Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2223

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1960

BUI

)

0I

PEI
Executele
..

01
en
R. MEES &ZOONEN
02:1
bewindvoering
Rotterdam

02

99

rEl

(I_)
BANKIERS

EN

ASSURANTIE

MAKELAAR8

Beheer en administratie van vermogens

0
Eo

__
00

Onze bankservice staat ter beschik-

king van de zakenman,

die
prijs
-stelt op een vlotte en juiste

behandeling van zijn belangen,

waar ook ter wereld.

1
OokvoorU:de
HBU
I
I


HOLLANDSCHE BANK-UNIE wv.

AMSTERDAM

DEN HAAG – ROTTERDAM

L
210
HANDELSCONCERN

werkzaam in de Nederlandse Antillen en Venezuela zoekt

INTERNE ACCOUNTANT

(lid N.l.v.A. of V.A.G.A.)

Sollicitanten dienen de Engelse en de Nederlandse taal te

beheersen. Kennis van Spaans strekt tot aanbeveling. Van

belang is verder: organisatievermogen en inzicht in be-

drijfseconomische en commerciële problemen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen dnder no. E.-S.B.

3-1, postbus 42, Schiedam.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor
Nederland:
Pieter de Hoohweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408..

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overieese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, èverige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr 400)..
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

-Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten, aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A: M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toesteil of3);

Advertentie-tarief
f.
0,30 pér mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht ‘vöor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

24-2-1960

Uittocht uit de grote steden

,,De bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad”, het

proefschrift, dat Leonie van Nierop op 4 juli
1905
verde-

digde, is nog steeds boeiende lectuur. Er wordt in beschre-

ven hoe zich, vanaf de middeleeuwen tot rond de jongste

eeuwwisseling, de Nederlandse steden hebben ontwikkeld.

Men kan er o.a. in lezen, dat reeds in de middeleeuwen

sprake was van een trek der plattelandsbevolking naar

de stad, dat tot het midden der negentiende eeuw het

vestigingsoverschot van de grootste betekenis was voor

de vermeerdering van het zielental der steden en dat

darna de geboorte-over-

schotten groot genoeg waren

om, ook zonder toevloed

van buitenaf, de stedelijke

bevolking snel te doen stij-

gen.

Niet altijd echter was de

migratiestroom naar de steden

even breed en krachtig. Vaak

versmalde hij en soms ook

maakte hij plaats voor een

beweging in tegengestelde

richting. Zo is er bijv. reden

om aan te nemen dat zich

in de tweede helft der acht-
tiende eeuw, onder invloed

der toen heersende ongun-

stige economische toestand, in

verscheidene steden een be-
volkingsvermindering’ heeft

voorgedaan en ,,dat de bevolking vooral door vertrek

gedund is”. Ook in een meer recent verleden is de trek

naar de stad, die reeds zovele moraliserende romanciers

inspiratie heeft geschonken, niet steeds ononderbroken

geweest. In de dertiger jaren kenden zowel Amsterdam als

Rotterdam jaren met een vertreksaldo en de massale uit-

tocht uit Rotterdam in 1940 alsmede de evacuatie van een

deel van Den Haag, enkele jaren later, liggen nog vers in
het geheugen.

Is derhalve het negatieve. migratiesaldo, dat gedurende

de laatste jaren in onze grootste drie steden aan de dag

treedt, zeker geen nieuw verschijnsel, het is wel opvallend.

Opvallend, omdat het, hoewel in Amsterdam van ouder

datum dan in de beide andere grote steden, in grote trekken

eenzeifde patroon volgt. Aanvankelijk werd het vertrek-

Blz.

Uittocht uit de grote steden ……………..211

De te verwachten groei van het Nederlandse

personenautopark,
door. Drs. L. Bgcker …….
212

Zijn de S.-E.R.-adviezen over de ziekenfondspre-

mie vrijwel zinloos?,
door Drs. P. Brandes …..
217

De tankvrachteimiarkt in
1959, door C. Vermey
220

saldo. nog door het geboorte-overschot overtroffen. In

1957 echter liep het aantal inwoners van Den Haag met

959
zielen terug en in 1959 met 715. Amsterdam, welks

vertrekoverschot in
1958,
evenals dat van Den Haag in

dat jaar, nog werd gemitigeerd door een groot aantal immi-

granten uit Indonesië, zag ‘zijn bevolking in het tweede

kwartaal van
1959
teruglopen met 1.581 zielen
1)
en in

het vierde kwartaal van 1959 moest ook het Rotterdamse

geboorteoverschot
zijn
meerdere erkennen: de bevolking

daalde in die periode met ruim 1.500 personen.

In alle drie de steden ook

waren het aanvankelijk in

feite alleen de randgemeenten

en de traditionele forensen-

gebieden, waaraan bevolking

werd verloren. Ook in later
jaren, toen de migratiesaldi

op een wat ruimer gebied

betrekking hadden, bleven

eerstgenoemde gemeenten de

grootste zuigkracht uitoefe-

nen. Zo werd van het totale

Amsterdamse vertrekover-
schot gedurende de periode

van 1 januari 1954 t/m 30

Lanuari
1959
ter grootte van

bijna 29.000. ruim 21.000

veroorzaakt door het vertrek-

overschot naar de randge-

meenten. Het beeld, dat de in

de tabel. voorkomende cijfers voor Rotterdam en Den

Haag te zien geven, vertoont dezelfde trekken. Opvallend

is, wat Rotterdam betreft, de sterke stijging der vertrek-

overschotten ten opzichte van het eiland IJsselmonde en

de rest van Zuid-Holland.

In 1905 schreef Leonie van Nierop: ,,Nu maakt de ver-

huizing naar de voorsteden nbg slechts een ondergeschikt

gedeelte der emigratie uit;
bij
voortdurende uitbreiding

der verkeersniiddelen, kan dat anders worden”. De andere

factor, de situatie op de woningmarkt vijftig jaar later,

was toen niet te voorzien.

1)
De gegevens over Amsterdam zijn ontleend aan ,,Kwar-
taalbericht van het Bureau van Statistiek der Gemeente
Amsterdam”, april/juni
1959.

Blz.

Ingezonden stuk:

Enkele economische beschouwingen betreffende
het Staalproject Europoort,
door de directie van

de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en

Staalfabrieken N. V., met een naschrift van Drs.

W. C. Kroft en Prof Dr. L. H. Klaassen ……
226

Migratiesaldi van Rotterdam en ‘s-Gravenl,age a)
Rotterdam
negen mnd.
Gebieden
1938b)
1955
1

1956
1958
1958

1959
Schiedam, vlaardin-
gen, Delft, Den
Haag, Wassenaar
497
-1.128

664

295

679
wo.: Schiedam en vlaardingen

501

897

773

451

559
Eiland IJsselmonde

420

508
-1.074

653
-2.471

Voorburg
…………

Overige Z.H.
eilanden

……..
240
+

95

488

232

329
Overig Z.-Holland

140

321
-1.166

748

873
Nederland

……..

…+

+
469
-1.175
-1.644

113
-3.931
Indonesië

………….

+

367
+

236
+1.106
+1.026
+

105
Totaal

………….+
966

-1.349

-2.846

-2.024

203

-5.004

‘s-Grave hage
Buurgemeenten, wo.:

334

957
-2140
-3.172
-2.592
–1.785
Rijswijkenvoorburg

321

637
-.980
-2.779 -2.328 -1.465
Overig Z.-Holland..
+1.397
+

394

65
-1.490

977

850
+2.527
+
1.301

941
-5,399
-4.004
-3.090
Nederland

………
Indonesië
+ +
+4.138 +3.927
+
382
Totaal

…………
1+1.452

+1.551

1-2.614

-3.785

1-2.063 1-.33

Bronnen: De gegevens zijn ontleend aan dan wel bewerkt aan de
hand van: ,,Statistische mededelingen, der Gemeente Rotterdam”; ,,Sta-
tistisch Jaarboek van ‘s-Gravenhage

1958″ en

,,’s-Gravenhage”.
voor ‘s-Gravenhage: gemiddelde 1935138.

Industrialisatie in Ghana,
door Drs. W.
Griffioen
222 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
227

Enkele vragen omtrent ons lager onderwijs,
door

Mededelingen voor economisten……………227

Prof Dr. J. Wisselink …………………
225

Statistieken ……………………………. 228

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glas L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wiljnars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

24-2-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOIJDEN

211

Voor 1964 valt een personenautopark te ver-
wachten van 800.000 â 900.000 stuks,
voor 1970
van ongeveer 1,4
á
1,8 mln. De
laagste getallen
voor deze jaren
zijn
-reeds bij een vrij langzame
stijging van de welvaart te verwachten, de hogere
schattingen bij een snellere (doch zeker niet ab-
normale) welvaartstoeneming.
Deze prognose
houdt ongeveer een verdrievoudiging van het hui-
dige wagenpark binnen 10 jaar in, ni. van ca.
500.000 per 1 januari 1960 tot ca. 1,4 á 1,8 mln.
per 1 januari 1970. In
,
vergeliiking tot eerder ge-
publiceerde prognoses betreffende het Neder-
landse
personenautooark
zijn bovenstaande ver-
wachtingen zeer hoog, ongeveer dubbel zo hoog
als wat op dit moment in Nederland in vrij sterke
mate communis opinio is. Twee belangrijke
oor

zaken van deze divergentie zijn: een algemene on-
derschatting van de
invloed welke de toenemende
,,consumer acceptance”
op
het personenautopark
heeft en het algemeen heersende conservatisme en
gebrek aan voorstellingsvermogen, dat ertoe leidt
dat op allerlei gebied prognoses achteraf
een
te
geringe mate
van ontwikkeling blijken te heb-
ben aangegeven.

De te verwachten groei

van hét Nederlandse

personenautopark

Inleiding.

In dit artikel zal het
resultaat
worden weergegeven van

een studie welke werd ingesteld naar de te verwachten
groei van het personenautopark in Nederland in de ko-

mende jaren
T)

Een zo goed mogelijk begrip van hetgeen ons op dit ge-

bied te wachten staat is voor vele sectoren van onze econo-

mie van uitermate grote betékenis. Te denken valt hier

aan de auto-industrie met haar toeleveringsbedrijven, de

oliemaatschappijen, de bandenfabrikanten en hun grond-

stoffenleveranciers, de gehele wegenbouwsector, enz.

Desondanks zal menigeen zich afvragen wat de zin is

van nog weer een studie over het hier behandelde onder-

werp, dat immers gedurende de laatste jaren reeds zo veel-

vuldig een terrein van onderzoek bleek te zijn waarover

prognoses werden gepubliceerd. Dat wij toch deze reeks

van publikaties met één vermeerderen vindt o.i. zijn

rechtvaardiging in de wel zeer an voorgaande prognoses
afwijkende conclusies waartoe deze studie leidt.

De gevolgde methode van onderzoek.

Bij de in het verleden verrichte onderzoekingen op het

gebied van het – onderwerp van dit artikel is voor zover

ons bekend steeds uitsluitend de historische ontwikkeling

van het Nederlandse wagenpark bestudeerd, waarna dan

met behulp van eenvoudige trendextrapolaties, dan wel

via het leggen van het een of andere verband tussen de

omvang van hét wagenpark en factoren als bevolkings-

omvang, welvaart, autoprijspeil, wegenbelasting enz., enz.

èen toekomstprognose werd opgesteld.

Een aantal redenen heeft ons ertoe geleid deze methoden

niet
te volgen:

a. bij uitsluitend gebruik maken van trendextrapolatie
gaat men o.ï. te zeer een zuiver mathematische kant uit,

zonder zich voldoende rekenschap te geven van de causali-

teiten welke het groeiproces bepalen;

1)
In dit artikel
zijn
enige nuttige suggesties van de hand van
F. W. Meyer, ee. drs. verwerkt.

speciaal bij bestudering van de groei van het Ne-

derlandse wagenpark is het bijzonder moeilijk (en gevaar-

lijk) de invloed van de factoren als welvaart, toenemende
,,consumer acceptance”, autoprijspeil enz. afzonderlijk te

bepalen. In de eerste plaats omdat er zo’n groot aantal

in dit verband belangrijke factoren is en in de tweede plaats

omdat wij een periode achter de rug hebben waarin een

groot aantal van deze veronderstelde oorzaken van de

groei van het wagenpark zich trendmatig in positieve
richting ontwikkelde met als gevolg grote statistische

moeilijkheden bij de bepalmg van de invloed van ieder

dezer factoren (multicollineariteit);

men maakt o.i.
bij
deze methoden te weinig gebruik

van ervaringsmateriaal dat beschikbaar is voor een groot

aantal landen met min of meer overeenkomende levens-

gewoonten en waar de groei van het wagenpark zich reeds

in een verder voortgeschreden stadium bevindt, in die

zin, dat de autodichtheid
2)
daar reeds groter is dan in

Nederland.

Een overzicht van de autodichtheid in een aantal Wes

telijke landen en de groei daarvan in de periode 1952-1958

vindt men in tabel 1.

De reden dat de vrij korte periode 1952-1958′ als basis

voor dit onderzoek werd gekozen is, dat voor de mëeste

landen dit een periode was met een grote mate van vrijheid

t.a.v. auto-invoer, -produktie enz. Dit kan niet gezegd

worden voor de jaren welke hieraan voorafgingen en zelfs

kan gesteld worden, dat in een aantal van de hier getabel-

leerde landen (Oostenrijk, Finland, Denemarken, Zweden)

de mogelijkheden voor de consument om zich een auto

aan te schaffen in de periode vôér 1952 zo beperkt waren,

dat in de hier in beschouwing genomen landen dit tot een

sterke ,,inhaalvraag” gedurende de periode 1952-1958

aanleiding gaf.

Uit de tabel blijkt duidelijk, dat er sprake is van

afnemende groeipercentages naarmate de autodichtheid

2)
Wij definiëren het begrip autodichtheid in dit onderzoek
als het’aantal personenauto’s per 1.000 inwoners.

212

24-2-1960

TABEL 1.

De groei van de autodichtheid in enige Westeij/ke landen;

1952-1958

Land autodichtheid
per 1 januari
1952

autodichtheid
per 1 januari
1958.
groei in pCi. a)

Nederland
15,2 36,3
139 (15,6)
Griekenland
1,1
.3,7
245 (23,0)
Oostenrijk
8,5
33,3
292 (25,6)
9,1
25,0
175 (18,4)
Finland
9,2
29,6
222 (21,5)
West-Duitsland

. . .
15,4
51,4
234 (22,3)
Noorwegen
19,9
43,3
118

(13,9)
Denemârken
28,0
61,8
121

(14,1)
Zwitserland
35,5 68,3
92 (11,5) Luxemburg
36,7 84,9
131

(15,0)

Italië

………………

België
37,2
68,3
84 (10,7)
39,5
84,7
114 (13,5) Zweden
43,7
114,9
J63 (17,5)
Groot-Brittannië
46,4
80,4
73
(
9,6)

Frankrijk

…………

Australië
116,5
162,5
39
(
5,6)
Nieuw-Zeeland

….
128,9

. .

206,2
60
(
8,6)
Canada
147,5
202,1
37
(
5,3)
Verenigde Staten
….
273,4
324,0
19 (3,0)

a)

Over deze zesjarige
periode;

tussen
haakjes het gemiddelde
jaarlijkse
groeipercentage.
Bron:
,,The American
Automobile” voor de omvang van het wagenpark
in de diverse landen
en U.N.O.-cijfers voor de bevolking.

in 1952 reeds een hoger niveau had bereikt. Op zichzelf is

dit uiteraard geen schokkende ontdekking, integendeel, iets

dergelijks kan men a priori verwachten.

Wât in dit verband echter uitermate belangrijk is, is

dat hier niet sprake is van een met moeite te ontdekken

verband tussen autodichtheid en groei daarvan, doch dat

hier
een duidelijke relatie
blijkt te bestaan, ook al zijn er

enige uitzonderingsgevallen. Dit constaterende hebben wij

getracht dit verband te kwantificeren. Alvorens hiertoe over
te gaan werd echter besloten de landen Oostenrijk, Finland,

Denemarken en Zweden voorlopig buiten beschouwing te

laten en wel vanwege de ,,inhaalvraag” die hier het beeld

vertroebelde (zie boven).

Voor de resterende 14 landen werd met behulp van de

correlatietechniek geprobeerd tot een statistische verklaring

van de groei van de autodichtheid gedurende de periode

1952-1958 te komen. Gezien de hierboven genoemde

relatie tussen de autodichtheid in 1952 en de groei daarvan

over de periode 1952-1958 werd in eerste instantie nagegaan

in hoeverre de bij,statistici en economen zo bekende groei-

curve tot een bevredigende statistische vérklaring leidde.

(1)100

= aD + b, waarbij D = autodichtheid in
D

1952

LD = (absolute) toene-

ming autodichtheid 1952-1958

Alhoewel
wij
hiermede reeds een eind op de goede weg

bleken te zijn waren nog twee verfijningen nodig om tot

een werkelijk bevredigend resultaat te geraken. In de eerste

plaats bleek een veel betere aansluiting met de werkelijk-

heid bereikt te worden door i.p.v. een lineair verband (1)

een halfiogaritmische relatie (2) te gebruiken.

(2) l0O=alogD+b.

• Daarnaast bleek het echter noodzakelijk als additionele

verklarende factor .op te nemen een variabele welke de

welvaartsontwikkeling in de verschillende landen repre-

senteert. Hiervoor werd gekozen de procentuele groei van

de consumptie per hoofd over de periode 1950151 (gemid-

5)
Bron:
O.E.E.C.-General Statistics en U.N.O.-Yearbook
of Nat. Account Statistics.

deld) – 1956/57 (gemiddeld)
3);
hierbij werd dus gerekend,,

met een geringe vertraging in de tiitwerking op de groei

van het autopark
4) . . .-

De volgende formule werd dus uiteindelijk als basis voor

een correlatierekening gebruikt:

100

= alogD +’bC + c, waarbij C bedoelde
D

.. consumptiestijging. is.

Als resultaat werd gevonden:

(100)* = -71,090 log D + 2,4605 C + 171,76)

(R = 0,980)

Zoals uit de vermelde. correlatiecoëfficiënt R reeds blijkt

is de mate waarin de factoren log D en C de groei van de

autodichtheid (100

) ,,verklaren” zeer bevredigend
6).

Indien wij de werkelijke groei van de autodichtheid ge-

durende de bestüdeerde periode tegenover de op basis van

regressieformule (4) berekende groei stellen dan blijkt deze

overeenstemming eens te meer (zie tabel 2 en grafieki).

TABEL 2.

De werkelijke en de berekende groei van de autodichtheid

(1952-1958)

Land

werkelijke
groei (in pCt).

berekende
groei (in pCt.)

(100

D

“)

berekend aüto.
park 1958 in
pCI. werkelijk
autopark 1958

139 142

101
Griekenland

…..
245
251


102
175
165


96
West-Duitsland
234 214 94
N400rwegen
118
109
96
Zwitserland
92
118
113
Luxemburg
.131
132
100′

N4ederland

…………

België
84
87
101

Italië

………………

Fragkrijk
114 124
105
Groot-Brittannië
73
80
104
Australië
39
25
90
Nlieuw-Zeeland
60
37
,
86
Canada
37

49
109
Verenigde Staten
19
,

26
106

Zoals uit de derde kolom van tabel 2 blijkt zouden’ de

schattingsfouten welke gemaakt zouden zijn indien men in

1952 reeds over formule (4) had beschikt en dit kan men

als een efficiencymaatstaf beschouwen; het gaat inimers

om de voorspelling van het
totale
toekomstige autopark
relatief klein geweest zijn, iii, gemiddeld
5
1
7
pCt. (indien

men althans ook de consumptiestijging van te voren precies

had gekend, hetgeen uiteraard nimmer het geval kan zijn).

Nadat deze beiekening was gemaakt is ‘foriiiuf (4) ook

toegepast op de landen welke wij tijdelijk.buiten beschou-

wing lieten (Oostenrijk, Finland, Denemarken en Zweden)

en’ duidelijk blijkt uit grafiek 1 de uitw’erking. van, hetgeen

wij als ,,inhaalvraag” menen te mogen beschoUwen, nl.

als discrépantie tussen de berekende en de werkelijke groei

van de autodichtheid.
Door in formule (4) een bepaalde waarde voor C in te

vullen verkrijgt men een beeld van het verloop van de

eigenlijke groeicurve warmee hiér’ wordt gewerkt. In

Daar de autodichtheden gemeten zijn per 1 .januari’ is hier”
sprake van een vertraging van één jaar precies.
Het teken * wil zeggen dat het om een berekende grootheid
gaat (in tegenstelling tot het vergelijkbare werkelijke cijfer).
8)
De correlatiecoëfficiënt R kan variëren tussen 0 en 1; R =
0 wil zeggen dat er totaal geenstatistïsch verband aanwezig is
tussen de te verklaren. en de verklarende variabelen; R = 1 geeft
het tegengestelde extreme geval aan.

24-2-1960

213

GRAFIEK 1.


verklaring van de goei van de a,itodichtheid van
1952
tot
1958

/

1:

(1 00f)

1f
\J V\

71

‘7
1
[

-160

24605
1,,
1A

TTi

c

(5

(5


D

0)

t-

E

N

<

c

o

•-

c

L
00

3

300

280

260
240
220

200

189
160
140

120

100

80
60

40

20

(0

140

120

100

80
60
40

20

0
80
60

40

20

0

-20

-40

van de regressieformule (4). Nog eenvou-

diger verkrijgt men een overzicht van de ver

wachtingen op basis van (4) indien men het

verloop van de autodichtheid in de
tijd
grafisch

uitzet zoals in grafiek 3.

Enige algemene opmerkingen
betreffende het

resultaat’ van het onderzoek.

Indien men zich met de hierboven bereikte

mate van ,,verklaring” van de groei van de

autodichtheid in de verschillende landen te-

vreden stelt – en statistisch zoel als ‘econo-

misch lijkt ons dit gerechtvaardigd – dan

kunnen de volgende conclusies worden

getrokken.

De toeneming van de autodichtheid in

de Westelijke landen blijkt via een (gemodifi-

ceerd) groeicurvepatroon te verlopen, met

dien verstande, dat het tempo waarin de wel-

vaartsstijging plaats heeft dit groeipatroon

sterk beïnfiuenceert.
Slechts de factor welvaartsstijging loopt

van land tot land’zo sterk uiteen, dat deze

belangrijk genoeg is om als verklarende factor

gezien te worden voor het ,,uit de pas lopen”

van de ontwikkeling van de autodichtheid in

de diverse landen.

Alle overige factoren, waarvan men a

•priori zou kunnen denken, dat zij de groei

van de autodichtheid beïnvloeden, ontwikke-

len zich kennelijk dermate parallel in de

landen welke wij bezagen ofwel hebben een

relatief zo geringe invloed, dat zij geen be-

langrijke afwijkinen ten opzichte van het

algemene groeipatroon veroorzaken. Met

name achten
wij
de wens naar motorisering

een overal in de Westelijke wereld aanwezige

grootheid, die voor een zeer belangrijk deel

het groeicurvepatroon bepaalt.

Indien bovenstaande theorie voor de –

jaren 1952-1958 wordt geacht een bevredi-

gende ,,erklaring” van de werkelijkheid te

geven en
wij
bovendien een (belangrijke) stap

verder gaan en aannemen dat dit geconsta-

teerde groeipatroon zich in de latere jaren zal
voortzetten hebben
wij
hierin een instrument
om de ontwikkeling van de autodichtheid in

de Westelijke landen te prognostiseren. In het

‘ohderstaande zullen wij deze stap inderdaad

zetten en een-prognose voor het toekomstige’

Nederlandse personenautopark opzetten.’
grafiek 2 is dit gedaan voor een groei van de consumptie

per hoofd met 10, 20 en 30 pCt. per zesjarige periode (di.

met resp. gemiddeld ca. 1,6, 3,1 en -4,5 pCt. per jaar).

Hieruit ijalt bijv. af
te lezen, dat, waar Nederland in
1958

een autodichtheid van 36,3 had,
bij
deze verschillende ver

onderstellingen betreffende de welvaartsontwikkeling, voor

1964 éen groei van de autodichtheid met résp. 85, 109 en

134 pCt. tot resp. ca
. 67, 76 en 85 te verwachten is op basis

214

De te verwachten groei van het Nederlandse

autopark.

Uitgaande van de werkelijke Nederlandse

autodichtheid in 1958 van 36,3 personen-

auto’s per 1.000 inwoners kunnen
wij
nu het te verwachten

Nederlandse autopark, bijv. in 1964 en 1970 (dat is telkens

ria zes jaar) ‘berekenen, .indien wij

de toekomstige welvaartsstijging kennen en

een uitspraak kunnen doen over de te verwachten

Nederlandse bevolkingsgroei.

Bij het tweede punt behoeft niet lang stilgestaan te wor-

den:
wij
gaan wat dat betreft uit van de bevolkingsprog-

24-2-1960

noses welke door de O.E.E.C. zijn gepubliceerd. T.a.v. de
welvaartsstijging welke zich in de toekomst zal realiseren

bestaat echter in veel mindere mate overeenstemming van

gedachten. Het lijkt ons daarom het beste twee alterna-

tieven te kiezen, reden waarom de volgende berekeningen
berusten op

een welvaartsstijging met 10 pCt. per 6 jaar (ruim

14 pCt. per jaar) als minimumveronderstelling en

een welvaartsstijging met 20 pCt. per 6 jaar (ruim

3 pCt. per jaar) als maximumhypothese.
De vôlgende tabel geeft voor deze beide gevallen de uit-

komsten.

Centraal Overleg; men komt hier tot een personenauto-
park van 636.000 personenauto’s in 1970; als alternatief

geeft men nog een berekening wèlke uitkomt op 770.000

personenauto’s in 1970. –

Een meer recent cijfer geeft het rapport ,,Verkeer en

Welvaart”, uitgebrâcht door de commissie ,,Het Verkeer

in Nederland” der Nederlandsche Maatschappij voor Nij-

verheid en Handel in mei 1959. Hier geeft men als verwach-

ting voor 1970 785.000 personenauto’s. Uitdrukkelijk ver-

meldt men hierbij echter, dat hiër geen sprake is van een

eigen prognose, doch slechts van het aanpassen van be-

staande prognoses aan de laatstebekende gegevens. Boven-

TABEL 3.

autodichtheid
per 1 januari 1958

36,3
(pers.autopark per 1jan. 1958
403.000 stuks)

autodichtheid
per 1 januari 1964
a. bij C=10 pCt.’b. bij C=2OpCt.

67

76
Het te verwachten Nederlandse personenautopark

te verwachten groei

te verwachten autodichtheid

te verwachten autopark
in pCt.; 1958-1964

per 1 januari 1964

per 1 januari 1964
a. bijC=lOpCt. b.bij C=20pCt.

a.bijC=lOpCt. b.
bij
C=2OpCt.

a.bïj C=IOpCt. b.bijC=2OpCt.

85

109

>

67

76

-__>

790.000

895.000

te verwachten groei in pCt.;

te verwachten autodichtheid

te verwachten autopark
1964-1970

per 1 januari 1970

per 1 januari 1970
a.bijC=10pCt. b.
bij
C20 pCt.

a. bij C10 pCt. b. bij C=20 pCt.

a bij C=10 pCt. b. bij C20 pCt.
1

67

87

>

112

142

>
1.385.000

1.760.000

Voor 1964 valt dus een wagenpark,te verwachten van

800.000-900.000, voor 1970 van ongeveer 1.400.000-

1.800.000 stuks, waarbij de laagste getallen reeds
bij
-een

vrij langzame stijging van de welvaart te verwachten zijn,

de hogere schattingen bij een snellere (doch zeker niet

abnormale) welvaartstoeneming.

De volgende opmerkingen zijn t.a.v. deze cijfers te ma-

ken:

T. In vergelijking tot eerder gepubliceerde prognoses

betreffende het Nederlandse personenautopark zijn boven-

staande verwachtingen zeer hoog. Eén van-de meest be-
•kende prognoses betreffende de omvang van het Neder-

landse personenautopark is die welke vermeld wordt in

,,De lasten op het motorwegverkeer en de uitgaven ten be-

hoeve van dat verkeer, prognose 1954-1970″, samengesteld

door de Nederlandse Wegverkeers- en Vervoers-federatie

GRAFIEK 2.

Het verband tussen de autodichtheid en de groei daarvan

bij verschillende snelheid van welvaartsstijging

220
200

180,

160

140

120

100

80

60

40
20

0
00000000000000
0 0 0.
D
c
..
N
(14
(‘1
n
Cfl C)

242- 1960
dien stelt de commissie, dat
,,zij
gelooft met haar schatting

GRAFIEK 3.

De ontwikkeling van aniodichtheid in de tijd

bij verschillende snelheid-van welvaarisstijging

420

.

400

380

360 – –

340

320

30.0

280

260 –

240

220

-.

200

180

160

A— voor C= 30

140

B —’voor C= 20

120

C’ voor C= 10

100

80

60

40

20

.

.

0-

t
X X+10 Xf20 X+30
X+40LX+50
X#60 X-f70
jaar

eerder aan de lage dân aan de hoge kant te zijn”. Gezien

het feit; dat de eerste berekening van het Ce’ntraal Overleg

215

C—.voor C 10

/

(zie boven) reeds sterk in strijd is met de ontwikkeling van
de laatste jaren menen
wij
deze verder buiten beschouwing

te kunnen laten. Resteren twee prognoses welke met een

wagenpark van 750.000 â 800.000 in 1970 rekenen.

Het blijkt dus dat onze minimale resp. maximale ont-

wikkeling met eefl geprognostiseerd park van ca. 1,4 mln.

resp. ca. 1,8 mln, in 1970 een ongeveer dubbel- zo hoge

uitkomst geeft als-wat op dit moment in Nederland in vrij
sterke mate ;,communis opinio” is!

Als twee zeer belangrijke oorzaken van deze divergentie

zien wij:

een algemene onderschatting van de invloed welke

de toenemende ,,consumer acceptance” op het personen-

autopark heeft. Deze factor maakt, dat men er niet komt

wanneer men uitsluitend of zelfs in overwegènde mate de

groei van het personenautopark wil verklaren met behulp

van factoren als. welvaar.ts- en bevolkingsgroei. Immers,

een toenemende ,,consumer acceptance” houdt in, dat ook

al verandert er op welvaartsgebied niets (gelijkblijvend

inkomensniveau en -verdeling), toch het autopark zich

uit zal breiden, doordat de auto opschuift in de ranglijst

van begerenswaardige artikelen;

het algemeen heersende conservatisme en gebrek aan

voorstellingsvermogen, dat ertoe leidt dat op velerlei ge-

bied prognoses achteraf een te geringe mate vanontwikke-

ling aangegeven blijken te hebben. Bijzonder duidelijk

komt dit naar voren in de uit het volgende staatje blijkende
successieveljke verhogingen van de prognoses betreffende
het Westduitse personenautopark.

Hét Westduitse personenautopark; prognoses

jaar waarop
Datum opstelling prognose
prognose be-
prognose

trekking heeft

1960

.
2,6 mln. a)
1965
ca. 3,0
1960
,, 2,9
1.’ oktober

1955

………………..

1965
,,

3,3

idem

…………………….
januari

1956

……………….

1960
,, 4,0
idem

…………………….
januari

1957

……………….
1967
5,5 â 7,0 mln.
idem

…………………….
4.t

maart

1959

…………………
1967
ca. 6,2 mln. b)

In werkelijkheid werd dit niveau reeds in 1957 bereikt, di. in minder dan
de helft van de hier voorspelde tijd die daarvoor nodig zou zijn.
Bij deze laatste prognose gaat men uit van een stijging van het nationaal inkonien per hoofd met 2,4 pCt. per jaar; stel dat men dit percentage ook aanhoudt voor de consumptiestjging per hoofd, dan leidt dit tot een con-sumptieatijging per hoofd van ruim 15 pCt. per 6 jaar. Volgens
onze
be-
rekeningsmethoden zou dit, uitgaande van de westduitse autodichtheid
in 1958 (51) tot een autodichtheid van 124 in 1967 leiden, overeenkomende
met een wagenpark van 6,9 mln Alhoewel het verschil tussen deze en de
bovengenoemde prognose relatief zeer veel geringer is dan het overeen-
komstige verschil in Nederland,
blijkt
ook hier de in dit artikel ontwik-
1 kelde methode tot een hogere uitkomst te leiden.

Uit deze prognoses, welke alle uit dezelfde bron komen

(het Rheinisch-Westfalisches Institut für Wirtschaftsfor-

shung in Esen) blijkt, dat men zijn verwachtingen in
1959

ongeveer tweemaal zo hoog stelde als in
1955!

II. De uitkomsten waartoe bovenstaande berekeningen

leiden zijn nogal onvoorstelbaar: zij houden ongeveer

een verdrievoudiging van het huidige wagenpark binnen

10 jaar in (ni. van ca. 500.000 per 1 januari 1960 tot ca.

1;4-1,8 mln, per 1 januari 1970). Men vraagt zich af, waar

men een dergelijk wagenpark zou moeten bergen! Ander-

zijds, in de periode 1950-1960 trad ruim een verviervoudi-

ging van ons personenwagenpark op, zij het dan op een

lager niveau. En bovendien, .een autodichtheid van 76,

zoals wij
(bij
een consumptiestijging per hoofd met ca.

34 pCt. per jaar) voor 1964 verwachten, werd in Europa

reeds lang bereikt door Frankrijk (in 1957), Groot-Brit-

tannië (in 1957), Zweden (in 1955) en Luxeffiburg (in 1957),

terwijl België, Denemarken en Zwitserland
nu
ongeveer

op dit niveau verkeren. Het Nederlandse niveau van 1970

(ook weer op basis van de maximale hypothese) zou over

eenkomen met hetgeen omstreeks 1952/1953 in Nieuw Zee-

land, Australië en Canada reeds werd bereikt. De Ver-

enigde Staten hadden deze autodichthe,id ‘zelfs al in 1924!

Ziet men de verwachtingenvoor Nederland in dit kader,

dan menen wij toch aan het hierboven genoemde gebrek
aan voorstellingsvermogen éen gröte plaats in te moeten

ruimen.

Resultaten van deze
studie toegepast
op onze E.E.G.-partners.

Gezien het belang, dat de economieën van onze EEG.-

partners in steeds toenemende mate voor Nederland krij-

gen, vermelden
wij
onderstaand, waartoe onze voorspel-
lingsmethodiék leidt voor deze landen. Tevens geeft dit

– de gelegenheid de Nederlandse verwachtingen in wat
wij
der

internationaal verband te zien.

TABEL 4.

De verwachtingen t.a.v. het autopark in de E.E.G.-landen a)

Verwacht autopark
-Verwa’cht autopark
Autopark
per 1 jan.
1964
per 1 jan.
1970
Land
per
bijC=10
bijC=20
bijC=l0

bijC=20
1jan.’58
PCt.
pCt. pCt. pCt.
Be1ië
616.000
1.050.000
1.220.000
1.620.000
2.070.000
(68,3) (112) (130) (171)
(218)
West-

Duitsland
2.682.000
4.880.000
5.590.000
7.940.000
10.590.0.00
(51,4)

(90)
(103)
‘(139)
(185)
Frankrijk
3.750.000 6.120.000
6.990.000
9.250.000
11.860.000 (84,7)
(134)
(153)
(197)
(253)
Italië
……
1.215.000
2.420.000
2.970.000
4.410.000
5.800.000
(25,0)
(48) (59)
(85)
(112)
Nederland
403.000
790.000

890.000
1.390.000
1.760.000
(36,3)

.

(67),
.

(76)
(112)

(142)
Luxemburg
27.000
40.000
50.000
70.000
80.000
(84,9)
(134)
(153) (197) (153)

E.E.G.

..
8.693.000
15.300.000
17.610.000
24.780.000
32.160.000
(52)
(89)
(103) (139) (180)

a) Tussen haakjes
zijn
de autodichtheden vermeld waarop de cijfers betreffende
het autopark zijn gebaseerd. Voorts ie gebruik gemaakt van O.E.E.C.-
bevölkingsprognoses.
/

Van 1958 tot 1964 zal dus naar onze verwachtingen het

E.E.G.-personenautopark met ruwweg 8 á 9 mln, auto’s

toenemen (d.w.z. verdubbelen); van 1964-1970 voorspellen

wij een groei met 10 â 15 mln. eenhden! Ter vergelijking:

deze groei bedroeg in de even lange periode 1952-1958

bijna
54
mln, stuks. Ook op Westeur’opése schaal dient men

o.i. dus rekening te houden met een zich nog steeds voort-

zettende versnelde motorisering.

Slotbeschouwing.

De hierboven weergegeven gedachtengang en bereke-

ningen leiden tot een prognose voor het Nederlandse per-

sonenautopark welle, zoals reeds gezegd, sterk afwijkt

van de, gangbare meningen te dien aanzien. Ook indien

men zich meer de richting waarin deze studie duidt dan de

exacte uitkomsten voor ogen houdt, zal het duidelijk zijn,

dat een aanvaarding van de hier verkondigde mening enor-

me consequenties voor zowel de Overheid als een belang-,

rijk deel van het bedrijfsleven met zich zou brengen. Moge

dit artikel een aanleiding zijn de gedachtenwisseling over

dit onderwerp te heropenen.

Arnhem.

.

L. BECKER, ec.dra.

216

24-2-1960

Blijkens zijn laatste advies over de ziekenfondspremie

is de Sociaal-Economische Raad van mening, dat zijn

adviserende activiteit op dit gebied zich eerst goed zal
kunnen ontplooien tegen de achtergrond van

een ‘nog

uit te brengen diepergaand advies over de opzet en.,,

ontwikkeling van de verplichte ziekenfondsverzekering, F’

met name over de economische aspecten daarvan. Bij

onderlinge vergelijking der in de laatste vijf jaren uit-

gebrachte adviezen blijkt, dat eveneens nader beraad
wenselijk is over het beste tijdstip in de conjunctuur-
cyclus voor premiewijziging, de hoogte yan de reserve,

van het Vereveningsfonds alsmede over de vraag, of

stijging der Ziekenfondspremie wijst op eën toenemend

beslag van de gezondheidszorg op het nationaal inkomen.

Zijn cle S.-E.R.-adviezen

over de

ziekenfdndspremie

vrijwel zinloos?

Elk jaar brengt de Ziekenfondsraad aan de Minister

advies uit over de hoogte van de premie voor de verplichte

ziekejifondsverzekering van het iolgende jaar. Daarnaast
is het sedert een aantal jaren gebruikelijk dat de Minister

van Sociale Zaken en Volksgezondheid terzake advies

inwint van de Sociaal-Economische Raad. Het is begrijpe-

lijk, dat de Minister premieveranderingen niet alleen uit

het oogpunt van de volksgezondheid, dat in de Zieken-

fondsraad primair is, wil doen bezien, maar er tevens be-

hoefte aan heeft, dat wijzigingen van de premie worden

beoordeeld in verband met de sociaal-economische situatie

van ons land.

In het laatstverschenen S.-E.R.-advies over de premie-
hoogte voor het jaar 1960 trekt een passage de aandacht,

waarin dit lichaam een oordeel uitspreekt, over de waarde


van zijn adviserende activiteit oj het onderhavige gebied.

Met .prjzenswaardige openhartigheid wordt erkend, dat

,,de tot dusverre uitgebrachte adviezen weinig ideaal wa-

ren”. Tegenover zijn
twijfel
aan de waarde zijner adviezen

stelt de
S.-E.R.
alleen, dat zij ,,zeker niet volledig zinloos
waren”. Een zeer brede marge, om dezin der uitgebrachte

adviezen te
betwijfelen,
wordt dus opengelaten.

Als voornaamste overweging, waarop deze zelfkritiek

berust, wordt aangevoerd, dat de S.-E.R. de raming van

de uitgavenposten van de verplichte ziekenfondsverzeke-


ring voor het volgende jaar, welke wordt opgesteld door

de Ziekenfondsraad, niet kan beoordelen. De advies-

aanvrage wordt eerst laat in’ het jaar ontvangen. Dit is

begrijpelijk, want de gegevens over de resultaten an het

voorgaande jaar worden pas geleidelijk bekend en het is

gewenst het advies te kunnen baseren op zo recent moge-

lijke cijfers. Zelfs aan het eind van het jaar zijn alleen nog

maar voorlopige cijfers beschikbaar. Het advies moet dus

in korte tijd worden vastgesteld, waardoor de gelegenheid

ontbreekt, de diverse uitgavenposten grondig, te bezien.
Om rustig de economische achtergrond te kunnen bestu-

deren, acht de Raad het gewenst in de gelegenheid te wor-
den gesteld, een afzonderlijk advies over de economie van

het ziekenfondswezen uit te brengen.

Dit zijn geen onbekende klanken. Reeds in het advies-

1955
(bedoeld is het in 1955 uitgebrachte advies over de

premie voor 1956) was de klacht te lezen, dat aan de S.-E.R.

onvoldoende tijd
wordt gegund voor een nauwkeurig

onderzoek naar de verschillende onderdelen, die voor de

premiehoogte relevant zijn. Even leek het erop, dat de

moeilijkheid overwonnen was. Het. advies-1956 gewaagt

nI. van een ,,rustiger wijze” van beraad, mogelijk geworden

door vervroegde b&rekeningen van de Ziekenfondsraad.

In het advies-1957 keert evenwel de wens om het vraagstuk

der economische doelmatigheid te bezien, terug en ook

in het advies-1958wordt dit noodzakelijk, zelfs ,,dringend

noodzakelijk” geacht. Zal de herhaling in het advies-l959

opnieuw een klop aan dovemandeur bljkeit te zijn? De

vraag rijst overigens, wie deze doveman is. De S.-E.’R.

kan toch, krachtens art. 41 van de wet op de P.B.O., uit

eigen beweging van advies dienen. Hoe dit zij, in het laatste

advies wordt geklopt op een deur met een duidelijk aan-
gegeven naamplaatje: de Minister van Sociale Zaken en

Volksgezondheid.

Bij vergelijking van de laatste vijf adviezen treedt naar

voren, dat er wel meer onderwerpen
zijn
dan de economie

van het ziekenfondswezen, die om nader beraad vragen.

Eén punt
lijkt
zonder meer geheel tot de competentie van

de Sociaal-Economische Raad te horen, nI. het beoordelen

van een premieverhoging in het licht van de economische

situatie van ons land.

In het advies-1960 leest men dienaangaande, dat ,,de

huidige economische situatie” alle aanleiding geeft ,,voor-

zichtig te zijn met een verzwaring van de lasten van het
bedrijfsleven”. Daarom meent de S.-E.R. dat de premie

niet tot
5
pCt. dient te worden verhoogd, gelijk de ZiekTen-

fondsraad wilde, maar tot 4,9 pCt. Een minderheid van

de S.-E.R.. acht zelfs 4,8 pCt. voldoende, welk percentage

inmiddels door de Minister als premie voor 1960 werd

vastgesteld. Het is niet moeilijk, zich in te denken in de

gedachtengang, welke tot de geciteerde passage heeft ge-.

leid. Ons land bevindt zich, in een opgaande conjunctuur.

Er is ruimte ontstaan voor loonsverhogingen, welke ge-‘

differentieerd tot stand worden gebracht. Ook verzwaring

van sociale lasten gaat ten koste van de door produktivi-

teitsstijging ontstane ruimte. Zowel ter wille van de loon-

politiek als ter wille van de
,
op stabiliteit gerichte prijs-
,

24-2-1960

217

politiek komt een verzwaring yan de lasten van het be-

.drijfsleven ongelegen.

Zal het in het volgend jaar andérs zijn? Dan zullen de

in een hoogconjunctüur zich voordoede spaimningen grotër.

.zij
t. geworden De prijsbewaking zal na een reeks gedif

ferentieerde loonsverhogingen eh de oripenerende loon-
ronde van 1 april 1960, hoger eisen stellen. Ook dan be-

tekent een stijging van de ziekenfondspremie een bemoei-

ljking van het sociaal-economisch beleid.

Komt er ooit wel gelegenheid een noodzakelijke premie-

verhoging zonder conjuncturele bedenkingen tot stand

te brengen? De laatste vijf, adviezen bestrjken een gehele
conjunctuurcyclus. Nagenoeg elk advies meent een waar-

schuwing te moeten doen horen in verband met de eco-

nomische situatie.

Het advies-1955 – opgesteld in een conjunctureel zeer

gunstige tijd, waarop alle aandacht gericht was op hèt

stabiel houden van de prijzen na de verhoging van het

loonpeil met 16 pCt. in .1954 – gewaagt van aarzeling,

omdat ,,in de huidige periode van grote spanningen in de
sector lonen en prijzen elke maatregel, welke een directe

kostenverhogende werking heeft, zoveel mogelijk dient te

worden vermeden”.
Het advies-1956 werd opgesteld op een
tijdstip,
waarop

reeds een schot voor de boeg had weerklonken en het dui-

delijk was geworden, dat de bestedingén dienden te worden

•beperkt. ,,Onder deze omstandigheden acht de coiwnissie

‘het gewenst dat elementen die deze spanning zouden kunnen

vergroten zoveel mogelijk achterwege worden gelaten”.

Daarom zou alleen een strikt noodzakelijke prèmieverho-

ging toelaatbaar zijn, ‘hetgeen in casu. betekende: geen

premieverhoging.

• Ook de periode van een conjuncturele neergang biedt

niet een geschikt moment. Het advies-1957 stelt de premie-
verhoging zo krap mogelijk, ,,vooral ook gezien de onover-

zichtelijke economische situatie waarin ons land zich thans

bevindt en waarbij elk ‘element dat de reeds bestaande

spanningen zou kunnen vergroten zoveel mogelijk dient

– te worden vermeden”.

De lectuur van deze monotone commentaren doet de

wens ontwaken, dat de S.-E:R. zich eens expliciet zal stellen

voor de vraag, welke fase van de conjunctuur het beste in

aanmerking komt voor verhoging van de ziekenfonds-

premie. Wij willen ons veroorloven, in dit verbapd aah

de S.-E.R. een sociaal-economische raad te geven. Indien

‘s lands economie maar op zeer weinig -momenten een

premieverhoging zonder bezwaar kanverdragen, verdient

het aanbeveling te streven naar een zodanige-hoogte van

de reserve van het Vereveningsfonds, dat uitstel van premie-

verhoging ten laste van deze reserve kan worden gebracht
zonder dat aan de overige functies daarvan afbreuk wordt

gedaan. Het in de laatste jaren gevoerde beleid van premies,

welke lagër waren dan de kostendekkende premie ‘en dus

tot – welbewuste – intering van de reserve hebben geleid,

is alleen acceptabel, als mag worden verondersteld, dat

steeds zonder conjuncturele bezwaren tot premieverhoging

kan worden overgegaan op het moment dat de reserve

haar minimum heeft bereikt of door daling onder dit mini-

mum zoals thans het geval is – aanvulling behoeft.

De reeks citaten laat zien, dat het lichtvaardig is, deze

conditie als gegeven te beschouwen.

Met het voorgaande werd reeds het tweede onderwerp

aangeroerd, dat blijkens de laatste vijf adviezen om nadere

bestudering vraagt, nl. de hoogte van de reserve van het

Verevenin’gsfonds.

In het advies-1955 achtte de commissie, die nameis de
S.-E.R. dit advies opstelde, zich nog niet competeni over

de meest gewenste hoogte van het Vereveningsfonds een

uitspraak te doen. –

Blijkens het advies-1959 bevindt men’zich nog in de-

zelfde situatie, want daarin schrijft de S.-E.R. – die dit

advies zelf uitbracht omdat de voorbereidingscommissie

niet tot eenstemmigheid kon komen – : ,,Nu is de optimale

omvang van bedoelde reserve een van de punten die bij

het door de Raad in te stellen onderzoek nader zullen

moeten worden bezien”.

Dat neemt niet weg, dat men er in de tussenliggende

jaren wel een geprononceerde mening over heeft gehad.

In het advies-1956 acht de commissie ten aanzien van de
reserve een streefcijfer van f. 60 mln. aanvaardbaar. Met

dit bedrag kan de financiering van de verplichte verzekering

uit eigen middelen geschieden en kunnen discrepanties

worden opgevangen als in de ongunstige conjunctuur de

inkomsten teruglopen of zich op het gebied der gezond-

heidszorg calamiteiten zouden voordoen. Destijds bedroeg

de jaarljkste omzet van de verplichte ziekenfondsverzeke-

ring ruim f. 360 mln.

Een jaar lniter, in het advies-1957, werd opnieuw met

dit cijfer van f. 60 mln. gewerkt, al werd
erbij
vermeld, dat

het, door stijging van de omzet tot ruim f. 390 mln., aan
de kiappe kant is.

In het advies-1958 wordt, zonder nadere motivering,

gesproken van ,,het minimumreservebedrag van f. 65 mln”.

Het is dus f.
5
mln. hoger komen te liggen. Blijkbaar heeft

de commissie zich geconfdrmeerd a’an de opvatting van

de Ziekenfondsraad, die destijds een verhoging van het

minimum tot f. 65 mln. noodzakelijk achtte. Echter kon
de commissie ten gevolge van een nieuwe ontwikkeling

een rectificatie op dit bedrag toepassen. Er was
til.
besloten

over te gaan tot een nieuw systeeni van inning waarbij

de premiés sneller ontvangen zouden worden dan voorheen.

Dientengevolge zouden minder eigen middelen nodig zijn
voor de financiering, ,,zodat voortaan slechts een liquidi-

teits-, conjunctuur- en calaniiteitenreserve zou behoeven te

worden aangehouden van ca. f. 45 mln.”.

Waarom is van deze, een duidelijke lijn vertonende ge-

dachtengang, in het jongste advies niets terug te vinden?

Wellicht kan uit de ontwikkeling der reserve in de laatste

jaren een antwoord op deze vraag worden afgeleid. Sedert

de invoering van de verplichte verzekering in 1941 is deze
tot 1948 zeer snel gegroeid tot niet minder dan f. 165 mln.

Daarna zet een daling in, aanvankelijk doordat ten laste

van deze reserve gedurende enkele jaren bijdragen aan

de vrijwillige verzekering zijn gebracht, later doordat de

premie telkenjare lager weid vastgesteld dan nodig was

voor een sluitende begroting. In feite is de vermindering

van de te hoog opgelopen reserve langzamer gegaan dan

door de Ziekenfondsraad werd beoogd. De feitelijke te-

korten waren meestal geringer dan de begrote tekorten.

In de allerlaatste tijd is dit anders geworden. De jongste

ramingen toonden aan, dat de laatste begrotingen te opti-
mistisch waren opgesteld. Het is een samenloop van om-

standigheden, dat dit plaatsvindt juist op het moment,

waarop de minimumgrens dicht zou worden benaderd.

Volgens de meest recente gegevens wordt per ultimo 1959
een reserve verwacht van niet meer dan f. 32 mln. De con-
sequentie van het in de. vorige jaren ingenomen standpunt

en het toen gevoerde beleid
zou
nu vergen, çlnt de premie

218

24-2-1960

(Advertentie)

voor het jaar 1960 boven het kostendekkende niveau zou
worden vastgesteld. De meerderheid van de S. -E.R. doet

een stap in die richting,
zij
het niet groot genoeg om eind

1960 herstel van evenwicht te bewerkstelligen. Een minder-

heid van de S.-E.R. acht zelfs een geringere verdere daling

van de reserve geen bezwaar. Nu het geld gaat kosten,

meent de gehele S.-E.R., dat nieuw beraad over het ge-

wenste niveau noodzakelijk is.

Er valt nog een derde onderwerp te vermelden, dat meer-

malen in de adviezen wordt aangeroerd zonder dat een

grondig doordachte opvatting wordt bereikt.

In de adviezen wordt herhaaldelijk de stijging van de

kosten der verplichte ziekenfondsverzekering geconstateerd

en deze wordt in verband gebracht met de stijging van het

nationaal inkomen. Zou het aandeel der volksgezondheid

in het nationaal inkomen toenemen, dan wijst dit op een

verschuiving, welke ten koste van andere bestedingscatego-

rieën gaat. Er zou dan alle aanleiding bestaan, ‘zich er be-
wust rekenschap van te geven of deze verschuiving al dan

niet wenselijk moèt worden geacht.

In het advies-1955 worden de kosten van de zieken-

fondsverzekering per – direct of indirect – verplicht ver-

zekerde uitgedrukt in een percentage van het nationaal

inkomen per hoofd van de actieve beroepsbevolking. Het

percentage blijkt van 1953 tot 1956 te stijgen van 0,79 tot

0,90. Dat dit percentage zo laag is, vloeit voort uit de opzet

van de vergelijking. Onder de indirect-verzekerden bevmden

zich vele personen, welke niet tot de actieve beroepsbevol-

king behoren. In feite steeg het percentage sterker dan zo-

juist vermed, aangezien in de kosten nog niet de honora-

riumverbetering van huisartsen en apothekers was opge-
nomen, welke indertijd haar beslag kreeg.

De commissie merkt op, dat het haar gewenst voorkomt,

,,dat
bij
het bepalen van de omvang van de in het kader

van de ziekenfondsverzekering te verlenen diensten uitL

gegaan wordt van een over een langere periode constant

te houden gedeelte van het nationaal inkomen”. Zij meent,

dat dit kan geschieden door uit te gaan van een gedurende

die periode constant blijvende premie en spreekt als haar

oordeel uit, dat die premie niet ver zou dienen te liggen

,,boven het thans bëreikte niveau”. Hierbij dient te worden

aangetekend, dat de commissie er geen melding van maakt,

dat de in 1955 geheven premie 4 pCt. bedroeg, maar dat

de kostendekkende premie in 1955 op 4,5 .pCt. dient te

worden gesteld. Het verschil kwam ten laste van de reserve

van het Vereveningsfonds.
In de adviezen-1956 en -1958 komt dit onderwerp sléchts

terloops en in het tussenliggende jaar in het geheel niet ter

sprake. Het keert terug in het jongste advies. Daarin wordt

er melding van gemaakt, dat ,,de gang van zaken in de

afgelopen jaren leert, dat een steeds toenemend gedeelte

van de loonsom – en dus van het nationaal inkomen –

voor de verplichte ziekenfondsverzekering wordt besteed”.

Herhaald wordt, dat ,,een dergelijke ontwikkeling niet bij

voorbaat onjuist geacht wordt”. Maar een naçlçrç studie

van het onderwerp wordt wenselijk geacht,

Het is inderdaad van betekenis, dat eens nader:wordt

onderzocht of en in welke mate de
stijging
van de zieken-

fondspremie wijst op een groter beslag van de volksgezond-

heid op het nationaal inkomen. De zojuist gekozen for-
mulering houdt de mogelijkheid open, dat ondanks een

toegenomen premie de procentuele verhouding tot het

nationaal inkomen geen stijging zal
blijken
te vertonen.

Men moet er ni. rekening mee houden, dat in de laatste

jaren een aantal uitgaven ten laste van de verplichte ver-

zekering zijn gebracht, welke voordien door anderen wer-

den betaald. Zo is het kraamgeld overgeheveld van de

Ziektewet naar de Ziekenfondsverzekering. De uitbreiding
der verstrekldngen, welke in deze periode tot stand kwam,
houdt ten dele een verschuiving van kosten in, welke voor-

dien: door anderen werden betaald, zo
bijv.
de verlenging

van de ziekenhuisverpleging tot 70 dagen. De voorziening

met brillenglazen en brilmonturen, de onlangs geopende
mogelijkheid dat een beperkte psychotherapeutische be-

handeling ten koste van de verplichte verzekering kan
worden gebracht en vele andere
wijzigingen
betekenen’

goeddeels niet een nieuw beslag op het nationaal inkomen

maar een andere financieringswijze. De behandeling in
het revalidatiecentrum ,,De Hoôgstraat” kwam v5ôr de

erkenning voor de Ziekenfondsraad van dee inrichting

‘als ziekenhuis veelal ten laste van de gemeentelijke diensten

van sociale zaken. Een deel van de stijging van de zieken-

huiskosten vloeit voort uit het vervallen van de subsidiëring

uit ‘s Rijks Kas van de nieuwbouw. Voorts valt te denken

aan het verminderen van de onderconsumptie, m.n. met

betrekking tot specialistische hulp in de minder dicht-

bevolkte streken van ons land en de relatieve toeneming van

het aantal ouden van dagen.

Er kunnen dus tal van factoren worden genoemd, die

wel eens een heel ander beeld zouden kunnen opleveren,

dan op het eerste gezicht wordt verkregen. Men kan niet

zonder meer afgaan op de ontwikkeling van de jaarlijks

vastgestelde premie. De thans vastgestelde verhoging van

4,5 tot 4,8 pCt.
bijv.
lijkt een grote sprong, maar bij de

beoordeling dient in het oog te worden gehouden, dat de
kostendekkende premie zich reeds op het niveau van 4,7′

pCt. bevond. De eigenlijke verhoging bedraagt dus slechts

0,1 pCt.
1).

Uitgangspunt van dit artikel is geweest de zelfkritiek

van de S.-E.R., waar de schrijver der onderhavige beschou-

wingen zich zeker niet boven plaatst, aangezien
hij
mede

verantwoordelijk is voor de inhoud van vier der besproken

adviezen. Het valt toe te juichen, dat de S.-E.R. zich in de

economie van het ziekenfondswezen wil gaan verdiepen.

Deze studie zal echter niet beperkt mogen blijven tot de

achtergronden van de diverse kostenfactoren van het

ziekenfondswezen. Gelijk in het bovenstaande werd aan-

getoond, laten de tot dusverre uitgebrachte adviezen zien,

dat enkele andere onderwerpen eveneens open vragen zijn

gebleven. Het is van belang, dat ook dienaangaande een

duidelijk standpunt
zal
worden ingenomen.

‘s’Gravenhage. .

P. BRANDES.

‘) Ziek
het artikel van 1. de Wit in het nummer van 10
(çbruari ii.

24-2-1960

219

De ongunstige situatie.op de tankvrachtenmarkt is
vooral te wijten aan tweé factoren: de geringe vraag

• naar ruimte door de grote oliemaatschappijen en de

aanzienlijke uilbreidiig der wereldtankvloot. In
sep-

– tember ji. had de opgelegde tankertonnage een draag-
vermogen van ruim
8
mln, ton. Door verschillende

oorzaken, o.a. grote graanverschepingen met tankers,

• meer tankers voor sloop verkocht, Russische tijdcharters

en vraag naar tonnage van een in Londen gevestigde

oliemaatschappij, trad hierin een daling op zodat eind

december jl. ‘nog ca. 5,6 mln, ton tankertonnage was

opgelegd. Voor de naaste toekomst zijn de vooruit-

zichten weinig bemoedigend. Niet. alleen is de tanker-

tonnage thans ongeveer 2+ maal zo groot als in 1948,

doch op 1 juli ji. was nog 23,6 mln, ton in aanbouw

resp. bestelling. Alleen wanneer de oudere schepen op

veel grotere schaal dan tot dusver worden gesloopt, kan

herstel van het ernstig verstoorde evenwicht tussen

vraag en aanbod binnen afzienbare tijd worden verwacht.

tankvrachtenmarkt

in 1959

Gedurende het afgelopèn jaar heeft de tankvrachten-

markt voortdurend in het teken enêr acute depressie ge-

staan. De uiterst onguristige situatIe is
enerzijds
veroor-

zaaki door de geringe vraag naar ruimte voor rekening

der grote oliemaatschappijen, die periodiek zelfs voor over-

tollige tonnage op de open markt emplooi trachtten te

vinden en anderzijds door de aanzienlijke uitbreiding der

were1dankvloot. Dit, leidde onvermijdelijk tot een belang-

rijke stijging der opgelegde tonnage. Waren begin januari

1959 in totaal 276 tankers met een draagverrnogen van

4.091.334 ton uit de vaart, begin september ji. werd een
hoogtepunt bereikt toen het aantal opgelegde tankers tot

‘480 met een draagverinogen van 8.037.232 ton was geste-

gen. Weliswaar is de opgelegde tonnage gedurende de laat-

ste maanden niet onbelangrijk, nl. tot’ ca. 5,6 mln, ton

‘draagvermogen teruggelopen, maar het ware onjuist hier-

uit te concluderen dat de moiJijkheden tot het verleden be-

horen. In niet geringe mate toch heeft de bevrachting van

een groot aantal tankers voor het vervoer van graan – in
de maand oktôber bijv. werd meer dan 1 mln, ton graan

op deze wijze bevracht – tot deze vermindering bijgedra-

gen. Voorts nam het aantal voor soop verkochte tankers

niet onbelangrijk toe.

Aan deze beide factoren was het vooral te danken dat

de opgelegde vkot geleidelijk in omvang verminderde, zij

het dat het draagvermogen per ultimo december jl.

toch

nog bijna 1,7 mln, ton groter was dan in het begin van het

afgelopen jaar. Ook de grotere activiteit van Russische

bevrachters die, afgezien van reischarters, ook verschei-

dene voornamelijk Scandinavische tankers van handige

grootte voor twaalf maanden timecharter bevrachtten,

drôej tot dé vèrmindei’ing bij, terwijl volledigheidshalve

‘dan nog irielding moet worden gemaakt van de vraag naar

torinâge op reisbasis voor het vervoer van donkere olie

van de Perzische Golf naar het Verenigd Koninkrijk/Con-

tment voor rekening van een der te Londen gevestigde

‘grote maatschappijen. Naar schatting werden door haar

gedurende de beide laatste maanden van het afgelopen

jaar op deze wijze meei dan 1 mln, ton, draagvermogen

tegen iets hogëre dan de tot dusver’geldende vrachten aan

de markt onttrokken. Ten gevolge van de abnormaal droge

zomer, waaronder ook Noorwegen en Zweden te lijden

hadden, ontstond vraag naar turbinetankers, teneinde tij-

delijk als krachtcentrale te fungeren. Verschillende T-2

tankers werden voor dit doel tot eind april as. tegen een

vergoeding variërend van zes tot zeven en een halve Zweed-

se kroon per ton bevracht. –

De invoerbeperking van ruwe olie, waartoe de Ameri-

kaanse Regering in maart 1959 besloot, leidde weliswaar

aanvankelijk tot een levendige vraag naar prompt beschik-
bare tonnage van de Caraïbische Zee naar de Amerikaanse

oostkust teneinde bevrachters in staat te stellen v66r de

datum van inwerkingtreding, t.w. 1 april, zoveel mogelijk

olié aan te voeren, maar betekende niettemin een Vrij dras-

tische vermindering van de mogelijkheden tot emplooi

met name ook’van de Perzische Golf, daar uiteraard ook
de ruwe olie van het Midden Oosten onder de beperking

valt.

De opening van de St. Lawrence Seaway leidde tot de

bevrachting van verscheidene schone tankers voor het ver-

voer van graan van de Grote Meren terwijl geleidelijk ook

de verscheping van graan van de Golf van Mexico, deels

tegen niet onbelangrijk lagere vrachten dan dié.voor de

traditionele ,,tramp” betaald, in omvang toenam. Bete-

kent de bevrachting’ van tankers voor graanvervoer voor

de tankreder al nieuwe mogelijkheden van emplooi nu de
vraag naar ruimte voor het vervoer van olie ontoereikend

is om aan de beschikbare tankvloot emplooi te verschaffen,
deze invasie op het van oudsher specifieke terrein der alge-

mene vrachtvaart is uiteraard voor deze laatste minder

welkom» Immers, dit impliceert een vrij aanzienlijke ver-

mindering van het vervoer dat
zij
normaliter integraal zou

hebben verzorgd. Bovendien heeft de toevloed van schepen

in de laadhavens herhaaldelijk tot congestie en daarmede

gepaard gaande ernstige vertraging in de belading der

schepen geleid, terwijl de lossing der tankers zelfs in die

havens waar men over een in normale omstandigheden

toereikend aantal elevators beschikt eveneens aanzienlijk

oponthoud veroorzaakt.

Behoudens een zevental bevrachtingen’ op Aange ter-

mijn, t.w. 10/20 jaar op demise-basis in het tweede kwar-

taal van het afgelopen jaar voor rekening van een der Engel-

220

.

24-2-1960

se grote maatschappijen waarvoor overigens uit-

sluitend Engelse tonnage in aanmerking kwam,
was de activiteit in deze sector nihil.

De vooruitzichten zijn wat de naaste toekomst

betreft weinig bemoedigend. Zodra de vraag naar

ruimte uitbreiding ondergaat en de vrachten nei-

ging tot aantrekken vertonen staat een’meer dan

voldoend aantal opgelegde schepen gereed om

aan de vraag te voldoen. Vergelijkt men het

draagvermogen der wereldtankvloot op 1 mei

1948, nI. 23.352.222 ton met dat op 1 julijl., nI.

60.839.064 ton dan blijkt hoe aanzienlijk de

uitbreiding is die in dit tijdvak aan de tankvloot

is gegeven. Volledigheidshalve
zij
erop gewezen

dat het draagvermogen der wereldtankvloot bij

het uitbreken van de tweede wereldoorlog slechts

16.078.000 ton bedroeg! Bovendien zijn zowel

de dienstsnelheid, t.w.
1
5+116 mijl als de pomp-

capaciteit ni. ca. 3.000 ton per uur, van de mo-

derne tanker belangrijk groter dan die der schepen

welke v66r’of tijdens de oorlog gebouwd werden, factoren

die eveneens tot de potentiële vervoerscapaciteit der be-

schikbare vloot bijdragen.

Op 1 juli ji. waren nog tankers met een totaal draag:

vermogen van 23,6 mln, ton in aanbouw resp. bestelling.

Er is de laatste jaren een duidelijke tendentie om het draag-

vermogén de’r tankers te vergroten. Op 1 juli ji. telde de

wereldtankvloot 287 tankers met een draagvermogen van

20/25.000 ton, 63 tankers van 25136.000 ton en 22 tankers
met een draagvermogen van gemiddeld 42.000 ‘ton, terwijl

van de inaanbouw resp. bestelling zijnde schepen 482 een

draagvermogen krijgen van 24.000 ton of meer, waarvan

272 zelfs groter zijn dan 40.000 ton. Naarmate het draag-

vermogen der tankers stijgt dalen de vaste lasten pr ton

draagvermogen. Neemt men als vergelijking een tanker

met een draagvermogen van 31.000 ton = 100 dan bedra

gen de vaste lasten per ton ruwweg:

Tonnen’

Vaste lasten per ton
draagvermogen
‘draagvermogen

15.000
163
22.000
120
31.000
100
43.000
77
65.000
62

Dat de voorkeur bij de bouw van nieuwe schepen naar

groter laadvermogen – uitgaat is dan ook verklaarbaar.

(Adverten.je)

Aantrekkelijk rendenrit

AANDELEN

N.V. VEBIEENIGD BEZIT VAN
1894′

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84
. ROTTERDAM
…..

(Advertentie)

.

Stelt het aanzienlijk gestegen wereldolieverbruik al hoge

eisen aan het Vervoersapparaat, de op grote schaal tijdens

de hausse in 1956 geplaatste bouwoØdrachten. enerzijds

en het langzamer tempo waarin het olieverbruik de laatste

jaren toenam anderzijds, zijn oorzaak dat de uitbreiding

der vloot geen gelijke tred heeft gehouden’ met de behoefte

aan tonnage. De vraag der grote maatschappijen naar

schepen op timecharter resp. demise-basis is te verwaar-

lozen en het lijkt niet waarschijnlijk dat hierin binnen af-

zienbare tijd een wijziging zal komen. Nochtans is de be-

hoefte aan tonnage van derden der oliemaatschappijen

van welhaast beslissende invloed op de gang van zaken

in de tankvaart.

Tenzij de vraag naar tankers vèor graanvervoer even
ômvangrijk blijft als de laatste maanden het geval was,

is de vrees gewettigd dat opnieuw een aantal schepen nôod-

gedwongen moet worden opgelegd. Wil het ernstig ver-

stoorde evenwicht tussen vraag en aanbod binnen afzien-

bare tijd hersteld’worden – algemeen heerst de opvatting

dat op zijn vroegst in de loop van 1962 ‘van enige verbete-

ring sprake zâl zijn – dan zullen op veel groter schaal en

in aanzienlijk sneller tempo de oudere schepen moeten

worden gesloopt. Op 1 juli jl. telde ,de wereldtankvloot

nog 507 schepen met een inhoud van 1.645.562 brt. die 25
jaren en ouder en derhalve rijp voor sloop waren. Dit geldt

trouwens eveneens voor 251 tankers metende 1.384.770
brt. die 20 tot 25 jaren oud waren. Spoedige sloop dezer

ca. 3 mln. brt. zou tot een snellere sanering bijdragen al

is uiteraard ook een krachtige stijging van het wereldver-

bruik van petroleumprodukten een factor van betekenis.
Terecht heeft ,,Petroleum Press Service” er o’erigens op

gewezen dat een wijziging moet worden verwacht in het

produktiepatroon. Nieuwe bronnen zullen worden aan-

geboord in nieuwe gebieden, De Sahara en Libië zijn hier-

van sprekende voorbeelden. Zij zullen in de toekomst voor

een deel althans in de plaats yan het Midden Oosten als

de thans belangrijkste leverancier van WestEuropa treden,

maar dit betekent tevens dat minder tankers op laatst-

genoemd traject – a long haul! – emplooi zullen vinden.

Bovendien zal
bij
verwezenlijking der bestaande plannen

de olie uit Noord-Mrika via pijpleidingen naar Zuid-

Frankrijk vervoerd worden, een factor die voor de toe-

komstige behoefte aan tanktonnage eveneens van bete-

kenis is.

L
Rotterdam.

C. VERMEY.

10

SPAAR VEILIG SPAAR VOORDELIG

FF14

20,

NEDERLANI
)SCHE

PPII

Stort in’

ij
ontanten b een van onze kantoren
of op de, postgiro-rekening van dat kantoor
onder vermelding ,,spaarrekening” minimaal
een bedrag van .f 250.-. U ontvangt

3’/4 % rentë tot
f
30.000.-

Wij zenden u een folder opuw verzoek
of bij ontvangst van de eerste storting.
Betaling van belastingaanslagen in termijnen
ten laste van uw spaarrekening.

24-2-1960

.

221′

Omdat Ghana in hoge mate afhankelijk is van een
enkel produkt, de cacao; streeft de Regering ernaar,
o.a. door industrialisatie, de economie op een bredere
basis te funderen. De industrialisatie tracht men te
bevorderen indirect door het scheppen van een gunstig
,,industrial framework” en direct door voorlichting
en coördinatie, financieringshulp en belastingfacili-teiten. Voor deze activiteiten is veel kapitaal nodig,
dat het land zelf slechts in beperkt ta’ ter beschik-
king heeft. Dit betekent dat men e&’ri L’aoep op buit2n-
lands kapitaal zal moeten doen. De uitdrukkelijke
verzekering
van de Regering, dat buitenlandse onder-
nemingen kapitaal en kapitaalopbrengsten onbeperkt
mogen repatriëren en dat men niet tot nationalisati
van industrieën zal overgaan, getuigt van goed been eigenbelang. Daar naast het streven naar industriali-
satie aandacht wordt besteed aan het tot ontwikkeling
brengen-van de agrarische en minerale hulpbronnen,
mag men hopen dat het land te zijner tijd ook in-
derdaad in staat zal zjjn de verplichtingen tegenover
buitenlandse kapitaalverschaffers na te komen.

ra

Industrialisa
Lie

in

Ghana

Inleiding.

Op 6 maart 1957 verwierf de voormalige Britse kroon-
kolonie van de Goudkust onder de naam Ghana de domi-

nionstatus binnen het Britse Gemenebest. Het aan de golf

van Guinea gelege’n land, dat een oppervlakte heeft van

a. 235.000 km
2
(7 x Nederland), telde volgens een recente
schatting per medio 1959 4.911.000 inwoners
1).

Een,
zij
het zeer gebrekkige, indruk van de economische

status van het land krijgt men door vergelijking van het

bruto nationaal produkt van Ghana met dat van ons eigen

land. Voor 1957 bedroeg het bruto nationaal produkt voor

Ghana £0 292,1 mln
2)
en voor Nederland f. 35,02 mrd 3).

Omgerekend tegen de wisselkoersen van ultimo 1957

betekent dit, dat voor 1957 het bruto nationaal produkt

van Nederland ca. 11 x zo groot was als dat van Ghana.

Per hoofd van de bevolking was het ongeveer
43/4
X
zo

groot.

2
,Fr3 :i’é

l’éco;:omie”.

Wat Jacques i3oyon ) ,,la fragilité de l’économie”

noemt, kom’ in onderstaande tabel reeds naar voren.

Waarde van de export van binnenlandse goederen in 1958
5)

goederen
£0 1.000
in
nl

etl

62.318
60,0
10.997
10,6
cacaobonen

………………….

10.602
10,2
hout

…………………………

8.662
.

8,3
goud

……………………….
diamant

……………………..
mangaan

…………………….
8.636
8,3
diversen

……………………..
2.588
2,6

totaal
………………………1

103.803

1

100,0

De eenzijdige samenstelling van het exportpakket springt

bij beschouwing van deze tabel onmiddellijk in het oog
(volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat herexporten

van te verwaarlozen betekenis zijn: voor 1958 £G 754.161
6)).

In Ghana is men zich pijnlijk bewust van de afhankelijkheid

van de cacao en derhalve van .de wereldmarktprijzen van

dit produkt.

Met name ook de inkomsten van de Staat zijn gevoelig

voor variaties in de cacaoprijzen. Dit is het gevolg van het

feit, dat de voornaamste inkomstenbronnen van de Over-

heid gevormd worden door de in- en uitvoerrechten. Over

de jaren
1954/1955
t/m 1957/ 1958 droegen de opbrengsten

van deze rechten gemiddeld voor 67 pCt.
bij
in het totaal

van gewone en buitengewone inkomsten van de Overheid.

De opbrengst van het uitvoerrecht op cacao leverde over

dezelfde periode gemiddeld 41 pCt. van het totaal van ge-

wone en buitengewone inkomsten van de Overheid op.

Hier komt nog bij, dt het uitvoerrecht op cacao een pro-

gressief karakter draagt, gekoppeld aan de wereldmarkt-

prijzen voor deze grondstof
7).

Een Ghanese sôhrijver merkt over deze situatie op:

,,The iniluence tf coçoa on. government revenue and

therefore on government expenditure both on current

services and on general development has been considerable.

Such has been the closeness of the relatinnship between
these phenomena, that fluctuations in cocba prices have

automatically induced fluctuations in gövernment revenue

and expenditure”
8).

In verband met de afhankelijkheid van de cacao, zal de
in Ghana heersende bezorgdheid ten aanzien van de zgn.

Gemeenschappelijke Markt weinig verwondering wekken,

temeer als men weet dat ongeveer
2/5
van Ghana’s cacao-
export naar de zes leden-landen van de Gemeenschappe-

‘) Ghana quarterly digest of statistics, The office of the govern-
ment statistician, June,
1959.
Evenals voor het Ierse pônd, het Lybische pond en de
Jordaanse dinar, zijn de wisselkoersen voor het Ghanese pond
t.o.v. andere valuta gelijk aan de noteringen voor het pond
sterling te Londen.


Teneinde de vergelijking zo objectief mogelijk te maken zijn
de cijfers van de ,,International financial statistics” van het
I.M.F. gebruikt.
) Jacques Boyon: ,,Naissance d’un état africain”, Le Ghana,
Paris,
1958.
Ghana economic survey 1958, Ministry of finance, June,
1959.


Ghana monthly accounts relating to external trade of
Ghana and report of shipping and aircraft movements and
cargo unloaded and loaded, May,
1959.
De in deze alinea genoemde percentageszijn berekend uit
gegevens, opgenomen in Ghana economic survey 1958 (zie
noot
5).

.

.
K. Gyasi-Twum: ,,Ghana, gold coast or ,,cocoa coast”?”,
Tijdschrift voor Economische en Soçiale Geografie, juni/juli
1959.

222

. .

24-2-1960

like Markt plaatsvindt. ,,When the common tariff is in

full operation in 12-15 years’ time, cocoa from the overseas

territories of France, Belgium and the Netherlands will
enter the Common Market free of duty, whereas cocoa

from other countries – inciuding Ghana – will bear a

custom tariff of 9 per cent in
all
E.E.C.-countries”, kan
men in Ghana economic survey 1958 lezen
9).

Hoofdlijnen van het indusfrialisatiebeleid.

Gezien de eenzijdige opbouw van Ghana’s economie is

het alleszins begrijpelijk, dat het land er naar streeft zijn

bestaan op een bredere basis te funderen. Daarbij zijn de

gedachten niet in de laatste plaats uitgegaan naar industria-

lisatie. ,,We must develop our industry in order to reduce

our dependence on iniports and, in suitable cases, to increase

our exports. We need to do this, not only in order to balance

our account with the outside world, but also because
without such expansion of the economy we shali not

obtain the additional revenue which the Government so

badly needs to provide for the ever expanding services

which the people expect us to provide”, aldus de Ghanese

Minister van Financiën bij de aanbieding van de begroting

voor 1958.

De voornaamste moeilijkheden, die men bij dit streven

te overwinnen heeft, zijn gebrek aan ,,know how”, ge-

schoolde arbeid, elektrische energie, kapitaal en een gunstig

,,industrial franiework”.

1-let streven naar industrialisatie heeft globaal gezien een

tweetal vormen aangenomen, die men zou kunnen aandui-

den als de directe en de indirecte methode.

De indirecte methode omvat dan het streven van de

Regering om een gunstig ,,framework” voor de industrie

te scheppen in de zin van het treffeii van primaire voor-

zieningen, zoals het aanleggen van wegen, spoorwegen en

havens, het bouwrijp maken van industrieterreinen, het

beschikbaar stellen van elektrische energie en water enz.

Onder het streven naar een gunstig ,,industrial framework”

moet ongetwijfeld ook begrepen worden de buitengewone

inspanning die men zich getroost om de bevolking op een

hoger sociaal niveau te brengen door onderwijs, gezond-

heidszorg en hygiënische voorzieningen. /

Ondet de directe methode, kunnen dan samengevat –

worden alle maatregelen en voorzieningen die onmiddellijk

gericht zijn op de vestiging ‘van bepaalde industrieën –

industrialisatie in engere zin – zoals financierings- en

belastingfaciliteiten enz.

Ontwikkelingsplannen.

-‘

De hiervoor genoemde indirecte methode valt in hoofd-

zaak samen met de uitvoering van ontwikkelingsplannen.

Het eerste ontwikkelingsplan werd in 1951 in uitvoering

genomen, derhalve in de tijd dat het land nog een Britse

kroonkolonie was. Van medio 1957 tot medio 1959 werd

vervolgèns het zgn. consolidatieplan ten uitvoer gebracht.

Deze twee plannen samen hebben een uitgave van £0
118 mln, gevergd
10).
De voornaamste uitgavenposten

volgen hieronder
11):

verbindingen
………………………..
£0 26.890.100
onderwijs
……………………………
14.702.000
haven van Tema “)
…………………….
11
.
495
.
300

openbare werken
………………………
8.671.100
Tema
U)
…………….
6.380.300

Op 1 juli van dit jaar is een aanvang gemaakt met de

uitvoering van het tweede ontwikkelingsplan, dat in begin-
sel voor vijf jaren
is
opgezet. Men schat de kosten van het

plan op £G 243 mln., naar uitgavencategorieën als volgt

verdeeld ):

verbindingen

………………………..
£0

.53.010.000
gezondheidszorg, hygiëne, water

…………..
43.650.000
onderwijs

……………………………
27.852.000
industrie en handel
……………………
;,

25.331.000
agrarische en natuurlijke hulpbronnen

……..
24,668.000
lagere overheid

……………………….
18.852.000
huisvesting

…………………………….
17.000.000
elektriciteit

……………………………
8.765.000
politie en gevangeniswezen

………………
7,677.000
voorlichting en radio-uitzendingen

…………
2.677.000
diversen

………………………………
13.684.000

totaal
………………………………
£G 243.166.000

Buiten de hier vermelde uitgaven, welke bestemd zijn

voor ontwikkelingswerken van algemene aard, denkt men

bovendien nog ca. £G 100 mln. nodig te hebben voor het

produktief maken van waterkracht voor elektrische

energie, het zgn. Volta-river project.
De Regering heeft becijferd voor de uitvoering van dit

plan te kunnen beschikken over £G 90 mln., t.w. £G
50

mln. uit vrije reserves van de Staat, £0 25 mln, uit bij de
,,Cocoa marketing board”
14)
op te nemen leningen en

£G 15 mln, uit in de loop van de vijf jaren, waarvoojE het

plan is opgezet, beschikbaar komende lopende inkomstén

van de Staat (hierbij gaat men er overigens van ,uit dat

behalve deze £G 15 mln., ook de met de uitvoering van het

plan gepaard gaande toeneming van de lopende uitgaven

ad ruim £G 2 mln. per jaar gedekt zal kunnen worden).

Neemt men in’aanmerking dat er nog ca. £0 15 mln, nodig

zal
zijn
voor de financiering van nog uit het eerste en conso-

lidatieplan stammende onderhanden werken, dan blijkt er

voor de komende vijf jaren een flnancieringsbehoefte te

bestaan van £0 243 mln. plus £G 100 mln. plus £G 15

mln, of £G 358 mln., waarin naar verwachting tot een be-

drag van £G 90 mln. kan worden voorzien. Men zal ter

verwezenlijking van dit plan derhalve nog £G 268 mln. op

andere wijze moeten vinden.

Zou men zich voorshands beperken tot het door de

Regering als meest urgent beschouwde deel van het plan,
dan zou dit toch nog een uitgave vergen van £G 125 mln.

De £G 15 mln, uit hoofde van nog onderhanden’werken

in aanmerking nemende, betekent dit een .flnancierings-

tekort van £0
50
mln.

In hoeverre men er in zal slagen het ontwikkelingsplan

5)
Zie noot
5.
,,Ghana Today”, The information service of the Ghana
office, London, April ist,
1959.
Berekend op grond van gegevens uit ,,Ghana quarterly
digest” (zie’ noot 1). Voor zover de bedragen betrekking hebben
op de uitgaven onder het eerste ontwikkelingsilan, zijn zij nauw-
keurig bekend; voor zover zij betrekking hebben op uitgaven
onder het consolidatieplan, berusten zij op schattingen.
Tema is bestemd voor de vestiging van industrie. De haven
zal in
1960
gereed komen. Van de 700 acres, die yoor industrie-vestigingen gereserveerd zijn, is een deel reeds in gebruik geno-
men.
De basisgegevens betreffende het tweede ontwikkelin3s-
plan zijn ontleend aan Ghana Today (zie noot 10).
De ,,Cocoa marketing board” is de centrale in- en verkoop-
organisatie voor alle in Ghana geproduceerde cacao. Hij stelt
jaarlijks een bepaalde
prijs
vast, gebaseerd op een prognose van
de wereldmarktprijzen voor het betreffende jaar, waartegen alle cacao wordt opgekocht, zodat de boeren gedurende het
gehele oogstjaar een vaste prijs ontvangen, die onafhankelijk is
van de feitelijke prijsfluctuaties op de wereldmarkt. Het verschil
tussen aan- en verkoopprijzen heeft de ,,Cocoa marketing board”
in staat gesteld belangrijke reserves te vormen. In ,,Ghana
Today” van
29
oktober
1958
wordt vermeld, dat de ,,Cocoa marketing board” per ultimo september
1958
voor
£0 18,5
mln, aan lenin’-rn bij de Staat had uitstaan. De Regering be-
noemt de lede:. van de ,,Cocoa marketing board”.

24-2-1960

223

ir

tot uitvoering te brengen, zal vooral afhangen van de

mate waarin men buitenlands kapitaal zal weten aan te

trekken.

Industrialisatie in engere zin.

De Nederlandse missie voor economische samenwerking

met Ghana bericht in haar rapport
15)
dat in september 1957

in Ghana 107 industrieën geregistreerd waren, waarvan

slechts enkele bedrijven als fabriek konden worden betiteld.

De overige industrieën -waren meer ateliers, kleine werk-

plaatsen, bakkerijen, e.d. –

Deze indruk van bescheidenheid wordt bevestigd door
het ,,Ghana economic survey, 1958″
16),
waarin vermeld

wordt dat in 1957 slechts 6,9 pCt. van de geregistreerde

werknemers
bij
de industrie
(mcl.
ateliers en werkplaatsen

e.d.) werkzaam was.

Onder het tweede ontwikkelingsplan wil men de vestiging

van niet minder dan 600 fabrieken van verschillende omvang

en betrekking hebbende op meer dan 100 produkten

bevorderen. Voor de verwezenlijking vaxi dit streven gaan

de

gedachten in de eerste plaats uit naar particuliere

buitenlandse investeringen.

In dit verband is het van belang op te merken, dat in

Ghana drie groeien van industrieën worden onderscheiden,

t.w. industrieën die geheel voor de Staat gereserveerd blijven,

industrieën waarin deelneming door de Staat dwingend is

voorgeschreven en industrieën die volledig voor particuliere

ondernemers openstaan. De eerste groep omvat transport
per rail, produktie van elektriciteit anders dan voor eigen

gebruik, radio-omroep, atoomenergie, bewapeningsindus-

trie, waterleiding anders dan voor eigen gebruik, tele-

communicatie en export van cacao. Tot de tweede groep

behoren de produktie van alcohol, alcoholische dranken en

narcotica. Alle andere industrieën staan voor particulieren

open, met dien verstande dat voor buitenlandse onder-

nemers de volgende voorwaarden gelden: erkenning van de

vakbonden, opleiding van Ghanezen voor de leidende

functies in het bedrijf en waar mogelijk gebnik maken van

binnenlandse grondstoffen.

De bevordering van de industrialisatie in engere zin

neemt een drietal voimen aan en wel voorlichting en coör

dinatie, financieringshulp en belastingfaciliteiten.

Voor voorlichting en coördinatie zorgt de in 1958 ge-

vormde ,,Investment Promotion Board”. De taak van dit
lichaam bestaat uit het onderzôeken van aanvragen voor

de vestiging van nieuwe industrieën f fabrieken en het

doen van aanbevelingen daaromtrent aan de Minister van

Handel en Industrie. De ,,Investment Promotion Board”

is voorts verantwoordelijk voor het coördineren van de

activiteiten van andere ministeries in verband met het

verkrijgen van belastingfaciliteiten, prioriteitsverklaringen

voor water-, elektriciteits- en telefoonaansluitingen, devie-

zenvergunningen, en vrijstellingen van invoerrechten op

grondstoffen. Ten slotte verleent de ,,Board” assistentie bij

het verkrijgen van fabrieksterreinen en beslisf
hij,
in overleg

met andere ministeries, over de graad van prioriteit die

aan nieuwe industrieën moet worden toegekend.
Financieringshulp vindt plaats via de ,,Industrial Deve-

lopment Corporation”. Dit door de Staat gefinancierde

Rapport inzake het bezoek aan Ghana door een 1.Teder-
landse missie voor economische samenwerking met Ghana,
november 1958.
Zie noot
5.

lichaam heeft diverse ondernemingen volledig gefinancierd

en in andere geparticipeerd. Het heeft thans: 17 onder-

nemingen geheel in eigen bezit, waaronder een blekerj en

ververj te Accra, een meubelfabriek, een zagerj, een spijker-

fabriek, een fabriek van geprefabriceerde houten secties

voor het bouwbedrijf te Kumasi, een elektrische bakkerij

te Accra, sigaren-, lucifers- en zeepfabrieken. Het neemt
deel in 11 bedrijven, waaronder bedrijven die zich bezig

houden met het winnen en raffineren van plantaardige

oliën, het coveren van banden, de constructie van machines

(werkplaats) en het bakken van biscuit
17)•

De Regering stelt zich voor om voor eigen rekening of

tezamen met particulieren.in het lopende jaar o.a. de vol-

gende projecten te entameren: een distilleerderj te Accra,

een oliefabriek te Nzima, een verffabriek te Tema (het is

wellicht niet oninteressant te vermelden dat
bij
dit project

als deelgenoot, belast met de leiding, optreedt de Rotter-

damse N.V. Verf- en Vernisfabriek Van Wijk en Co. van

1877), een papierverwerkende industrie te Takoradi en de

verplaatsing en uitbreiding van metaalindustrieën in

Accra
18).
Teneinde deze activiteiten (gedeeltelijk) te kunnen

financieren is in de eerste helft van
1959
een wetsontwerp

bij het Parlement ingëdiend dat voorziet in de verhoging
van de aan de ,,Industrial Development Corporation” ter

beschikking gestelde fondsen van £G 4 mln, tot £G 8 mln.
19
1
Om industriële investeringen te stimuleren heeft de

Regering
bij
de indiening van de begroting voor
1959
de

bestaande belastingfaciliteiten in die zin gewijzigd, dat in

plaats van een ,,tax holiday” voor een aantal jaren, nieuwe

ondernemingen vrijstelling van belasting krijgen tot hun

initiële investeringen geheel zijn terugverdiend!

Het streven naar industrialisatie heeft tot nu toe de

vestiging van een beperkt aantal kleine .of eenvoudige

industrieën tot resultaat gehad. Deze
zijn
vrijwel geheel

gericht op de binnenlandse markt en hebben een gunstig

effect op de betalingsbalans doordat
zij
een deel van de

importen overbodig maken.

Buitenlands kapitaal.

Zowel voor de uitvoering van zijn tweede ontwikkelings-

plan als voor de vestiging van nieuwe industrieën, zal Ghan.

belangrijke bedragen aan buitenlands kapitaal nodig

hebben. In dit verband verdient de verzekering van de

Regering, dat buitenlandse ondernemingen kapitaal en

kapitaalopbrengsten onbeperkt mogen repatriëren eis dat

de Regering niet van plan is tot nationalisatie van industrie-

en over te gaan, de aandacht.

Sprekende over onderontwikkelde landen heeft de presi-

dent van de Wereldbank onlangs gezegd: ,, ,,Import sub-

stitution”, that is, the development of local production

which will reduce the need for imports, has its place in the

process of international readjustment, but 1 stil know

nothing that can provide a real substitution for exports.

Exports become all the more important to the extent that
countries assume obligations to service foreign public or

private investment in their territories”
20).

Deze uitspraak kon speciaal voor Ghâna zijn gédaan.

Ghana, Tijdschrift voor de Belgische handel, februari
1959
en Ghana economic survey 1958 (zie noot
5).
Ghana economic survey 1958 (zie noot
5).
Ghana Today, June 24th, 1959.
Eugene R. Black: Toespraak tot de jaarlijkse vergadering
van de Board of Governors of the International Bank for
Reconstruction and Development, 29 september 1959.

224

24-2-1960

Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft daar inderdaad ,,import

substitution”, plaats en men zal in de toekomst zeker

moeten voorzien in betaling van rente en aflossing p.q.

dividend op in het buitenland aangegane verplichtingen.

Hoewel in de voorliggende beschouwing de industrialisatie

uiteraard een zeer sterk accent heeft gekregen, moet er in

dit verband op gewezen worden, dat aan het tot ontwikke-

ling brengen van de agrarische en minerale hulpbronneir

van Ghana è’enzeer aandachf wordt besteed. Zo bestaat

er naast de ,,Industrial Development Corporation” de

,,Agricultural Development Corporation”, welke o.a. tot

taak heeft de verbouw van andere gewassen dan cacao

te stimuleren, de verbetering van bestaande technieken

te propageren, financiële hulp te verschaffen, landbouw-
onderwijs te bevorderen enz.

Samenvatting.

Omdat Ghana in hoge mate afhankelijk is van,een enkel

produkt, de cacao, streeft de Regering ernatr, o.a. door

industrialisatie, de economie op een bredere basis te fun-

deren.

De industrialisatie tracht men te bevorderen indirect door

het scheppen van een gunstig ,,industrial framework” en

direct door voorlichting en coördinatie, financieringshulp

en ‘belastingfaciliteiten.

Voor deze activiteiten is veel kapitaal nodig, dat het land

zelf slechts in beperkte mate ter beschikking heeft. Dit

betekent dat men een beroep op buitenlands kapitaal ial

moeten doen.

De uitdrukkelijke verzekering van de Regering,- dat

buitenlandse ondernemingen kapitaal en kapitaalopbreng-

sten onbeperkt mogen repatriëren en dat men niet tot

nationalisatie van industrieën zal overgaan, getuigt van

goed begrepen eigenbelang.

Daar naast het streven naar industrialisatie aandacht

wordt besteed, aan het tot ontwikkeling brengen van’ de

agrarische en mioerale hulpbronnen, mag men hopen dat

het land te zijner tijd ook inderdaad in staat zal zijn de

verplichtingen tegenover buitenlandse kapitaalverschaffers

na te komen.

Scheveningen.

Drs. W. GRIFFIOEN.

Enkele vragen omtrent ons lager onderwijs

(Bij de Schooltentoonstelling: ,,Waarvan moet Nederland bestaan ?”)

Ons land heeft over het algemeen goed onderwijs; met’

name de Nederlandse lagere school beh6ort tot de beste ter

wereld. Het belang van goed ondèrwijs leeft in ons volk;

wat ook wel blijkt uit de vele particuliere instellingen, die

dit onderwijs steunen. Zo ook de bekende Stichting Onder-

wijstentoonstellingen die voortreffelijk werk doet door,

figuurlijk gesproken, het slaan van informatiebruggen tus-

sen het lager en voortgezet lager onderwijs en verschillende

bedrijfstakken waar de jonge mensen straks eventueel een

werkkring zullen vinden. Indien ondergetekende op een

dezer tentoonstellingen de aandacht vestigt, nl. detentoon-

stelling ,,Waarvan moet Nederland bestaan?”, dan is het
niet omdat het denkbeeld hiervoor’ uiting van de Neder-

landsche Economische Hoogeschool, doch omdat deze

tentoonstelling ons enige vragen stelt die, naar
wij
menen,
allengs ernstig moeten worden overwogen.

Onze bevolkingsdichtheid wordt nijpend en de inter-

nationale cöncurrentie neemt toe, vooral nu de Euromarkt

dichtbij komt. De eerste vraag is
j
of de lagere school de

aanstaande staatsburgers niet reeds een grondbegrip moet

geven van het probleem: ,,Waaran moet Nederland be-

staan?” Het is-een vraag die in januari van dit jaar in

iets ândere vorm – ook gesteld werd op een studieconfe-

rentie van een onzer grote vakverbonden. Bij een school-

tentoonstelling verstrekt de Stichting altijd een boekje,

dat de tentoonstelling toelicht en samenvat. In een ,,Woord

ten geleide” voor het betreffende boekje,- stelde ondergete-

kende de bovengenoemde vraag en toonde hij— naar hij

hoopt -.– aan, dat het mogelijk is om relatief gecompli-

ceerde problemen voor twaalfjarigen zodanig te stellen

dat zij de kwintessens kunnen meenemen.

-De andere vragen, o.a het verband tûssen betalings-

balans en goede vakopleidingen, ziet de lezer uit dit ,,Woord

ten geleide” zèlf. Wij geven dit hieronder, ietwat verkort,

weer. De lezer schrikke niet indien hij’ daarbij stuit op

gedeelten die in hun simpelheid wel zéér beneden ,,E.-S.B.”-

peil blijven. Het voorwoord werd niet geschreven voor

economisten. Het stelt een paar vragen en poogt dan aan
te tonen wat men twaalfjarigen kan bijbrengen zonder te

kort te doen aan de wetenschappelijke juistheid. Met zijn

collega Witteveen, die een wakend oog hield op de vereen-

vudiging der economische problemen in het boekje en

voor de tentoonstelling, is ondergetekende hieromtrent vrij

optimistisch.

Voorwoord bij:
,,WAAR VAN MOET NEDERLAND BESTAAN?”
Het voorwoord voor dit boekje gaat verder dan de gebruike-
lijke inleiding. Het behandelt
namelijk
enkele vragen omtrent
het onderwijsprogramma welke ook in de betreffende onderwijs-
kringen worden gesteld.
Bij
het concreet beantwoorden van deze
vragen is het niet te vermijden dat men reeds een korte inhoud
van het boekje verstrekt.
In de eerste plaats de vraag: moet reeds de lagere school de
a.s. staatsburgers een giondbegrip meegeven van hetgeen in de
titel van dit ‘boekje is samengevat? Mi. is hier een duidelijke –
leemte. Men kan ‘deze leemte niet los zien van onze zeer snelle
bevolkingsaanwas en van .de vraag hoe
wij
omstreeks 1970 aan
ca. 15 mln. Nederlanders, groot en klein, een bestaan moeten
geven, materieel en cultureel. Immers de economische positie
van een land beïnvloedt’ ook in sterke mate de culturele en
sociale mogelijkheden. De komende Euromarkt stelt ons
trouwens voor dezelfde vragen, zij het in groter verband.

Ik heb begrip voor het reeds overladen programma, waarmede
‘het lager onderwijs zich geconfronteerd ziet. Een kwaal, ook
andere fasen van ons onderwijs bekend. Maar wij moeten ons goed
realiseren dat verreweg het grootste deel van de jongens en
– meisjes die nu in, de hoogste klassen der lagere schoôl zitten,
wat hun algemene vorming betreft, niet meer krijgt dan deze
lagere school. Over 10 jaar vormen zij reeds de jongste lichting
van onze stemgerechtigde staatsburgers en over 30 jaar zijn zij
de meest beslissende groep voor de gang van zaken in onze
samenleving. Weliswaar volgt (gelukkig) voor velen nog
S
een
vakopleiding, de eerste schrede naar de ,,skilled labour” waar-
mee Nederland m.i. in de toekomst zal staan of vallen, maar
deze vakopleiding vult enkele rn.i. bestaande leeniten in ons
lager onderwijs niet aan.

24-2-1960

S

225

Een meisje of jongen van omstreeks 13 jaar van de lagere
school en

ook de jongen en het meisje dat nadien een goede
vakopleiding voor fabriek, landbouw, kantoor of huishouding
heeft genoten, weet wel dat Dirk de Derde tol hief op de Merwede
en dat Jacoba van Beieren kannetjes bakte. Zij weten ook waar
de Opsterlandse Compagnonsvaart loopt. Zij weten ook iets
af van onze democratische beginselen en van ons staatsbestel,
al is het te weinig. Maar
zij
weten totaal niet hoe de gemeen-schap waarvan zij deel uitmaken in grote trekken economisch
draait, dus ook niet dat ons
dagelijks
brood, een goede woning,
onze kleding, onze prima transportmiddelen als fiets, bus en,
trein onze vakintie, au fond moet worden betaald met onze
arbeid, omdat wij met een enorme bevolking leven in een klein
land, dat te weinig voortbrengt om te leven, laat staan te leven
in een redelijke welvaart. Trouwens, velen die middelbaar en
hoger onderwijs genoten weten dit ook niet. Het is ongelofelijk
wat men soms hoort verkondigen. Een duidelijk basisbegrip van
onze nationale huishouding – van vitaal belang voor ons allen
– ontbreekt ook
bij
hen.
Het is een simpel feit, dat, evenals in een gewone huishouding,
ook in de economische huishouding van ons land, minstens
evenveel middelen moeten binnenkomen als er uitgaan. Anders
lopen wij vast. Het is welbeschouwd de wérking van onze be-
talingsbalans. En nu
1(1kt
het misschien moeilijk om jongens en
meisjes van 12 â 13 jaar hiervan een begrip te geven, maar het
is
mi. niet moeiljjk,
omdat het probleem: ,,Wat brengt ons land
zelf voort, wat moeten wij nog invoeren en waarmede moeten
wij dit betalen” ten slotte een zeer eenvoudige rekensom is,
mits men deze simpel stelt en van alle franje ontdoet. Dit moest
m.i. mogelijk zijn met een schooltentoonstelling.
Deze schooltentoonstelling en dit boekje tonen aan, dat wij
bijv. een groot deel van het graan’voor ons brood, bijna alle
wol voor ons pak en voor de dekens op ons bed, alle katoen
voor onze jurk en onze overall, het metaal voor onze fiets en
voor onze treinen moeten invoeren en betalen. Wij delven
verder zèlf wel steenkool, maar wij moeten nog brandstof in-
voeren of wij zouden zegge maar 5 maanden de kachel kunnen
stoken in plaats van 7 maanden. Wij betalen deze noodzakelijke
invoer (anders eten wij niet meer en hebben wij vrijwel geen
kleren) met het geld dat wij krijgen voor de produkten die wij
uitvoeren en in het buitenland aan anderen verkopen en met
het geld dat bijv. onze scheepvaart verdient door voor anderen
goederen te vervoeren. Wij leven van onze arbeid, hetgeen
betekent dat wij deze arbeid zo nuttig mogelijk moeten gebruiken.
Een resulterende vraag is: welke arbeid is het nuttigst? Deze
vraag koppelt de betalingsbalans aan een goede vakopleiding,
waarvoor prima lager onderwijs weer de basis is. Van onze
uitvoerprodukten noem ik als voorbeelden alleen maar: groen-
ten, .kaas, katoenen weefsels, machines en schepen. Voor dien-
sten aan anderen onze scheepvaart. Men concurreert tegen
anderen met prijs en met kwaliteit. Kwaliteit wordt voor ons hoe
langer hoe belangrijker. Indien wij geen
goede
weefsels leveren
tegen
niet te hoge prijs, wil
niemand ze kopen en krijgen
wij
geen
geld om broodgraan te kopen. Alleen met een
prima vakopleiding
kan men goede produkten maken en een goed rendement uit
de machines halen. Indien wij geen
goede
schepen bouwen
(vakopleiding) en deze niet bemannen met
prima
zeelieden
(vakopleiding), dan zijn wij te duur vergeleken met een ander
volk dat dit wèl goed doet en krijgen wij geen vracht. Gereed-chap en machines krijgen wij niet cadeau: wij moeten er voor
sparen. Het is een simpele zaak, ook voor èen twaalfjarige. Na deze uiteenzetting zou ik mij van een pientere jongen
de vraag kunnen voorstellen: welke arbeid is nu het nuttigst
voor ons land? Het antwoord zou kunnen zijn: de arbeid van
de
göed opgeleide vakman, op
elk .gebied, of het een boer, een
kweker, een zeeman, een metaalbewerker, een monteur, een
ingenieur of een directeur van een fabriek is of een confectie-
werkster, een analyste of een onderwijzeres. De directeur die
nieuwe markten voor ons vindt en de ingenieur die de produk-
tie. in een fabriek leidt zijn zeker belangrijk en onmisbaar, maar
de goed onderlegde landarbeider op de tractor, de vakkundige
fabrieksarbeider, de monteur, de bekwame zeeman, zijn de
ruggegraat van ons economisch leven en van ons bestaan als
volk. Het is onze garde in overall.
Ons volk als geheel ziet – in onderscheid met bijv. Amerika,
Duitsland en Engeland – nog te veel in een ,,witte boorden
werkkring”. De jeugd die de toekomst draagt moet daarom
weten wie ons land eigenlijk dragen en dat het woord van de
grote economist en socioloog Affred Marshall
1):
,,more men have

‘)
Prof. Dr. Alfred Marsha1l: ,,Industry and Trade”.

risen from the bench than from the desk”, in ons huidig Europa juister is dan ooit te voren. De werkbank is in het algemeen een betere springplank naar boven dan de lessenaar. Mannen als de
Van Doorne’s en Verolme, die allen in de overall begonnen zijn,
zijn er een sprekend voorbéèld van.
-Ik wil dit-voorwoord iiiet besluiten zonder een woord yan
dank aan collega Witteveen en diens assistent Parker voor de
vereenvoudiging der economische problemen in dit boêkje en
een woord van hulde aan de grote bank te Rotterdam, die deze
uitgave en deze schooltentoonstelling mogelijk maakte. De dynamische geest van dezé stad projecteerde de Europoort
w56r het eenwordend Europa uit. Dezelfde geest keek nu voor ons gehele volk niet alleen vèr doch ook breed.
Voorburg.

Prof. Dr. J. WISSELINK.

INGEZONDEN STUK

ENKELE ECONOMISCHE BESCHOUWINGEN

BETREFFENDE HET STAALPROJECT

EUROPOORT

De directie van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens

en Staalfabrieken N. V. schreef ons dd. 6 februari ii.:

Met belangstelling namen
wij
kennis van het artikel

onder bovenstaande titel in ,,E.-S.B.” van 3 februari il..

Zonder thans op details in te gaan kunnen wij zeggen, dat

wij met de conclusie ,,dat de opvoering van de staalpro-

duktie in Nederland verantwoord is te achten” in haar

algemeenheid instemmen. De schrijvers trekken verder de

conclusie, dat ,,vestiging van een tweede. staalbedrijf in

Nederland verantwoord” is. Deze conclusie wordt echter

getrokken, zonder dat in het artikel wordt nagegaan of

-en zo ja welke mogelijkheden er zijn de staalproduktie op

te voeren bij de bestaande ijzer- en staalbedrjven hier te

lande. Zonder een analyse van deze mogelijkheden en in

het bijzonder van de. alternatieve investerings- en kosten-

verhoudingen lijkt ons de conclusie, dat er een tweede

staalbedrijf moet komen, voorbarig.

NASCHRiFT

In ons artikel baseerden
wij
de stelling dat de vestiging

van een tweede staalbedrijf in Nederland verantwoord is

te achten op een drietal overwegingen:

de eenzijdige structuur van de huidige produktie;

de zeer sterke toeneming van het toekomstig verbruik

van walserjprodukten;

de uitermate gunstige ligging van Rozenburg.

Het eerste punt werd geïllustreerd aan de hand van een

vergelijking van de mate waarin de eigen produktie voor-

ziet in het verbruik van de verschillende walserijprodukten.

Daaruit bleek dat van de twee belangrijkste produkten, nl.

profielstaal en plaatstaal, welke tezamen 80 pCt. van het

totale verbruik uitmaken, Nederland voor 8 pCt. resp.

93 pCt. in het eigen gebruik voorziet. Profielstaal moet dus

voor 92 pCt. worden ingevoerd, plaatstaal slechts voor

7 pCt. Wel heel duidelijk blijkt hieruit hoezeer de speciali-

satie
bij
de huidige produktie is. doorgevoerd. Weinigen

zullen hiertegen bedrijfseconomische bezwaren willen aan-

voeren.

Het tweede punt, uiteraard voor de conclusie even be-

langrijk als het eerste, kan wellicht het beste naar voren

worden gebracht door een eenvoudige vergelijking. De

huidige produktie in Nederland van walserijprodukten be-

draagt 0,9 mln, ton. Daarvan wordt 0,35 mln, ton geëx-

porteerd. Blijft dus voor binnenlands verbruik
0,55
mln.

ton. Dit verbruik zal in 1975 ca.. 3,8 mln, ton bedragen.

Aannemend dat de produktie van de Hoogovens en Staal-

fabrieken te IJmuiden in deze periode zal verdrievoudigen,

hetgeen .toch
waarlijk niet krap genomen is, en de produktie

226

.

24-2-1960

op dezelfde wijze over de binnenlandse en buitenlandse

markt zal
zijn
verdeeld; zal deze prcuktie voor 1
2
65 mln.

ton in eigen verbrujk voorzien en dus 3,80-1;65 = 2,15

mln, ton ‘moeten worden geïmporteerd. Realiseert men

zich dat de totale produktie van de Hoogovens en Staal-

fabrieken dan ca. 2,7 mln, ton zal bedragen, dan kan toch

bezwaarlijk worden volgehouden dat een tweede staal-

bedrijf geen mogelijkheden zou bezitten. Wanneer de Hoog-

ovens en Staalfabrieken
bij
hun huidige omvang van 0,9

mln, ton levensvatbaarheid bezitten (en daarover kan toch

geen twijfel bestaan), biedt een importoverschot van 2,15

mln., ton zeker ruim voldoende perspectieven voor een

tweede bedrijf.

Ten slotte kan worden gesteld dat de vestigingsplaats

Rozenburg zô uniek is met betrekking tot de aanvoer van

grondstoffen zowel als de afzet van eindprodukten (beide

in de kostprijs van het eindprodukt tot uitdrukking ko-

mend), dat het in het nationaal-economisch kader bepaald

ongewenst moet worden geacht deze plaats niet voor het

aangegeven doel te benutten.

Een aantal additionele argumenten is nog aan te geven.

Zij mogen hier kort worden aangeduid.

De omvangrijke verwerkende industrie in de onmid-

dellijke omgeving van Rotterdam welke thans voor levering

grotendeels op het buitenland is aangewezen vormt niet
slechts een belangrijke factor bij de afzet der produkten

van een staalbedrijf op Rozenburg, doch zal zonder twijfel

ook zelf weer in haar ontwikkeling in sterke mate bevor-
derd worden door het ten dele onafhankelijk worden van

de (vaak onregelmatige) buitenlandse leveringen.

Het vestigingsplaatsonderzoek heeft uitgewezen dat

Rozenburg om vele redenen gunstiger is gelegeui dan andere

vestigingsplaatsen binnen het E.G.K.S.-gebied. Om deze

zelfde reden valt te verwachten dat de kostprijs van het
nieuwe bedrijf zeker niet hoger zal zijn dan die van het

gemiddelde goede bedrijf elders. Of deze kostprijs wellicht

een fractie hoger of lager zal liggen dan die van de Hoog-

ovens en Staalfabrieken is niet belangrijk, aangezien beide

bedrijven een complementair veel meer dan een concurre-

rend karakter zullen hebben. Voorts is niet deze vergelijking
interessant, doch slechts die tussen de
Nederlandse
bedrijven
en de overige E.G.K.S.-bedrjven.

Het valt niet te verwachten dat de investeringskosten

in een nieuw bedrijf die in het bestaande zullen overtreffen.

De investeringskosten zijn nl. praktisch evenredig met de

omvang van de produktie en derhalve nagenoeg even om-

vangrijk voor een uitbreiding van een bestaand als voor

de stichting van een nieuw bedrijf.

Gezien deze argumenten menen de schrijvers hun stelling

dat vestiging van een tweede staalbedrijf in Nederland ver-

antwoord is onverminderd te kunnen handhaven.

Drs. W. C. KROFT. Prof. Dr. L. H. KLAASSEN.

Overweegt U
eens
ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit
te
betrekken!!!

MEDEDELINGÉN VOR ECONOMTSTEN

Aan de Rijksuniversiteit te Groningen zullen in maart

a.s. de navolgende colleges voor afgestudeerden en andere

belângstellenden worden gegeven:

3 maart: Prof. Mr. H. J. Scheltema.

Onderwerp: Vragen naar aanleiding van de beperkte

aansprakelijkheid der reders voor aan-
varingsschade.
17 maart: Prof. H. J. Doedens.

Onderwerp: Het aanmerkelijk belang;

De colleges worden gegeven in het Academiegebouw

des avonds te20.15 uur precies.
Slechts aandeélhouders met een sterk hart en een zekere

koeibloedigheid hebben de afgelopen weken zonder

schade aan hun gezondheid kunnen leven. Nadat in de

tweede week van februari de koersen op de beurs vrijwel

elke dag op een lager niveau waren gekomen, was de

spanning dinsdag de 16e een aantal kennelijk te veel. De
verkoopgolf bracht het gemiddelde koersniveau van 331

tot 318 omlaag. Het bleek al heel spoedig loos alarm.
Donderdag 18 februari trad een herstel in, dat door de

volgende dag werd bevestigd. Zij, die zijn blijven ver-

trouwen, hebben gelijk gekregen. Dit vertrouwen steunt

trouwens op vaste grond. Fundamentele wijzigingen in

het economisch leven hebben niet plaats gehad. De enige
reële dreiging is en blijft de inflatie en een inflatiè brengt
ten slotte
altijd
hogere, nimmer lagere koersen. Bezitters
van aandelen zijn er weer eens aan herinnerd, dat zij ver-

schaffers van risicodragend vermogen zijn, een besef,

dat in de achter ons liggende jaren nogal is verzwakt.

Overigens dringt zich de vraag op, of onze beurs wel

geheel ‘oldoet aan de eisen, die aan een verantwoord

functionerende markt kunnen worden gesteld. Prijs-

daling lokte in de afgelopen week immers geen grotere

vraag uit, doch bracht een groter aanbod mede.
De 44 pCt. Staatslening-operatie kon in de verslag-

periode geheel worden afgewikkeld. Het euvel van de

majorering was helaas weer present. Een toewijzing van

slechts 144 pCt. moet als uiterst onbevredigend worden

beschouwd. Dat, zoals algemeen werd beweerd, de spaar-

banken zich wraakzuchtig bij haar inschrijvingen van de

handelsbanken zouden hebben afgewend, moet als zeer
overdreven worden afgewezen. De spaarbanken krijgen

overigens nog meer concurrentie, thans van geheel onver-

wachte kant. N.V.V. en Centrale Arbeidersverzekerings-

bank hebben een eigen spaarinstelling ten doop gehouden.

Onder de emissie-aankondigingen vielen in het bijzonder

de plannen van Hoogovens op. Een zet in het schaakspel

van de Rotterdamse hoogovenplannen, dat nu zijn eind-

spel ‘nadert? Excelsior doet weer van zich spreken. De
beschikbare berichten zouden erop kunnen duiden, dat

het vroegere bestuur met betrekking tot’ de Oosterhoutse

vestiging achteraf toch gelijk gaat krijgen.

Dank zij het royale gebaar van de Minister van Finan-

ciën is de opbrengst van de Staatslening 1960 reeds op

12 februari naar het Rijk overgemaakt. Zou het som-

mige inschrijvers zelf wellicht niet hebben geconvenieerd
voortijdig te storten, de banken zouden gaarne de behulp-

24-2-1960

227

zame hand hebben geboden. Een betaling aan de Staat

tendeert steeds tot een krappere geidmarkt. Gezien de
bestaande ruimte kon• de storting echter zonder enige

moeilijkheid worden opgevangen, zij het
dat de speel-

ruimte is verminderd. In de bestaande
verhouding t.o.v.

het buitenland kwam geen wijziging van
betekenis.

Indexcijfers aandelen.
4jan.
12 febr.

19 febr.
1953
=
100
1960 1960

1960

Algemeex

………………………………
372
334

337
Internat.

concerns

…………………
547 489

491
Industrie

………………………………
268 240

245
Scheepvaart

…………………………..
187 164

164

-.
Banken

………………………………
190
185

185
Indon.

aand .

…………………………
154 142

146

Bron:
ANP-CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.

Petroleum

……………………
f. 179,20
f. 154,90 f. 155,80
Unilever

………………………………
809
.

736
1
/2

746
Philips

…………………………………
835½.
767

751
1
/2
A.K.0..

……………………………………
‘514
‘448
1
/8

465.
Kon.

Ned.

Hoogovens

……………
900
‘- 700

784

Van

Gelder

Zn.

…………………….
270
244½

241

H.A.L……………………… …. . ……..
.18&’/.,
166½

167%
Amstérd.

Bank

………………………
340
318*)

322
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
166
.

152
3
/4

158
1
/2
*)
Ex dividend.

New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
679
622

628
Effectieve rendementen
obligaties.
gem
8 jan.
12 febr.

19 febr.
looptijd
1960
1960

1960
3

pCt. Invest. Cert. …

4

j
3,73
3,85

3,88
4′,j. pCt.

Ned.

1959

……12½ j
4,48
4,66

4,60
3½ pCt. Ned.

1955
1
… 17
1
/2
j
4,31
4,32

4,35

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendements-

en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.

OPENBARE EMISSIES ‘)EN UITLOTINGEN ‘), DECEMBER 1959
6
) (in duizenden guldens)

Emissies
25
E

so-5

95

.øsu.o
Obli-
1

Aan-
Taa 1
0
gatiea
delen
o
°

9.633


Het Rijk ………….-


Provincies, gemeenten
en

andere

publiek-
rechtelijke lichamen

.

1.000

1.000
3.130


wo. premieleningen

1.000

1.000
70


Handel, industrie en
2.596


wo. industrie

4.125

4.125


diversen

30.000

30.000


Bank-, krediet- en ver-
zekeringswezen

5.000

4.468

9.468
868

3.721
wo. N.V. Banlç voor
Ned. Gemeenten


325


bank- en kredietin-
stellingen ……….

5.000

4.468

9.468 480

diversen

…………30.000

4.125

34.125

hypotheekbanken

.

.
63

3.721
Scheepvaart


800


Kerkelijke en liefdadige
instellingen

150

150
320

Algemeen totaal

36.150

8.593

44.743
.

..

17.347

3.721
w.v. overheidssector

1.000

1.000
12.763


N.V. Bank voor Ned.
Gemeenten


325


private sector

35.150

8.593

43.743
4.259

3.721

jaisuari-november

1958

1.217.838

899.938
1
)

2.117.776
4
)
180.112

20.621
januari-november

1959

1.739.642
5
)

90.369

1.830.011
6
)
259.577

22.878

‘) Reële bedragen volgens stortingsdatum,
mcl.

het deel

dat vooraf onders.
hands

op inschrijvingsvoorwaarden

is

geplaatst,

verkoop
van pandbrieven over de toonbank zijn niet in de emissies verwerkt.
‘)
De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke afiosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
‘)
Volgens datum van betaalbaarstelling.
‘) Inclusief een emissie van de Kon. Ned. Petr. Mij, van
rond f. 867 mln.;
naar raming is 20 tot 25 pCt: van dit bedrag op de Nederlandse kapitaalmarkt
opgenomen.
‘) Inclusief de in juni 1959 door de Staat der Nederlanden
gegarandeerde
lening van 38 mln. gid. van de Nederlandse Antilten.
‘)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.

228

INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
t)
t)

1959
1948

100

1958

juli
1
aug.
1
sept.

okt.

nov.

Voedingsmiddelen:

Plantaardige ……….138

148

141

142

149

148

Dierlijke ………….104

110

111

114

.129

128
Totaal voedings-
middelen …….:

120

128 ,

125

127

138

137

Grondstoffen voor:
Houtwaren

148

138

139

142

146

147
Chemische produkten

119

109

110

lii

III

110

Textielwaren ……….119

114

115

115

114

116
Leer en leerwaren ,

114

163

166

164

152

142

Metaalwaren ……….155

154

155

156

156

157

Papier ……………113

107

107

107

. 107

107
Hulpstoffen

222

208

208

209

209

208
Totaal grond- en

hulpstoffen ………,172

167

167

168

167

167

Afgewerkte produkten:
Glas, aardewerk eriz

169

169

171

171

172

172
Houtwaren

120

118

118

118

118

1191
Chemische produkten

129

126

126

126

126

127

Textielwaren ……….132

128

129

129

130

130
Leer- en rubberwaren

136

143

143

144

143

143

Metaalwaren ………144

145

145

145

145

145

Papierwaren ………150

146

146

146

146

146
Gefabriceerde voe-
dings- en genotmid-

delen …………..142

141

141

140

140

140
Overige produkten

141

156

154

159

– 164

167
Totaal afgew. produkten

139

138

138

139

139

139.

Algemeenindexcijfer

141

141

, 141

142

, 145

145

) Ontleend aan

‘Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor
.
de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen in 1948

HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN ‘)’)

(in miljoenen guldens)

1
33 banken’)

4 banken

29 banken

nov.
1
dec.nov.
1
dec,

nov.

dec.

1959

1959

19591959

1959

1959

Kas, Ned. Bank, kas-
siers, giro-inst.; uit-

..
gezette

daggeldle-


ningen …………632,5

737,5

351,4

430,4

281,1

307,1
Nederlands schatkist-
papier ………….1.477,1

l.159,9
Nederlandse

schat-

>1.975,8 1.715,8

611,9

554,7
kistcertificaten ……1.110,6

1.110,6)

S
Andere overheidspa-
pier
(mcl.
buiten-
lands

schatkistpa-
pier) …………..
..252,0

275,4

83,8

96,6

168,2

178,8
Bankiers (nostro) ‘) 1.004,6 1.033,0

688,4

732,3

316,2

300,7
Debiteuren,

Over-
heid ‘) ………….247,5

300,4

205,4

251,7

42,1

48,7
Debiteuren, overige’) 3.570,3 3.751,0 2.273,7 2.408,0 1.296,6 1.343,0
Deposito’s en spaar-


gelden ‘) ……….2.664,5 2.872,4 1.573,5

1.731,0 1.091,0 1.141,4
Creditsaldi van ban-
ken ‘) ………….494,8

495,7

348,7

353,2

146,1

142,5
Creditsaldi van cliën-
..

ten
9)
………….4.407,1

4.342,3

3.148,8 3.099,3

1.258,3

1.243,0
Opgenomen gelden
10)

139,1

118,3

33,9

8,6

105,2

109,7

Balanstotaal ……..9.63,6 9.798,8 6.230,4 6335,2 3.409,2 3.463,6

‘) Bron:
De Nederlandsche Bank NV.
‘) Amsterdamsche Bank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twentache Bank.

‘)Voor de 33 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal wordenopgenomen iii de Maandstatistiek
van het financiewezen.
‘) Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
‘) Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
‘) Wissels voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen.
7)
Deposito’s voor één maand of.langer, spaargelden of gelieerde spaar-
bank.
‘) Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
O pgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.

24-2-1960

-:

F
16 MAART’a.s. VERSCH
IJ
NT1

tm

iietuu

van ,,E.-S.B.

1

overde

PROVINCIE GELDERLAND

Topfunctionods

op ‘t gebied van scheepvaart- en transportwezen met
uitgebreide theoretische en praktische kennis, Organisatie-S
vermogen, 20-jarige internationale ervaring in Europa,
waarvan de laatste 8 jaren als directeur,
zoekt leiding-
gevende functie
in binnen- of buitenland. Beschikt tevens over, kennis der internationale vervoerproblemen met be-
trekking tot de Euromarkt e.d. Leeftijd 46 jaar. Uit-
stekende referenties. Brieven worden gaarne verwacht
onder no. E.-S.B. 3-4, postbus 42, Schiedam.

/

i:ZIILAIJI

t LVE NS VE R ZEKERI N 6

8
ANK

S

.

S

S

DE NEDERLANDSE BANKIERSVERENIGING

zoekt een

intern.. georiënteerde

-.
ecônoom

Welk groot of middeigroot bedrijft zoekt

niet constant naar middelen om het pro-

duktie-proces te versnellen, c.q. het goed-

koper te maken? Dat hierbij vooral het

intern transport
tal van aanknopiigspunten

geeft is bekend.

Nu beijvert het zeer goed geïnformeerde

maandblad
,,VERLADEN”
zich vooral om

een maximum aan middelen aan de hand

te doen, die in dit opzicht tot grotere

efficiency leiden.

Een abonnement op dit altijd interessante
tijdschrift brengt derhalve altijd een veel-

voud van de kosten, hieraan verbonden, op.

Met een jaarabonnement is slechts een be-
drag. van f 15,— gemoeid en tezamen met

,,Bedrijfsvervoer” (voor extern transport)

f 27,— (voor E.V.C).-leden slechts f 22,—).

Vraag toezending van gratis proefnummer

aan de Administratie van ,,Verladen”, Post-
bus 42, Schiedam.

voor de functie van eonoinisch adviseur.

Sollicitaties te richten tot de voorzitter van de Ne-

derlandseBankiersvereniging, Herengrcht 136, Am-

sterdam.

Dr. WIARDI BECKMAN STICHTING

Het Curatorium van de Dr. Wiardi Beckman Stich-

ting deelt mede, dat tegen 1 juni a.s. de functie

vacant komt van

directeur

Zij, die voor deze functie in aanmerking wensen te

komen, worden verzocht zich vôôr 15 maart a.s. schrif

telijk ‘te wenden tot de secretaris van het Curatorium

d&r . Stichting, Tesselschadestraat 31, Amsterdam-W.

24-2-1960

229

Op
ons
Economisch Bureau
kunnen

worden geplaatst

JURIS
T

of

JONGE AFGESTUDEERDE

ECONOMEN ECONOOM

met veelzijdige belangstelling.

Voorkeur wordt gegeven aan hen, die

op
vlotte wijze de resultaten van hun

research-werk op schrift kunnen stellen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen te
richten aan de afdeling Personeelzakcn

van de

AMSTERDAMSCHE BANK

Herengracht 595, Amsterdam, tel. 212121

wiens belangstelling uitgaat naar de

analyse van beleggingsobjecten. Voor

de juiste man is’ dit een zeer interessan-

te werkkring iiet goede vooruitzichten.

Eigenhandig geschreven brieven met uit-

voerige terzake dienende gegevens te

zenden aan de Personeelschef, Groen-

hovenstraat 2 te ‘s-Gravenhage, onder
vermelding van de letters E.A.

DE NEDERLANDEN VAN 1845

Alle verzekeringen

l
.

K, 1
8 cd;

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V,

Hoofdkantoor Nederland:

Herengracht 475, Amsterdarn-C. teL 221322

Head Office Canada:

fl30
Bay Street, Toronto 5′

• meer dan anderha lve

;euw
* levensverzekering

,lIIil

=

111111

=

N
Over de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.
N
u

aan. Het is voor de moderne zakenman von onschat-
EI
baar belang

dat

hij

vor

zijn

internationale

zaken
gebruik kan maken van de diensten van een internatio-
M
nale bank. De N.H.M. is zowel in de landen van het

N
Verre ën Nabije Oosten èls in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan u waarde-

H
volle
inlichtingen uit de eerste hand verschaffen.
H

M

N

Nederlandsche
H

ilaildel-lUftatschappij, N.V.

N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
N

H
160
H
kantoren in binnen- en buitenland

M
•===
111W

111111

Will

11111
===s

American Organization has openings in Europe

and the ‘Far East for highly qualified

economists

1
with Dr. degree or equivalent and- a minimum
of 5 years practical experience for undertaking

and supervising economic, studies.

Position requires fluent written and spoken

English and extensive travelling.

Reply to Nö. E.-S.B. 3-2, postbus 42, Schieda’m.

Bij onze Beleggingsafdeling is plaats voor een aankomend

230

24-2- 1960

Voor de financiering van Uw handelstransacties,

3

het openen van accreditieven,

het incasseren van documentaire wissels

en

AL UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

C.c4t&ert
de
¶3ar
v
& Loo.”on.’U.

HERENGRACHT 448-454. AMSTERDAM

Telefoon: 38911. 30615. 30380, 30518 en R-0200 (intercommunaal)

AbonneertU op

DE ECONOUST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denten
f.
19,—; fr. per post

f. 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEIIF. BOHN

TE HAARLEM

24-2-1960

in hét Westen des lands

I

vraagt een wetenschappelijk geschoold

bedrijf seconoom

ter vervulling van de functie van secretaris

van de Directie.

J

Zijn
taak omvat het bijstaan van de Directie
op

financieel, economisch en commercieel terrein.

Enige jaren ervaring in het bedrijfsleven is gewenst.

Sollicitanten in de
leeftijd
van 30-35 jaar,

die aan de eisen welke aan deze functie

gesteld worden menen te kunnen voldoen,

I

gelieven hun sollicitaties – voorzien van een

recente pasfoto – te zenden onder no.

E.S.-B. 3-3, postbus 42, Schiedam.

231

M OE’T’

De sneikopie is een nieuw, efficiënt begrip

voor efficiënte mensen. Het is de snelste

WETEN

manier om een kopié te maken

»

van n brief, rapport, nota, artikel,

WATEE N
tekening – het kan een kopie van alles zijn.

Feilloos, houdbaar, goedkoop.

SNELKOPIE

Eenvoudigë apparatuur, simpele

Is

bediening. Geen donkere kamer –

iedereen kan het. Bliksemservice door het gehele land.

Wilt u er méér van weten?

Vraag dan de gratis brochure

en/of demonstratie aan

bij de Stichting Snelkopie,

Postbus 61, Den Haag.

SNÈL’N KOPIE?

MAAK

EEN

SNELKOPIE

MET

GEVACOPY

PUBLIKATIE VAN DE STICHTING SNELKOPIE

232

-,

-.

24-2-1960

Auteur