hebben wij hier te maken – met andere woorden
verzwakt tegelijkertijd de mogelijkheden vooreenbevredi-
gend sociaal evenwicht.
Revaluatie is namelijk, in het
bijzonder
voor een land
als Nederland, in beginsel het kunstmatig veroorzaken van
een recessie. Minister De Pous heeft daartegen aangevoerd
dat wij de nabije toekomst niet al te somber behoeven in
te zien omdat het revaluatiepercentage daarvoor iiiet groot
genoeg is. Dit moge vôor een aantal gevalle
–
n juist zijn –
al is het voor de getroffen industrieën een schrale troost -,
daar staat tegenover dat juist het geringe percentage ge-
schikt is om ernstig wantrouwen te wekken bij het buiten-
land over de zorg die Nederland wil besteden aan het hand-
haven van de externe waarde van zijn munt, en met name
over de vraag wat Nederland verder zal doen, bijv. als
Diitsland nog eens verder revalueert. Men zou, bij het
bestaan van een notoire fundamentele onevenwichtigheid
die duidelijk tot ernstige moeilijkheden had geleid, een
revaluatie tot een hoger percentage hebben begrepen.
Maar het ,,geknoei” met een kleine opwaardering, die
onvoldoende is om een werkelijke fundamentele oneven-
wichtigheid te corrigeren, kan alleen maar aanleiding geven
tot de vrees dat Nederland het ook een volgende maal niet
zo nauw zal nemen. Men moet hierbij – en dit is een
argument tegen
elke
revaluatie – ook niet vergeten de
onlustgevoelens van die buitenlandse debiteuren, die in
Nederland leningen hebben aangegaan in guldens omdat
zij begrepen dat de – Nederlandse crediteur tegen een
devaluatie van de vreemde munt beschermd wilde zijn,
maar die er moeilijk de redelijkheid van kunnen inzien,
dat zij – niet zelf gedevalueerd hebbende – als gevolg
van een eenzijdige Nederlandse maatregel nu toch meer
in hun eigen munt moeten gaan terugbetalen. De waarde
van de Nederlandse gulden moge dan al zijn ierhoogd,
het vertrouwen in het Nederlandse monetaire beleid kan
wel’ degelijk een schok hebben gekregen, en de goede
Nederlandse naam is minstens zoveel waard als een goede
Nederlandse gulden. Het zal daardoor in de toekomst
moeilijker zijn om guldenscontracten af te sluiten, met als
gevolg grotere valutarisico’s voor ons kleine land, dat
reeds door de bescheiden maatregel die thans werd ge-
nomen voor belangrijke valutaverliezen is komen te staan.
Het besluit van de Regering tot revaluatie is een moedig
besluit genoemd. Ik noem het geen moed, in een kuil te
springen waarvan men de bodem niet kan zien, alleen
maar omdat men van tevoren zich zelf heeft gesuggereerd
datde kuilmaarondiepis; iknoemdat dwaasheid. Ik noem
het ook geen moed om uit angst voor de zuiging uit Duits-
land – dat slechts 22 pCt. van onze export afneemt – de
overige 78 pCt. van onze export in de waagschaal te stel-
len; ik noem dat angstpolitiek. Ik heb voldoende ver-
trouwen in de Nederlandse veerkracht en energie om ervan
overtuigd te zijn dat .vij in ,,the long run” er wel weer
zullen komen. Dat echter deze oplossing op de lange duur
beter zou zijn dan een a’ndere wijze van aanpassing van het
Nederlandse loon- en prijspeil aan dat van de ons om-
ringende landen is niet aangetoond. En voor de ,,short
run” is het besluit van de Regering niet moedig maar in
hoge mate onverantwoord, en zit het Nederlandse volk,
en zitten in het
bijzonder
volstrekt willekeurig getroffen
bedrijfstakken, met de brokken.
Wassenaar.
–
H. J. HOFSTRA.
15-3-1961
,1
Schrijver beziet het door de S.-E.R. uitgebrachte
advies over de Kamers van Koophandel en Fabrieken
met het oog op de vraag in hoeverre de voorgestelde
wijzigingen van het statuut der Kamers ertoe zullen
bijdragen, dat deze instellingen in den vervolge hun
taak beter
en.
efficiënter zullen kunnen vervullen.
Hiertoe geeft hij allereerst een schets van taak en
karakter van de Kamers. Vervolgens komen de voor-
gestelde wijzigingen in het statuut der Kamers stuk
voor stuk aan de orde. Aan het eind van het artikel
worden de bevindingen samengevat. De slotconclusie
luidt dat het wetsontwerp van de S.-E.R. in geen
enkele werkelijke behoefte van de Kamers voorziet.
Schrijver hoopt dan ook, dat de Regering dit advies
ad acta zal leggen. Het enige wat z.i. nodig is, is een
vetje, dat de geldigheidsduur van de bestaande wet
op de Kamers van Koophandel voor
onbepaaldè
tijd
verlengt. Voor ingrijpende wijziging van de bestaande
wet is het tijd genoeg, als de Kamers zelf met
voor-
stellen komen.
Kamers van
Koophandel
en de ‘S.-E.R*
Inleiding.
Aanleiding tot dit artikel is het ,,Advies over de kamers
van koophandel en fabrieken”, dat de Sociaal-Economische
Raad onder dagtekening van 9 december 1960 heeft uit-
gebracht aan de staatssecretarissen van Economische en
van Algemene Zaken
i)•
Aan het advies fijn toegevoegd
een ontwerp van wet,’ dat in hoofdlijnen is uitgewerkt,
alsmede een ontwerp van een Koninldijk Besluit tot regeling
van het aantal leden, dat elke Kamer zal tellen. De
nieuwe regeling zou in werking moeten treden op
1 januari 1963, d.i. de datum, waarop de huidige wet
(van 21 augustus 1950) zal vervallen.
Het advies is het werk van een in 1958 ingestelde com-
missie ad hc van 18 leden en door de S.-E.R. ongewij-
zigd overgenomen. Negen leden van de commissie werden
benoemd op voordracht van de Kamers van Koophandel;
hieronder bevonden zich twee voorzitters, drie secretarissen
en drie leden-werknemers, alsmede Mr. Lichtenauer, vroe-
ger secretaris en thans lid van de Kamer te Rotterdam.
Onder de negen door de S.-E.R. voorgedragen leden be-
vonden zich een vertegenwoordiger van elk der drie werk-
hemersorganisaties (N.V.V., K.A.B. en C.N.V), vân elk
der hoofdbedrijfschappen Ambacht en Detailhandel en
van het bedrijfschap Horeca.
De Wet. op de Kamers van Koophandel en Fabrieken
van 1950 is indertijd voorbereid door een commissie van
negen voorzitters van Kamers onder voorzitterschap van
de directeur voor de middenstand van het Ministerie van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart (thans ‘Economische
Zaken). In de ongelijke samenstelling van de twee com-
missies weerspiegelt zich een verschil in doelstelling.
In de bezettingstijd zijn de Kamers gereorganiseerd in
verband met het totstandkomen van wat toen heette de
,,zelfstandige Organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfs-
leven”. Na de bevrijding moest deze reorganisatie on-
gedaan worden gemaakt. Het ,,Besluit op de Kamers van
Koophandel en Fabrieken” moest worden vervangen door
een wet, die het de Kamers mogelijk zou maken haar werk-
zaamheden zo goed mogelijk te verrichten. De commissie,
die de wet van 1950 hielp voorbereiden, streefde ernaar de
1)
Publikaties van de Sociaal-Economische Raad, 1960, no. 3.
bruikbare elementen van de oorspronkelijke wet van 1920
en van de in de bezettingstijd genomen besluiten met
elkaar te verenigen ) en aldus te komen tot een wet, die
voor önbepaalde tijd’ zou kunnen gelden.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer kreeg de wet
van 1950 echter een tijdelijk karakter’met de bedoeling
de noodzaak te scheppen de.etroffen regeling na verloop
van enige tijd opnieuw te bezien in’verban& met de te
verwachten ontwikkeling vap de publiekrechtelijke be-
drijfsorganisatie. De dor de S.-E.R…in 1958 ingestelde
commissie had derhalve in wezen een beperkte opdracht,
te wetén: de Kamers alsnog zoveel mogelijk in te passen
in het stelsel var de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Alleen als men ‘uitgaat van deze ieer bepaald gerichte
doelstelling kai de samenstelling van de commissie, die
het advies van de S.-E.R. voorbereidde, juist worden ge-
acht. Was de doelstelling een zakelijke besiudering van
de taak en de inrichting van de Kamers geweest, dan zou
een ininder partijdige samenstelling van de commissie de
voorkeur hebben verdiend. In het bijzonder zou,het aantal
leden-ondernemers groter hebben moeten zijn.
Wie zich zet tot bestudering van het ontwerp van wet
van de S.-E.R. behoeft zich uiteraard niet gebonden te
achten aan de opdracht, die de commissie ad hoc trachtte
te vervullen. Veeleer ligt het voor de hand de vraag te
stellen in hoeverre de voorgestelde wijzigingen vn het
statuut der Kamers ertoe zullen bijdragen, dat deze instel-
lingen in den vervolge hun taak beter en efficiënter zullen
kunnen vervullen.
Met het oog hierop geeft dit artikel allereerst een schets
van taak en karakter van de Kamers. Vervolgens komen
de voorgestelde wijzigingen in het statuut der Kamers
stuk voor stuk aan de orde. Aan het eind van het artikel
worden de bevindingen samengevat,
2)
Een vèorbeeld hiervan vormt de gebiedsindeling. De rege-
ling uit de bezettingstijd kende 11 Kamers, waarvan de grenzen
samenvielen met die van de provincies. Onder de meeste Kamers
ressorteerden enige plaatselijke kantoren. Krachtens de wet
van 1950 kregen de plaatselijke kantoren hun zelfstandigheid
weer terug, maar de aansluiting bij de provinciale grenzen, die
mi
de bezettingstijd ws ingevoerd, bleef behouden.
15-3-1961
275
Taak en karakter van de Kamers.
Onder het begrip Kamer van Koophandel en Fabrieken
vallen in Nederland heterogene elementen. Aan de ene
kant zijn de Kamers vertegenwoordigende lichamen, die
opkomen voor de belangen van het bedrijfsleven in hun
ressort. Zij doen dit door het geven van gevraagde en
‘ongevraagde adviezen an de overheidsinstanties en door
het plegen van overleg met overeenkomstige lichamen in
binnen- en buitenland. Wat het internationale overleg be-
treft kan worden gewezen op de vele contacten tussen
Kamers, die aan twee zijdn van de landsgrens zijn ge-
legen, tuss&n de ,,Rijnkamers”, tussen de ,,Beneluxkamers”
en tenslotte op de betrekkingen, die worden onderhouden
via de Internationale Kamer van Koophandel.
Aan de andere kant vervullen de Kamers door hun als
• ecretariaten aangeduide kantoren een groot aantal adini-
nistratieve functies. Als administratieve organen zijn de
Kamers ingeschakeld bij de uitvoering van een groot aantal
wetten, waaronder de Handeisregisterwet, de Wet op het
afbetalingsbedrjf, de Uitverkopenwet 1956 en de beide
• Vestigingswetten. Ten aanzien van deze werkzaamheden
zijn de Kamers in hoofdzaak voorposten van het Minis-
terie van Economische Zaken. Voorts leggen de secre-
tsriaten der Kamers zich toe op allerhande dienstbetoon
S
ten behoeve van het bedrijfsleven, zoals bijv. handels-
• voorlichting en handelsbemiddeling. Bij dit dienstbetoon
houden zij zich niet strikt aan de grenzen van hun gebied,
indien degene die de hulp nodig heeft dichter bij een
andere Kamer is gevestigd dan die, waar hij in het
handelsregister staat ingeschreven.
De werkzaamheden van een Kamer en haar secretariaat
– ondersteuhen elkaar over en weer. Aan de ene kant is
de Kamer als vertegenwoordigend lichaam ermee gebaat,
,dat het secretariaat voortdurend nauwe betrekkingen
onderhoudt met het bedrijfsleven. Men kent de weg naar
het kântdor van de Kamer! Aan de andere kant verschaft
de band met de Kamer een waarborg, dat het secretariaat
bij het vervullen van zijn taak bureaucratie zoveel mogelijk
zal vermijden.
Een en ander brengt mède, dat het karakter van de
,Kamers niet voldoende uitkomt wanneer men zich, zoals
de 8tellers van het advies van de S.-E.R., beperkt tot een
opsomming van taken. Het karakter der Kamers komt vooral
hierin aan den dag, dat
zij
zich steeds weer in staat tonden
te voorzien in plotseling opkomende behoeften van de
Overheid (bij het treffen van nieuwe maatregelen) en van
het bedrijfsleven. Vooral in de niet te grote districten
danken de Kamers een zekere populariteit aan de wijze,
waarop zij met de mensen omgaan (in het jargon van
• deze dagen de ,,public relations” verzorgen). Dientenge-
volge worden de functionarissen van de Kamers – en
niet alleen de secretarissen – om raad gevraagd in zeer
uiteenlopende zaken (,,concrete hulp in concrete gevallen”).
Doordat de Kamers ook optreden als vertegenwoordigende
lichamen komen aldus gebleken zorgen van de zaken-
wereld dan weer gemakkelijk in de openbaarheid.
Het karakter van de Kamers van Koophandel en Fa-
• brieken is totaal verschillend van dat der publiekrech-
telijke bedrijfsorganisaies. De eerste vertegenwoordigen
het bedrijfsleven in het algemeen,, voor zover .dat in een
bepaald district wordt aangetroffen
3);
de laatste hebben
steeds betrekking op een bepaalde bedrjfskolom of be-
drijfstak; zij zijn niet algemeen, maar functioneel. De
Kamers werken regionaal, de publiekrechtelijke bedrijf’s-
organisaties daarentegen landelijk. De Kamers hebben uit-
sluitend bemoèienis met de economische belangen van’het
bedrijfsleven in hun district; de publiekrechtelijke bedrijfs-
orgaiiisaties daarntegen bewegen zich zowel op sociaal
als op economisch terrein. Tenslotte is nog een punt van
verschil: de Kâners hebben vrijwel geen verordenende
bevoegdheden’), de schappen daarentegën wel.
Op een beaa1d punt toont de Sociaal-Economische
Raad eèn juist begrip voor het eigen karakter van de
Kamers. De Rtad verwerpt’ namelijk zeer uitdrukkelijk
de gedachte, van de bestaande Kamers kleine sociaal-
economische rtden te maken. De Raad wil verder ook de
gebiedsindeling der Kamers en hun werkterrein ongewij-
zigd laten.
Het is dan obk zo, dat de voorstellen van de Raad tot
wijziging van hét statuut der Kamers niet voortvloeien
uit opgemerkte gebreken van de huidige regeling, inaar
uit de overweging de publiekrechteljke bedrjfsorganisatie,
die op het terrein’van industrie en handel slechts weinig
ingang vond, eensteuntje in de rug te geven. De bedoelde
voorstellen zullen thans achtereenvolgens worden be-
sproken.
Het aantal leden per Kamer.
Volgens art. 4 van de huidige wet bepaalt de Minister
van Economische Zaken het aantal leden van iedere Kamer,
alsmede de verdeling over de verschillende takken van
handel en nijverheid, die in het gebied van de Kamer van
betekenis zijn. De praktijk is, dat het aantal leden der
Kamers sterk uiteen loopt,, en wel van 16 (Noordwest-
Veluwe) tot 48 (Amsterdam en Rotterdam). Yolgens de
Sociaal-Economische Raad is het aantal leden der Kamers
niet in overeenstemming met de betekenis van elk hunner.
Dit moet worden veranderd. Er moeten zes groepen wor-
den onderscheiden in aansluiting aan de ontvangsten uit
de jaarlijkse bijdragen, verschuldigd wegens inschrijving
in het Handelsregister
5)
Het is duidelijk, dat het criterium van de Raad geen
steek houdt. Het aantal leden van elke Kamer dient zo
Volgens art. 4 van de huidige wet bepaalt de Minister van
Economische Zaken, na de betrokken Kamers gehoord te hebben,
,,hoeveel leden voor de verschillende takken van handel en
nijverheid in de kamer zitting zullen hebben; hij houdt hierbij
zoveel mogelijk rekening met de betekenis, welke ieder dier
takken in het gebied van de kamer heeft”. Dezelfde bepaling
komt voor in het wetsontwerp van de S.-E.R. De verplichting
van de Minister de betrokken Kamer te horen alvorens een
beslissing te nemen is echtér vervallen. Volgens het ontwerp
wordt de S-ER. gehoord. Art. 5, lid 2, van het ontwerp bepaalt
hieromtrent nog: ,,Deze stelt de betrokken kamer in de gelegen-
heid omtrent het uit te brengen advies van haar inzicht te doen
blijken”. Het is begrijpelijk, dat deze bepaling in de kringen der
Kamers ernstig misnoegen heeft opgewekt. De voorlichting, die
• de Minister behoeft, moet steunen op de kennis van de betrokken
regio. Waarom dan de landelijke S.-E.R. in de plaats stellen
van het regionale orgaan?
Bij mijn weten is er slechts één wetsbepaling, die aan de
Kamers verordenende bevoegdheid geeft, nl. art. 3, lid
5,
van de
• Uitverkopenwet 1956: ,,De kamer van koophandel en fabrieken
kan op grond van regionale of plaatselijke omstandigheden voor
alle of door haar aan te wijzen bedrijven of groepen verkoop-
plaatsen in haar gebied of een deel daarvan een andere tijds-
ruimte van ten hoogste negentien werkdagen in de plaats van
ieder, der krachtens de voorgaande leden bepaalde tijdsruimte
stellen”.
Behalve de jaarlijkse bijdragen ontvangen de Kamers ook
vergoedingen, verschuldigd wégens eerste inschrijving in het
Handelsregister, retributiën voor bewezen diensten en inkomsten
uit vermogen. Vooral de retributiën zouden een maatstaf voor
de, betekenis der Kamers kunnen zijn, ware het niet, dat de tarie-
ven niet overal gelijk zijn.
–
276
,
15-3-1961
te worden vastgesteld, dat elke belangrijke bedrijfstak haar
vertegenwoordiging in de Kamer heeft. Een Kamer, die
grote bedragen aan jaarlijkse bijdragen int, opgebracht
door een eenzijdig samengesteld bedtijfsIeven, kan zeer
wel volstaan met een kleiner aantal leden dan een zuster-
kamer met veel lagere inkomsten, die evenwel binnen haar
gebied vele bedrijfstakken heeft. Met het oog hierop is
het ‘bepaald een achteruitgang, dat de Raad elke
,
groep
aan een vast getal leden wil binden. Wil men niettemin
vasthouden aan de indeling in groepen, dan zou voor het
minst voor elke groep’ een ,maximum’ en een minimum
aantal leden moeten worden vastgesteld.
Volgens de door de Raad bedachte normen zouden drie
Kamers hun aantal leden moeten verminderen, bij twee
zou geen verandering moeten optreden en bij 32 zou het
aantal leden moeten worden uitgebreid. Dit lijkt op het
eerste gezicht vreemd. Hoe meer leden, hoe langer beraad-
slagingen. De reden is, dat de Raad ruimte wil maken
voor een versterking van het werknemerselement.
De samenstelling der Kamers.
Lid 4 van art. 4 van de huidige wet bepaalt, dat ten
minste een derde der leden van elke Kamer zitting zal
hebben voor de middenstandsondernemingen, en ten min-
ste een derde voor de ,,overige” ondernemingen.
Lid 3 van art. 4 van het wetsontwerp van de Sociaal-
Economische Raad bevat een overeenkomstig voorschrift,
waarbij echter de term middenstandsondernemingen is
vervangen door ,,ondernemingen op het gebied van het
midden- en kleinbedrijf”. De Raad wil iiameljk de socio-
logisch getinte term middenstand vermijden, zonder op-
gaaf van redenen. Dit is vreemd, aangezien de Raad te-
recht te verstaan geeft, dat de twee benamingen niet het-
zelfde begrip aanduiden. In vele bedrijfstakken heeft men
grote, middelbare en kleine ondernemingen. Moeten dan
de grote ondernemingen en de andere afzonderlijk worden
vertegenwoordigd? Aangezien dit kennelijk niet de be-
doeling is, zou de Raad er goed aan hebben gedaan de
– oude aanduiding, die een
geijktè,
ondubbelzinnige inhoud
heeft, te handhaven.
Volgens art.
5
van de huidige wet treedt om de twee
jaren de helft der zittende leden af
8)
In de vacatures
voor,zien de zittende leden zelf, nadat ,,de daartoe door
de Sociaal-Economische Raad aangewezen organisaties
van ondernemers en werknemers” zijn gehoord. Deze be-
paling, die door de Tweede Kamer in de wet is gebracht,
heeft bewerkt, dat thans in elke Kamer drie werknemers-
leden zitting hebben, met uitzondering van de Kamer
voor de Noordwest-Veluwe en die voor Noord-Limburg,
die er slechts een hebben.
Het is een publiek geheim, dat deze opvallende gelijk-
vormigheid te danken is aan zachte drang van het Depar-
tement van Economische Zaken. De voorkeur voor het
getal drie houdt waarschijnlijk verband met de omstan-
digheid, dat er drie landelijke werknemersorganisaties zijn
(N.V.V., K.A.B. en C.N.V.). Dit betekent, dat met de ver
–
tegenwoordiging der werknemers een politiek element in
de samenstelling der Kamers is binnengeloodst, dat vreemd
is aan wezen en karakter van deze lichamen, die in het
verleden steeds werden gekenmerkt door hun zakelijke en
a-politieke instelling
7)
Ook uit anderen hoofde moet het ongewenst worden
6)
De Raad stelt voor, dat de leden van de Kamer om de vier
jaren tegelijk aftreden. Uit een oogpunt van continuiteit lijkt dit
een achteruitgang. Het advies motiveert deze wijziging niet.
geacht het werknemersaandeel in het lidmaatschap der
Kamers te vergroten tot een vierde (c.q. een vierde van
het hoogste in dat aantal begrepen viervoud), zoals de
Raad voorstelt. Leden van de Kamers plegen als zodanig
te worden benoemd wegens hun belangstelling voor de
publieke ‘zaak en hun erkende deskundigheid met betrek-
king tot een bepaalde tak van bedrijf. Deze deskundigheid
houdt in, dat zij inzicht hebben in de algemeen-econo-
mische factoren, welke van betekenis zijn voor het wel en
wee van de bedrijfstak in kwestie. Dit inzicht kan worden
verondersteld bij leidinggevende functionarissen in de on-
dernemingen, ook als zij werknemer zijn. Er is dus alles
voor te zeggen de kring, waaruit de leden der Kamers
voortkomen, zo ruim ie nemen,, dat zij ook alid werk-
nemers, met leidinggevende functies omvat. Het zou echter
te ver gaan aan te nemen, dat het bedoelde inzicht aan-
wezig is bij alle werknemers. In de lagere regionen ial het
slechts bij uitzondering aanwezig zijn.
Op grond van deze stand van zaken is hét aan de ene
kant wenselijk het lidmaatschap ‘van de
,
Kamers uitdruk-
kelijk open te stellen v’oor werknemers. Aan de andere
kant zou het echter onjuist zijn het aantal werknemers-
leden te binden’ aan eeri bëtrekkelijk ‘hoog percentage
van het totale aantal lëden. Doet men dit wel, dan zal
het onvermijde’ijke gevolg ziji’i, ,dat in de Kamers een
aantâl personen zitting krijgt, dat peroonljk geen bij-
drage levert tot het werk der Kamers. In dit verband is
het opmerkelijk, dat de naamlijst vân leden ‘der Kamers
van Koophandel en Fabrieken
8)
‘thans reeds 39 functio-
narissen van werknenerorganiiaties vermeldt. Dit is vrij
veel op een totaal van 107 werkiernersledn. Waarschijn-
lijk zullen velen van deze functionarissèi niet beschikken
over speciale deskundigheid ten ‘aamzien van een bepaalde
takvan bedrijf.
1
–
Terecht acht de Raad het’ wenselijk ‘,,de ‘vertegenwoor-
digers uit werknemerskring in het bijzonder te zoeken
onder degenen; lie’prakiisch in het b’drijfsleven werk-
zaam zijn” (Advies, blz. 23). Het oritwèrp van ,vet bevat
echter geen bepalin’g, die ‘het’ zitting nemen van bestuurs-
leden, die niet in het bedrijfsleven werkzaam zijn,” verbiedt
of beperkt. Juist omdat de Raad ‘het totale aantal werk
nemersleden wil doen stijgen van 107 op ‘298, zou een
dergelijke beperkingop haar plaâts’zijh geweest:
9).
Voorts
zou een bepalingrnoten w6rden ‘opgenomen, die werk-
nemersleden van’ Kamers het’ recht geeft extra’ vrije dagen
(of uren) op,te nemen, tén einde ‘aan’het’werk der Kamers
te’ kunnen deelnemèn.
De wijze van benoeniing van’ cle
leden der Kamers’.
Volgens de huidige wet worden de leden der Kamers
gekoze’n door d&zittende leden, nadat de daartoe door de
Sociaal-Economische Raad’aangewezen organisaties van
onderimemers en van werknemers zijn gehoord.
Als in het gebied van een Kamer het overgrote deel der
georganiseerde werknemers behoort tot een der drie centrales,
is er geeï enkele reden ook een vertçgenwoordiger van de beide
andere centrales een plaats te geven in de Kamer.
Zie voor ‘deze naamlijst de ,,Gids voor de kamers van
koophandel en fabrieken in Nederland 1959″, uitgegeven door
N.V. Drukkerij H.P. Swart & Zn:, ‘s-Gravenhage, bLz. 38-86.
) Een aanloop tot een dergelijke bèperking vindt men in het eerste lid van art. 7 van het wetsontwerp van de S-ER.:
,,Tot lid van een’ kmer kan alleen’ worden benoemd degene,
wiens werkzaamheid overwegend in haar gebied plaatsvindt,
dan wel degene, die gebonden is aan het bedrijfsleven in haar
gebied. Niet tot lid kan worden benoemd degene, die lid is van
een andere kamer”.
1
15-3-1961
277
Art. 6 van het wetsontwer van de Sociaal-Economische
Raad draait dit om: ,,De leden van de kamers worden
benoemd door de organisaties vn ondernemers en van
werknemers, die de Sociaal-Economische Raad daartoe
aanwijst. Alvorëns tot benoemen over te gaan, plegen de
aangewezen organisaties overleg met het bestuur van de
kamer”. Volgens het Advies (blz.
25)
is de reden voor
deze verandering, dat het onder het huidige stelsel veel
te lang duurt, vooFaleer nieuwe stromingen en nieuwe
figuren in de vertegenwoordigende colleges de plaats krijgen,
die hun toekomt. De vraag rijst echter, welke waarborg
er bestaat, dat dit onder het omgekeerde stelsel anders
zal zijn. Bovendien loopt het nieuwe stelsel geheel vâst,
als er in een district van een Kamer geen of onvoldoende
organisaties – zijn, die de er voorkomende bedrijfstakken
kunnen vertegenwoordigen. Zulk een manco kan met
stelligheid worden verwacht in verschillende kleine dis-
tiicten.
Maar zelfs als er voor alle bedrijfstakken organisaties
béstaan, die met de benoeming kunnen worden belast,
zal de nieuwe regeling ernstige bezwaren. opleveren. Men
dient in dit verband te bedenken, dat in de samenstelling
van de Kamers drie vormen van differentiatie tot hun
recht moeten komen, nl.:
le) de spreiding over de takken van bedrijf (met als
h6rofdtegenstllingen de middenstand en de ,,overige on-
dernemingen”);
2e) de spreiding met het oog op de grootte der onder-
nemingen;
3e) de spreiding der leden over het district, de ,,geo-
grafische spreiding”.
Het is duidelijk, dat onder de voorgestelde regeling alleen
de eerste differentiatie een redelijke kans maakt, de andere
echter niet, tenzij de benoeniende organisaties hun werk
laten coördineren door de besturen der Kamers. Doen
zij •dit, dan blijft in wezen alles bij het oude, maar is de
regeling alleen maar nodeloos ingewikkeld.
Tenslotte is nog een ernstig bezwaar tegen het voorstel
het benoemingsrecht toe te vertrouwen aan de organisaties,
dat bij deze de neiging zou kunnen bestaan alleen leden
vân de eigen Organisatie aan te wijzen. Ook onder degenen,
die lid zijn van geen enkele organisatie, kunnen echter
pèrsonen voorkomen, die volledig voldoen aan de eisen,
waraan een lid van een Kamer dient te voldoen.
Het bestaande stelsel van verzachte coöptatie werkt
mogelijk niet onder alle omstandigheden ideaal; het ver-t
schaft echter de Kamers een nuttige bewegingsvrijheid,
die onder het nieuwe stelsel zou worden opgeofferd, zonder
dat er enig voordeel tegenover zou staan.
Opgemerkt zij, dat de Raad in ander verband blijk
geeft niet blind te zijn voor de voordelen van bewegings-
vrijheid. Hij noemt het namelijk een voordeel van commis-
sorialé arbeid, dat deze de mogelijkheid schept specialisten
van buiten de Kamer in haar werkzaamheden te betrekken
en daarmede de belangstelling voor de arbeid der Kamers
te vergroten.
Het voorzitterschap der Kamers.
Art. 11 van het wetsontwerp van de Sociaal-Econo-
mische Raad is zo geredigeerd, dat het mogelijk zal zijn
een niet-lid te kiezen tot voorzitter van een Kamer. De
niet uit het midden van de Kamer benoemde voorzitter
zal in haar vergaderingen alleen eèn raadgevende stem
hebben.. Een toe te juichen vermeerdering van bewegings-
vrijheid!
Bij de regeling van het ondervoorzitterschap maakt de
Raad echter een lelijke schuivei. De huidige wet spreekt
van twee of meer ondervoorzitters. Het wetsontwerp
maakt hiervan drie of meer ondervoorzitters en bepaalt
dan, dat de benoemingen zoveel mogelijk geschieden ,,uit
elk van de kringen, waaruit de leden van de kamer af-
komstig zijn”. Om alle misverstand uit te sluiten zegt het
Advies (blz. 25): ,,Er zou derhalve dienen te worden be-
paald; dat elke kamer ten minste drie ondervoorzitters
heeft, waardoor opneming van een ondervooriitter uit
de kring van het midden- en kleinbedrijf en uit werk-
nemerskring mogelijk wordt”. Dit is regelrecht iii strijd
met de uitvoerige vertogen van de Raad, dat de leden der
Kamers zich moeten ,,indentificeren met de belangen van
de sector van het bedrijfsleven, waarvoor zij worden aan-
gewezen en niet met de specifieke plaats, die zij daar in-
nemen”. Dit is stellig mogelijk. Dat de S.-E.R. echter zelf
op een andere plaats spreekt van vertegenwoordiging van
de werkriemerskring geeft te denken. Ik had vroeger een
Vlaamse vriend, die in dit soort gevallen placht te zeggen:
,,Hier komt de âap uit de boom”.
De secretariaten der Kamers als
regionale bureaus
van de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties.
Geest en karakter van de Kamers brengen mede, dat
hun secretariaten er steeds op uit zijn door dienstbetoon
het bedrijfsleven in hun districten zo goed mogelijk be-
hulpzaam te zijn. Dit leidt uiteraard ook tot samenwerking
met de publiekrechtelijke bedrjfsorganisaties, bijv. met
het Centraal Registratiekantoor voor Detailhandel en
Ambacht, dat gegevèns ontvangt en doorgeeft aan de door
de Kamers beheerde Handelsregisters.
De S.-E.R. stelt in dit verband een nieuw art. 17 voor,
luidende: ,,De kamer verleent de medewerking, van haar
gevorderd bij of krachtens een wet of door Ons, dan wel
bij verordening van de Sociaal-Economische Raad of van
het bestuur van een produkt-, een hoofdbedrjf- of een
bedrijfschap. Een verôrdening als in dit lid (lees artikel)
bedoeld behoeft de goedkeuring van Onze minister”. Aan-
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telec’ommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
27&
.
151-3-1961
Zowel de invoering van de werktijdverkorting als
de discussies daarover vertonen enkele onbevredigende
kantên. De fundering van het invoeringsbesluit
is zwak en bevat onzuivere argumenten. In onvol-
doende mate is onderzocht in hoever de meerder
–
heid van de betrokken werknemersgroepen de werk-
tijdverkorting prefereert boven een toename van het
inkomen in geld en goederen. De opiniepeiling, ver-
richt door het C.N.V., is niet representatief voor de
gehele beroepsbevolking. Bovendien was de vraagstelling
in deze opiniepeiling onzuiver,
nl.
door een onjuiste
berekening van de ,,kosten” van werktijdverkorting.
Een schijnargument is de stelling dat door de eis van
een compenserende produktiviteitsstijging de werktijd-
verkorting minder kost dan de gederfde produktie
minus variabele kosten. ,,Zwarte arbeid” en overwerk
op ruime schaal wijzen op de voorkeur van grote
groepen voor loonverhogirig boven werktijdverkorting.
Schrijver bepleit ,,part-time” werken in o.a. de detail-
handel ten behoeve van degenen, die de werktijd-
verkorting tegen wil
en
dank moeten accepteren.
Werktijdverkorting
van harte?
Er zijn in de invoering van de werktijdverkorting en de
discussies daarover m.i. enkele onbevredigende punten.
In de eerste plaats lijkt de fundering voor het besluit,
tot, werktijdverkorting over te gaan, onvoldoende. in de
tweede plaats is de fundering, voor zo’er zij er dan al is,
zwak. In de derde plaats lijken enige onzuivere argumenten
in de discussies geslopen. Mogelijk wordt de indruk ge-
wekt dat dit grote” beweringen zijn. Hieronder zal
worden gepoogd een en ander aannemelijk te maken.
De invoering van werktijdverkorting betekent de con-
sumptie van een brok welvaartsstijging in de vorm van
vrije tijd in plaats van in geld resp. goederen. Het is dus
een keuze. Degenen, die deze keuze direct aangaat, vor-
men samen de beroepsbevolking. De overgrote meerdér-
heid daarvan bestaat uit arbeiders en kantoorpersoneel.
Het invoeren van
werktijdverkorting
is dus primair de
keuze van deze groep. De beslissing dient afthans genomen
te worden overeenkomstig de preferenties van de meerder-
heid van die groep.
Men zou dus moeten beginnen, zich een duidelijk beeld
te vormen over de vraag waaraan de meerderheid de
voorkeur geeft. Het komt mij voor, dat dit onvoldoende
is gebeurd. Daartoe was namelijk een representatief
opinie-onderzoek onder onze beroepsbevolking, uitgaande
van de vakcentrales en/of de Regering aangewezen. Het
enige opinie-onderzoek van betekenis is in 1957 door het
C.N.V. verricht onder een groep van 1.039 van zijn leden.
Duidelijk is, dat het onderzoek bij C.N.V.-leden niet
representatief geacht kan worden voor de beroepsbevolking
als geheel. Ten minste hadden ook -het N.V.V. en de
K.A.B. een dergelijk onderzoek in eigen kring moeten
verrichten, hetgeen niet is gebeurd. De keuze: meer tijd
in plaats van meer geld, is dus-gedaan zonder een grondige
peiling van de mening van de belanghebbenden.
Het C.N.V.-onderzoek.
Vervolgens enkele opmerkingen ovei het materiaal dat
(vervolg van blz. 278)
gezien in het verleden nooit is gebleken van onvoldoende
bereidheid van de Kamers tot samenwerking met de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, lijkt dit artikel
geheel overbodig.
Het toezicht op de financiën der Kamers.
Tot dusver berust het toezicht op de’financiën der Ka-
mers bij de Minister van Economische Zaken. De Raad
,
wil deze taak gedeeltelijk overnemen. Hij stelt klaarblij-
kelijk prijs op het recht de begroting en de jaarrekening
goed te keuren. De ministeriële goedkeuriiig op het heffen
van retributies en op het verrichten var bepaalde han-
delingen (buy, het verlenen van subsidies boven een bedrag’
van zeg f. 1.000) wil de Raad echter handhaven. De over-
weging is, dat de Raad zich bij zijn oordeelsvorming
meer met huishoudelijke dan’ met beleidsaspecten pleegt
bezig te houden” (Advies, blz. 29). Aangezien beleids-
aspecten ook in acht moeten worden genomen bij het
beoordelen van begrotingen en rekeningen, eist een conse-
15-3-1961
quente opzet de bestaande regelingen te handhaven. Daar-
enboven is bij mijn weten nooit gebleken van gebreken,
die zouden kunnen worden ondervangen
–
door overdracht
van bevoegdheden van de Minister aan de Raad.
Slotsom.
Het wetsontwerp van de S.-E.R. is ingegeven door het
verlangen nieuwe banden te leggen tussen de Kamers van
Koophandel en de organen van de pubiiekrechtelijke be-
drijfsorganisatie. Het drijven in deze richting is niet in
het belang van de Kamers. De eruit voortvloeiende voor-
schriften zijn alle overbodig, sommige zelfs schadelijk.,
Een duidelijke achteruitgang vergeleken met de be-
staande toestand valt op te merken bij de regeling van het
benoemingsrecht en van het toezicht op de financiën van
de Kamers. Alleen maar overbodig is de bepaling, die de
secretariaten der Kamers voorschrijft opdrachten te aan-
vaarden van de publiekrechtelijke bedrjfsorganisaties.
Overbodig en onbegrijpelijk is het voorschrift dat de
S.-E.R. van advies zou moeten dienen over de verdeling
279
er dan wel is: het C.N.V.-onderzoek
1).
Voor ons doel
gaat het om de volgende resultaten:
Voorkeur werktijdverkorting: 57 pCt.
Voorkeur loonsverh6ging: 41 pCt.
Geen mening: 2 pCt.
Een meerderheid der ondervraagden sprak zich dus uit
v66r werktijdverkorting. Hierbij moge ik eerst een alge-
mene opmerking plaatsen. Het is zeer waarschijnlijk, dat
de groep van 41 pCt. die loonsverhoging prefereert ge-
middeld een lager inkomen heeft dan zij, die werktijd-
verkorting wilden. Wie
werktijdverkorting
verkiest kan
zich meer permitteren. Er zijn ook aanwijzingen daarvoor
in het rapport.
Het is voorts aannemelijk, dat de behoefte aan meer
loon bij hen die daarvoor kozen sterker is dan de behoefte
aan meer vrije tijd bij de anderen. Dit is een argument om
aan de individuele preferenties voor meer vrije tijd in de
grootste groep minder waarde toe te kennen dan aan de
individuele preferenties voor loon in de kleinere groep.
Laten wij hier echter, met het oog op de bekende perikelen
van interpersonele nu tsvergelij king, niet verder op ingaan.
Belangrijker is de vraagstelling aan de geënquêtteerden.
De vraag, waar h€t om gaat, werd ongeveer als volgt ge-
formuleerd: ,,AIs U het voor het zeggen had, zoudt IJ
dan kiezen voor vijf uur minder werken met behoud van
hetzelfde weekloon of zoudt U liever even lang blijven
werken, maar dan en loonsverhoging ontvangen van vijf
maal Uw uurloon?”
Het
lijkt
mij, dat hiermee het alternatief onzuiver is
gesteld. Een loonsverhoging van vijf uur staat niet gelijk
aan de kosten van een werktijdverkorting van vijf uur.
De kosten van een werktijdverkorting van vijf uur zijn
namelijk bij benadering gelijk aan de waarde van de pro-
duktie in die vijf uur, minus variabele kosten. En dat is
aanzienlijk meer dan de loonsom van vijf uur! Zowel uit
het standpunt van het bedrijf, als uit dat van de maat-
schappij geldt, dat een loonsverhoging van vijf maal het
uurloon een geringer offer voorstelt dan een werktijd-
verkorting van vijf uur.
1)
,,Hoe denken de leden van de Christelijke vakbeweging
over de vijfdaagse werkweek en wat moet voorrang krijgen?”,
door Drs. J. de Koning. Een publikatie van het Sociologisch
Instituut van het Convent dér Christelijk Sociale Organisaties,
1958.
(vervolg van blz. 279 onderaan)
van de leden van elke Kamer over de verschillende be-
di ijfs takken.
Uit de gedachtenwereld van de publiekrechtelijke be-
drijfsorganisatie stamt ook het vonrnemen het werknemers-
element in de Kamers te versterken. Bij de publiekrech-
telijke bedrijfsorganisaties is de paritaire vertegenwoor
–
diging van werknemers en werkgevers op haar plaats,
omdat zij zich zowel op sociaal als op economisch gebied
bewegen. Bij lichamen met een zuiver economisch karakter,
zoals de Kamers nu eenmaal zijn, is een bindend voor-
schrift tot het inruimen van een groot aantal plaatsen aan
werknemersleden misplaatst. Het desbetreffende voorstel
van de S.-E.R. gaat veel te ver. Hetzelfde geldt voor het
bindende voorschrift, dat een der ondervoorzitters moet
voortkomen uit de werknemerskring.
Het wetsontwerp van de S.-E.R. bevat ook enige nieuwe
bepalingen, die min of meer los staan van het al of niet
aanwezig zijn van nauwe betrekkingen tussen de Kamers
van Koophandel en de publiekrechtelijke bedrijfsorgani-
saties. Tot deze groep behoren de indeling der Kamers in
280
Men had de geënquêtteerden dus voor de volgende keuze
moeten stellen: een werktijdverkorting van X uur M een
loonsverhoging van X + Y maal het .uurloon (de grootte
van Y hangt af van het aandeel van andere produktie-
factoren dan arbeid in de produktwaarce).
Het is duidelijk dat bij deze vraagstelling meer prefe-
rentie voor loonsverhoging aan de dag getredeh zou zijn.
Na zal men wellicht hiertegen aanvoeren, dat de werk-
tijdverkorting minder kost dan de gederfde produktie
minus variabele kosten. Immers, de werktijdverkorting mag
slechts worden doorgevoerd met een compenserende stij-
ging van de produktiviteit. Dit is evenwel een schijn-
argument. Deze produktiviteitsverbetering is te splitsen in
twep delen:
De vermeende verbetering, die nooit bestaan heeft,
of na het enthousiasme over de invoering van de werk-
tijdvermindering weer geleidelijk te loor gaat
2)
(in sm-
mige branches gaat het gerucht dat het verplichte aan-
tonen van de produktiviteitsverbetering niet zo’n verschrik-
kelijk probleem is). Voor zover de verbetering schijn is,
is er geen compensatie.
De werkelijke verbetering door verbetering van Orga-
nisatie en werkmethoden, vermindering van verliestijden
en tempoverhogingen. Dit alles mede verkregen door de
bereidheid der werknemers tot medewerking.
Echter, deze produktiviteitsverhoging zou men zonder
werktijdverkorting even goed hebben kunnen bereiken.
Want zonder werktijdverkorting was een extra loons-
verhoging mogelijk en ook daarmee zou de bereidheid tot
medewerking van de werknemers te winnen zijn. Het is
dus onjuist te suggeren, dat werktijdverkorting weinig of
niets zou kosten, omdat zij toch door een produktiviteits-
stijging wordt gecompenseerd. Ook die produktiviteits-
stijging, voor zover zij er is, kan weer in de vorm van hogere
inkomens genoten worden en is van de werktijdverkorting
onafhankelijk.
Voor zover de werktijdverkorting ongecompenseerd
blijft (boven de normale produktiviteitsstijging van ca.
3 pCt. per jaar) vindt een gedeeltelijke afwenteling op de
ondernemers plaats. Daardoor zal er de komende jaren
minder ruimte zijn voor loonsverhogingen. Een feit dat de
2)
Zie ,,Werktijdverkorting komt op gang”, in ,,Doelma-
tig Bedrijfsbeheer”, december 1960.
groepen, elk met een vast aantal leden en de mogelijkheid
een buitenstaander te benoemen tot voorzitter. Het eerst-
bedoelde voorschrift zou de Kamers aan een te strak keurs-
lijf binden, het tweede kan misschien in bijzondere’ om-
standigheden nuttig zijn.
Overziet men het geheel, dan kan de slotsom geen andere
zijn dan dat het wetsontwerp van de S.-E.R. in geen enkele
werkelijke behoefte van de Kamers voorziet. Zeer opmer-
kelijk is ook de afwijzende houding, die vele voorzitters
van Kamers van Koophandel innamen in de redevoe-
ringen, die zij uitspraken ter gelegenheid van de jaarwisse-
ling.
Het is dan ook te hopen, dat de Regering dit advies
ad acta zal leggen. Het enige wat nodig is, is een wetje,
dat de geldigheidsduur van de bestaande wet op de Kamers
van Koophandel voor onbepaalde tijd’verlengt. Voor in-
grijpende wijziging van de bestaande wet is het tijd genoeg,
als de Kamers zelf met voorstellen komen.
Groningen.
S. KORTEWEG.
15-3-1961
:i
jj
liii II
1111111 III 1111111111111111111111111111111111111111111111111111111111 1111111111 1111111111111111111111111111 III 111111111 [11111111 III 11111111111111 III III
1
1
PERSONEELVERZEKERING
j AMSTLEVEN
AMSTIEVEN
111111111 iii 11111111 liii)
III 1111111 111111111111111111111111111111111111111111 liii 111111111 1111111111 [111111 11111111 II III 111111111111111111 LIII 11111 11111111111
(advertentie)
geënquêtteerde C.N.V.-leden, gezien de geciteerde vraag-
stelling, zeker niet in hun antwoord hebben verdiscon-
teerd!
Lichtvaardige keuze.
Al met al ziet het ernaar uit dat de keuze véâr werktijd-
verkorting lichtvaardig is gedaan. Deze kwalificatie zal
in het volgende nader worden gefundeerd.
Het N.V.V., dat geen opinie-onderzoek heeft ingesteld,
heeft zich, bij monde van de directeur van het Wetenschap-
pelijk Bureau, uitgesproken voor prioriteit van loons-
verhoging boven werktijdverkorting. Een standpunt, dat
mede het resultaat is van een peiling van de stemming in
de vakverenigingsvergaderingen 1)
In Engeland geven de arbeiders de voorkeur aan loons-
verhogingen. Werktijdu,erkorting zou slechts resulteren in
een evenredige stijging van het aantal overuren
4
). In België
is de situatie vergelijkbaar met ons land, zij het dat men
ons een stap voor is. Van de twee grote vakbonden prefe-
reerde er één werktijdverkorting (het A.C.V.) en één loons-
verhoging (het A.B.V.V.). Men voerde inmiddels de werk-
tijdverkorting in. interessant is; dat in een daarna inge-
steld opinie-onderzoek, bleek dat niet minder dan 80 pCt.
der ondervraagden nu verder aan loonsverhogingen de
voorkeur geeft. Als motieven gaf men in 38 pCt. der ge-
vallen op, dat het huidige loon onvoldoende was voor de
dekking der primaire behoeften en 26 pCt. meende ver-
hoging nodig te hebben voor huisvesting en onderwijs
van hun kinderen
5).
Deze motieven en percentages verdienen de aandacht!
Interessant is in dit verband een recente berekening van
A. 1. V. Massizzo, medewerker van het Centraal Plan-
bureau. De heer Massizzo becijferde, dat voor de dekking
van de redelijke gezinsuitgaven van een arbeidersgezin
met twee kinderen een bedrag nodig is Van f. 4.984 per jaar.
De gegeven specificatie toont aan, dat dit bedrag beslist
niet overdreven kan worden genoemd. Uit de statistiek
der lonen in de nijverheid, die voor 25 pCt. der beroeps-
bevolking representatief is, blijkt dat in
1959
70,9 pCt.
van de werknemers deze netto-norm niet haalde. Voor
de ongeschoolden is dit percentage zelfs 89,7
6).
Wij zijn nu ook in ons land een eind weegs met de intro-
ductie van de werktijdverkorting gevorderd. En het ontbreekt
niet aan tekenen, die erop wijzen dat grote groepen loons-
verhoging zouden hebben verkozen. Ik denk in de eerste
plaats aan het voorkomen van ,,zwarte” arbeid en over-
werk op ruime schaal, reeds v66r de werktijdverkorting.
Deze vormen van vrijwillige werktijdverlenging worden
door de werktijdverkorting stellig aanzienlijk gestimuleerd.
Zie ,,Economische aspecten van de arbeidstijdverkorting”,
Prof. Dr. P. Kuin in zijn preadvies voor de algemenejaarverga-
dering van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, 1960.
Zie bijlage 2 van de onder noot 3 vermelde publikatie.
Zie ,,De Belgische ervaring omtrent de vermindering van
de arbeidsduur”, Dr. L. van Outrive in ,,Mens en Onderne-
mi ng.”
in een artikel in het ,,Sociaal Maandblad Arleid” van
februari jI.
15-3-1961
Maar bovendien valt er een aantal (deels pikante) evene-
menten te signaleren als rechtstreekse reactie op de werk-
tijdverkorting. Hier, volgen er twee:
– Bij de verkorting van de werkweek tot
5
dagen bij
de N.V. Philis kwamen talrijke meisjes zich melden bij
de Eindhovense detailhandel voor werk op zaterdag.
Slechts een deel van hen kon worden geplaatst.
– Een Bredase machinefabriek voerde de vrije zaterdag
in, doch wist een reductie vah het aantal produktieve
uren te voorkomen door de wekelijkse schoonmaakbeurt
van de machines op zaterdag uit te besteden aan een schoon-
maakbedrijf. Tot verbazing van de fabrikant bleken zijn
eigen mensen op zaterdagmorgen de schoonmakerij te
komen verrichten, maar nu in dienst van het schoonmaak-
bedrijf.
Resumerend kan worden gesteld: dat deze belangrijke
beslissing is genomen zonder dat de gegevens die men
daarvoor nodig had, behoorlijk- waren verzameld. Wie
meent dat dit alles nakaarten is, hedenke dat wij in de
toekomst steeds weer voor deze keuze zullen woden ge-
plaatst.
Een vraag is, in hoeverre de betrekkelijke passiviteit
van de Regering in dezen geïnspireerd werd door de be-
palingen van het E.E.G.-verdrag. in het kader van het
verdrag past een streven naar harmonisatie der sociale
stelsels (zie art. 117). En zoals bekend staat Nederland,
waar het de lengte van de werkweek betreft, bovenaan.
Een suggestie.
De werktijdverkorting voltrekt zich nu overal in den
lande, interessant is de vraag, of voor werkers, die kenne-
lijk’ loonsverhoging prefereren, mogelijkheden te vinden
zijn, die aan dit verlangen tegemoet komen. Er valt dan
te denken aan die sectoren, waar werktijdverkorting niet
mogelijk is, resp. op grote bezwaren stuit, bijv. de detail-
handel. Bekend is, dat de consumentenbelangen zich ver-
zetten tegen de zaterdagmiddagsluiting en eigenlijk tegen
alle beperkingen van de’ koopgelegenheid. Prof. Dr. P. L.
van der Velden verdedigt zelfs een velruiming van de
openingstijden, o.a. met het oog op de belangrijke verkoop
aan toeristen. Hij bepleit de opheffing van de verplichte
halvedagsluiting
7).
Dit alles is mogelijk als men werklustigen uit andere
sectoren gedurende de zaterdag werkgelegenheid verschaft
in de winkels. Voor het winkelpersoneel vervalt dan een
gehele werkdag, waarvoor er een halve bijkomt in verband
met de opheffing van de halve-dag-sluiting. Het winkel-
personeel krijgt aldus toch zijn halve dag werktijdverkor-
ting. Desgewenst facultatief met als alternatief het hogere
lodn.
De winkelverkoop is in de meeste branches betrekkelijk
gemakkelijk aan te leren. Voor hen, die aldus vrijwillig
hun werkweek verlengen, kan het bovendien een aange-
name afwisseling betekenen. De detailhandel wérd hier
In een verhandeling voor de leden van de Amsterdamsè
Vereniging voor Vreemdelingenverkeer gedurende januari jI. Zie
ook Prof. Van der Veldens artikel ,,De vijfdaagse werkweek
in de detailhandel” in ,,E.-S.B.” van 25 januari 1961.
281
-.
Bij de discussie over de vervoerproblematitk werden
en worden politieke wenselijkheden en wetenschappe-
lijke zekerheden, waarderings- en constateringsoor-
delen dooreengemengd. De eigen aafd van het ver-
voer vergt een zekere regeling wil een klimaat verze-
kerd zijn, waarin de goed geleide onderneming rende-
rend kan werken. Deze eigen aard wordt gekenmerkt
door: het niet opvoorraad kunnen produceren; de on-
doorzichtigheid van de markt; de verbondenheid van
heen- en terugreis en door het feit dat de vraag naar
vervoardiensten een afgeleide vraag is, welker omvang
slechts weinig wordt beïnvloed door de kosten van het
vervoer. Deze bijzondere kenmerken.. veroorzaken,
zonder een nadere regeling, een benedenwaarts gerichte
prijsspiraal. De invoering van de vestigingseis der vak-
bekwaamheid vermag deze niet te keren. Een mini-
mum-prijsregeling verhindert de
voirtdurende
toeneming
der onderbezetting niet,
–
waardoor het beoogde klimaat
zonder daarnaast ingestelde capaciteitsregeling toch
uitblijft. De laatste is dan ook ter verzekering van
gezonde verhoudingen nog steeds de aangewezene.
IF
x
Vervoer
en vervoerbestel
– een bijdrage tot de discussie –
Wens en, werkelijkheid
Inleiding.
De discussie over het vervoer en de meest wenselijke
vorm van regeling daarvan beleeft de laatste tijd opnieuw
een periode van hoogconjunctuur. Hoewel de materie in
wezen dezelfde is gebleven en de inzichten op het terrein
van de vervoerseconomie sinds de jaren dertig uiteraard
bepaald wel enigermate zijn verdiept, zou de objectieve
beschouwer toch gemakkelijk de indruk kunnen krijgen,
dat men thans eer verder verwijderd is van een oplossing
der hier liggende problematiek dan toen.
Met een zekere hardnekkigheid worden steeds weer reeds
destijds geanalyseerde en beslechte controversen ter tafel
gebracht, waarbij men niet aan de vraag ontkomt wat toch
de oorzaak is, dat de ,,past performance” dusdanig wordt
geïgnoreerd. Eerst onlangs heeft blijkbaar een soort her-
ontdekking plaats gevonden waarbij de in dit verband wel
vedbetekenende vraag werd gesteld, of buy, een man als
Prof. De Vries zijn tijd zover vooruit is geweest dan wel
de huidige vervoerspolitici weer op het punt van 1933 zijn
teruggekeerd.
Intussen ligt in deze vraagstelling reeds een deel van de
oplossing, want dat men sinds de jaren dertig nog niet zo
heel veel verder is gevorderd vindt onmiskenbaar voor een
deel zijn oorzaak in de omstandigheid dat in de discussie
voortdurend politieke wenselijkheden en wetenschappelijke
zekerheden, waarderings- en constateringsoordelen op
(vervolg van blz. 278)
slechts- als het meest voor de hand liggende voorbeeld
genoemd. De bedoeling is, deze vorm van ,,part-time”
werken in alle sectoren, die ervoor in aanmerking komen,
mogelijk te maken. Wij denken bijv. nog aan veel admini-
stratief werk in bedrijven, die zaterdags (beter) niet kunnen
sluiten.
Met enige fantasie zijn er nog verschillende anderetakken
van bedrijvigheid te noemen, waar deze oplossing in aan-
merking komt. Langs deze weg ktinnen de repercussies
van de werktijdverkorting op onze produktie worden ver-
zacht. En voor een deel van hen, aan wie de werktijdver-
korting tegen wil en dank werd opgelegd, wordt een weg
geopend, alsnog. de geprefereerde inkomensverbetering te
verkrijgen.
Amsterdam.
Drs. E. van der WOLK.
282
nauwelijks meer te ontwarren wijze werden en nog wel
worden dooreengemengd. Men kan o.i. met recht stellen
dat Prof. De Vries wetenschap heeft bedreven en dat zijn
algemeen erkende grote verdienste in dat vlak ligt.
Er is echter nôg een reden waarom de hernieuwde dis-
cussie zo’n verwarde indruk maakt, nI. het gebruik – of
zo men wil misbruik – dat door zekere belangengroeperin-
gen van het resultaat van wetenschappelijk onderzoek wordt
gemaakt, waarbij nevenaspecten als hoofdzaken en omge-
keerd worden voorgesteld, dan wel oorzaak en gevolg
worden verwisseld.
Door al deze ,,opinion engineering” overvalt de bij de
discussie betrokken geraakte buitenstaander licht een ge-
voel van duizeligheid, omdat hij bijv. bemerkt dat voor-
standers van een zo groot mogelijke ondernemersvrijheid
een regime bepleiten waarin de naar algemene opvatting
juist wezenlijke kenmerken dier vrijheid zijn geamputeerd.
Of dat pleitbezorgers van zo hoog mogelijke vakbekwaam-
heidseisen, aan de ondernemer te stellen, een regeling
voorstaan waarbij de ondernemerskennis die van een
schaaiknecht nauwelijks te boven behoeft te gaan dan wel
dat zij die een ruime plaats willen zien gereserveerd voor
de zelfstandige kleine ondernemer, maatregelen bepleiten
waardoor juist de totstandkoming van het grootbedrjf zou
worden bevorderd.
Dat met dit alles de economische positie van de vervoer-
ondernemer niet bijzonder wordt gediend lijdt weinig
twijfel en er lijkt dan ook wel enige reden tot ontevreden-
heid wanneer men enerzijds ziet hoe ver de wetenschap-
pelijke inzichten in de jaren dertig reeds gevorderd waren
en anderzijds constateert dat het vervoer als bedrijfstak
nog altijd een economisch weinig sterke positie inneemt,
zo men al niet zou willen gewagen van de actualiteit der
tendens naar het deficit. Inderdaad, de oude stelling doet
nog altijd opgeld dat er meer âmn dan jn het vervoer ver-
diend wordt.
Lijkt dus een voortzetting der discussie wenselijk zoal
niet noodzakelijk, wezenlijke voortgang daarin kan alleen
verwacht worden wanneer men duidelijk onderscheid weet
te maken tussen wetenschap, politiek en zakelijk belang
en vervolgens een zo nauwkeurig mogelijke definiëring van
de gehanteerde terminologie aan de analyse vooraf laat
gaan daar, waar maar een mogelijkheid van begripsverwar-
15-3-1961
• ring aanwezig is. Het onderstaande nu beoogt een bijdrage
te leveren tot die wezenlijke voortgang door een aantal in de
discussie naar voren gekomen thesen aan een nader onder-
zoek te onderwerpen en hun consequenties weer te geven.
Bijzondere kenmerken van het vervoer.
In onze huidige maatschappelijke structuur is de vrijheid
van de ondernemer maar een betrekkelijke. Op vele ter-
reinen van, zijn bedrijfsvoering is hij onderworpen aan
regelingen van de. zijde van de Overheid of ook van de zijde
van het bedrijfsleven zelf – publiekrechtelijk georgani-
seerd of in kartelverband. In de laatste decennia heeft men
kunnen waarnemen dat vele producenten in allerlei sectoren
door bovenbedoelde regelingen de risico’s van het onder-
nemersschap wilden verkleinen en in een aantal gevallen
met een niet. onaanzienlijke mate van succes. Voor de
Overheid rijst hier steeds de vraag, waar de bescherming
vormen aanneemt die andere belangen, met, name het
consumentenbelang, te zeer zouden schaden. Bedoelde
ontwikkeling nu heeft er aanleiding toe gegeven dat hier
en daar gepleit is voor ‘analoge maatregelen t.a.v. het
vervoer onder gelijktijdige ontkenning van de omstandig-
heid dat het vervoer bijzondere kenmerken zou vertonen
die zulk een nadere regeling op zich reeds noodzakelijk
maken.
Hier ligt een duidelijk misverstand. De eigen aard van
het vervoer vergt een zekere regeling wil het gezond kunnen
blijven. Onder gezond wordt hier dan niet verstaan die
situatie waarin alle ondernemingen een bevredigend rende-
ment vertonen, doch de aanwezigheid van een klimaat
waarin de goedgeleide onderneming renderend kan werken.
Wil men verder gaan dan is zulks uiteraard mogelijk doch
dan geraakt men in het vlak van bescherming der produ-
centen tegen risico’s welke andere ondernemers in andere
sectoren ook lopen, men zou kunnen zeggen ,,normale
risico’s”.
De bescherming in laatstbedoelde zin is hier niet aan de
orde. Op deze plaats moge worden volstaan met bespreking
van de wijze waarop hogerbedoeld klimaat tot stand kan
worden gebracht, anders gezegd, de wijze waarop de abnor-
male risico’s voor de vervoerondernemer, uit de eigen
aard van het vervoer voortvloeiende, kunnen worden
weggenomen. –
Hoewel de laatste tijd aan de inhoud van die eigen aard
weer de nodige aandacht is besteed – de belangstellende
lezer moge in dit verband worden verwezen naar een voor-
dracht nog onlangs door Mr. Van Andel, Voorzitter der
Commissie Vervoervergunningen, voor het Verkeers-
instituut gehouden – worden hieronder toch de onder
–
schèidene elementen daarvan nog even kort gereleveerd
waar de effectiviteit van de te bespreken mogelijkheden
van regulering aan de hand van deze elementen zal moeten
worden getoetst. Zij zijn. dë volgende: –
Er kan niet op voorraad worden geproduceerd.
Het aanbod van vervoerdiensten heeft een continu, de
vraag daarnaar een discontinu verloop hetgeen periodieke
onderbezetting, dus overcapaciteit, onvermijdelijk maakt.
Het hoge aandeel van de vaste in de totale kosten leidt tot
pogingen bedoelde overcapaciteit door prijsverlaging alsnog
te benutten. Hierdoor tendeert de ,,reservation price” naar
het niveau der differentiële kosten.
De vervoermarkt is ondoorzichtig.
Zij bestaat uit een groot aantal deelmarkten, zowel
geografisch als naar de soort vervoer, die elkaar overlappen.
Aan de kant van het vervoeraanbod ziet men drie vervoer-
technieken opereren, ten dele in onderlinge concurrentie,
15-3-196 1
Met ‘een spaarrekening
bij de NHM bouwt u aan
uw welvaart. Over uw
spaarsaldo iot maximum
f 30.000.. ontvangt
u
een
rente van .
3
1/0
/4 ,/
0
Zonder opzegtermijn kurt’
u effecten kopen en be-
lastingaanslagen in ter-
mijnen laten betalen. U
spaart veilij, u spaart
voordelig bij de
NEDERLANDSCHE
HAN DEL-MAATSCHAPPIJ
diezeer in opbouw verschillen met als uitersten: het rail-
vervoer dat gemonopoliseerd is en daartegenover het weg-
vervoer met meer dan 10.000 zelfstandige ondernemingen.
Aan de kant van de vraag zijn er enkele honderdduizenden
verladers.
De ondôorzichtigheid van de vervoermarkt leidt ertoe,
dat, wanneer de verwachting heerst van een ‘toename in
het vervoer, te velen menen hun deel daarvan te kunnen
bemachtigen en zo tot uitbreiding overgaan, waarbij de
som der individuele uitbreidingen de totale behoefte daar-
aan overtreft. De concurrentie tussen de ververtakken en
binnen het water- en wegtransport zelf leidt bij voortduring
tot vervoerverschuivingen, welke overcapaciteit teweeg
brengen voor zover de ondernemers die vervoer veiwierven
ter verwerking daarvan nieuwe capaciteit in dienst moeten
stellen.
3.De verbondenheid van heen- en terugreis.
Daar de vervoersstromen niet in alle richtingen gelijk
zijn en omdat de marktverhoudingen buiten de plaats van
vstiging voor de betrokken öndernemer nog ondoorzich-
tiger zijn dan in die plaats, leidt deze verbondenheid tot
overcapaciteit en eventueel tot een extreem lage ,,reserva-
tion price”, ook onder de differentiële kosten.
4. De vraag naar ver voerdiensten is. een afgeleide vraag
• welker omvang slechts weinig wordt beïnvloed door de
kosten van’ het vervoer.
Waar de prijsinelasticiteit per vervoertak geringer is dan
283
voor het vervoer in zijn geheel en voor de individuele
ondernemer, met name die in het wegvervoer, nog weer
minder inelastisch dan die voor deze vervoertak als geheel,
kan men veelal in individuele gevallen tijdelijk ontstane
overcapaciteit door een
prijsverlaging
bezetten zonder
echtér daardoor de totale vraag naar vervoerdiensten te
doen toenemen. Het vervoer wordt onttrokken aan colle-
ga’s of aan andere vervoertakken. De optredende vervoer-
verschuivingen zijn dus zowel gevolg van prijsverlaging als
zelf weer oorzaak van nieuwe prijsverlaging.
Deze bijzondere kenmerken van het vervoer leiden ieder
voor zich maar vooral in hun ,,Gesamt-effekt” ertoe, dat
zonder nadere regeling een benedenwaarts gerichte spiraals-
gewijze prjsbeweging gaat optreden. Uiteraard geldt de
hierboven gereleveerde karakteristiek niet voor alle vervoer-
takken in dezelfde mate; doordat bij de spoorwegen het
aanbod op de markt en het investeringsbeleid geconcen-
treerd is, nemen zij een sterkere positie in. De luchtvaart
en de zeescheepvaart werden in het vorenstaande nog niet
genoemd. Waar ook zij vervoer verrichten geldt de hier
–
boven beschreven karakteristiek in beginsel ook voor hen,
maar aangezien hun activiteiten een mondiaal karakter
dragen ligt de problematiek hier anders genuanceerd.
Ter inperking van het toch reeds omvangrijke onderwerp
zal in het volgende daarvan ,worden afgezien en daaren-
boven inzonderheid het goederenvervoer over de weg tot
uitgangspunt worden genomen. Zulks lijkt mede aange-
wezen omdat bij die vervoertechniek de aan de orde te
stellen problematiek het meest actueel is.
De eis der vakbekwaamheid.
Hoewel de eigen aard van het vervoer sinds de jaren
dertig nooit srieus ontkend is, kan men toch periodiek
waarnemen dat de stelling wordt verdedigd dat men aan
die eigen aard en vooral aan de consequenties daarvan
niet te zwaar moet tillen. Tot dusver zijn echter dergelijke
uitingen niet of nauwelijks nader geargumenteerd. Dit ligt
ook wel voor de hand, want nadere bestudering levert de
nauwgezette onderzoeker, naar de ervaring leert, al gauw
de bewijsvoering van het tegendeel. Wat hiervan ook zijn
moge, de laatste tijd kan men opnieuw enkele stemmen in
deze richting beluisteren. Hierbij worden de sinds 1954
in Nederland geldende eisen van vakbekwaamheid voor de
ondernemers mede ten tonele gevoerd. Men meent dan
namelijk, dat, afgezien van het geval ener algemene crisis,
de situatie in het vervoer gezond zal blijven door hantering
dezer vestigingseis, omdat de ondernemer die nauwkeurig
zijn kostprjzen kent zich er wel voor zal hoeden te vaak
beneden die kostprijzen te rijden en mede daarom met
capaciteitsuitbreiding zo voorzichtig zal zijn, dat over-
capaciteit althans onder normale omstandigheden zal
kunnen worden vermeden. In tijden van recessie daaren-
tegen, zo redeneren dezulken, hebben alle bedrijfstakken
met verliezen te kampen en waarom zou nu juist de be-
drijfstak vervoer daartegen moeten worden beschermd.
Laten wij thans eens zien waartoe deze opvattmg leidt.
Toetsing van een vervoerregime, dat slechts vestigings-
eisen i.c. de eis der vakbekwaamheid kent, aan de hier-
voren genoemde elementen der eigen aard laaj aanstonds
zien dat het niet of nauwelijks tot voorkoming van over-
capaciteit zal kunnen bijdragen, ja zelfsdat niet onwaar-
schijnlijk het tegendeel het geval is. Immers, e” vakbe-
kwame ondernemer weet beter dan wie ook, dat hij een
zo hoog mogelijke bezetting van zijn park moet nastreven.
Aldus zal hij er zelfs eerder toe overgaan door prijsonder-
bieding bij de relaties zijner concurrenten te trachten
284
leegloop of stilstand van zijn materieel te voorkomen.
• Maar zelfs al zou de prjzenspiraal niet sneller optreden
dan in het geval dat er geen vakbekwaamheidseisen waren
gesteld, op een gegeven moment zal de kostprijscalculatie
haar waarde voor de vrachtprijsbepaling verliezen, omdat
de vervoerder de marktprijs als een gegeven zal moeten
aanvaarden. Dit betekent derhalve dat zijn calculatorische
kennis er nog slechts toe kan dienen om de grootte van zijn
verlies vast te stellen. Anders gezegd, de eis van vak-
bekwaamheid die zou moeten leiden tot een verantwoord
bedrjfsbeheer verliest haar effect, zowel in het micro- als
in het macro-economische veld.
De minimum-prijsregeling.
De uitkomst van de analyse van een vestigingseis-
systeem leidt derhalve tot een bevestiging van de traditioiiele
mening dat in het vervoer door regeling der concurrentie-
verhoudingen een klimaat geschapen moet worden waarin
de goedgeleide onderneming kan renderen. Eerst in dat
klimaat zal ook de eis van vakbkwaamheid ten volle tot
haar recht kunnen komen.
Zoals ook Drs. Udink in zijn lucide betoog voor het
Verkeersinstituut heeft gesteld, ligt het wel zeer voor de
hand dit klimaat te scheppen door er zorg voor te dragen
dat het aanbod van vervoergelegenheid in zijn totaliteit
ten naaste bij overeenkomt met de vraag daarnaar. Evenals
de Voorzitter der Commissie Vervoervergunningen acht
ook hij de prijsvorming een zaak of liever nog een preroga-
tief van het vrije ondernemerdom. Het wegnemen van het
effect van de overcapaciteit op de vervoermarkt d.m.v.
een stelsel van minimum-prijzen – of van een marge-
tarief dat in wezen op hetzelfde neerkomt – zou, ware
het effectief, de ondernemer ontlasten van – of beter ont-
nemen – hetgeen primair als ondernemersactiviteït moet
worden gezien, nl. de prijscalculatorische kant van de vak-
bekwaamheid, aangezien hij de prijzen maar uit de tarief-
beschikking heeft af te lezen en deze gebaseerd zijn op een
renderen van het ,,norm”-bedrijf, wat daaronder overigens
ook moge worden verstaan. Een nader ingaan op dit punt
is verleidelijk. Het zou echtèr een artikel op zich in beslag
nemen.
Intussen is men er met dit bezwaar nog niet. Een volgend
punt is namelijk de controle. Zijn directe ontduikingen
vaak nog wel aantoonbaar, bij indirecte is dit veel minder
het geval. Dit inzicht is in het buitenland meer gemeengoed
dan hier te lande. Naar het schijnt hebben de Fransen –
na constatering dat het Duitse controlesysteem, hoe gron-
dig op zichzelf ook, nog tal van mazen bevat – in dit
opzicht iets meer geperfectioneerds in voorbereiding waar-
bij de controle zich in wezen over de gehele bedrijfsvoering
uitstrekt.
En dit is ook nodig gezien de genoemde indirecte ont-
duikingsmogelijkheden. Om in dit opzicht enkele minder
bekende voorbeelden te noemen: het gratis ter beschikking
stellen van personeel aan de .verladers, het tegen geredu-
ceerd tarief of zelfs om niet leveren van brandstoffen en
smeermiddelen aan de verladers die tevens eigen vervoer
verrichten, het voldoen van allerlei vrijwef oncontroleer
–
bare onkostenposten voor de verladers. De soms gepo-
neerde stelling, dat het met de prijsontduikingen nog wel
meevalt, is dan ook bepaald niet ontsproten aan een kennis
der praktijk.
Wij signaleerden reeds dat het beginsel van een minimum-
prijsregeling is gebaseerd op een als normaal te kwalificeren
onderbezetting. De toenemende onderbezetting, als gevolg
van de steeds verdergaande overcapaciteit, die het vervoer
15-3 -1 96 1
eo ipso vertoont,wordt echter door minimum-prijzen niet
tegengehouden. Eerder kan men zelfs verwachten dat de
particuliere vervoerder, hopend op de effectiviteit van de
in de markt gelegde prijsbodem – althans t.a.v. het prijs-
beleid zijner concurrenten – ertoe komt nog sneller tot
uitbreiding over te gaan dan in het geval een dergelijke
bodem in de markt ontbreekt. Doch ook al zou dit laatste
niet het geval zijn, dan is het toch wel zo dat de voort-
durende vergroting van de onderbezetting een regelmatige
verhoging van de minimum-prijs noodzakelijk maakt wil
deze zijn functie van waarborg, dat bij de goedgeleide
onderneming de normale onderbezettingskosten worden
goedgemaakt, kunnen blijven vervullen.
Wij komen hier op een aspect van de minimum-prijs-
regeling, dat tot dusver nog te weinig aandacht heeft ge-
kregen, namelijk dat zij, wil zij inderdaad effectief, zijn –
nog even afgezien van de vraag of zij dat ,,überhaupt” zou
kunnen zijn – toch gecompleteerd dient te worden door
een capaciteitsregeling. En daarmee doet een systeem zijn
intredë dat men dirigistisch zou kunnen noemen, wanneer
men onder dat woord een meer dan minimaal noodzake-
Jïjke overheidsbemoeiing wil versiaan.
De stelling dat in een tijd van gelijkblijvende activiteit,
laat staan in die van recessie, het bedrijfsleven zich wel
tweemaal zal bedenken voor het tot uitbreiding overgaat,
wordt overigens door de feiten zelf weerlegd. In de periode
mei 1957 – juni 1958, toen het vervoer in omvang met
5,5
pCt. daalde, heeft de capaciteit vn het beroepsgoede-
renvervôer nog een stijging van niet minder dan 14,7 pCt.
te zien gegeven, een
stijging
die in alle individuele gevallen
waarin zij werd verleend op het moment der verlening
volledig gerechtvaardigd was, wanneer men slechts ‘lette
op de monientele behoefte van de betrokken onderneming.
De mening dat het bedrijfsleven – als totaal der indi-
viduele ondernemers – zichzelf wel aan de wijziging in
het vervoer zal aanpassen, behoeft nauwelijks een duide-
lijker weerlegging.
Betrof het hier een periode van teruggang, men mag niet
vergeten dat als gevolg van de eigen aard van het vervoer
zich zelfs bij een opgaande algemene conjunctuur zeer wel
recessiev’erschijnselen in de transportsector kunnen voor-
doen, wanneer nâmelijk de stijging in het aanbod van
vervoerdiensten de toeneming van het ladingaanbod niet
onbelangrijk gaat overtreffen. In zijn laatstelijk gehouden
beschouwingen ter inleiding van de openbare zitting van
de C.V.V. op 12 januari 11. heeft haar Voorzitter het weg-
vervoer op de actualiteit van dit gevaar in de huidige
omstandigheden met enige nadruk gewezen.
Wij zijn hiermede weer teruggekeerd tot de nog steeds
meest voor de hand liggende oplossing t.a.v. de behandelde
problematiek, een oplossing gericht op het wegnemen van
de oorzaken, anders gezegd, op het voorkomen van het
ontstaan van schadelijke overcapaciteit. Over de moeilijk-
heden en mogelijkheden daarbij echter een volgend artikel.
‘s-Gravenhage.
Mr. F. GOUD.
Een voorbarige conclusie
In zijn artikel: ,,Wèl verdrievoudiging van het aantal
personenauto’s” (,,E.S:B.” van 22 februari 1961) komt
Drs. C. J. Schotsman tot de conclusie dat de uitkomsten
vin de prognose van Drs. L. Becker
1)
meer vertrouwen
verdienen dan de uitkomsten van onze prognose
2).
In
het navolgende hopen wij aan te’tonen dat deze conclusie,
op grond van het betoog van Schotsman niet gerecht-
vaardigd is.
In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat Schots-
man ons artikel niet goed heeft gelezen. Een aanwijzing
in deze richting vinden wij in de tabellen die hij geeft.
In zijn beide tabellen heeft hij argeloos de door ons ver-
zamelde gegevens (uit onze tabel 1) opgenomen, waarbij
hem is ontgaan dat in onze tabel de gegevens voor het
jaar 1958 ontbraken, ofschoon wij in noot
5
hierop na-
drukkelijk de aandacht hebben gevestigd. De aantallen
inwoners (tabel 1) en personenauto’s (tabel 2) die hij op-
geeft voor het jaar 1958, zijn in werkelijkheid de aantallen
die geldig zijn voor het jaar 1959. Het is hem blijkbaar
niet opgevallen dat de toeiierning van de ‘bevolking en
van het aantal personenauto’s van 1957 tot 1958, in zijn
tabellen ver buiten de norm vallen. Dat hier geen sprake
is van een drukfout, blijkt bij het narekenen van de door
Schotsman uitgevoerde berekeningen. Deze slordigheid
heeft tot gevolg gehad dat zijn formules fout zijn.
Op deze formules is meer aan te merken. Zo wordt bij
de lineaire vergelijking
y1
= 638 + t. 383
(1)
t
0
gesteld op 1, terwijl in de exponentiële vergelijking
log
y2*
= 0,11374 + t. 0,06497
(2)
) Zie het artikel in ,,E.-S.B.” van 24 februari 1960, blz. 212 e.v.
2)
Zie het artikel in ,,E.-S.B.” van 11januari 1961, blz. 24 e.v.
15-3 -196 1
t
0
op 0 is gesteld. Deze ,,Schönheitsfehier” is niet de
enige. Uit het feit dat de waarde van
y
2
in een getal van
vier cijfers wordt uitgedrukt (zie tabel 2), blijkt dat de
laatste formule ten rechte moet luiden:
log
y2
3,11374 + t. 0,06497
Deze formule wordt niet volgens de regels der kunst
gehanteerd. Schotsman berekent er mee dat de waarde
van
y2*
in 1970, 1.900.0(00) zal bedragen. Echter: t
1970
20 (1970 – 1950 = 20) zodat:
lag
Y2″
(1970) = 3,11374 + 20. 0,06497
–
= 3,11374 + 1,29940
= 4,41314.
De logarithmentafel leert ons dat de bijbehorende
waarde van
y
2
‘ (
1970) =
2.589.0(00).
Detitel van het
onderhavige artikel had dus eigenlijk moeten luiden:
,,Noch verdubbeling, noch verdrievoudiging, doch ver-
vijfvoudiging van het aantal personenauto’s”.
Uit het voorgaande is, dunkt ons, wel gebleken dat
Sch’otsman zich heeft bezondigd aan een groot aantal
onnauwkeurigheden in een klein bestek. Door onze op-
merkingen is de kern van zijn betoog echter niet aange-
tast. Op dit punt kunnen wij kort zijn: Schotsman is het
slachtoffer geworden van een bekende elementaire mis-
vatting. Hij heeft zonder meer verondersteld dat een me-
thode die toegepast mag worden bij de extrapolatie van
een demografische ontwikkeling, ook geschikt is voor de
extrapolatie van een niet-demografisch proces. Zijn for-
mules luiden in hun algemene vorm:
y
1
=a+b.t
(1)
en
lag
Y2
=
log a + t log b.
285
– Zoals Schotsman aangeeft is formule (II) een herleiding
van de exponentiële vergelijking:
Y2
= a. bt
(III).
Het is duidélijk dat de geciteerde formules niet anders
zijn dan de formules ter bepaling van de (t + 1)— de
term van een- rekenkundige reeks (1), resp. een meet-
kundige reeks (III). Schotsman heeft dus eenvoudigweg
de ontwikkeling van het aantal personenauto’s volgens een
rekenkundige reeks enerzijds en volgens een meetkundige
reeks anderzijds, onderling vergeleken.
In de toegepaste vorm luidt Schotsmans formule (III):
v
2
–
* —
1.300 x 1,1164t.
‘
Hij impliceert hiermee dat men de toekomstige ontwikke-
ling van het aantal personenauto’s kan benaderen door dit
aantal te beschouwen als een kapitaal, groot 130.0(00)
auto’s, dat in 1950 tegen 11,64 pCt. (samengestelde) interest
per jaar, wordt uitgezet. Wij achten het overbodig nader
aan te tonen dat deze benaderingswijze principieel onjuist
is en dat aan de betrekkelijk geringe afwijkingen in de
basisperiode 1950-1958 om overigens voor de hand liggende
redenen, geen waarde mag worden gehecht.
Delft.
J. D. BUISSINK.
NASCHRIFT
Uit het bovenstaande kan de indruk worden verkregen,
dat Buissink zo weinig is ontgaan dat de hoofdlijnen van
mijn betoog hem wel duidelijk zijn. Puntsgewijze samen-
gevat komt dit betoog op het volgende neer:
Het verschil in prognose-uitkomst: verdubbeling of
verdrievoudiging is terug te voeren op een afwijkende
mathematische aanpak van het probleem.
Buissink is er met geen van de drie door hem opge-
stelde lineaire vergelijkingen in geslaagd een redelijke aan-
passing te vinden aan de reële ontwikkeling van het aantal
personenauto’s in de periode van 1950-1959. –
De exponentiële functie geeft een aanmerkelijk beter
beeld dan de lineaire’; op grond hiervan kan bij een -ver
–
ondersteld gelijkblijven van de resultante van het comprex
van invloedsfactoren de voorlopige conclusie worden ge-
trokken, dat verdrievoudiging van het aantal personen-
,
auto’s waarschijnlijker is dan verdubbeling.
Deze saillante punten in mijn artikel worden in Buissinks
reactie niet ontkend, maar op een hoogst bedenkelijke
wijze als volgt afgedaan:
de exponentiële vergelijking, wel van toepassing bij
de extrapolatie van een demografische ontwikkeling, is
niet geschikt voor de prognose van een niet-demografisch
proces;
aan de betrekkelijk geringe afwijkingen van de aan-
tallen, verrekend met behulp van de lineaire vergelijking,
met de werkelijke aantallen kan ,,om voor de hand lig-
gende redenen” geen waarde worden toegekend.
De laatste opmerking is verbazingwekkend naïef. Nadat
Buissink enkele weken geleden in zijn artikel had gesteld:
,,De gemiddelde afwijking overschrijdt de grens, die wij
gesteld hebben
(5
pCt.) niet onbelangrijk- en de afzon-
derlijke afwijkingen doen twijfel rijzen ten aanzien van
de rechtlijnigheid van het verband”
1),
komt de schrijver
nu tot de ontdekking, dat een afwijking van 9 pCt. gering
is, zelfs verwaarloosbaar klein. –
De onder a. genoemde ,,stelling” vereist meer aandaht,
omdat deze het zwaartepunt vormt -van de discussie. Voor
eén bestrijding daarvan verwijs ik iii de eerste plaats naar
een opmerking van een befaamd economist: ,,The assump-
tion of a constant rate of increase may prove to be perfectly
logical and justified in many other investigations as well”
(bedoeld is: naast een verklaring van demografische ont-
wikkelingen)
2)
Uit de fenomenologie van alle dag kan als
voorbeeld worden aangehaald de ontwikkeling op het
gebied van de telecommunicatie: voor het interlokale tele-
Zie ,,E.-S.B.” van 11 januari 1961, blz. 26.
Oskar Lange: ,,Introduction to econornetrics”, blz. 46.
286
–
foonnet geldt een exponentiële groeiwet met een ,,ver-
keersverdubbelingsperiode” van rond zes jaar
3).
Om terug te keren naar ons onderwerp: in het veel-
besproken boek van Rostow: ,,The .stages of economie
growth”, komt een grafiek voor van de groei van het
aantal personenauto’s getekend op
enkel logaritmische
schaal.
Voor alle landen daarin opgenomen wordt de ont-
wikkelingsgang aangegeven door een rechte lijn
4)•
Het
zou weinig moeite kosten deze reeks van exponentieel
verlopende verschijnseleii uit te breiden,
bijv.
met de ont-
wikkeling van het nationaal inkomen. De rüimte daarvoor
is te beperkt, maar de conclusie dringt zich op: de recht-
– lijnige cijferaar is jammerlijk omgekomen onder het mes
van de realiteit.
Tenslotte is het noodzakelijk, dat er nog wat gerekend
wordt tezamen met Buissink.
Een eenvoudig leerboek geeft aan, dat bij opstelling
van een lineaire vergelijking t
1
gesteld moet worden op 1
en dat bij een exponentiële functie t
1
gelijk is aan 0.
Dat dit geen ,,Schönheitsfehler” is, bewijst Buissink
zelf bij de vermenigvuldiging van de groeifactor b met
20 (1970-1950 = 20). Het basisjaar 1950 (t
1
)
telt niet mede;
de vermenigvuldigheidsfactor is dus 19.
– –
Dankbaar ben ik Buissink voor zijn opmerking, dat
het aantal personenauto’s in mijn tabel opgenomen in het
jaar 1958 eerst bereikt werd in 1959. ,,Voor het jaar 1958″,
schrijft Buissink, ,,ontbreekt het aantal personenauto’s uit
C.B.S.-gegevens”. ,,Geiien de opzet van de correlatie-
berekening is dit geen bezwaar’
5).
Deze opmerking geldt
ook voor mijn berekeningen. – – –
Niettemin is de exponentiële functie gecorrigeerd,
waarbij het aantal personenauto’s in 1958 werd gesteld
op 420.000
6).
Het resultaat van deze berekening is:
log y = log a + t. log b = 1,11844 + t. 0,06295. Door
trend-extrapolatie bepaald bedraagt het verwachte aantal
personenauto’s op 1
augustus
1969: 1.784.000 en op
1
augustus
1970: 2.063.000. De aanvankelijke prognose
was in orde van grootte gelijk aan de uitkomst door
Becker gevonden op
1januari1970,
nI. 1.800.000. Zoals te
verwachten was, wijkt de gecorrigeerde uitkomst nauwelijks
af van ‘de aanvankelijke prognose.
Conclusie:
de reactie van Buissink levert geen enkele
bijdrage tot de discussie en bevestigt het vermoeden, dat
de schrijver de feitelijke groei van tal van fenomenen sterk
onderschat.
‘s.}fertogenbosch.
Drs.
C. J. SCHOTSMAN.
Prof. Dr. Ir. J. L. Bordewijk: inaugurale rede, T.H.
Delft, september 1960.
W. W. Rostow: ,,The stages of economie growth”, btz. 84.
Zie ,,E.-S.B.” van 11 januari 1961, blz. 27.
Statistisch Jaarboek 1959, blz. 83.
15-3-1961
Dr. H. J.
Scheffer:
In vorm gegoten. Het Rotterdamsch
Nieuwsblad in de negentiende eeuw.
Uitg. H. E. Sten-
fert Kroese N.V., Leiden 1960, 324 blz.
De Leidse uitgever (onder andere van de Leidsche Cou-
rant) en boekdrukker A. W. Sijthoff wilde in de tweede
helft van 1877 zijn Duitse schoonzoon Frentzen, die te
Berlijn werkzaam was, ter wille van diens vrouw die heim-
wee had, aan een positie in Holland helpen. Eerst wilde
Sijthoff hem directeur van een nieuwe duinwaterleiding
te Leiden maken, maar toen anderen dan Sijthoff de con-
cessie kregen, dacht hij aan een directeurspiaats bij een
nieuve courant te Rotterdam. Zijn ,,marktanalyse” wees
uit, dat aldaar wel ruimte zou zijn voor een populair,
dagelijks verschijnend avondbiad. Maar de groep voor-
aanstaande Rotterdamse liberalen, tot wie Sijthoff zich
wendde met een plan en die hij tot deelneming in het
kapitaal uitnodigde, wenste een degelijke courant, met een
grote en capabele redactie, met een landelijke “erspreiding,
bestemd voor een maatschappelijke bovenlaag. Het nieuwe
blad zou een concurrent van de (liberale) N.R.C. moeten
zijn, met wier hoofdredactie een deel van de politiek gelijk-
gestemde Rotterdamse toonaangevende lezers niet tevreden
waren.
Het Rotterdamsch Nieuwsblad, dat op 3 april 1878
verscheen, had het karakter van kwaliteitscourant, zoals
de kapitaalverschaffers wensten. Deze afwijking van de
,,marktanalyse” van Sijthoff, die evenals Frentzen
(dagelijkse leider) directeur was geworden, kwam hen duur
te staan. Van het aandelenkapitaal ad f. 130.000, eerst
voor 60 pCt. volgestort en later geheel, was eind juli 1880
driekwart verloren. Ondanks een obligatielening van
f. 40.000 in 1879 was de kas chronisch krap. Per 1januari
1881 kon de directie voor f. 32.500, dus voor een kwart
van het maatschappelijk kapitaal, de courant, het gebouw
en de inrichting
•
overnemen, hetgeen zij deed. Hoeveel
Sijthoff aan aandelen, kasvoorschotten enz. ook in vol-
gende jaren in het blad heeftgeïnvesteerd, was niet precies
te achterhalen, doch het zal niet_weinig zijn geweest.
In 1880 kwam de eerste reorganisatie tot stand. Drie
van de vijfredacteuren werden ontslagen. Matig bezoldigde
schoolmeesters of kwekelingetjes zouden zonodig het
,,nevenlopende” werk verrichten. Al eerder was de abonne-
mentsprijs verhoogd. Maar het belangrijkste was, dat de
krant overeenkomstig de oorspronkelijke opzet een goed
volksblad zou worden. Deze overgang zou nog enkele
jaren duren. De oorzaken van de malaise bij de krant
wreh het te kleine bedrijfskapitaal in de beginjaren, de
weinig heilzame bemoeizucht van de commissarissen met
onderneming en krant, de controversen in de leiding
(Frentzen miste de nodige capaciteiten als directeur en
had moeilijkheden met de redactie), de abonnementen- en
advertentiewerving werd niet actief genoeg aangepakt en
de N.R.C. had tegenmaatregelen genomen. Deze krant
had aan het bestaande ochtendblad einde 1877 tegen on-
veranderde abonnementsprjs een avondblad toegevoegd;
het blad verwierf het alleenrecht op de berichten van het
Engelse persagentschap Reuter voor Rotterdam en het
korps binnen- en buitenlandse correspondenten werd uit-
gebreid. De krant was er zich van bewust, dat het een
strijd om het bestaan betrof.
Het Rotterdamsch Nieuwsblad onderging in 1885 de
tweede reorganisatie. Cornelis Sijthoff, een zoon van de
oprichter, werd enig directeur; hij kreeg van zijn vader
15-3-1961
uit zijn moederlijk erfdeel 297 aandelen. Tevôren had hij
reeds enige tijd bij .de courant gewérkt. In 1892 werd hij
enig eigenaart Het boek van Dr. Scheffer laat vermoeden,
dat het aandeel van de jorge Sijthoff in de winsten, die
enkele jaren na zijn optreden konden worden géboekt,
hem daartoô in de gelegënheid stélden. Vooral na 1890
brak een blôeitijd aan. Het zakelijk inzicht van de directeur,
de commôrôiele activiteit op het gebied van abonnementen,
advertenties, de oprichting van kopbiaden, het ver.vervën
van drukorders, dat alles ging gepaard met een öpleing
van de conjunctuur en met de uitbreiding van Rottérdam.
De ,,immigranteh” vonden
–
in het in populaire tfant ge-
houden a-politieke Nieuwsblad een juist bij hunbehoeften
passend blad. Toch is de schrijver van het boek kritisch
gestemd over.. de combinatie van directeur-hoofdredacteur.
Na 1890 beperkt Sijthoff zich vooral tot de zakelijke leiding;
de krant maakt dan geen sterkë indruk meer en mit ee’n
duidelijk patroon, zo merkt Dr. Scheffer
–
op.
Groot respect heeft .de lézer dan reeds gekregen voor
de grondigheid en de uitgebreidheid van het onderzoek,
waarop dit proefschrift bërust:- oude briefkopieën zijn
door moderne middelen leesbaar gemaakt, verscheidene
onjuistheden die in de literatuur waren geslopen en zich
daar hadden voortgeplant zet de schrijver recht en hij
vermeldt -van -een aantal wétenswaardighedén, waar hij
zelf niet op kon ingaan, de brdnnen teii dienste van andere
onderzoekers. Een tweede reden voor gröte waardering
vormt de vlotte verteltrant, die het lezen gemakkelijk ën
genoegeljk maakt, maar de lezer ook te stade komt wan-
neer hij zich o.a. even na het midden van het boek aoor
de rjstebrijberg van feiten, .bijv. inzake de arbeidsvoor-
waarden, de organisaties enz. van het technisch personeel,
heen moet werken. -Het is haast niet mogelijk om van
•belang zijnde onderwerpen in de ontwikkeling en in het
leven van een krant aan te wijzen, die aan de aandacht
van-Dr. Scheffer zijn ontsnapt. –
Maar toch, bij nadere beschouwiiig van zijn relaas gaan
enkele vragen rjzén, beter gezegd, enkele wensen komen
op. Dr. Scheflèr heeft een respctabel aantal statistische
gegevens opgespoord. en korte of lange beschrijvingen van
vele personen gegeven. Hij heeft de leggers, de jaargangen
van de krant doorgelezeii. Van de resultaten daarvan blijkt
minder én ook minder concréet- dan van zijn andere
onderzoekingen. Aan dat typische produkt van de onder-
neming, de krant zelve; is het laatste hoofdstuk gewijd
met, dat zij toegegeven, een gôed overzkht en ëen aântal
wetenswaardige conclusies. Op – drie vragen hadden wij,
in de vorm van verdergaande analyse, gaarne een antwoord
gezien. – . . .
De eerste vraag• is: waarom kon het Rotterdamsch
Nieuwsblad het niet bolwerken. tegenover de N.R.C.?
De schrijver zegt wel (op blz.
45)
dat het Nieuwsblad een
behoorlijke kwaliteitskrant was in 1878-1880, maar een
vergelijkende – inhoudsanalyse tér staving daarvan ont-
breekt. De persweténschap hèeft hiervoor verschillende
recepten. In de literatuuropgave ontbreken vrijwel de meer
theoretische perswetenschappelijke werken. – Wij menen,
dat naast de zakelijke geschiedenis en persoonlijke his-
tories en naast de analyse van economische problemen
dataspect,. dat
–
genoemde literatuur biedt, wa’tekort is
gekomen. Weliswaar vindt men – allerlei .met dat aspect
vêrband houdende onderwerpen in -korte beschrijvingen
of conclusies terug, maar wat meer bewerking en verant-
– 287
woording, waardoor dit boek op zovele punten uitmunt,
ook van genoemd aspect blijven een wens. Bijv. naast
• de vele bronvermeldingen ontbreekt die bij de vermelding
van de praktijk van het Rotterdamsch Nieuwsblad in de
behandelde periode inzake het mededelen van, de naam
van de schrijver van een ingezonden stuk aan de justitie,
wanneer die er om vraagt (blz. ,259). Eind oktober ji.
werd dat vraagstuk weer actueel door een dergelijke kwestie
•te Arnhem. De oude praktijk van het Rotterdamsch
Nieuwsblad zou in een moderne journalistieke code niet
misstaan hebben, evenmin als de bronvermelding in het
boek in bespreking.
In de tweede plaats komt de met het vorenstaande
,verband houdende vraag op: hadden de. economische
financiële en handelsberichten in de beginjaren niet nader
kunnen worden behandeld en dan in verband met de
activiteiten op die gebieden te Rotterdam? De schrijver
vermeldt, dat de krant regelmatig berichten bevatte omtrent
indigo, tin, suiker, koffie enz. (blz. 186). In hoeverre be-
stond daarvbor een markt te Rotterdam? Wat was de
betekenis daarvan? Of dienden die berichten voornamelijk
ter .bevorderiiig van de landelijke verspreiding? In een
dissertatie aan een economische hogeschool te Rotterdam
hadden deze,punten wel aandacht verdiend. Een vergelijking
van die berichten met die in de N.R.C.. ware interessant
geweest. Op andere punten heeft de schrijver het .Rotter
–
damsch Nieuwsblad meermalen met de N.R.C. vergeleken.
Stond het Rotterdamsch Nieuwsblad met genoemde be-
richten of met de hoofdartikelen bij de toenmalige con-
current tei achter? Was de redactionele inhoud de oorzaak,
dat het blad de concurrentiestrijd zo spoedig verloor?
•Welk beeld toonden de advertentiekolommen .van beide
bladen?. • – –
Onze derde ‘vraag is: waarom, vond Dr. Scheffer de in-
houd van de krant na 1890 niet sterk (blz. 248)? Ook hier
ware een inhoudsanalyse welkom geweest. Van een be-
1
4
paalde week in een aantal jaren zou de procentuele ver
–
:deling van de redactionele leesstof over de verschillende
rubrieken, eventueel met bepaalde onderverdelingen, de
‘.genoemde conclusie kunnen staven. Eventueel had ëen
meer kwalitatieve’ analyse kunnen dienen. Thans vindt
•de lezer vrijwel alleen de conclusie. Zakelijk succes zoals
van het Nieuwsblad na 1890, ziet men tegenwoordig ge-
• .paard gaan -met ,,crime, sex ahd human interest stones”
– met min ofmeer sensationele inhoud en presentatie. Aan
welke deugden of gebreken van de’ redactionele inhoud
• -dankte het Nieuwsblad na 1890 zijn succes naast de be-
schreven commerciële en conjuncturele factoren?
-. Het antwoord op de drie bovenstaande hoofdvragen
zou meer wrk hebben gevergd dan men mag verlangen
•
van een proefschrift, dat toch reeds steunt op zo’n res-
pectabele hdeveelheid naarstige arbeid. Maar een zekere
substitutie van activiteiten bij de voorbereiding zoi:iden
,wij zeker niet hebben betreurd. – –
De balans opmakende, komen wij tot eenzeer gunstige
conclusie. De literatuur op persgebied’ is ‘inderdaad ver
–
•rijkt met een prima geschreven geschiedenis van de eerste
decennia van een belangrijke Rotterdamse krant door een
auteur, die als onderzoekend historicus, als wikkend en
wegend economist en als
schrijvende
ware journalist een
-harmonisch resultaat heeft bereikt. Een .dergelijke disser-
tatie omtrent de wording en de eerste ontwikkeling van
een dagblad in Nederland is bij ons weten in Nederland
een primeur. Afgescheiden van de vermelde wensen kunnen
wij overigens zonder voorbehoud zeggen: en een goede!
Rotterdam.
– ,-
–
‘
—
ODE BRUYN.
George Kish: Economic Atlas of the Sovjet Union. Uitgave
van The University of Michigan Press, 1960, 96 blz.
Sinds’
1956,
het jaar waarin zich in de Sowjet-Unie
zowel op politiek als op economisch gebied opvallende
veranderingen hebben voltrokken, komt een grotere hoe-
veelheid economische en statistische gegevens over ‘ dit
land beschikbaar. Dit maakt een grondiger studie van de
Sowjet-Unie mogelijk dan tot nu toe het geval was. De
nocdzaak van een systematische bestudering van de ont-
wikkeling van de Russische economie zal niemand be-
twisten. De Sowjet-Unie immers heeft zich sedert de re-
volutie ontwikkeld tot de op een na grootste industriële
mogendheid en streeft ernaar de Verenigde Staten van de
top te verdringen. Dit economisch offensief is in ..volle
gang. De grote economische expansie wordt politiek door
het Kremlin benut door onder andere de ontwikkelings-
landen op de bereikte successen te wijzen teneinde deze
van de superioriteit van de communistische planeconomie
boven die van het Westen te overtuigen.
Elke publikatie, welke voor de bestudering van de eco-
nomische structuur en planning in de Sowjet-Unie ge-
bruikt kan worden, verdient een dankbaar onthaal. Tegen
deze achtergrond zal de recentelijk verschenen
Économic
Atlas of -the Sovjet Union
moeten worden bezien. Men
treft er in aan
,5
algemene kaarten voor het gehele grond-
gebied van het land en 60 regionale kaarten van 15 eco-
nomische gebieden. Dè grootte van het land in aanmerking
nemende, kan dit niet meerdari een ruwe classificatie zijn.
De
5
algemene kaarten geven een beeld van achtereen-
volgens de plantengroei, de administratieve indeling van
het land, de luchtroutes en ‘de bevolkingsdichtheid. De
binnenkant van de kaft wordt gesierd door een natuur-
kundige kaart – van de Sowjet-Unie.
Het grootste gedeelte van de atlas wordt ingenomen door
de 60 regionale kaarten. Aan elk van de economische ‘ge-
bieden zijn vier verschillende kaarten gewijd. Deze vier
kaarten verschaffen achtereenvolgens een (zeer) globaal
overzichtvan a. de landbouw en het landgebruik; b. de
mijnbouw (de v’r,dp
1
aatsen van uranium zijn niet aange-
geven) en tevens de olie- en gaspijpleidingen; c. de belang-
rijkste industriële produktiecentra en d. het spoorwegnet,
de steden met meer dan ‘50.000 inwoners en de admini-
stratieve indeling van het betreffende gebied. In het alge-
meen geven de kaarten de toestand weer bij het begin
van het jaar 1960. Deregionale kaarten worden vooraf-
gegaan door een korte, verbale inleiding over het betrokken
gebied.
Wat de kwantitatieve informatie betreft, stelt de atlas
teleur. De lezer zal namelijk tevergeefs zoeken naar cijfers
betreffende de bevolkingsomvang, de produktie, het ver-
keer, de internationale handel enz. Tineinde deze gegevens,
die toch in een
economische
atlas verwacht mogen worden
i),
te vinden, zal’hij andere bronnen moeten raadplegen. Voor
het verkrijgen van een algemene indruk is de atlas echter
bruikbaar.
Rotterdam,
A. M. TABAK,
1)
Vgl. bijv. de in de bekende serie
Oxford
Regional Economic
Atlases
in 1956 uitgegeven atlas van de Sowjet-Unie en Oost-
Europa.
Blijf .bij
lees E.-S.B.!
288
1
/
–
15-3-1961
MEDEDELINGEN ‘VOOR ECONOMISTEN
Het Belgische wègennet nu, morgen in Beneluxverband
Onder auspiciën van de Iederlandsche Kamer van
Koophandel voor, België en Luxemburg te Bussél, zal
Zijne Excellentie de heer 0. Vanaudenhove, Minister van
Openbare Werken en van Wederopbouw in België, een
lezing houden over:
-,
,,Het Belgisch wegennet nu, morgen
in Beneluxverband”.
Deze lezing zal plaatsvinden op h’iaandag 26 maârt 1961
te 16 uur in het Kurhaus te Scheveningen. Zij zal in het
Nederlands worden uitgesproken. Na de lezing zal aan de
deelnemers een ap’eritief worden aangeboden.
Personen, die deze lezing wnsen bij te wonen, kunnen
zich wenden tot de Nederlandsche Kamer van Koophandel
voor België en Luxemburg te Brussel (Warandeberg 4),
alsook tot het bijkantoor der ‘Kamer, Nassauplein 24,
‘s-Gravenhage (telefoon 1122 99).
GEÏi-‘ EN KAPIftMARK’Tj
Geidmarkt.
De binnenlandse geldmarkt heeft de revaluatie in alle
rust over zich heen laten komen. De invloed van
–
de her-
waardering van, de gulden zal zich slechts op de langere
termijn via een wijziging in de betalingsbalans kunnen doen
gevoelen. De raming van een daling van het overschot
met f. 170 mln, op een geschat totaal positief saldo op
lopende rekening van f. 1100 mln., doet vermoeden dat
het effect niet zo erg groot zal zijn. Wanneer men bedenkt,
dat – ook, het ,intçrnationaal. kapitaalverkeer van grote
betekenis is voor de situatie op de geldmarkt en hier onder
normale omstandigheden al geen peil op is te trekken, dan
kan men beter geenvoorspellingen doen en rustig afwachten.
Geldmarktkringen, speciaal de banken, zijn bijzonder
geïnteresseerd in de wijze, waarop de Staat het revaluatie-
verlies van De Nederlandsche Bank, zal vergoeden. Zou
dit geschieden door afboeking op het saldo van deStaat,
dan mag men yel wachten, dat de Agent een grotere activi-
teit bij de afgifte van promessen en biljetten ten toon zal
gaan spreidçn. Zou het Rijk schatkistpapier in betaling
geven, dan verkrijgt De Nederlandsche Bank meer ruimte
voor haar open-rnarktpolitiek. In beide gevallen zou in de
groeiende behoefte bij de banken aan papier kunnen wor-
den voorzien. .
Voorts is de vraag gesteld, of het kasreservepercentage
nog invloed zal ondervinden van de wijziging van de, in
guldens gemeten,. omvang van. de goud- en deviezenreserve
van de Centrale Bank. Er is.altijd een verband gelegd tussen
deze voorraad en het reservepercentage. Dit was echter’
nimmer een mechanisch verband. In het gentlemen’s
agreement van 1954 staat, dat De Nederlandsche Bank
het kasreservepercentage bepaalt aan de hand van de
beweging in de goud- en deviezenreerve, rekening höudend
met de aan deze beweging ten grondslag liggende oorzaken.
De oorzaak van de bovenbedoelde verandering is duide-
lijk, nI. een wijziging in de waarderingsmaatstaf. Monetair
is het geen reden tot een perèentagevcrandering.
Kapitaalmarkt.
Ondanks voorzorgsmaatregelen van de zijde van het
15-3-1961
beursbesfuur heeft der’ beurs :toch enige schokken ‘onder
–
gaan.’ Dtt is begrij’peijk ,Onzë’ ervaringen met révaluaties
• zijn’ nu ‘eenmaal itihil’hetgëen ‘niet”betekent, dat wij bij
devaluajies wel precies”d’e ‘ge’o1gen zouden weten. Is het
voor’de- afzonderlijke ôrfderneming al zeer moeilijk te
• bepalen welke ‘conseqüeiities moeten worden verwacht,
het publiek,’ dat vrijwel ‘zondër Concrete gegevens, zoals
‘spreiding van de omzet e’n verdeling van de grôndstoffen-
aankopen naâr- valuta moet waarderen, tast vrijwel geheel
in het duist’er.•’Inmiddels’ blijven de ,,normale” factoren
‘hun rol spelén,’ bijv. d& winstdaling in het vierde kwartaal
1960 van Philips. Uit deze vooralsnog onontwarbarekluwen
– trad een matige re’âctie te vo’orschijn, nl. in het algemeen
koersdalingen op de aandelenmarkt, ‘die bij scheepvaart-
‘fondsen het scherpst ‘waren.Het buitenland, dat in verschil-
• ‘lefide aandelen e’n zo ‘ovërwege’nde rol speelt, liet zich dbc r
dé’ zwaaideguldens niet• afschrikken, doch bleef in de
markr»•-• ‘J .. • ‘
t ‘-
Vele”léiders
I
vn ondernemhigen zUllen zich de vraag
stellen wat ietdoen’t•.v. de dividenden: Vanzelfsprekend
houden deze verband’ met’ de’resultat’en van 1960, doch bij
de vaststelling’speeltde tôekomst ook een rol. Als één van
de doeleindén van ‘de revaluatie ‘de’ afkoëling van de con-
junctüur,’ wordt bereikt,’
is
de kans op dividendverhoging
• verminderd: ‘Of de tem5eratuurverïaging zo’ ver”zal ‘gaan,
dat’ dividendeti lager’zullen Worden gésteld, is nog de vraag.
TER OYERNAME.AANGE$ODEN:
t,
‘,,
,
..
…J
•.
de volledige ingebonden jaargangen Econ. Stat. Berichten van
hêt begin (1916) tot hèden,’tegen een prijs van f. 15,— ger
‘jaargang. Efièven triehten’ No ‘ES.B:tl 7-1, postbus 42,
Schiedam.r’r’ ,,.t,C’l’4
‘.«
‘t
. ‘ •-‘
–
.
-‘
t:”
”•”)h
tf’t
Over de gehele wereld
reiken onz’verbindingen in hét’inter-‘.
“tinal-haïidels” en”bêtaln’gsretkeer.
”
‘Da’ardd6r kiiVneii’
wj
1J’ een uitgebreide
bande1svoor1ichtinj
1
vrscha’ifen
voor de
,.Qntwikkçlig van UwexpprçpLinnen en de
,• ,uitvoezingvanUw buitenlandse transacties.
t t_,” •
•
,
‘t’,.)’ILi ,
.>.
t. – –
,
‘ ..
.
–
1iET-WENTSCHE
BANK
; ‘Uiëlraadsiiwin
289
Indexcijfers aandelen.
29 dec. H. &
L.
3 maart 10 maart
(1953
100)
1960
1961
1961
1961
Algemeen …………….
….
…450-391
450
438
Intern, concerns ………….564
634-555
634
617
Industrie ……………….329
388-331
388
384
Scheepvaart ……………..176
223- 177
222
205
Banken ………………..220
237-218
231
226
Handel enz. …………….
149
174-150
174
169
Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
29 dec.
1960
Kon. Petroleum ………….f.123,10
f. 147,10 f. 141,90
Philips G.B ………………
l.183’f
1.248
1.214
Unilever ……………….785
8594
838
Hoogovens, n.r.c . ………..
789
947
9444
A.K.U.. ………………..
486 ‘f.
553
5234
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c . ….
1.035
1.390
1.390
Zwanenberg.Organon ……..870
9994
1.000
Rotterd. Droogdok ……….467
552
545
Robeco …………………f. 237
f. 260,- f. 242,-
Amsterd. Bank …………..392
37
*
369
New York,
Dow Jones Industrisls
616
672
664
Rentestand.
Langl. staatsobi. a) ……….4,20
4,09
4,11
Aand.: internationalen a)
2,80
.
2,49
lokalen a) …………3,38
. ,
3,07
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….1,50
1
1
a) Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
gemeente
.
enschedeiij
Bij het sociografisch en statistisch bureau van de secretarie
kan worden geplaatst een
economisch doctorandus
Taken:
Zijn voornaamste taken zullen zijn stedebouwkundig
onderzoek, speciaal t.a.v. de economische aspecten, locaal en regionaal welvaartsonderzoek en behoefteramingen, analyses
en adviezen van uiteenlopende aard, verzorgen van een deel
van de externe contacten.
Bureau:
Het bureau heeft een veelzijdige gemeentelijke en
een regionaal medewerkende taak; het bestaat uit een
onderzoekteam (soc.-geograaf, econoom, socioloog, middel-‘
baar onderzoekers) en een afdeling voor statistiek en docu-
fnentatie.
Verlangd wordt bij voorkeur studierichting algemene of
sociale economie en ervaring in een of meer van de genoemde taken.
Rangindeling en salaris naar gelang van bekwaamheid;
salaris tussen f655,- en f975,- Oer maand. Voor goede
krachten zijn er vooruitzichten.
Aanmelding uitsluitend schriftelijk met vermeldifig letter W
bij de afdeling personeelszaken van de secretarie. Een soli-
itatieformulier zal daarna worden toegezonden.
PRIJSINDEXCEJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1)1)
1951 = 100
Aard der gezinsuitgaven
-.580
OnlI
tin
t
o
o
–
o
n
–
.
c
‘
o
Q
Voeding,
w.o ………………….
361,4
124
124 125 123
122
121
12
brood, gebak en grutterswaren
72,4
123
124 124
123 123 123
12
aardappelen, groenten en fruit …….
55,5
142
138
143 127 129 129
14(
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
114 114
114
114
113 113
11
62,1
115 115 115
116
115
116
111
40,7
76 76 76
76
70 70
7(
zuivelprodukten (excl. roomboter)
.
66,0
158
160
162 162
160
158
16
11
Roken
………… . …………..
26,4
111
lii lii
III
111
111
111
III
Woning,w.o.
…………………
209,4
138
140
141
141
141
141
141
huur, water, onderhoud woning
79,1
172 177
177
177
177
177
171
woninginrichting en huisraad
72,6
102
101
105 105
104
103
101
verwarming en verlichting
……….
57,7
138
137 139 139 139 139
131
IV
Kleding en schoeisel, w.o…
……..
129,7
88 87 89
89
89
80
81
…………………
kleding ……
102,2
85
84
87
87
87
87
8
27,5
98 97 97
97
97
97
98
V
Hygiënische
en
medische
zorg
excl.
….
…..
48,7.
131
132 132
132
132
133
13
vlees, vleeswaren en vis ………………
oliën en vetten
…………………….
20,1
107
107 107 107
107
107
101
persoonlijke en gezondheidszorg excl.
…..
….
28,6
149 150
150
150
150
150
152
VI
Ontwikkeling’enontspanning,w.o.
91,3
119 119 119 119 119
119
115
ontwikkeling, ontspanningsverenig,
…..
57,4
…..
116
116
116
117 117 117
tIl
33,9
123
123
123
123
123
124
12
reiniging
……………………….
VU
Vrijwillige verzekeringen en maatschap-
….. schoeisel
…………………………
verpl. ziekenfonds
………………
62,7
118
118
119 119
118
118
til
verpl. ziekenfonds,
wo. …………..
Totaal
excl.
verpl.
sociale
verzele-
929,6
121 121
123 122
121 121
21
Verplichte sociale verzekeringen
40,8
255
256
258
256
255
254
24(
verkeer
………………………….
970,4
127
127
128 127 127
127
128
pelijke verplichtingen
…………….
ringen enloonbelasting
………….
29,6
116
117
121
118
117 116
121
1000,0
127
127
128 127 127
127
123
Totaal excl. loonbelasting
………..
Totaal excl.
A.O.W.
Nederland
….
.
22
122
123 122
122
122
122
Loonbelasting ……………………
Totaal
……………………….
129
129
131
130 130 129
l3C
Totaal Amsterdam
……………….
.
128
129
131
128
129
129
13C
Totaal Rotterdam
……………….
Totaal ‘s-Gravenhage
…………….
129
129
131
130 130
130
131
) Bro,,:
Statistisch Bulletin van het CBS.’
2) De indexcijfers geven het prijsverloop weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand:en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Voor de voedingsmiddelen geven
de indexcijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer in 34 gemeenten. De indexcijfers voor de niet-voedingsmiddelen hebben betrekking op het prijs-
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959.
LJ reageert op
Wilt U dat
annonces
fl
dan steeds
kenbaar maken!
*
– 290
15-3-1961
I
HOLLANDSCHE SOCIETEÏT’
–
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
1
• meer dan anderhalve
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322/
eeuw levensverzekering
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto -5′
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog
niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt von stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij von grote
invloed zijn.
Abonneert U
0
1)
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G.
M. Verrijn Stuart Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per Post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
W. A. Scholten, Foxhol N.V.
gevestigd te Groningen.
Uitgifte
van
nom. f. 2.060.000.- gewone aandelen aan toonder
(desgewenst op naam)
in stukken groot nominaal f. 500..
voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 196011961 en tea
volle delende in de resultaten van volgende boekjaren
–
tot de
–
koers van 400
pCt.
19
uitsluitend voor houders van claimbewijzen van de thans uitstaande preferente aandelen en van de
gewone aandelen, dragende de nummers 1 t/m 13.900, en wel in de verhouding van nom. t. 2.000,-uitstaande aandelen op nom. t. 500.- nieuw gewoon aandeel
en van
nom. f.2.060.000.- 412 pCt..l 5-jarige obligatiën*
In stukken groot nominaal t. 1.000.- aan tôonder
uitsluitend voor houders van claimbewijzen van de thans uitstaande preferente aandelen en van
de gewone aandelen, dragende de nummers 1 t/m 13.900 en wel in de verhouding van nom. f. 4.000.-
uitstaande aandelen op nom: f. 1000.- obi.
tot
de koers van 100
Oct.
De lening is
a
pari aflosbaar op 1 Maart van de Jaren 1967 tot en met 1976. en wel In 10 jaarlijkse
termijnen elk f. 206.000.-.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing Is vanaf 1 Maart 1967 toegestaan, doch uitsluitend op
1 Maart van Ieder jaar, en wel in de jaren 1967
tlm
1971 A 101% en gedurende de verdere looptijd
ti 101%.
Ondergetekenden berichten, dat zij op
Maandag, 20 Maart 1961
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4
uur
de inschrijving openstellen op bovenstaande uitgiften bij haar Kantoren te Amsterdam,
Rotter.
dam, ‘s-Gravenbage en Groningen, voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het
prospectus van uitgifte d.d. 7 Maart 1961
Prospectussen en inschnijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1959/60 zijn ten kantore van inschrijving verkrijg
–
baar.
Amsterdam
7 Maart 1961
Groningen
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
MESDAG
&
GROENEVELD’S BANK N.V.
‘ Onder voorbehoud, dat de op 8 Maart 1981 te houden algemene vergadering van aandeelhouders
aan de uitgifte haar goedkeuring verleent.
15-3-1961
291
Bij het
secretariaat
van de
N.V. Nedertandsche Spoorwegen
.
kunnen »enkele
–
ACADEMISCH
GEVORMDE ÈCöNQMEN
worden geplaatst…
De functies bestaan enerzijds .uit de behandeling
van algemeen economische en_vefv9erecona
mische vraagstukken en. anderzijds werk-
zaamheden, waarbij het accent voornamelijk valt
op het analyseren van b.edrijsgeeven, ‘-vn,
financiele en andere aard
Beiderlei functies vereiseri het vermogen zich –
snel met verschillende vr.aagstulçken ertnouwd
te- maken, in temverbani verkzm te zijnen
op heldere wijze de resulttn vâij ‘hèt. onderzoek-
in rapporten voor de bedrijfsLêidi
ri’eèrte»l’eggen.
Sollicitanten (tot 35 tâar) voiden uitgenodid»
zich schriftelijk te richten tot dc
,
2e afdeling
van de- Dient van Personeelzaiten drN.V -,
Nederîandsche SpoorweeI) te Utechl
NMB
–
1H
1
BELEGGINGSBOEKJE
voor een
–
goede
–
–
en veilige
–
–
– –
»belegging
–
•
– rente
3/0/0.
0
–
– – –
-:.
NEDERLAI4bSCHE.
— –
•
MIDDENSTANDSBANK N.V. –
–
Hoofdkantoor: Herengracht 580, A’dam
–
–
–
–
Mb33
292
–
••-
–
MM
1
vocr, haar afdeling
Administratieve Organisatie
A.
ZELFSTANDIG MEDEWERKER
1
……………………-
–
De Koninklijke
1
–
Zijn taak zal zijn het inventariseren en analyseren van de
bestaande administratieve procedures en het uitwerken van
Machinefabriek
wijzigingen welke nodig zijn ten gevolge van de invoering
‘•••
van eep elektronisch informatieverwerkend systeem
Gebr Stork It Co
N
Hengelo (0v)
B
EEN
MEDEWERKER
J
—:
taak-zal ââankelijk zijn het assisteren
ij
e hierboven ,.
•Zj
‘.•..
vraagt
—
–
‘-
-.
–
–
•-ômschreven werkzaamheden
en
na enige tijd
tevens het
zelftadig uitvoeren van opdrachten.
–
Eisen voor A
–
‘- -‘
H.BS
f gelijkwaardige opleiding, tevens S.P.D. t en ii, M.O.
.
.
..
-,
-boekho’uddn
gevorderde accountantstudie. Leeftijd ca. 30 jaar.
»
of
»
–
»
Eisen voor 8:
H,B.S; Qf geiijkwairdige opleiding, tevens M.B.A. studerend voor
– –
S;P.D. Leeftijd
»25
tot 30 iaar.
–
– –
• –
Noodzakelijk voor deze functies zijn:
—
.e..
-»
aanleg voor het oplossen van administratieve problemen en be
•••••••
,,
langstelling voor de moderne ontwikkeling op het gebied van
–
-. ‘-y
eléktrnisch& machines.
—
-•
–
– –
:.:..:.
»
1
.
Eigenhandig geschreven sollicitaties dienen te worden gericht
tan het Secretariaat van de Directie
t
•
»
.
0
-ê.•
1
–
15-3-1961
Nederland vroeger, dat was: het ratelen
der ankerkettingen, de handeisbrief,
–
01
_
Scheepvaart, handel, landbouw. Nederland
en de boer hij ploegde voort.
thans, dat is: het gonzen der elektromotoren,
o 1
de wijzers op het controlepaneel, de
•
_J
,
I
____
o
technicus. Industrie. Met verbazend
1— 1
•aanpassingsvermogefl en in een tempo dat
0
1
eerbied afdwingt heeft het Nederlands
•
UJ1
-.1 L…….
vernuft zich ontwikkeld in technische richting.
Nijverheidsiand Nederland heeft nu
een
klimaat waarin talrijke industriële initiatieven
tot ontplooiing kunnen komen en een
LJ•J
–
______
technologische basis waarop de produktie
van zelfs de meest. gecompliceerde
C0 M P U T E R S
. apparaten kan steunen.
Getuige de Xl. Een elektronische installatie
die technische berekeningen en administratieve
NED E R LAN D
ÎV1AA K T Z E !
informatie-verwerking met onvoorstelbare
snelheid verricht. Een gestadig groeiend
aantal Xl installaties wordt met succes
-•
gebruikt in binnen- en buitenland.
ELECTROLOGICA
ELECTROLOGICA
ELECTRO LOG ICA
ELECTROLOGICA
Paleisstraat 9 – Den Haag Postbus 207
•
•
1
–
Geconsolideerde maandstaat
per 28 februari 1961
In millioenen guldens
jaar
28fe
geleden 1961
–
jaar
28 febr.
geleden 1961
79
606
1340
31
67
88
681
1623
31
68
ONAFHANKELIJKE TELEVISIE EXPLOITATIE
MAATSCHAPPIJ (O.T.E.M.) N.V. Lâ.
•
AFGIFTE VAN
raximaa? 29000 ontvangstbewijzen (kwitanties) op naam, voorwaardelijk recht-
gevend op verwerving van géwone aandelen O.T.E.M,
Ondergetekende leelt
inede,dat
bij
•
AMSTERDÂMSCHE BANK N;V.
-.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
DËTWENTSCHE- BANK N.V.
•
de HernR. MEES &-ZOONEN
NEDERLÂNDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
exemplaren van een Berichtv’erkrijgbaar zij . n in verband met de afgifte van
maximaal 29.000 ontvangstbew;jzen (kwitanties) van f10.- op naam, welke onder bijbetaling van f90.-te zijner tijd recht geven op een gewoon aandeel
aan toondervan
5
nomiaal f100.. in het kapitaal van In hoofde genoemde ven-
nootschap, een en ander o§ de voorwaarden in het Bericht en de trustacte
omschreven.
–
Verzoeken tot afgiftekunnen tot 20 Fnaart
1961,
4 uur n.m. worden ingediend
bij de kantoren van de hierboven genoemde bankinstellinen.
5
NEDERLANDSCHÉ TRUST-MAATSCHAPPIJ N.V.
Amstrdam, 10 maart 196. –
:-
– –
Economist,
preferably with experience
in oil, for research and
advisory services in Euro-
pe. Salary open. Please
submit full résumé to
H. J. Frank, 9 rue Chanez,
Paris 16e,
ADVERTEREN
kost geld
*
NIET adverteren
kost veel
•
meer geld
294
Credit
Kapitaal
155
214
Reservefonds
473
498
3 pCt. -Deposito-obligatiën
211
47,
per 1962 en’Leningen Maat-
188
53
schappij voor Middellang
Crediet
288
509
Deposito’s op termijn
41
75
Crediteuren
Geaccepteerde wissels
99
111
Overlopende saldi en
795
1099
andere rekeningen
17
34
P.M.
P.M.
2267
2640
KDfi M-S
–
CH
90
90
54
59
2267
1
2640
E
BAN K__
15-3-1961
•
3EXEER
ONDERLINGE
VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
WET
–
RISICO
Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.
•
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor
industriële en andere objecten. Belangrijke
besparingen op de premie. Verzekerd bedrag
2,2 miljard gulden.
OLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag
8,3 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag
1,1 miljard gulden.
VERVOER RISICO
• Transportverzekering van goedernzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invalidi-teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 315 miljoen gulden.
BOS EN LOMMERPLAPITSOEN 1
AMSTERDAM
–
WEST
TEL.. 134971 – POSTBUS 8400
:
15-3-1961
295
L
kantoormachines
0
1
i V
e t t 1
boekhoudmachines
De snelle moderne boekhoudmachines
die in elke administratie vlugger en meer
gegevens verstrekken tegen lagere kosten
ISTERDAM ROTTERDAM DEN HAAG HAARLEM
1.
62611
Tel.
117110
Tel.
184160
Tel.
14113
RECHT ARNHEM
EINDHOVEN GRONINGEN
1. 29557
Tel. 30446
Tel. 22542
Tel. 22512
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERiNG EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
296
15-3-1961