Alie assurantiën
R. ME E S . & Z 00 N E N
.
Rotterdam
•
BANkIERS EN.ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Beleggingen en vermogensbeheer
JF
un
. •.
ple
S
.
1 Ruime keuze ut gevarieérdé en goedkope Industrieterreinen in: Bergum.
Dokkuin,.Drachten, Harlingen, Heerenveen Kootstertille (gèm.Achtkarspé.
len). Leeuwardèn, Lemmer. Oosterwolde, Sneek, WôJvega
S
Snelle verbin-
dingen via water-, spoor- en snelwegen mét IJ-mond, Eu)opoort,.Oost-Nëder.
land,N.W.-Duitsland, Scandinavië,enz S Grote reservë aan.arbeidskrachten,
.
nu en in de komende jaren lintelligentè enplichtsgetrouwe medewerkers.
11
.
S Vooruitstrévènde planning, gesteund door de
.
9vehe
•
Moderne voor-
zieningen voor energie en woningbouw • Eigen ieehaven met ruime capaci-
teit; directe lijndiensten naar Engeland •
Toelevérinjsbëdrijven
van allerlei
In de stad
S
Aantrekkelijke böuwpremies • Guntige ervaring met reeds
VOO
f
. •.
bestaafldâ industriële ontwikkeling
.
.
aard aanwezig S Prettig wonen, naar keuze op zandgrond, aan t water of
1;
. .
.
r i. es. au
U
.
.
Inlichtingen worden u. verstrekt door
•..
.
de
Industriaiisatle-raad der Frieze kernen, Sophlalaan 1. Leéuwrden,
te!.
28144-28145
VG1i f
‘4V5V
•
FlII-lIhuig!
’11.fl.1
1
,
.•
.
(.
IL.
-.
.
.-
–
.
•..
1
‘S’S’
II
II
Illillil_il
III
IlIllillIl
Iv.rrn
I1!&I.I
UJU4JI’LIL
‘•.-‘
‘S’S’
111111
II
II
liii
11111111
1
1
S S S S S S S S S S S S S’A’A’S’S’S S
ECONOMISCH-
STATÏSTISCHE BERICHTEN
Uitgave.van de
…Stichting-HetNedér.
Iandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg
118,
Rotterdam-6.
Telèfoon redactie: 0 10 of 0 1800 52939. Administratie:
010 of 01800 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31;— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
• Abonnémenten kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Hoven .141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
122
–
S
S
10-2-1960
Personenver voer naar ver voermiddeltype a)
•
mrd r ei-
1fl
.
Toeneming
Procentueel
zigers km
1958 t.o.v.
aandeel in het
1948
totale vervoer
vervoermiddel
in mrd.
1948 1958
reiz.
in
pt.
1948
1958
km
Trein
…………..
6,8
.
7,5
+
0,8
+
9
38
18
Tram
………….
2,2
1,0
–
1,2
–
53
12
3
Autobus
………..
4,9
8,7
+
3,8
+
77
27
21
Tot. openb. vervoerm
13,9
17,2
+
3,3
+
24
77
42
Personenauto
3,4
16,8
+
13,3
+
386
..
19
41
Motorrjwiel
…….
0,8
1,8
+
1,0
+
143
..
..
4
S
–
4,7
+, 4,7
– –
11
Bromfiets
………..
Tot.,part. vervoerm.
–
4,2
23,3
+
19,1
+
455
..
23 58
Algemeen totaal
…..
.18,1
40,5
+22,4
+
124 100 100
a) De gegevens over de particuliere vervoermiddelen zijn berekend uitgaande
van de veronderstelling dat een personenauto per jaar 20.000 km aflegt en het
gemiddeld aantal vervoerde personen 2 bedraagt en dat de overeenkomstige
cijfers voor motorrijwielen 8.000 en 1,2 en voor bromfietsen
5.000 en 1,1 zijn.
De cijfers dragen dan ook een benaderend karakter.
Structuurverancieringen in het personenvervoer
Men behoeft, om op aanzienlijke veranderingen in het
personenvervoer te stuiten, het heden niet per se te ver
–
gelijken met het
tijdperk
van trekschuit en diligence. Een
veel kortere periode is daarvoor, zoals eenieder zal beamen,
die zich het straatbeeld van slechts enkele jaren geleden
voor de geest kan halen, reeds voldoende. Wie over dit
soort zaken kwantitatief min of meer verantwoord wil mij-
meren kan terecht
bij
de., onlangs verschenen ,,Statistiek
van het personenvervoer 1958″
1).
Het Centraal Bureau
voor de Statistiek heeft ni. aan het in deze publikatie ge-
produceerde cijfermateriaal
een studie doen voôrafgaan
over de structuurveranderin-
gen in het personenvervoer
tte land in de jaren 1948 – 1958.
Een enkel punt uit deze inte-
ressante studie willen wij
hier naar voren brengen.
Nevenstaand staatje, waar-
in enkele der door het C.B.S.
verstrekte gegevens zijn sa-
mengebracht, doet zien dat
het personenvervoer te land
______
in tien jaren tijds met niet
-minder dan 124 pCt. is toe-
genomen. Opmerkelijker dan
deze toeneming zelve is hèt
Ç,+
,l.,i- ,l
1¼.IL, MUI. ¼1¼ 0UJ51115
vant
11′..I.
yervoer per particulier vérvoermiddel zoveel groter is ge-
weest dan die van het vervoer per trein, tram of bus. Van
detotale t eneming nemen de particuliere vervoermiddelen
85 pCt. en de openbareslechts 15 pCt. voor hun rekening.
Als gevolg van deze ongelijke groei daalde het aandeel
van het laatste van niet minder dan 77 pCt. in 1948 tot
42 pCt. tien jaar later. –
Het zou onjuist zijn de diverse sectoren van het open-
baar vervoer over één kam te scheren. Het blijkt nl. dat
alleen het vervoer pe tram een aanzienlijke absolute da-
ling vertoont, terwijl dat, per autobus een sterke en dat
per trein een geringe stijging laat zien. Het C.B.S. wijst
1)
,,Statistiek van het personenvervoer
1958″.
Zeist
1959, 48
blz.,
f.
4,65.
Verkrijgbaar
bij
Uitgeversmaatschappij W. de
Haan N.V., Zinzendorfiaan 3, Zeist.
Blz.
erop, dat de tegengestelde ontwikkeling bij tram en bus
te verklaren is uit het feit, dat in de loop der jaren een be-
langrijk aantal tramdiensten is opgeheven en vervangen
door autobuslijnen. Hier is dus sprake van een structurele
verschuiving in vervoerstechniek. Voor zover deze ver-
schuiving zich binnen de individuele onderneming, op één
vervoersmarkt, afspeelt dienen de cijfers van tram en auto-
bus eigenlijk te worden samengevoegd. De stijging van 1948
op 1958 bedraagt dan 37 pCt. –
Onderscheidt men het vervoer per openbaar vervoer-
1
..i,.,.1
Jet iui.aai, Ilitettoxaal
en internationaal vervoer dan
treden nog meer structuur-
veranderingen aan de dag.
Het lokale vervoer geeft een
daling te zien, het interlokale
en internationale een stijging,
die vooral bij het laatste rela-
tief zeer sterk is. Opmerking
verdient, dat de randstadge-
meenten ook in dit opzicht
een geheel andere ontwikke-
______ ling te zien geven dan overig
Nederland: het lokale ver-
voer, dat in overig Nederland
met 20 pCt. steeg daalde in
de ‘Randstad met 18 pCt.;
voor het interlokale ‘vervoer
waren de overeenkomstige percentages -8 en + 27. Het
meest opvallende verschijnsel in het internationaal ‘vervoer
is de stijging van het autobusvervoer, die zo sterk is, dat
het weinig zin heeft haar in procenten uit te drukken.
In een laatste paragraaf heeft het C.B.S., uitgaande van
het vervoer in 1948 en van de veronderstelling dat het per-
sonenvervoer sindsdien is bepaald door de bevolkings-
groei en een toenemende mobiliteit der bevolking van 24
pCt. per jaar, gepoogd te berekenen op welke vervoers-
verliezen de overschakeling van het publiek op auto, brom-
en motorfiets het openbaar vervoer is komen te staan.
De berekeningeii leiden tot de conclusie dat het lokale
openbare vervoer in 1958 ongeveer één derde van haar ver-
voer aan particuliere vervoermiddelen heeft moeten afstaan
en het interlokale openbare vervoer ongeveer een kwart.
Blz.
Structuurveranderingen in het personenvervoer.. 123 In ge zon den s t u k ken
Beperkingen
bij
het streven naar efficiency
bij
de
Beteugeling van de winstinfiatie,
door J. Kuiter-
Overheid,
door J.
Hasper
……………….
124
man met een naschrift van Drs. W. Hessel….
136
Commerciële televisie,
door Drs; J. L. Janssen. .
137
De huidige kostprijs van kernenergie,
door Drs.
—
A.A.deBoer ………………… ……..
128
Boekbespreking:
Premieverhoging verplichte ziekenfondsverzeke-
Nederlandse Stichting voor Statistiek: Hand-
ring,
door J. de Wit ……………………
131
boek van Marktanalytische Gegevens, Deel 1
en II, bespr. door Drs. J. L. Wage……….
138
Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,
B. Sc. Ps. D …………… . …………….
1,34
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
139
COMMISSLE VAN REDACTIE: Ch. Glarz; L. M. Koyckj H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wihnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
10-2-1960
A1.TrEURSRECHT VOORBEHOUDEN
123
Evenals de Overheid zelf staan haar diensten en
bedrijven voortdurend aan kritiek bloot. Doordat de
particuliere onderneming deze belangstelling niet
geniet, ontstaat het .eenzijdige beeld, dat het alleen
bij de Overheid niet deugt. In feite moet iedereen,in welke
sfeer hij ook werkt, efficiency-minded zijn. Er is geen
reden om aan te nemen, dat de efficiency in ambtelijke
kring minder aardt dan in het particuliere bedrijfsleven.
Teveel wordt uit het oog verloren, dat elk overheids-
handelen principieel gericht is op het algemeen belang,
waarvoor de materiële efficiency wel eens moet wijken,
omdat de belangen van de mens van hogere orde zijn
dan die van het bereiken van het grootste nuttig effect
in een onderneming
of bedrijf. Zelfs
is de strijd van de
gemeenten tegen centralisatie veelal een kamp tegen het
betere uit een oogpunt van efficiency. Bij het onder-
zoek naar
efficiencymogelijkheden
komt men op het
gebied van doelmatigheid in materiële en immateriële
zin; een onderzoek op dit gebied zou veel misverstand
wegnemen en voorkomen.
Beperkingen bij
het streven naar
efficiency hij
de Overheid.
De laatste tijd trekt de overheidsefficiency ineens weer
meer belangstelling. Dat gebeurt zo nu en dan, zonder dat
van periodiciteit kan worden gesproken. Men hoort daar-
van het meest
bij
het optreden van nieuwe Staten-Generaal
en nieuwe burgemeesters of bij dreigende tekorten op open-
bare begrotingen, met name wanneer belastingverhoging
of bezuiniging wordt aangekondigd. Daar is nu een nieuwe
aanleiding bij gekomen, ni. het streven om een ,,welvaarts-
surplus” te scheppen met de bedoeling dit onder de diena-
ren der Overheid te verdelen. Zij zal dan, evenmin als het
particuliere bedrijfsleven, prijzen (belastingen) behoeven
te verhogen en toch ‘.oldoende speling hebben om het wel-
vaartspeil van de werknemers (ambtenaren) op te voeren.
Maar
welke beweegreden men ook aanvoert: het woord
efficiency kan niet met betrekking tot het openbaar be-
•
stuur worden uitgesproken of we staan voor de tegenstel-
ling: overheid-particulier bedrijf. En het lijkt wel öf de
vergelijking altijd uitloopt op enerzijds krachtige, besluit-
vaardige, efficiënte particuliere bedrjfsmagnaten en ander-
zijds slappe, besluitloze, traagwerkende, vreemd in het
leven staande ambtenaren, die zich slechts in een bescherm-
de gemeenschap thuis gevoelen. Het publiek meent daar-
van dagelijks bewijzen voor zich te zien. Generaliserend
zegt men, dat ambtenaren geen kostenbesef hebben, de
prikkel van het eigenbelang missen, geen verantwoorde-
lijkheid durven aanvaarden, enz. Het feit, dat de reeds jaren
geleden ingestelde sectie Overheidsefficiency van het
N.I.V.E. (Nederlands Instituut voor Efficiency) maar niet
van de grond kan komen schijnt wel een bijzonder sterke
aanwijzing te zijn, dat ambtelijke medewerking voor
een gezond streven naar efficiency moeilijk of helemaal
niet te verkrijgen is.
Het verschijnsel, dat de mensen zo vlot bereid zijn aan
te nemen, dat het moderne doelmatigheidsstreven
bij
de
overheidsdiensten niet kan aarden, moet worden ver-
klaard uit verschillende oorzaken. Mei% ziet niet voldoende
in, dat kritiek op het overheidsbedrjf meestal eenzijdig is
en onweersproken blijft; dat men niet in voldoende mate
onderscheid maakt tussen beheer en beleid (bestuur) en
ten slotte, dat men zich veelal in het geheel niet bewust is
van het feit, dat in bestuurszaken efficiency niet het laatste
,
woord
mag
spreken, zeker niet waar grote belangen zouden
worden geschaad.
Het criterium winst
en verlies.
De volgende drie punten laten zien hoe de eenzijdigheid
in de kritiek op het overheidsbedrijf te verklaren valt.
1. De waardering van winst en verlies ten aanzien van het
particuliere en overheidsbedr jij’.
Een verschil in deze waardering is te vinden in het bij-
zondere doel van het
particuliere
bedrijf, ni. het maken
van winst, Ik beoog hiermede geenszins te zeggen, dat iede-
re ondernemer nu maar uitsluitend hijgt naar winst en
zich door niets anders laat leiden; ik wil alleen maar con-
stateren, dat de particuliere onderneming in principe niet
met verlies kan werken, zodat vinst de voorwaarde is van
haar bestaan.. Het is normaal en er steekt niets slechts in,
dat de zelfstandige ondernemer en de n,v. naar zo gunstig
mogelijke bedrijfsresultaten streven en de winst zo hoog
mogelijk opvoeren.
Daârentegen is het doel van de Overheid het dienen van
het algemeen belang. Deze andere doelstelling is van meer
invloed dan men oppervlakkig denkt. Men ontdekt tekor-
ten op gemeentelijke diensten, doch vergeet, dat vele dien-
sten juist door de Overheid worden geëxploiteerd, omdat
zij niet anders dan verliezen kinnen geven. Eigenlijk weet
iedere burger wel, dat vele particuliere voorzieningen moe-
ten worden gesubsidieerd (denk eens aan het onderwijs)
en dat het ophalen van huisvuil in de steden hetzij door
particulieren hetzij rechtstreeks door de Overheid geld
moet kosten.
Maar nu het vreemde: indien de Overheid winst maakt,
zoals bijv. met een elektriciteitsbedrijf of de P.T.T., dan is
geen lof haar deel, hoewel die winst aan
alle
burgers ten
goede komt en niet alleen aan een beperkt aantal aandeel-
houders
;
Overheidsdienstën met winst leggen de burgers
lasten op als ging het om heffingen als indirecte belastingen.
Men zal dat niet spoedig horen van de winsten, die in het
124
.
,
*
..
.
,.
’10-2-19,610
– /
particuliere bedrijfsleven worden gemaakt en die evengoed
een prjsverhogende invloed uitoefenen. Ik wil iu niet die-
per ingaan op deze appreciatie van winst en verlies. Voor
mijn betoog inzake de zgn. overheidsefficiency ging het
– er slechts om de aandacht te vestigen op de dubbele toets-
steen, die het publiek bezigt.
Het verschil in vrijheid.
Het moet al heel erg gesteld zijn met een particulier be-
drijf voordat de bladen in het openbaar het beleid aan-
vallen. Ik heb journalisten wel eens gevraagd: waarom zegt
genu niet iets van
….
(een bepaalde toestand
bij
een parti-
culier bedrijf). Het antwoord luidde: dat mogen we niet
anders dan in exceptionele gevallen en dan nog met spe-
ciale toestemming. De bedrijven leven, wat de publieke
bemoeiingen betreft, zo vrij als een vogel. Maar de over-
heidsdiensten schijnen wel vogelvrij, zoals ook de Overheid
zelf voortdurend bloot staat aan kritiek. Niet dat daar be-
waar tegen bestaat. Wij prijzen ons juist gelukkig, Jat
het kan en mag. Maar het publiek is er zich niet altijd van
bewust, dat het, door deze typische instelling van de kri-
tiek, een vertekend beeld van de werkelijkheid krijgt, want
het zijn juist de raden, de staten en de kamers, die
bij
voort-
during in het openbaar kritiek uitoefenen. Het publiek is
niet in staat steeds onderscheid te maken tussen de aan-
merkingen, die gericht zijn op het beleid of op het beheer,
hetgeen overigens niet te verwonderen valt, want ook de
critici weten het verschil soms nauwelijks te onderkermen
1).
Dé kritiek van deskundigen.
Een ander verschijnsel is, dat de ambtenaren of öpen-
bare commissies en ook de Algemene Rekenkamer vrij-
moedig en openhartig zijn in publikaties over rijks- en
gemeentediensten. Daar is natuurlijk niets tegen, maar
men zou raar opkijken wanneer jaarlijks verslagen zouden
verschijnen, waarin van bepaalde met name genoemde
grote en met uitstekende bedrijfsresultaten werkende be-
drijven wordt uiteengezet, waar het in bepaalde gevallen
of bijzondere omstandigheden heeft
tgehaperd.
Dat nu deze
dingen uitsluitend ten aanzien van het overheidsbedrjf
worden gezegd, moet in de geesten de gedachte voeden, dat
het speciaal dââr niet deugt. Ik weet het: het gaat om open-
baar beheer, dus past openbare kritiek en ook, dat de kri-
tiek wordt ingegeven door het openbaar belang. Niette-
min komt door deze eenzijdigheid en door het in onvol-
doende mate onderscheiden tussen beleid en beheer, het
accent van ondoelmatigheid in de verhouding particulier
en overheidsbeheer in onredeljke mate bij het overheids-
bedrijf te liggen.
De ambtenaar staat open voor efficiency.
Deze voorbeelden hebben slechts de bedoeling enkele
licht-onderscheppende wolkjes weg te blazen en het zon-
licht toe te laten op de werkelijkheid. En deze is, dat,men
gerust
bij
overheidsdiensten een onderzoek naar de tech-
nische en administratieve gang van zaken mag instellen.
Natuurlijk ondervinden kleine administraties de handicap
van geringe mogelijkheid tot – mechaniseririg en vanzelf-
sprekend blijft er steeds en
bijna
overal te verbeteren, maar
waar het om gaat is of de bereidheid aanwezig is om te
moderniseren en op de hoogte van de tijd te blijven. Dat
de dienst daarnaar streeft is niet alleen te zien
bij
een be-
zoek aan een elektrische centrale of een telefoondienst,
1)
,,Efficiency en openbaar bestuur” in ,,E-.S.B.”
van
2 sep-
tember 1959.
maar ook
bij
een reinigingsdienst, de waterleiding, ‘de
brandweer en de politie; ja zelfs bij de openbare middelen
van vervoer, waar deze, in handen van de Overheid, ver-
lies opleveren. De ambtenaren zijnveelal de beste bezoekers
van de N.I.V.E.-vergaderingen, zij doen van harte mee
met de moderne technieken en ontwikkelingen, ze staan,
vooraan in het bevorderen van bedrijfsvergelijkingen. Het
is juist een van de kenmerken van de bedrijfsleiding in
openbare dienst, dat
zij
open staat voor alle mogelijke en
financieel te verantwoorden verbeteringen. En men mag
gerust aannemen, dat menig ambtelijke directeur met bij-
zonder veel genoegen efficiency-experts ontmoet. En het-
zelfde mag men zeggen van de administratie van onze be-
volking, van onze burgerlijke stand, van het feilloos regelen
van de stemmingen bij de verkiezingen – de grondslag
van onze democratische samenleving -: men werkt daar
met de modernste machines, met microfilms, enz. Als de
middelen ter beschikking staan, lopen de diensten liever
voor dan achter.
Ir. E. Hijmans heeft in het Tijdschrift voor Efficiency
en Documentatie van september 1947 in een voortreffelijk
artikel: ,,De ambtelijke efficiency in vergelijking met de
efficiency in het particuliere bedrijfsleven”, beider eigen-
aardigheden erkend. Hij kwam tot de conclusie, dat bij
alle verschillen de gerniddelden van de bereikte efficiency
–
resultaten gerust tegenover elkander mogen worden ge-
steld.
Efficiency en huisdieren.
En toch – zal men denken -, toch is de ervaring, dat
het bij de Overheid stroef loopt. Akkoord, maar ik voeg
eraan toe: opzettelijk stroef en we willen ook niet anders.
Doch we verlaten dan het terrein van de efficiency in de
gewone zin van het woord. Hier ligt nl. een kardinale
fout in de beoordeling, dat men
bij
alles wat in de verhou-
ding overheid-individu niet naar wens verloopt, zijn oor-
deel klaar heeft over de ,,overheidsefficiency”, terwijl men
zich er niet van bewust is, dat dit woord geen begrip• dekt.
Het is, alsof in een gezelschap waar over ,,het” nut van
,,het” huisdier wordt gesproken, de een denkt aan een koe,
de ander aan een hond en edn derde aan een kip. Het gehele
woord ,,overheids-efficfency” is eigenlijk uit den boze.
Niemand zal bij ,,de” efficiency in het particuliere be-
drijfsleven deiïken aan prijsafspraken, kartelvorming, enz.;
handelingen van overheidsorganen besprekende denkt men
echter, verwarrend, niet (alleen) aan de wijze van uitvoe-
ring, maar ook aan de maatregelen zelf. Deze kunnen uit
een oogpunt van wat men dan ,,efficiency” pleegt te noe-
men, volkomen irrationeel en inefficiënt zijn, doch uit een
oogpunt van algemeen (politiek) beleid wel-overwogen
en doeltreffend. Wat men voorbij ziet, is dat hétgeen indi-
vidueel als hinderlijk wordt ervaren, veelal juist dient om
het algemeen belang te dienen. Ik denk hierbij G.a. aan
de veelvuldige ingrepen in het eigendomsrecht, de talloze
vergunningen (woningen), toestemmingen (reclameborden),
het in acht nemen van termijnen en adressen om uitstel
(bijv. van de dienstplicht). Van een ambtenaar verwacht
een verzoeker, datjuist hem een guiist zal worden verleend,
die aan niemand gegeven mag worden; is de ambtenaar
daartoe niet bereid dan is hij onwelwillend, stug, niet soe-
pel, een letterknecht, een dienstklopper, enz. Er is een
algemene klacht: beslissingen blijven lang uit. Het is niet
altijd waar, maar het komt dikwijls voor; doch de tijd
gaat heen aan de voorbereiding van een rechtvaardige be-
slissing, Seen eerste eis van doelmatig bestuur.
10-2-1960
125
Efficiency contra efficiency.
De Overheid is in haar streven naar haar doel: het dienen
van het algemeen belang,
dikwijls
wel genoodzaakt in
strijd te komen met het andere doel, ni. om met de minste
financiële offers te komen tot het ho’ogste materiële nuttig
effect. Dat is niet eens een uitzondering; het gebeurt vrij
dikwijls en, al naar gelang van de omstandigheden, telkens
op een ander gebied. Dagelijks vindt men daarvan voor-
beelden. Enkele daarvan:
Het is een actueel adagium – en geen overheid van
hogere of lagere orde kan dit negeren – dat de gemeenten
haar (schaarse) geld moeten besteden aan woningen. Wo-
ningen in de eerste plaats en dan scholen, dan weer wonin-
gen, dan recreatie, dan ,veer woningen. De bevolking en
haar vertegenwoordigers in kamer, staten en raad zijn
niet bereid in deze tijd kantoren voor ambtenaren te bou-
wen; wel verdraagt zij, dat particulieren kantoorruimtên
bouwen en deze ruimten aan de Overheid voor een reeks
van jaren verhuren voor prijzen, die ver boven de kosten
van eigen bouw uitgaan. Niettemin kritiseert men de Over-
heid, dat zij zo iets doet.
Een ander voorbeeld: de persorganen protesteren als
de S.-E.R. adviseert een verhoging van dç loongrens voor
de verplichte verzekering aWast toe te passen voordat de
wetgever daartoe heeft besloten; dat is nI. – in principe
– een aanslag op ons democratische staatsbestel. Het
Algemeen Dagblad van 30 december 1959 schreef o.a.
,,De zaak met de wijziging van de loongrens ligt precies
zo: de Kamers beslissen daarover. En voor die tijd is er
geen wetswijziging. Wie ons op dit stuk erg formeel vindt,
omdat het hier niet gaat om een wereldschokkende zaak,
bedenke dat het loslaten van de norm een hachelijke aan-
gelegenheid is in een democratie. Vandaag verlaten we de
norn in een niet zo gewichtige zaak. Maar waar is het
einde?”
Men moet respect hebben voor de gematigdheid in deze
op zichzelf gerechtvaardigde kritiek. Maar men voelt, dat,
naarmate de Overheid meer aan het leven van alle dag
deelneemt, de eis om snel te handelen sterker wordt en
daarmede de kans om de oude spelregels te overtreden en
vervolgens bloot te staan aan kritiek. Dan zou de dienst
maar eerder met voorstellen moeten komen; maar hééft
hij dat niet gedaan of waren er door de wét in het leven ge-
roepen vertragingen? –
-Dit brengt mij ertoe ook te wijzen op het weinige begrip
dat men toont voor de noodzaak de uiteraard streng be-
perkte en meestal maandèn, soms jaren tevoren vastge-
stelde kredieten te overschrijden. Ik zal geen opzettelijke
en onverantwoorde kredietoverschrjdingen verdedigen,
maar het komt, evenals in het• partculiere bedrijf, in de
praktijk van alle dag voor, dat de uitvoerende organen
ter vermijdiiig van hogere uitgaven, bijv.
bij
prijsstijgingen,
of ter voorkoming van kostbaar tijdverlies, de ramingen in
het uitdrukkelijk en welbegrepen belang van de gemeen-
schap moeten overschrijden. De bladen, die schrijven ,,het
geld mag de deur niet uit voordat de raad daaraan zijn
fiat heeft gegeven” en
zij,
die in vertegenwoordigende
lichamen verontwaardigd zijn over deze aantasting van
het budgetrecht en spreken van verwaarlozing – zo niet
erger – van onze democratische grondslagen, maken zich
niet alleen aan overdrjving schuldig,. maar leggen tevens
– uiteraard tegen hun bedoeling in – ‘de grondslag voor
een inefficiënt beheer, doordat degenen, die met de uitvoe-
ring van de werken zijn belast, gedwongen worden werk-
zaamheden te onderbreken, die beter voortgang zouden
nn.•.
De voordelen van
aandelenbezit met beperking
van risico:
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ
WESTERSINGEL 84 ROTTERDAM
inaa
.
–n-
(Advertentie)
kunnen vinden. De critici trachten zich van de gevolgen
van hun eigen optreden te verschonen door te tellen, dat
dan maar eerder aanvullend krediet zou moeten worden
aangevraagd, doch hoe weinig redelijk is deze eis in ambte-
lijk en vooral politiek verband! Zeker zou een voornaam
efficiencybelang worden gediend, indien men, bereid zou
zijn onheuse beoordelingen, die soms meer het beleid dan
het beheer beogen te treffen, achterwege te laten.
Het zou een studie waard zijn na te gaan, of geen regels
of middelen kunnen worden gevonden om de kritiek in
het belang van een goede en gezonde gang van zaken zo-
danig te richten, dat de daadkracht niet verlamt door over-
vloedige besprekingen en het verzamelen van parafen,
adviezen, enz. Wellicht zouden steeds meer indringende,
tijdrovende en daardoor inefficiënte bemoeiingen kunnen
worden vervangen door een andere wijze van kredietvote-
ring en -beoordeling.
Efficiency bij bestuur en wetgeving.’
Een bron van iiiefficiencyin bestuurszaken is daarnevens,
dat er dikwijls teveel tijd nodig is om hinderlijke bepalingen
te herzien of nieuwe voorschriften in het leven te-roepén.
Zeker, de langdurige overweging dient als rechtsbescher-
ming, maar waar en hoe ver verandert dit voordeel in het
nadeel, dat in een te trage wetgeving is gelegen? De grens
ligt uiteraard niet vast. Dr. C. N. M. Kortmann, de tegen-
woordige Commissaris der Koningin in Nöord-Brabant,
schrijft in Principiële Bestuurskunde: ,,Het is een irrtio-
nele fictie het gemeentebestuur in grote steden en kleine
dorpen gelijkelijk te regelen: versleten erfstuk van het
Franse eenheidsrecht”. Welke economische belangen zijn
al niet geschaad met het getalm op het stuk van de gemeen-
telijke indelingen, verouderde grenzen en de agglomeratie?
Eind januari jI. schreven burgemeester en wethouders
van ‘s-Gravenhage aan de gemeenteraad:,,Blijft de c6r-
stellatie zoals die nu is voor langere tijd gehandhaafd, dan
dreigt het plaatselijk bestuur binnen de agglomeratie af
te glijden naar een verbrokkeld en chaotisch patroon van
ongecoördineerd, ondoelmatig en onma’chtig beleid, zulks
ten detrimente van de bestuurden”. Men kan waarachti
niet zeggen, dat niet gewaarschuwd is!
Toch komt dit werk langzaam op gang: in
1959
kwamen
grenswijzigingen tot stand
bij
Roermond, Deventer, Wes-,
teljk Voorne en Broek in Waterland; een nieuwe indeling
van Schouwen-Duiveland zal het aantal gemeenten op dit
eiland van 18 tot 6 terugbrengen. Als nieuwe maatregel
stelt de Regering voor de wettelijke termijnen voor een
grenswijziging zodanig te verkorten, dat de gemiddelde
126
10-2-1960 –
duur vân behandeling’ van grensregeBngs/öorsteiIeii vjj
van 57 maanden tot 16 maanden wordt teruggebracht (sic!).
De tijdsruimte is, bij de verbeterde verkeersmiddelen in
de laatste honderd jaar, toch nog ruim genoeg om te voor-
komen, dat aan een beslissing het odium van te grote snel-
heid; van een overmaat aan efficiency wordt ontnomen.
Nieuwe oriëntering.
Indien men ertoe komen kan de efficiency bij de Over-
heid te scheiden naar bestuur en beheer, departement en
gemeente culturele en economische -zaken, dan zal men
ianze1f ook geen specialist voor een mechanische admmi-
stratie laten optreden bij het bestuderen van de vraag, of
de naar politieke. grondslagen samengestelde vertegen-
woordigende lichamen minder irrationeel dan thans kun-
nen handelen zonder het welbegrepen algemeen belang te
schaden. Dergelijke onderzoekingen, in naam van de effi-
ciency, schaden âlle
partijen:
de efficiency-experts, de amb-
tenaren en het gezag van de vertegenwoordigende licha-
men. Zelfs
bij
vragen naar materiële doelmatigheid, moet
de onderzoeker en moet de beoordelaar van het resultaat
van de onderzoekingen zich
altijd
realiserèn, dat de be-
drijfspolitiek in laatste instantie ligt
bij
politieke organen,
die niet de ,,efficiency” als doel op zich zelf mogen nastre-
ven, maar het algemeen belang. Daar kan geen efficiency-
expert iets aan veranderen, tenzij men die experts zou stu-
ren naar de bureaus van de politieke
partijen
om’ daar
lesjès ui.t te delen inzake de noodzaak en de omvang van
ovêrheidsbei’noeiingen. Niemand zal dâar veel effect van
verwachten.
Bij een.nieuwe oriëntering zal ook blijken, dat de strijd
tégen de centralisatie van taken bij hogere organen en vô&
handhaving van de autonomie voor de lagere publiek-
rechtelijke lichamen in wezen veelal een strijd is tégen effi-
ciency. Immers beogen,vele maatregelen tot het ontnemen
van autonome, bevoegdheden aan lagere organen’ juist
een grotere doelmatigheid te verkrijgen, zoals
bij
de cen-
tralisering van de verkeersvoorschriften terecht is bereikt,
maar érgens moet een grens worden gesteld, omdat de
mens iij een gecentraliseerdé en volledig op de efficiency
ingetelde- maatschappij niet meer leven kan. Zo gezien
is het voor ons levensbestaan bepaald meer efficiënt om
het leven wat minder efficiënt in te richten. ‘Ook hier: effi-
ciehc contra efficiency.
Binnen die grens is het ter verkrijging van een verant-
woorde beoordeling raadzaam duidelijk te stellen: gegeven
het feit, dat een bepaalde taak (door welke constellatie of
omstandigheid ook) door de Overheid moet worden ver-
.,ri’cht, wordt deze dan op de juiste wijze uitgevoerd?
Voorts zal men zich moeten realiseren, dat een zekere
inefficiency in onze gestroomlijnde wereld moet worden
aanvaard, waar het algemeen belang zulks
–
eist.
Eën apart arbeidsterrein ligt op het gebied van de public
relations, d.w.±. in de voorlichting aan de burgerij, die zich
maar niet kan voorstellen, dat inefficiënt schijnende maat-
reelen juist in wezen doeltreffend kunnen zijn, nl. ter be-
scherming van haar rechten en het tegengaan van wille-
keur. Er. blijft genoeg över oin aan de behoefte aan kritiek
te voldoen bij de beantwoordingvan vragen die rijzen bij het
opnemen, ‘uitvoeren en handhaven van taken door de Over-
heid, afhankelijk als deze beantwoording is van de politieke
opyattingen van de.tijd. Het is onbillijk wrevel over ver
kregeii’ ongelijk af te reageren in kritiek op de uitvoering
van degetroffen maatregelen.
indien ‘op dit stuk eer beter begrip zou ontstaan, zouden
vele tijdrovende proedures ‘an allerlei onderzoekende en
kritiserende dulléges achterwege kunden blijven. Zij zijn
natuurlijk goed bedoeld, maar’ er is hier en daar een ‘on-
doelmatige veelhéid te constateren. Elkeoverdreven con-
trole werkt remmend,op de efficiency van de dienst; elk
ônverdiend verwijt leidt tot afwëer en verlenging van de
lijn, waarop de verantwoordélijkheden liggen.
Met de heer Vrôuwenvèlder (iie ,,E.-S.B.” van 7 oktober’
1959) ben ik het -eens, dat overheidsefficiency – om dat
verkeerde woord hem nog eëns na te zeggen – een paradox.
is. Hierboven t’oonde ik aan, dat ‘het woord geen begrip
dekt. De heer P. M.
y
an Nieuwenhuyzen (zie ,,E.-S.B.”
van
25
november 1959) kan ovèral in eigen sfeer het doel-,
matigheidsklimaat bevorderen’eh de heer R. P. A. Bakkér.
(zie ,,E.-S.B.” van 6 januari 1960) kan zijn studie inzake,
kostprijsberekeningen voörtzetten. Ik geloof, dat van
voltooien geen sprake al zijn, al ware het alleen al, omdat
hij zal vastlopen met de berekening van de omslag voor
algemene bestuurskosten op de kosten van activiteiten,
die in de politieke sfeer’Iigge’n:En die
zijn
er meer dan hij
– blijkens zijn artikel – denkt. Ook zal zijn studie tot
‘een ander resultaat leiden, als hij
bij
zijn vergelij-
kingen tussen opgaven van ambtelijke €n particuliere prijr-
berekeningen rechtvaardigheidshalve ook een opslag legt
op de particuliere rekeningen wegens politieke bestuurs-
kosten, die
altijd
‘worder gemaakt, ook daar waar hij ze
niet ‘aanwezig acht.
Het zou mij verheugen, indien ik met het bovenstaande
enige’ misverstanden uit de weg mocht hebben geruimd,
doch ik zou het betreuren, zo ik aanleiding zou hebben ge-
geven tot de gedachte, dat de ambtenaren nu langzamer-
hand weleens dispensatie’kunnen krijgen van hun plicht
dm’ zich voôrtdurend op grotere efficiency te beraden.
Niets is minder waar: de ambtenaren zullen hun eigen werk
dagelijks kritisch moeten blijven bezien en open moeten
‘staan voor alle nieuwe denkbeelden, die mondeling of
schriftelijk te ‘hunner kennis komen.
Het was meer in het bijzonder mijn bedoeling het recht
van – inefficiency op te eisen voor verschillende bestuurs-
‘maatregelen, zij het, dat door het verwijderen van regie-
mentair voorgeschreven administratieve omslag het nuttig
effect van de ambtelijke arbeid zou kunnen worden ver-
hoogd. Doch het meest van al was het mijn voornemen
te wijzen -op de wenselijkheid het publiek beter voor te
lichten omtrent de béscherming, die het vinden kan in een
zekere materiële ‘inefficiency. ‘bij de ‘behartiging’. van het
openbaar belang.
Rotterdam..
‘
J. HASPER.
‘RECTIFICATIE
DE. LANDBOUW, EN DE E.E.G.
In het. artikel’ van Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings onder
bovenstaande titel in ,,E.-S.B.” van 20 januari jI. is in tabel
1′ voor Nederland als producentenprjs voor zachte tarwe,
oogstjaa 1958/5
.
9, vermeld DM 37,92 per 100 kg. Dit moet
zijn DM’31;92 per.100 kg.
10=24960. –
–
127
Over de prijs van kernenergie heerst in brede kringen
onzekerheid. Niettemin zijn er de laatste tijd voldoende
gegevens gepubliceerd om bij benadering té kunnen
nagaan, of de prijs vai kernenergie voor Nederland
aanleiding is om voorlopig nog met toepassing van deze
energiebron te wachten. ,Ondank’s het grote aantal
onzekere factoren in een dérgeljkè kostprijsberekening
blijkt uit deze gegevens duidelijk dat kernenergie slechts
zeer weinig duurder is dan langs klassieke weg gepro-
duceerde energie en dat er bv’endien sterke tendenties
zijn te onderkennen die in een verlaging van ,de kost-
prijs voor kernenergie zullen rçsulteren. Wanneer het
prijsverschil thans ‘reeds gering is en een kostprijs-
verlaging voor kernenergie zeer waarsèhijnlijk is kan
men de vraag
stellen welke houding wij in
dezen moeten
aannemen. In
dit artikel wordt
het
kostprijsaspect van
deze kwestie besproken; in een volgend artikel zal
nader worden ingegaanop de rol die de rè1erlandse
industrie zou kunne’n spelen
bij
de ontwikkeling van
deze
nieuwe bron. –
De
huidige kostprijs
van
kernenergie
Er is de laatste tijd een discussie gaande over de toepas-
sing van kernenergie in Nederland, waarin de vraag of de
prijs van kernenergie inyerhouding tot die van klassieke
energie zo hoog ligt dat op grond daarvan de bouw van
een kerncentrale als voorbarig beschouwd moet worden,
een belangrijk element vornt.
Van de zijde der Samenwerkende Elektriciteitsproducen-
ten is gesteld dat de kostprijs van kernenergie voor een
grondlast-centrale thans ongeveer per ,kWh .1 cent meer
bedraagt dan de kostprijs, van klassieke energie. Nadere
details van deze berekening kunnen niet gegeven worden
omdat deze gebaseerd is,op offertes dié door Amerikaanse
firma’s aan de S.E.P. gemaakt zijn en die een vertrouwelijk
karakter hebben.
.,
• Op basis van deze berekening .calculeçrde men voor een
centrale van
150
MW een
jaarlijks
.verschil in ‘kosten van
f. 10 mln, of wel, gekapitaliseerd, een totaal bedrag van
f. 100 mln. .
Er.zijn inmiddels in de open literatuur langzamerhand
vele publikaties verschenen die het mogelijk maken ori bij
benadering te berekenen hoe deze kostprijzen zullen liggen
en hoe zij zullen variëren
bij
veranderende omstandig-
heden.
Deze gegevens zijn gebaseerd enerzijds op het ..uitge-
breide materiaal dat door Euratom is gepubliceerd in het
kader van de overeenkomst tussen Euratom . en de Ver-
enigde Staten
1),
anderzijds op publikaties van Amerikaanse
zijde, met name over de in Italië in aanbouw zijnde cen-
trale, die wordt geleverd door General Electric. Zoals be-
kend, worden in Italië reeds tweë centrales gebouwd waar-
van er één van het Britse type en één van het Amerikaanse
type is. ,
Over de reactoren van het Britse type hebben wij in dit
blad reeds uitvoerig bericht
2)
en hoewèl de gegevéns thans
misschien enige correctie behoeven zullen
wij
er in dit kader
Overeenkomst tot Samenwerking tussen de EUropese
Gemeenschap voor Atoomenergie ‘ (Euratom) en de Regering
van de Verenigde Staten van Amerika met bijbehorende docu-
menten – 8 november
1958.
A. A. de Boer: ,,De produktiekosten van kernenergie in
Nederland” in ,,E.-S.B.” van 5 maart 1958.
niet meer op terugkomen: Het is nI. om twee redenen die
nauw met elkaar in verband staan actueel ons thans te be-
perken tot het Amerikaanse type. In de eerste plaats begint
men thans in steeds sterkere mate in te zien, dat het Britse
type, de gasgékoelde reactor met grafiet als moderator, niet
noodzakelijkerwijs het voor de directe toekomst meest aan-
trekkelijke type is, hoe belangrijk de diensten zijn die het
voor een snelle aanloop van het Britse programma heeft
bewezen. Dit betekent dat voor de Euratomlanden, die nog in
sterkere mate dan Groot-Brittannië aan het begin van de
kernenergetische ontwikkeling staan, ook de Amerikaanse ty
–
pen van groot belang zijn. De tweede reden dat juist nu.dit,.
onderwerp actueel is, ligt in het’ feit dat de Europese Ge-
meenschap voor Atoomenergie (Euratom) aan het einde
van het jaar 1958, een overeenkomst heeft afgesloten met
de Verenigde Staten betreffende de installatie in Europa
van een elektrisch Yermogen van maximaal 1.000 MW
in
de vorm van kerncentrales van de typen die zijn,genoçmd’
in deze overeenkomst. Dit zijn in eerste instantie de druk-
water reactor (,,pressurized water reactor” of PWR), de
kokend water reactor (,,boiling. water reactor” of BWR)
en de organisch gemodereerde reactor (,,organic moderated
reactor” of OMR). Deze overeenkomst is in februari 1959
in werking getreden. Het is rond de Neder’andse dee1nane
aan de uitvoering van deze projecten dat de in de aanhef. – *
gememoreerde discussie zich afspeelt.
Op zichzelf lijkt het vreemd dat een internationale orga- –
nisatie die zelf niet de rol van producent van elektrische
energie speelt met een derde land een overeenkomst sluit
met betrekking tot de bouw van kerncentrales. Het gaat
hier echter niet om een leveringsovereenkomst,. doch om
de opstelling van zeer, speciale voorwaarden waaronder
bijv. de levering van splijtstof binnen het gebied van Eura-
tom, d.w.z. in Frankrijk, Duitsland, Italië of de Benelux,
plaats kan hebben. –
Met betrekking tot deze speciale voorwaarde’n heeft het
verdrag drie aspecten. In de eerste plaats betreft het de
le’vering .resp. behandeling van de spljtstof en’ het terug-
kopen van het in de splijtstof geproduceerde plutonium.
Naast deze voorzieningsgaranties zijn er de kostprjsgaran-
ties voor de splijtstofcyclus. Ten slotte is er de mogelijkheid
128
•
10-2-1960
een belangrijk deel van de investeringen te financieren door
een lening op lange termijn tegen een rente van 44 pCt.,
te verstrekken door de Amerikaanse Jm- en Exportbank,
een
mogelijkheid
die voor vele Europese landen wel, maar
voor Nederland niet interessant is.
Bezien
wij
deze drie aspecten nader. Voor de kostprijs
zijn het eerste en het tweede punt van belang. De gegaran-
deerdé terugname van het in de reactor geproduceerde
plutonium tegen een vastgestelde prijs maakt het mogelijk
hiervoor een kostenfactor in rekening te brengen. Verder
is er de garantie betreffende de splijtstofcyclus. Over het
algenieen herbergt de kernenergie nog enigszins het risico
dat door, technische onvolkomenheden de werkelijke kost-
prijs hoger ligt dan de geschatte. Dit kan bijv. het gevolg zijn
van een minder goede prestatie van de splijtstof dan over-
eenkomt met de uitgangspunten voor de kostenbereke-
ningen.
Men. Leeft nu door een stelsel van garanties voor ver-
schillende fasen van het proces getracht de kosten voor
de splijtstofcyclus beneden een bepaald maximum te hou-
den. Deze garanties komen hierop neer, dat voor bepaalde
elementen van de splïjtstofcyclus de vast te stellen kostprijs
of behandelingsprjs en de gegarandeerde prestatie der
splijtstof tezameh aanleiding geven tot een acceptabele
prijs voor de gehele splijtstofcyclus. Overschrijding van
deze ,,standaardkosten” voor de splijtstofcyclus door een
te lage garantie voor de verspljting door de leverancier of
door hogere kosten in andere delen van de cyclus door de
Amerikaanse Atomic Energy Commission wordt gecom-
penseerd.
Er is een heel gamma van gevallen denkbaar waarop
deze garantiebepalingen toepassing ,inden en waarop wij
in het kader van dit artikel niet kunnen ingaan. De garantie-
bepalingen rechtvaardigen echter dat wij hierônder voor
de berekening der kosten uitgaan van de gegevens die voor
de’ berekening der standaardkosten zijn opgesteld.
De totale investering in een vijf- of zestal centrales tot
een elektrisch vermogen van 1.000 MW werd
bij
de op-
stelling van het verdrag geschat op maximaal
$
350 mln.,
of wel circa
$
350 of f. 1.330 per kW geïnstalleerd vermo-
gen
3
). Voor de investering kan voor een globale bërekening
dus het genoèmde bedrag van f. 1.330 als basis worden ge-
nomen. Dit is dus iets hoger dan het voor de centrale die
door de SENN wordt gebouwd gegeven bedrag van
$
295
per kW elektrisch vermogen
4
). Wij nemen het genoemde be-
dráä an als richtsnoer voor het maximum, aangezien wij
uiteindelijk slechts tot een globaal beeld van de kostprijs-
aspecten van deze Amerikaanse reactoren wensen te ko-
men; De werkelijke kosten kunnen, eerst in de praktijk
worden vastgesteld.
Met hetzelfde globale karakter nemen wij genoegen voor
de kösten van het splijtstofverbruik. De splijtstofcclus’
heeft liet volgende verloop. Verrijkt uranium wordt in de
vorm van de scheikundige verbinding UF
6
, hexafluoride,
geleverd aan de fabriek die de splijtstofelementen vervaar
–
digt: Deze splijtstofelem’enten ‘.vorden in de reactor gebracht
• 3)
Hiervan kan in principe $
130
mln, uit de Eximbank-
lening gefinancierd word&n. Dit betekent echter geenszins dat
dit deel (ongeveer 40 pCt) in de Verenigde Staten
moet
worden
besteed: de voorwaarden voor deze lening bevatten niet de zgn.
,,buy-American”-clausule. Gezien het feit dat men in Europa
zeerveI in staat is een groter percentage van de bouwkosten in
eigen land te besteden zou dit ook geen aanlokkelijke verplich-
ting zijn.
4)
C. Matteini: ,,Why SENN chdse GE-Reactor”, Nucleo-
nics; mei
1959,
blz.
95.
om aan het splijtingsproces deel te nemen. Het gehalte
aan oorspronkelijk aanwe’zige ‘spljtstof, U-235, neemt af
door spljting onder afgifte van warmte. Als deze hoeveel-
heid thermische energie gemiddeld een bepaalde waarde
per ton ijran’ium heeft bereikt moet het splijtstofelement
worden
,
,
Vervangen. ‘Het wddt’ langs scheikundige weg
weer oingezet in ur’aniuiihdafluoride.
Gaan
wij
ervanuit,’ dat het uranium dat wordt gebruikt
3 pCt. aan splijtbaar U-235 bevat, dan is er na onttrek-
king van 10.000 rnegâw.att-dagen thermische energie nog
ruim 2pCt. U-235 awezig, plus een hoeveelheid pluto-
nium die 5 â 6 pCt. vah het gewicht aa’n uranium uitmaakt.
Het waardeversclil tussen het ongebruikte uranium-
hexafluoride met een gehalte van 3 pCt. en het terug te
leveren hexafluoride met een gehalte van 2 pCt. ligt in de
omgeving van
$
155 ‘pei ton uranium. Daar” komen dan
nog
bij
de kosten voor de fabricagê van p1jtstofelementen.
Hiervoor is opgegeven
$
‘100 per ton aanwezig uranium
als de elementen worden’ gevat in roèstvij staal en $140
per ton als fiet duürdere zironi’um wôrdt toegepast.Verder:
de kosten voor de scheikundige behandeling, nodig om
van het gebruikte spljtstofelement het hexafluoride ‘te
maken. Om 1 kg uranium, in de vorm van splijtstofelemen-
ten, om te zetten in hexafluoride moet met een bedrag van
$
21 ‘worden erekend
5
).
Een belangrijke rol speelt de waarde van het gevormde
plutonium. Dit is een splijtstof die uit het niet-splijtbare
gedeelte vân het’üranium ontstaat tijdens de kernprocesscn
in de reactor. Hiervoor wordt eèn’bepaald bedrag terug-
betaald, waarvoor, blijkens de aangel’iaâlde publikatie van
Euratom, gerekend wordt’met eenwaardevan $12 per gram
voor het plutonium in de vorm van het nitraat, minus
$
1,50 per gram voor de scheikundige behandeling, nodig
om dit nitraat uit het residu van de opwerking vrij te ma
ken.
– Rest nog de rente op de investering, nÉdig voor de splijt-
stoflading van de reactor
6
). In het kader vn de overeen-
komst wordt deze lading en de reservevoorraad aan de
exploitant van de céntrale afgestaan tegen een rentevoet
vân 4 pCt. Dit komt gemiddeld’per kilowatt geïnstalleerd’
elektrisch vermogen neer op een jaarlijkse last van
$
4,50
of wel f. 17 per kilowatt netto elektrisch vermogen.
Hiermee zijn de ‘gegevens ‘voor de kostenberekening
compleet. In de tabel zijn zij’samerigevat. mde eerste plaais
b’erekenen wij,’in de’ volgorde van de bewerkingen, de kos-
ten per ton verbruikte spljtstôf. In de tweede kolom is het
bedrag berekend per kWh elektrische energie, uitgaande
van èen verspljting vân 10.000 mégawatt-dagen thermische
eiiergië per ton, of wel, bij een rendement van 29 pCt., van
7
x
107
kWh.
•
‘
1,000
flton
cent/kWh
Waarde van 1 ton uranium (3 pCt, U-235) in de
vorm van hexafluoride
.,.,.,,.,,.,,,.,.,
1,425
2,03
Fabricage van splijtstofelementen Uit’ hexa-
fluoride
.,,.,,,,,,…..,.,,,,,,,,….,
456
0,65
Scheik undige behandeling (geeft uranylni-
traat)
…………………………………
58
0,08
Omzetting nitraat in hexafluoride
,,.,.,,,.,.,
21
0,03
Waarde hexaflunride (ca, 2 oct: 1J-235)
,,,,..,
– 836
—1,2
Waarde plutonium
.,,..,.,.,.,,.,….,,.,
– 228
—0,33
Totaal
896
1,26
Hiervan $
15,3
voor omzetting tot uranylnitraat, gebaseerd op jaarlijkse
,
totale kosten die $ 4,6 mln, belopen voor een
opwerkingsfabriek met een jaarlijkse capaciteit van
300
ton.
Hierop wordt geen afschrijving berekend omdat immers de splijtstofkosten de geregelde vernieuwing ervan dekken.
10
7
2-1960
129
Volgens de bijlagen bij de overeehkoms’t moet hier nog
0,1 cent voor transpôrt ènverzekering aan wotden toege-
voegd. ‘
Ook de vaste lastén pet jaar zijn te’b’erekenèfi. Per kW
geïnstalleerde capaciteit rekenén wij met eén.. in’esteri’ig
van
$
350 ofwel ca. f. 030. Voor een réntepercentagé van
4-5 pCt. en een afschrijvinstermijn van bijv. 1 S’jaar kan
men schattenderwijs rekenen
hit
een annuïteit van 10 pCt.
Dit komt dan neer op f. 133 per kW per jaar Wij bereken-
den vérder voor de ‘splijtstofiading.
S
4,5 of wel f. 17 per
kW j,er jaar.
Vergelijken wij deze berékerïing’ met die welke is gepu-
bliceerd over de SENN-centrale dan zijn onze getallen hog
aan de hoge kant. Voor deze centrale• is ni. een bedrag
gegeven dat neerkomt op 12 ‘cent per ‘kilowatt-uur voor
de splijtstofcyclus, maar daarbij is dan de rente
op
de
splijtstoflading inbegrepen. In ons geval zou men volgens
deze wijze van berekenen op bijna 1,6 cent komen. Wij
blijven dus zeker aan de voorzichtige kant.
Bij het omrekenen van deze vaste lastén op kilowatt-
uren stuiten wij’op het probleem van de produktie per kW
geïnstalleerd vermogen. Veelal wordt hiebij in de eerste
plaats vergeten dat het geïnstalleerd vermogen en het maxi-
mum opgenomen vermogen niet hetzelfde zijn. De publi-
katies betreffende de Amerikaanse overeenkomst rekenen
met een produktie van 7.000 uren betrokken op het geïn-
stalleerd vermogen.
Wij
geven de voorkeur aan eén iets
conservatiever berekening, waarbij men uitgaat van 6.500
uren. Men komt dan op een bedrag voor vaste lasten’van
2,0 cent per kilowatt-uur. Uitgaande van het, door General
Electric gepubliceerde getal voor de SENN zou men 0,3
cent lager uitkomen. Het uiteindelijke resultaat is samen-
gevat in onderstaande tabel. Hierin zijn de kosten voor
onderhoud, transport en verzekering gezamenlijk geschat
op 0,4 cent per kilowatt-uur.
f.perkw
per ton
geinstalleerd
per kWh
splijtstof
vermogen
•
per jaar,
Kosten splijtstofcyctus
……….
f. 896.000
1,3
Vaste lasten
133—
2,0
initiële lading
17,—.
0,3
Onderhoud, transport, verzekering
‘
0,4
4,0
Voor conventionele energie is liet moeilijk een schatting
te maken omdat ook hier kostprijsgegevens in de literatüur
dun gezaaid zijn. In de Nota inzake de ‘Kernenergie
7)
wordt gewerkt met een investering van f. 600 per kW en
een steenkoolprijs van f. 75 per standaardton.Verder wordt
daar voor één kilowatt-uur gerekend met een verbruik van
400 gram standardsteenkolen.
Het is voor de kosten per kW uiteraard van belang of
de . centrale een uitbreiding betekent van een bestaande
centrale of dat het gaat om een ‘geheel nieuw complex.
Wij houden echter in eerste benadering dit bedrag van
f. 600 aan; het zal bij eventuele bekendmaking van recen-
ter cijfers vrij, eenvoudig zijn de juisté waarde van liet aar-
deel in de kostprijs per kWh hieruit te berekenen.
De steenkoolprijs van f. 75 is momenteel beslist te hoog.
Ten gevolge van de daling der vrachtprjzen zijn de uit de
Verenigde Staten geimporteerde steenkoien thans in prijs
gedaald, zodat men op het ogenblikmet-f.
.50
tot f 60 moet
rekenen en men is dan nog’nieteens aandé hoge kant. Wij
7)
Tweede Kamer Zitting
1956-1957,
4727,
gaan daarom hier uit van het gemiddelde bedrag,
til.
f
55:
Verder willen wij voor het steenkoolverbruik een gunstiger
veronderstelling maken. Een moderne centrale verbruikt
namelijk niet meer dan 350-380 gram steenkool per kilo-
watt-uur.
Wat deze post van de kostenberekening betreft moet men
niet uit het oog verliezen dat men, bijzondere omstandig-
heden daargelaten, bij de vergelijking moet uitgaan van
de duurste portie steenkolen die men betrekt. Deze is hët
immers die men het eerst zal vervangen, wanneer men in
plaats van een klassieke centrale een kernenergiecentrale
bouwt.
1
De post ,,onderhoud” en dergelijke is in de atoomnota
voor kernenegie en klassieke energie gestela op 0,4 cent
per kWh. Wanneer onze informaties juist zijn is dit voor
klassieke energie aan• de hoge kant. Wij zullen derhalve
voor de klassieke energie 0,2 cent aannemen, een bedrag
dat waarschijnlijk dichter
bij
de werkelijkhèid ligt. –
Berekenen wij thans op . dezelfde basis als
wij
dat voo
de kernenergie gedaan hebben de kostprijs, dan ziet deze
er als volgt uit:
t gld. per kWI
per ton’
1
geinstaiL ‘ per kWh
steenkool
1
vermogen
1 1
perjaarj
Kosten brandstof
…………..
.f.
55
1,9-2,1
Vaate lasten
……………….
.
.
..
f. 60
0,9
Onderhoud
……………….
.
..
..
0,2.,,
–
.
3,0-3,2
De kernenergie is volgens deze berekening in feite duur-
der dan klassieke energie. Daarbij moet een aantal fac-
toren niet uit het oog worden verloren.
Wij
hebben ons
gebaseerd op de kostprjzen zoals die zijn gegeven in het
Amerikaanse akkoord. Maar er is een duidelijke tendeiis
te onderkennen
bij
de Amerikaanse industrie de A.E.C.
in haar toezeggingen aan Euratom te overtroeven. Dat
dit een uit economisch oogpunt belangrijk succes is van
de overeenkomst
,
tussen de Verenigde Staten en Euratom
kan niet worden ontkend; het illustreert bovendien de zeçr
reële mogelijkheid om met behulp van de Amerikaanse
reactoren tot een lagere kostprijs voor elektrische energie
te komen dan de prijs die hier gegeven is.
Bovendien is uit het bovenstaande eenvoudig te bereke-
nen dat een steenkoolprijs van f. 65 in plaats van f. 55 de
prijs voor klassieke energie doet oplopen van 3,1 tot ‘3,5
cent, waarmee het verschil gereduceerd is tot een halve
cent.
Wanneer de voor de SENN gepubliceerde gegevens
8)
voor het Nederlandse geval van toepassing zouden zijn, zou
men voor kernenergie op 3,1 cent komen
9).
Aangezien
het hier misschien niet om definitieve bedragen gaat, willen
wij voorzichtigheidshalve achterwege laten hier te vèr
gaande conclusies te trekken. Maar
wij
menen wel te mo-
gen concluderen dat er weliswaar een verschil ten :gunstç
V. A. Elliot c.s.: ,,The SENN-Nuclear Power Station”,
Nuclear Power,
IV, 42,
(oktober
1959).
In deze zelfde publikatie is sprake van een bedrag van
$ 415
per kW.
Om
misverstanden te voorkomen zij erop gewezen
dat bij dit bedrag een aantal kosten zijn inbegrepen die wij niet
bij onze berekening van de vaste lasten hebben betrokken zo!s
de fabricagekosten voor de splijtstofiading en een
220
kV. leiding,,
van 100 km. In de in ditzçlfde artikel gepubliceerde berekening
van de
jaarlijkse
kosten ‘gaat men dan ook uit van het bedrag an
$
295
per kW.
10
10-2-1960
Ook van 1959 op 1960 is de premie der ver-
plichte ziekenfondsverzekering verhoogd, t.w. van
4,5
tot 4,8 pCt. De fundamentele oorzaken die tot
de stijging van het premiepercentage
hebben ge-
lid, zijn: de steeds groeiende omvang van de door
de ziekenfondsen bekostigde medische hulp, de
steeds stijgende tarieven van, de ziekenhuizen en
het toenemend aantal ziekenhuisbedden. De ver-
bazingwekkende vooruitgang van de medische we-
tenschap en techniek moet men hierbij als de grote
drijvende kracht zien. Wat
de ziekenhuiskosten
betreft, komen hier de sterk gestegen bouwkosten
en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van
het personeel hij Het Nederlandse’ volk verheugt
zich terecht over het vele
dat tot verbetering van
zijn gezondheidstoestand wordt gedaan en over
de resultaten van al dat werk, maar het moet zich
realiseren, dat
de daarvoor gepresenteerde reke-
ning niet
laag kan zijn.
Premieverhoging
verplichte,
ziekenfondsverzekering
De gedadhtenwisseling over de vaststelling van de premie
der verplichte ziekenfondsverzekering voor 1960 heeft in
de laatste maanden van 1959 nogal veel aandacht getrok-
ken. De Ziekenfondsraad had de Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid een forse premieverhoging voor-
gesteld, ni. van
4,5
tot
5
pCt. Daarna vroeg de Minister,
zoals gebriikelijk is geworden, het advies vande S-ER.
In vorige jaren is ditadvies uitgebracht door een daartoe
telken jare ingestelde commissie (commissie-Vos, later
commissie-Van Esveld). De conmiissie pleegt gemachtigd
te wordén zelf het advies uit te brengen, indien zij tot een
door alle leden onderschreven advies kan komen. Ditmaal
luktë dat niet. De S.-E.R’ moest dus in plenaire vergade-
ring een advies vaststellen
bij
meerderheid van stemmen
Het advies werd: 4,9 pCt. Een minderheid meende, dat
voorshands kan worden volstaan met 4,8 pCt.
De Minister heeft bij besluit van 12 december 1959 de
premie op laatstgenoemd percentage gesteld, daarbij mede
rekening houdendè met de zgn. temporisering van de ver-‘
‘hoging der hondraria (waarover straks nader).
In de pers zijn nogal wat berichten over de onderschei-
dene fasen van de voorbereiding verschenen. Ongeveer
tegelijkertijd kon men allerlei mededelingen over de her-
ziening van de honoraria der medewerkers aan de zieken-
fondsen lezen. Deze herziening kwam namelijk aan de
orde in samenhang met de voorbereiding der premievast-
stelling en wel voor alle groepen van medewerkers (huis-
artsen, specialisten, apothekers, tandartseh, vroedvrouiwen,
heilgymnasten-masseurs) tegelijk. Voorheen kwamen voor-
stellen betreffende de honoraria op ongeregelde tijden ter
(vervolg ,van blz. 130)
van de klassieke energie is, maar dat het wat te pessi-
mistisch lijkt dit verschil op 1 cent per kWh te stellen.
Bovendien vertoont dit verschil een zeer sterke tendentie
af te nemen. Het is de vraag, of dit verschil een essentieel
beletsel is voor het bouwen van kernenergiecentrales. Wij
komen op deze vraag en een aantal andere aspecten van
de jroblematiek der kernenergievoorziening in een later
artikel nog terug. –
Brussel.
Drs A
. A.
DE BOER.
tafel, doch Prof. Beel heeft – als Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid ad interim – op synchronisatie
aangedrongen, omdat er geen reserve van grote omvang
meer is om onvoorziene uitgaven op te vangen
De herziening van de honoraria betekende voor alle
groepen van medewerkers een verhoging, zij het niet voor
alle in gelijke mate. Het is begrijpelijk, dat het samenvallen
van deze honorariumverbetering met de verhoging van
het premiepercentage de aandacht heeft gevestigd op het
causaal verband tussen deze twee gebeurtenissen.
Verband tussen honoraria en prernieverhoging.
Dat verband is echter niet zo rechtlijnig als vaak wordt
gedaçht. Indien immers, in het algemeen gezegd, de hono-
raria procentueel niet sterker worden verhoogd dan over-
eenkomt met de gemiddelde stijging der premieplichtige
lonen, is er, onder overigens gelijkblijvende omstandig-
heden, aan een verhoging van het premiepercéntage geen
behoefte. De stijging van de premie-inkomsten,
bij
gelijk-
blijvend premiepercentage, levert dan de middelen, nodig
als gevolg van de stijging der uitgaven voor honoraria.
Zo eenvoudig ligt het geval nu weer niet
altijd.
De over-
eenkomsten met de medewerkers gelden vaak voor langer
dan één jaar en worden dan misschien
bij
de eerstvolgende
herziening meer verhoogd dn overeenstemt met de loon-
stijging over één jaar. Contr’acten voor een aantal jaren
bevorderen de stabiliteit in de financiering van de zieken-
fondsverzekering, doch aan het einde van de reeks van
contractjaren kan dan een vrij grote sprong in de hono-
raria nodig zijn en dat kan dan weer op dat moment een
vrij sterke opwaartse druk op de premie ‘eroorzaken.
In het onderhavige geval was de situatie als volgt. De
stijging van het peil der premieplichtige lonen van 1959
op 1960 is geraamd p 7,3 pCt. De kosten der honorarium-
verhoging zijn (voor alle groepen medewerkers tezamen)
aanvankelijk berekend op f: 14 mln. Het gemiddelde per-
centage der verhoging was toen te stellen op 8,0. De ver-
hoging, zu dus op zich zelf slechts een kleine procentuele
verhoging der premi& tot gevolg behoeven te hebben ge-
had. Later kwam er nog deze verandering in het beeld, dat
– ingevolge een suggestie van Minister Van Rooy – de
10-2-1960
–
131
/
–
r
verhogingen der honoraria
zijn
,,getemporiseerd”, dat wil
ieggen dat zij niet volledig op 1 januari 1960 zijn geëffec-
tueerd, doch voor een deel uitgesteld tot 1 oktober 1960.
Daardoor werd de
stijging
der kosten wegens honoraria
over 1960 teruggebracht tot f. 10 mln.; de gemiddelde
procentuele verhoging der honoraria werd daardoor, indien
men alleen op het jaar 1960 let,
5,7
pCt.
Uit een en ander volgt, dat de verhoging der honoraria
niet tot een stijging van het premiepercentage had behoeven
te leiden, indien niet andere posten van het ziekenfonds-
budget sterker waren gestegen dan het peil der premielonen.
Men kan daar natuurlijk tegenover stellen, dat het boven-
staande slechts een theoretische redenering is en dat in
feite het premiepercentage toch minder had behoeven te
worden verhoogd, indien de honoraria niet of in mindere
mate waren verbeterd. Dit is niet tegen te spreken. Nie-
mand zal echter kunnen volhouden, dat de honoraria maar
tot de sluitpost op de begroting moeten worden gemaakt.
Aan de andere kant mag men niet in het algemeen stellen,
dat de honoraria in gelijke mate moeten stijgen als de pre-
mielonen. Het vraagstuk van de regeling der honoraria is
gecompliceerd en kan hier niet terloops worden behandeld
1)
Doch wel
lijkt
nog de opmerking van belang, dat, zelfs indien
de honoraria in het geheel niet waren herzien, in de con-
crete situatie van 1960 toch nog een verhoging van het pre-
miepercentage met ongeveer 0,15 – dus de helft van de
in feite tot stand gekomen verhoging – nodig zou zijn
geweest.
Andere oorzaken voor de stijging der kosten.
Vraagt men dan welke fundamentele oorzaken tot de
stijging van het premiepercentage moesten leiden, dan is
het antwoord: de steeds groeiende omvang van de door
de ziekenfondsen bekostigde medische hulp, de steeds stij-
gende tarieven van de ziekenhuizen en het toenemend aan-
tl ziekenhuisbedden. De verbazingwekkende vooruitgang
van de medische wetenschap en techniek moet men hierbij
als de grote drijvende kracht zien. Wat de ziekenhuiskosten
betreft, komen hier de sterk gestegen bouwkosten èn de
verbetering vau de arbeidsvoorwaarden van het personeel
bij.
Een meer gedetailleerde behandeling van deze materie
heeft
schrijver
dezes gegeven in ,,E.-S.B.” van 17juni1959
(met name blz. 481). Hier volgen nog enkele recente cijfers.
Het kostencijfer per ,,wetteljk-verzekerde”
2)
over
1959,
hetwelk volgens het zojuist genoemde artikel toén werd
geraamd op f.
75,04,
is bij latere raming verhoogd tot f. 77,53.
Het overeenkomstige geraamde cijfer voor 1960 is f. 84,66,
dus ruim f. 7 meer. Van deze verwachte kostenstijging is
ongeveer f.
2,50
toe te schrijven aan de verhoging der hono-
raria
3).
De raming van de post ziekenhuisverpleging is
echter gestegen van f. 26,34 over
1959
tot f. 28,93 over 1960,
dus met ruim f.
2,50.
Het aandeel van genoemde post in
het totale uitgavencijfer der verplichte verzekering beloopt
thans bijna
35
pCt. (waarbij nog moet worden opgemerkt,
dat de kosten van kJinisch-specialistische hulp slechts in
De Ziekenfondsraad heeft in december 1959 bij het verlenen
van zijn goedkeuring aan de onderscheidene overeenkomsten
tot herziening der honoraria een reeks van vragen en opmerkingen
opgesteld,welke aan de contracterende partijen
(organisaties van
,ziekenfondsen en medewerkers) zijn voorgelegd, zulks ter voor-
bereiding van de behandeling van voorstellen voor 1961.
Onder de term ,,wettelijk-verzekerden” worden samengevat de verplicht verzekerden en de verzekerden van 65 jaar en ouder,
die zich in de gesubsidieerde bejaardenverzekering hebben doen
inschrijven.
In de genoemde cijfers is nog geen rekening gehouden met
de ,,temporisering” van de honorariumverhogingen. Door die
maatregel daalt het voor honorariumverhogingen nodige bedrag
(en dus ook het eindcijfer der begroting) over 1960 met ruim
f. 0,74 per verzekerde.
132
de post ziekenhuisverpleging zijn opgenomen, voor zover
zij in zgn. ,,all in”-tarievn zijn begrepen).
In het zojuist genoemde artikel is ook gereleveerd, dat
de verplichte ziekenfondsverzekering in de loop der jaren
is belast met een aantal uitaven van bijzondere aard: de
uitkering aan het Praeventiefonds, het tekort op de ver-
zekering van ,,rentetrekkers”, de helft van het tekort op
de bejaardenverzekering en het kraamgeld. Met een en
ander was over 1959 naar raming f. 47,3 mln, gemoeid.
Voor 1960 is het overeenkomstige bedrag opgelopen tot
f. 54,8 mln., hetgeen correspondeert met 0,53 pCt. van
het premieplichtig loon.
De beheerskosten der ziekenfondsen zijn voor 1960 ge-
raamd op f. 4,45 per wette1jk-vrzekerde, die van de Zieken-
fondsraad en zijn bureau op
f.
0,25, die voor de heffing en
inning van de premie op f. 0,49. Voor
1959
waren deze
bedragen f. 4,30, f. 0,23 en f.
0,56.
Deze cijfers weerleggen
op afdoende wijze de in een dagblad geuite mening, dat
in de sector van het beheer de grote kostenstijging zou
zitten. Het totale bedrag aan beheerskosten beloopt vol-
gens de raming voor 1960 slechts even meer dan 6 pCt.
van de totale uitgaven. Het percentage is bovendien in
constant dalende lijn; in
1955
bedroeg het nog 7,7 pCt.
Naar een verdere verlaging dient zeker te worden gestreefd
en dit punt heeft ook voortdurend de aandacht. Een bedrag
aan beheerskosten van thans ruim f. 32 mln, is zeker groot
genoeg om het niet te bagatelliseren, maar
bij
nuchtere
beschouwing van de
cijfers
kan niemand volhouden, dat
juist in deze post de grote mogelijkheid tot beperking der
uitgaven zou kunnen schuilen.
Misbruik door de verzekerden van hun rechten? Te veel
geloop
naar
de dokter, te veel gezeur om geneesmiddelen,
liefst nieuwe en dure, te veel aandrang om door alle moge-
lijke specialisten onderzocht te worden? Stellig vindt men
onder de ongeveer 8 mln, verzekerden (vrijwillig-verzeker
–
den inbegrepen) een aantal lieden, die te veel vragen, zeuren
en slikken en die aldus een op zichzelf belangrijk bedrag
aan nutteloze, althans weinig nuttige, uitgaven veroor-
zaken. Maar – daargelaten nu dat er over de omvang van
deze misbruiken vaak zeer overdreven verhalen worden
verteld en dat het uiterst moeilijk is te bepalen waar het
gebruik overgaat in misbruik
4) –
in elk geval is het zeer
onwaarschijnlijk, dat deze misbruiken in de laatste jaren
sterk zouden zijn toegenomen en dus als een oorzaak van
de recente premieverhoging zouden zijn te beschouwen.
Dè controle vanwege de ziekenfondsen is juist in de laatste
jaren op vele punten verbeterd en verfijnd.
Invloed van de ieserve op het premiepercentage.
De juiste kijk op het verloop van de kostenstijging wordt
ietwat verduisterd door het feit, dat ongeveer tien jaar lang
het premiepercentage opzettelijk lager is gesteld dan nodig
zou zijn geweest voor het verkrijgen van een sluitende ex-
ploitatierekening. Er was in de jaren 1941-1948 een reserve
der verplichte verzekering ontstaan van f. 165 mln., het-
welk veel meer was dan over het algemeen nodig werd ge-
acht. De reserve is in de jaren 1949-1958 gedaald tot circa
f.
55,7
mln. Over
1959
wordt een tekort verwacht van f. 22,6
mln., waardoor de reserve verder zal dalen totnaar raming
f. 33,1 mln. Dit laatste bedrag nu is aanzienlijk lager dan
bij het vaststellen van het premiepercentage voor 1959 kon
worden voorzien en het wordt door de Ziekenfondsra’ad
te klein geacht voor een goede financiering van het stelsel.
Het reductieproces is dûs verder voortgeschreden dan de
• 4)
Schr. veroorlooft zich hier te verwijzen naar zijn artikel
in
het Sociaal Maandblad Arbeid van deceinber 1958, waarin
hij de nog vrij schaarse gegevens over het hier behandelde onder-
werp heeft proberen te verzamelen.
10-2-1960
r’_k’.,”
‘;–…’-
,•:”-X”’.•”
bedoeling was. De Ziekenfondsraad wil, volgens
zijn
laatste
uitspaak te dezer zake, streven naar een reserve van 10 pCt.
der jaarlijkse ‘uitgaven, vermeerderd met f.
5
mln, voor
calamiteiten als epidemieën e.d.
Bij
het huidige peil der
uitgaven zou dit neerkomen op een reserve van ruim f.52 mln.
Er is in de Ziekenfondsraad verschil van inzicht gebleken
inzake het tempo, waarin de gewenste aanvulling van de
reserve tot stand dient té worden gebracht. De S.-E.R.
heeft uitgesproken, dat hij een nadere studie betreffende
de omvang der reserve nodig acht. Voornamelijk uit deze
verschillen van inzicht inzake het probleem der reserve is
te verklaren, waarom de Ziekenfondsraad
5
pCt. premie
wilde, de S.-E.R. in meerderheid 4,9 pCt. en de minderheid
in de S.-E.R. 4,8 pCt.
Vergelijkingen met de ervaringen en behoeften in andere
takken der sociale verzekering hebben in dit geval slechts
betrekkelijke waarde, omdat de ziekenfondsverzekering
naar haar aard sterk verschilt van
bijv.
ziekengeld- of on-
gevallenverzekering. –
Had men in de voorgaande jaren niet een belangrijk
aantal miljoenen uit de reserve kunnen putten en had men
dus elk jaar voor een sluitende exploitatie moeten zorgen,
dan was de stijging van het premiepercentage belangrijk
anders verlopen dan nu het geval is geweest. Dit blijkt uit
het volgende staatje:
Werkelijk
Nodig voor
sluitende
geheven
.
rekening
4,0
4,5
4,2
4,4
4,2
4,3
1955
………………………..
1956
………………………..
4,4
4,6
1957
………………………..
1958
………………………..
4,5
4,7
1959
………………………..
1960
………………………..
4,8
4,8
Dat het benodigde percentage yoor
1956
en 1957 lager
zou zijn geweest dan dat voor
1955,
is onder andere te ver-
klaren uit de omstandigheid, dat een deel der uitgaven van
de ziekenfondsen op een stijging van het loonniveau met
een zekere vertraging reageert.
De stijging van het kosten-dekkende percentage blijkt
aanzienlijk minder alarmerend te zijn dan de stijging van
het werkelijk geheven percentage. Hier komt dan nog het
reeds jereleveerde feit
bij,
dat in de raming voor 1960 ee’n
bedrag van f. 54,8 mln, is uitgetrokken voor uitgaven van
bijzondere aard, waarmede vroeger de verplichte verzeke-
ring niet was belast. Zonder deze nieuwe lasten zou het
reële premiepercentage voor 1960 niet meer dan 4,3 (voor
1955
ongeveer 4) hebben bedragen.
Wens tot stabilisatie van
het premiepercentage.
Het leek nuttig het bovenstaande neer te schrijven om
de zaken in het juiste licht te stellen. Geenszins is het echter
de bedoeling te betogen dat er geen reden tot bezorgdheid
zou zijn. De kostendekkende premie is dan toch maar
belangrijk gestegen, van ruim 3 pCt. in de eerste jaren na
de oorlog tot ongeveer 4,3 pCt. in 1960, exclusief de dek-
king van in de latere jaren aan het budget toegevoegde
uitgaven. En er is geen einde te zien aan het proces van
kostenstijging als gevolg van vooruitgang in het medisch
kennen en kunnen; er is zelfs weinig reden om een ver-
langzaming van het tempo van dat proces te verwachten.
Het is ‘te, begrijpen, dat de S.-E.R. reeds’ herhaal-
delijk gepleit heeft voor een zekere stabilisatie van het
premiepercentage voor de verplichte ziekenfondsverzeke-
ring, bijv. voor een periode van vijf jaren. Ook in de zieken-
fondsraad’ is hierover trouwens herhaaldelijk gesproken;
men heeft ‘getracht een ,,plafond” voor de uitgaven aan
te brengen, doch dit plafond is al spoedig ,,zwevende” ge-
worden.
10-2-1960
be gewenste stabiliteit is namelijk bijzonder moeilijk te
effectueren. De vooruitgang van de medische wetenschap
is nu eenmaal niet stop ,te zetten, gesteld al dat men dit
zou willen. Hetzelfde geldt vodr de toeneming van het aan-
tal specialisten en ziekenhuisbedden, evenals voor de groei-
ende mogelijkheden, die de plattelandsbevolking worden
geboden om alle vormen van medische hulp te verkrijgen
en voor de toenemende belangstelling der verzekerden voor
de gezondheidszorg.
Natuurlijk kan men, ondanks de zich steeds uitbreidende
medische mogelijkheden, de uitgaven van het verzekerings-
apparaat stabiliseren door de ,,verstrekkingen” der ziekep-‘
fondsen (dus de door de ziekenfondsen bekostigde hulp)
nauwer te begrenzen. In theorie kan men dit zelfs op twee
manieren doen. Men zou, nieuwe mogelijkheden van thera-
peutische, operatieve of andere aard buiten de verstrek-
kingen kunnen laten. Dit zou technisch echter geen een-
voudige zaak zijn en het zou, wat belangrijker is, de zieken-
fondsverzekering tot een sociaal achterblijvend en dus on-
bevredigend en impopulair instituut maken. Men zou ook
de uitgaven der ziekenfondsen voor allerlei soorte,n van
operatiève hulp en andere ‘behandelingswijzen kunnen limi-‘
teren tot vaste bedragen en de rest van de kosten voor reke-
ning der verzekerden laten. Dan nadert men de werkwijze,
die vele’ particuliere verzekeringsinstell ingen toepassen
hetgeen in hun situatie begrijpelijk en zelfs onvermijdelijk is
te noemen – maar die voor een sociale verzekering b ij-
zonder onaantrekkelijk is, omdat men dan de veelal weinig
draagkrachtige verzekerden met een onbekend risico laat
zitten. Toch zou men, indien inderdaad stabilisatie der
uitgaven van de ziekenfondsen nodig zou worden geacht,
het o.i. in deze richting moeten zoeken.
Men kan met het uitspreken van de wens naar stabili-
satie in de premieheffing echter een minder radicale
bedoeling hebben. Men kan misschien denken aan
een situatie, waarin het proces van kostenstijging als een
onvermijdelijk iets wordt aanvaard, doch niettemin voor
een jaar of vijf een gelijkblijvend premiepercentage wordt
nagestreefd.’ Dan z’al men eenvoudig het percentage voor
de hele periode op het verwachte gemiddelde benodigde
percentage moeten stellen, dus zo ongeveer afgestemd op
de kosten in het derde van de vijf jaren. Doch het zal niet
gemakkelijk zijn de berekeningen te maken, welke voor
een dergelijke vijfjarige premie nodig zijn. Het kost al de
grootste moeite om met enigszins betrouwbare ramingen
voor één jaar te komen. En voorts, zal de bereidheid be-
staan de premie te verhogen tot het percentage, dat naar
rarning eerst bver drie jaar nodig zal zijn? Ten slotte: men
zal er rekening mee moeten houden, dat bij de geschetste
handelwijze een flinke conjunctuurreserve nodig is en dat
bovèndien
bij
de aanvang van een nieuwe periode van vijf
jaar een stevige premieverhoging nodig kan zijn, die dan
misschien moeilijk te verwerken is. Ook deze beperkte
mate van stabilisatie
schijnt
dus niet gemakkelijk te be-
reiken.
Een slotopmerking: de stijging der kosten van de me-
dische verzorging is niet alleen in de sector der, verplichte
verzekering te constateren, maar evenzeer in die der vrij-
willige verzekering en in bijzonder sterke mate in die der
bejaardenverzekering. Daarop kan in het kader van dit
artikel niet worden ingegaan.
De moraal van deze uiteenzetting: het Nederlandse volk
verheugt zich terecht over het vele dat tôt verbetering van
zijn gezondheidstoestand wordt gedaan en over de resul-
taten van al dat werk, maar het moet 2ich realiseren, dat
de daarvoor gepresenteerde rekening niet laag kan. zijn.
Amsterdam.
J. DE WIT.
1.33
Surinaamse kanttekeningen
(Vierde kwartaal 1959)
De gebruikelijke jaaroverzichten en prognoses in de
oudejaarsedities der dagbladen lieten vrijwel alle een te-
vreden geluid horen, zowel wat het afgelopen jaar als wat
de toekomstverwachtingen betreft. Alleen de Suralco is
niet al te optimistisch gestemd over het in 1960 te vervach-
afzet- en prijsverloop.
De grote investeringsactiviteit kwam o.a. tot uiting in
een sterke stijging van de import gedurende het derde kwar-
taal, nl. van Sf. 17,8 mln, verleden jaar tot Sf. 23,5 mln.
thans. De totale import gedurende de eerste negen maan-
den bedroeg daarmede Sf. 62,8 mln, tegen Sf. 53,7 mln.
verleden jaar. Deze stijging werd geheel veroorzaakt door
de sector grond- en huipstoffen en machinerieën.
De uitvoer bleef zich gunstig ontwikkelen. Gedurende
de eerste drie kwartalen bedroeg deze Sf. 56,8 mln, tegen
Sf, 42,6 mln, in 1958, een stijging dus van
Sf.
14,2 mln.,
waarin werd bijgedragen door: bauxiet Sf. 10,6 mln., rijst
Sf. 2,4 mln., cacao Sf. 0,2 mln., houtprodukten Sf. 0,3 mln.,
spaanplaten Sf. 0,3 mln, en citrusfruit Sf. 0,2 mln.
Gelijke tred daarmede hield het havenverkeer. In het
derde kwartaal liepen 420 schepen (v.j. 313) binnen, me-
tende 874.000 B.R.T. (v.j. 698.000). Gedurende ,dit kwar-
taal steeg dus niet alleen de tonnage, maar ook het aantal.
Een belangrijke rol spelen hierbij ook de Braziliaanse coas-
ters (107 tegen 1!), die niet-geregistreerde koffie en cacao
aan de transitohandel leveren en sedert kort ook plant-
aardige was.
Met deze stijging van in- en uitvoer en transitohandel
is op het punt van douanefaciliteiten niet tijdig rekening
gehouden. Het gevolg was, dat er eind november een em-
stige congestie in de haven van Paramaribo optrad. Aan
deze congestie is op dit moment nog geen eind gekomen;
zij heeft grote ontevredenheid onder de betrokkenen ver-
oorzaakt.
De prjsindex van het levensonderhoud (basis 1953)
‘steeg van 112 in het tweede kwartaal tot 115 in het derde
(v.j. 113). De grootste stijging vond plaats bij binnenlandse
voedingsmiddelen. De voornaamste oorzaak is het achter-
blijven van het aanbod bij de vraag van de snel toenemende
bevolking (thans ongeveer 264.000).
Teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren tegen de
bestaande reeks, werd een nieuw budgetonderzoek aan-
gevangen; de resultaten van dit onderzoek zullen even-
tueel de opstelling van een nieuwe reeks bewerkstelligen.
Tevens werd onder leiding vn een nieuw ingestelde ,,Studie-
dienst” van het Departement van Economische Zaken een
onderzoek aangevangen naar het gebruik van duurzame
consumptiegoederen.
Aan het bezoek van een aantal industriëlen onder aus-
piciën van het Verbondvan Nederlandsche Werkgevers werd
in de Nederlandse pers ruimschoots aandacht besteed. Of uit
dit bezoek nieuwe industriële vestigingen zullen voortsprui-
ten, valt thans.nog niet te zeggen. Dit bezoek viel samen
met de vijfde jaarbeurs van Paramaribo. Deze werd door
33.000 personen bezocht, een record-aantal. Hoewel de
geïmporteerde artikelen,nog steeds de boventoon voeren,
neemt het aantal aangeboden Surinaamse produkten toe.
In het bijzonder vielen op de fruitconserven, welke af kom-
stig zijn van een gouvernements-proefbedrijf.
Het jaarverslag over 1958 van de Kamer van Koophandel
vermeldde o.a. dat er op 1januari1959 in geheel Suriname
3.019 ondernemingen waren ingeschreven en dat in 1958
acht faillissementen werden uitgesproken. Het secretariaat
werd kort geleden gereorganiseerd. De aangekondigde
wijziging van de Landsverordening op de Kamer en het
Handelsregister was eind 1959 nog niet aan de Statèn aan-
geboden.
De binnenlandse luchtvaart ontwikkelt zich, mede in
verband met de snelle ontsluiting van het achterland; in
toenemende mate. Dit bracht gçdurende de áfgelopen
maanden enkele ongelukken met zich,’ waarvan één met
dodelijke afloop voor ‘beide inzittenden, een Surinaamse
en een Poolse vlieger. Het gehele land rouwde op de dag
van de begrafenis van beide pioniers.
Welvaartsplanning.
Ter stimulering van de welvaartsbevordering werden in
het jaar 1959 verschillende onderzoekingen geëntameerd.
De rapporten, welke naar aanleiding daarvan werden op-
gesteld, kwamen alle in dit kwartaal los. Dat van de Com-
missie Lieftinck-Goedhart werd kort geleden uitvoerig be-
sproken
1),
zodat hierop thans niet behoeft te worden in-
gegaan.
De Werkgroep Nationale Jaarrekeningen publiceerde
haar eerste rapport. Nadat in ,,De Grondslagen van een
Tienjarenplan voor Suriname” (1952) een zeer globale op-
stelling was gemaakt van de nationale jaarrekeningen yoor
1938 en 1950, was in dezen niets meer gepubliceerd. Daar
–
om werd in 1958 deze Werkgroep ingesteld, met de op-
dracht meer gedetailleerde jaarrekeningen op te stellen
voor latere jaren. Dit is vooral van belang voor de thans
in uitvoering zijnde welvaartsplannen en hun eventuele
herziening.
De Werkgroep besloot, het systeem van de Verenigde
Naties te bezigen en het jaar 1954 als aanvangsjaar te ne-
men. Zij kwam tot de volgende cijfers (in Sf. mln.):
Nationaal produkt en inkomen van Suriname
1954
1955
1
1956
1957
1. Agrarische sector:
landbouw, veeteelt, visserij
.
14,0
15,1
15,7
15,9
boabouw
………………
2.
Mijnbouw
…………………38,3
3.
Nijverheid
…………………12,3
4. Handel en transport
………..15,5
5.
Diensten
…………………..9,1
6.
Overheid
………………..
..
2,7
.
2,8
34,5
13,3
16,1
9,3
16,4
3,0
39,7
12,8
17,7
10,5
17,5
3,2
47,0
15,3
20,0
12,3
20,6
.
2,9
3,3
3,8
8. Bruto binnenlands produkt (factor-
7.
Woningen
…………………2,6
kosten)
……………….’
Afschrijvingen
…………….
.4,3
108,8
9,5
110,4
10,0
120,2
10,8
138,1
12,5
99,3
100,4
Netto binnenlands produkt
Netto factorinkomen van het bui-
tenland
………………..
7,9
–
4,4
11,0 11,0
Netto nationaal
produkt
(factor-
96,0
98,4
114,6
Indirecte
belastingen minua
sub-
..
.
14,2
15,8 19,2
Netto nationaal produkt (markt-
..
kosten)
…………………91,4
105,9
110,2 114,2
133,8
sidies
…………………..14,5
Nominaalnationaalinkomen(
12)
91,4
96,0
98,4
114,6
waarde)
…………………
Reëel nationaal inkomen (tegen prijzen
91,4
95,1
95,6
102,5
1954)
………………………
Reëel nationaal inkomen per hoofd van
de
bevolking
(Sf.)
……………
430
431
419
433
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 16
december 1959, blz.
1082 ev.
134
1
10-2-1960
Gezien de’ verspreidheid der basisgegevens is aan de
opstelling van dit rapport veel werk verbonden geweest.
Daarbij heeft men met een groot aantal imponderabiia
te kampen gehad, zodat het niet is uitgesloten, dat na ver-
loop van enkele jaren aan de hand van volgende jaarreke-
ningen enkele herzieningen zullen moeten plaatsvinden.
Een reëel inkomen van ongeveer Sf. 430 per hoofd, dus
U.S.
$
226, is op zichzelf zeer behoorlijk te noemen, en
op grond hiervan zou men zelfs Suriname reeds tot de
meer ontwikkelde landen kunnen rekenen. Daar het be-
trekkelijk hoge inkomen eenzijdig is omhooggetrokken
door de mijnbouw, waaraan naar verhouding slechts een
klein deel van de bevolking deel heeft, is dit echter aller-
minst waar. Dat dit inkomen in de periode 1954-1957 vrij-
wel gelijk is gebleven, is uitèraard, vooral in verband met
de’ in uitvoering zijnde welvaartsplannen, niet ideaal, maar
de niet voorziene snelle natuurlijke aanwas van de bevol-
king is• blijkbaar geheel opgevangen, en dat is op zichzelf
reeds zeer belangrijk. De toename der bevolking bedroeg
sedert 1950 3
3
7 pCt. per jaar, waarbij aangetekend wordt,
dat het geboortecijfer opliep van 6,9 per 1.000 inwoners
in 1950 tot 11,4 in 1958. Bij een vergelijking van de jaren’
1954 en 1957 valt het op, dat procentueel de agrarische
sector achteruitging, waartegenover de sectoren handel en
transport, Overheid en woningen stegen.
Eind december verscheen het rapport van de Advies-
raad voor de Herziening van het Tienjarenplan. Dit rap-
port heeft—in grote ljnen—betrekkingop dezelfde materie
als behandeld in het rapport Lieftinck-Goedhart, doch
het komt tot een geheel andere slotsom. De achtergrond
hiervan is de materiële wenselijkheid bij de uitvoering van
het Tienjarenplan, welke hier belicht wordt vanuit het
standpunt van de leidende functionarissen der betrokken
Departementen. Voor de uitvoering der bestaande, doch
meet in direct-produktieve zin gerichte plannen acht men
een hogere begroting nodig, en wil men het daarheen leiden,
dat de financieringsovereenkomst met Nederland uitge-
breid wordt tot een totaalbedrag van Sf. 143,4 mln, in
plaats van de overeengekomen Sf. 127 mln.
Vooral aan de produktiviteitsvergroting van de agra-
rische sector wordt veel aandacht besteed. Tevens wordt
vöorgesteld ten behoeve van de zich ontwikkelende land-
bouw en industrie in vele opzichten af te stappen van het
thans gehuldigde vrijhandeisprincipe. Onder andere wor-
den importverboden en contingenteringen van vis- en land-
bouwprodukten voorgesteld. In verband hiermede wordt
aan de in het rapport Lieftinck-Goedhart gestelde con-
jünctuurpolitieke en monetaire overwegingen aanmerke
lijk minder aandacht besteed. Voor de Overheid staat thans
voor haar welvaartsbeleid een ruime keus open aan, vaak
tegenstrijdige, mogelijkheden.
Weer geheel an’ders van toon is het op verzoek van de
Regering uitgebrachte rapport van de Harza Engineering
Company over het waterkrachtpotentieel in het binnen-
land. In dit rapport wordt berekend, dat reeds zeer kort
na het gereedkomen van de Brokopondo-stuwdam de vraag
naar elektriciteit groter zal zijn dan de capaciteit toelaat.
Voör de verzorging van Paramaribo en omgeving zullen
een of meer kleinere waterkrachtwerken nodig zijn in de
Suriname- of Saramaccarivier. Op grond van technische
ervaring in andere Zuidamerikaanse landen wordt gesteld,
dat de kostprijs van deze additionele dammen sterk wordt
gedrukt, wanneer de bouw daarvan geschiedt in samen-
hang met en direct nâ die van de Brokopondodam. Dat
zou een aanzienlijke versnelling en een naar voren schuiven
betekenen van het Brokopondo-streekplan en vermoedelijk
ook van het Sprinkhaanplan.
Deze diverse planproposities zullen hun invloed hebben
gehad op de begroting van het Tienjarenplan, die voor
1959
achteraf werd gewijzigd en verl
2
toogd van Sf. 18 mln, tot’
Sf. 21 mln. Deze stijging kwam vrijwel geheel ten goede
aan de agrarische en i1ijnbouwkundige sectoren. De in de
Landsbegroting voor 1959 gevoteerde post bleef echter
ongewijzigd Sf. 18 mln.; de Memorie van Toelichting op
de begroting van het Tienjarenplan merkt ir dezen op, dat
deze laatste begroting slechts gebaseerd is op de autorisa-
ties, waarnaast verwacht wordt, dat de realisaties toch
niet meer dan Sf. 18 mln, zullen bedragen, het bedrag,
waar de financieringsovereenkomst met Nederland, reke-
ning mede houdt.
Voor 1960 worden deautorisaties op Sf. 22 mln, ge-
raamd, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met
realisatie tot maximaal Sf. 18 mln. Meer dan de hélft gaat
naar de verkeers-sector (Sf. 7,6 mln.) en de agrarische
sector (Sf. 4,6 mln.), waarbij vooral het havenplan voor
Paramaribo in het oog springt. De urgentie hiervan is in-
derdaad groot, want de huidige havenaccomodatie, die
van jaren her stamt, is allerminst berekend op de sterk ge-
stegen handelsbeweging. Een definitieve beslissing inzake
dit plan is nog niet gevallen. Wel wordt verwacht, dat het
niet uitgevoerde havenplan 1957 belangrijk zal worden
gewijzigd. Zolang echter nog geen begin is gemaakt met
de uitvoering, moet verwacht worden dat de hiervoor voor
1960 gevoteerde bedragen vermoedelijk niet zullen worden
gerealiseerd. Uit het feit, dat de ramingen voor 1959 en
1960 hoger zijn dan aanvankelijk in de bedoeling lag, kan
worden geconcludeerd dat van een verschuiving naar latere
jaren, zoals geadviseerd in het rapport Lieftinck-Goed-
hart, geen sprake is.
Onafhankelijk van de bovenvermelde rapporten stelde
Ir. W. L. Lakerveldeen industralisatierapport op. Hij ver-
toefde in het kader van de Technische Hulp van Nederland
aan Suriname enige tijd aldaar en bracht advies uit over
zijn bevindingen aangaande het industriële klimaat. Hij
komt daarbij tot deslotsom, dat meerdere industrialisatie
inderdaad wenselijk is en dat daarbij in het bijzonder ge-
dacht dient te worden aan verdere industriële verwerking
van de aanwezige houtvoorraad. Verwerking van land-
bouwprodukten, waaronder fruit, wordt in verband met
de geringe toegevoegde waarde en grote risico’s ontraden.
Zijn advies om de nijverheidsvoorlichting organisatorisch
te scheiden in een voor het kleinbedrijf en een voor het
middengrote bedrijf werd inmiddels opgevolgd, evenals
dat voor het aantrekken van een goed geoutilleerd advies-
bureau voor industrie-ontwikkeling. -,
Over de particuliere bedrijvigheid mag allerminst worden
geklaagd. De werkloosheid neemt af; in de bouwvakken
en
bij
het bedieningspersoneel van zwaar materieelkan
reeds worden gesproken van een tekort aan arbeidsaanbod.
Door middel van spoedopleidingen wordt gehoopt dit te-
kort in de loop van het jaar te ondervangen. De werkzaam-
heden aan de Brokopondodam vorderen snel. De levering
van de turbines werd intussen gegund aan de Nederlandse
Siemens Mij.
Paramaribo, januari 1960.
G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
10-2-1960
135
-‘
.-
–
Ingezonden stukken
BETEUGELING VAN DE WINSTINFLATIE
De heer J. Kuiterman te Emmen schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 2 december 1959 tracht de heer W.
Hessel ,,een bepaald conjunctureel aspect van ‘de loon-
politiek te belichten, dat tot dusver in het duister werd
gelaten”. Een uitzondering hierop noemt hij het S.-E.R.-
advies
1959,
nr. 2, blz. 46 en 47. Aangezien de heer Hessel
zelf van zeer nabij
de totstandkoming van dit gedeelte van
bedoeld S.-E.R.-advies heeft meegemaakt, moest deze uit-
zondering hem uiteraard wel bekend zijn. Het kan hem
echter ook bekend zijn, dat genoemde uitzondering niet
de enige is. In een artikel ,,Conjunctuur en conjunctuur-
politiek” in ,,E.-S.B.” van 25 februari 1959 is dit aspect
nl. door mij ook reeds belicht.
Hoewel ik het uiteraard prettig vind, dat ook anderen
de oorzaken van de conjunctuurschommelingen in de zelfde
richting beginnen te zoeken, kan ik de argumentatie van
de heer Hessel weinig gelukkig noemen.
Hij
handhaaft
immers nog steeds het nog niet zo erg lang geleden ook
door de in de aangeduide passage vn het S.-E.R.-rapport
aan het woord zijnde groepering aangehangen standpunt
dat
,
loonsverhogingen leiden tot verhoogde consumptie en
via deze tot verhoogde investeringen; ergo tot verhoogde
bestedingen. Aangezien verhoogde bestedingen in eerste
aanleg wil zeggen: meer geld uitgeven, betekent dit waarde-
vermindering van het geld. Men mag immers niet veronder-
stellen – en dit wordt t.a.p. in.het S.-E.R.-rapport dan
ook niet gedaan – , dat tegenover de grotere vraag on-
middellijk een dienovereenkomstig groter aanbod staat.
Wanneer loonsverhogingen de bestedingen inderdaad zou-
den doen toenemen, dan valt H’s betoog in het water. Met
de afzetvergroting,. welke het directe gevolg is van de toe-
genomen bestedingen, stijgen immers ook de winsten. Het
is immers niet aan te nemen, dat de ondernemers bij stij-
gende vraag hun winstmarges zullen verkleinen.
Eerder
stijgende bestedingen zullen de winsten
eerder
doen stijgen
en de Iiquiditeitsruimte sneller vergroten.
Anderzijds stelt de heer Hessel, dat een eerdere loons-
verhoging tot een geringere winstaccumulatie zal leiden,
waarmee hij dus blijkbaar wil zeggen, dat loonsverhogingen
de winstmarges aantasten. Een stelling, waarmee ik het
volkomen eens ben; maar wanneer dit inderdaad het geval
is, waarom moeten loonsverhogingen dan leiden tot
stijgende investeringen? Wat beweegt de ondernemers, om
bij dalende winsten de investeringen uit te breiden? Het
betoog van de heer Hessel hinkt duidelijk op twee gedach-
ten. Enerzijds gaat hij ervan uit, dat loonsverhogingen de
consumptie en de investeringen doen toenemen; anderzijds
gaat hij uit van de blijkbaar nog slechts in zijn onderbe-
wustzijn levende gedachte, dat loonsverhogingen de kosten
doen stijgen en daardoor de winsten verkleinen, zodat er
geringere winstbedragen geaccumuleerd kunnen worden
en de liquiditeitspositie beperkt blijft. Vanuit deze, in zijn
onderbewustzijn levende gedachte, concludeert hij, dat
uitstel van loonsverhogingen de winstaccumulatie doet toe-
nemen, zodat, wanneer later de uitgestelde loonsverhoging
volgens het andere standpunt de consumptie doet toenemen.
de ondernemers de beschikking hebben over voldoende
liquiditeitsruimte om de investeringen bij de gestegen vraag
aan te passen of zelfs te doen overtreffen.
Eerder
stijgende
lonen beperken dan volgens H’s onderbewustzijn de win-
sten en daarmee de winstaccumulatie, waardoor er minder
liquiditeitsruimte beschikbaar komt voör investeringen.
Hoewel H’s betoog nog in het infantiele stadium ver-
keert, is het anderzijds toch ook weer niet zover naast de
werkelijkheid, als de heren Witteveen en Andriessen ons
in hun replieken op genoemd artikel – afgedrukt in het-
zelfde nummer – willen doen geloven. Inderdaad klesen
aan H’s betoog tal van fouten. Maar ook de heren Witte-
veen en Andriessen geven allerminst blijk de materie vol-
,
ledig onder de knie te hebben. Zo meent Prof. Andriessen
bijv., dat de door de heer Hessel beoogde liquiditeitsver-
krapping eerst optreedt nâ een door de loonsverhoging
veroorzaakte toename van de investeringen,
terwijl
de
heer Hessel juist beoogt de investeringen te beperken doör
de liquiditeitspésitie van het bedrijfsleven door middel
van loonsverhogingen te verkleinen. Het is dtiidelijk, dat
de heer Hessel hier een effect van de loonsverhoging ver
–
wacht, dat door Prof. Andriessen niet wordt gezien. Een
effect, hetwelk wordt veroorzaakt door de
kostprjsverho-
gende
werking van de loonsverhogingen;
Prof. Andriessen maakt de verwarring nog groter door
enkele regels verder deze kostprjsverhogende werking wel
in zijn betoog – in betrekking tot de er door hem met
de haren bijgesleepte exportbelangen – te verwerken:
Waarom loonsverhogingen ,,allerminst gunstig voor de
export” moeten zijn, schrijft hij er niet bij, maar waar-
schijnlijk bedoelt hij, dat de loonsverhogingen de winst-
marges te zeer aan kunnen tasten. Maar geldt dit niet
tevens voor de binnenlandse afzet? Mag men niet op zijn
minst verwachten, dat de kostenstijging gelijk zal
zijn
aan
de loonsverhoging? Hoe wil Prof. Andriessen de afzet-
verwachtingen dan doen toenemen? Ten aanzien van de
export huldigt Prof. Andriessen blijkbaar neo-mercantilis-
tische opvattingen. Ik kan deze niet delen. Ik ben van me-
ning, dat er voor een evenwichtige conjunctuur evenwicht
behoort te
zijn
tussen export en import. Wanneer, er téveel
goederen worden geëxporteerd, wordt er teveel geld geïm-
porteerd en daalt de waarde van het geld. Inderdaad kah
een loonsverhoging dit aspect van de winstinfiatie opheffen
en cr is dan ook geen reden om deze gedachtengang te ridi-
culiseren, zoals Prof. Andriessen doet.
Ook Prof. Witteveen geeft, gezien de door hem ‘geschre-
venvoetnoot, blijk de diepere grond van H’s betoog weinig
begrepen te hebben. De heer Hessel schrijft immers hele-
maal niet met zoveel woorden over vrees voor inflatié.
Hij spreekt slechts terloops over een potentiële inflatie,
,,die op een effeçtieve bestedingsinfiatie uitloopt”. Het kan
uit H’s betoog duidelijk zijn, dat deze minder vrees heeft
voor hetgeen men ,,bestedingsinflatie” is gaan noemen
dan voor de
deflatie,
die door de zgn. ,,bestedingsinflatie”
wordt aangekondigd. Dit blijkt ook duidelijk uit het slot
van H’s betoog. De door hem gevreesde winstinfiatie, welke
volgens hem in haar eerste stadium than reeds een feit is,
en welke niets anders is dan de ook wel genoemde ,,beste-
dingsinfiatie”, wil
hij
immers bestrijden door tijdige loons-
verhogingen. Het kan duidelijk zijn, dat hij dit wildoen
om een depressieve conjunctuuromslâg te voorkomen.
We mogen het betreuren, dat de door de heer Hessel
ontwikkelde gedachtengang zo onvoidragen is, maar ander-
zijds moet even sterk betreurd worden, dat economen van
formaat als Prof. Witteveen en Prof. Andriessen zo weinig
moeite doen om dieper in de betreffende materie door te
dringen. De wetmatige relaties tussen lonen, prijzen en
conjunctuur zijn niet alleen van het grootste belang voor
de economische wetenschap, maar tevens voor de gehele
mensheid.
136
10-2-1960
NASCHRIFT
De heer, Kuiterman heeft gelijk wanner hij stelt, dat ik
in mijn artikeltje ,,,,Winstinflatie” en loonpolitiek” op twee
gedachten hink. Hij heeft echter geen gelijk wanneer hij
mij daar een verwijt van maakt en wel om de doodeen-
voudige reden, dat het economisch leven zelf op die twee
gedachten hinkt. Immers, van een loonsverhoging gaan
twee elkaar tegenwerkende effecten uit. Enerzijds leidt zij
tot kostenverhoging en uit dien hoofde tot daling van de
winsten, anderzijds tot vergroting van de consumptieve
uitgaven der werknemers, uit welken hoofde de winsten
stijgen. Daarom is het conjunctureel effect van een loon-
wijziging in het algemeen
twijfelachtig.
Uit de ervaring
echter weten we, dat in een situatie waarin de betalings-
balans bij toenemende exporten een groter overschot op
de lopende rekening vertoont dan voor de normale devie-
zenaanwas enz. noodzakelijk is, een loonsverhoging per
saldo de winsten aantast, doch de totale bestedingen op-
voert.
De ruimte die er is kan aldus worden geïnterpreteerd: de
winsten
zijn
aan de hoge kant,
terwijl
de bestedingen van
die winsten (investeringen en consumptie van de zelfstan-
digen) aan de lage kant zijn; er is een te groot verschil tussen
sparen en investeren. De essentie van mijn betoog was niet,
zoals Prof. Andriessen die in zijn grootste bezwaar samen-
vatte: , …….erger is dat de remedie die Hessel aanbeveelt
ter matiging van de investermgsdrang, nl. liquiditeitsver-
krapping via loonsverhogingen, pas gaat werken wanneer
er eerst iets anders is gebeurd, ni. een investeringstimulering
via de relatie: loonsverhogingen – consumptievergrotmg
– afzetvermeerdering voor het bedrijfsleven. De investe-
ringsactiviteit hangt nI. veel meer af van afzetverwachtingen
dan van de liquiditeitsomstandigheden, zodat Hessels voor-
stel — in zijn gedachtengang althans – wel eens averechts
zou kunnen werken”. Daarmede is
mijn
,,geesteskleutertje”
onthoofd. Nergens heb ik beweerd dat de investeringen
niet op de afzet zouden reageren, integendeel. Wie mijn
betoogje zorgvuldig leest zal constateren, dat ik duidelijk
verschil heb gemaakt tussen enerzijds al of niet een loons-
verhoging en
anderzijds
het moment waarop de loonsver-
hoging plaats heeft. Ik stelde, zoals Prof. Witteveen op-
merkte, de ,,timing” van de loonsverhoging aan de orde.
Het gaat mij niet om de liquiditeitsverkrapping door een
loonsverhoging, doch om voorkomeii van overliquiditeit
door de loonsverhoging, die men op andere grondeit be-
pleit, tijdig te geven.
De heer Kuiterman heeft dus ongelijk wanneer hij stelt,
dat, ik ,een effect van een loonsverhoging verwacht, dat
door Prof. Andriessen niet wordt gezien.
Hij
zou gelijk
hebben gehad indien hij gesteld had, dat ik een effect van
een verlating resp. vervroeging yan een voorgenomen loons-
verhoging verwacht, dat Prof. Andriessen aanvankelijk niet
heeft gezien en in
zijn
reactie op mijn artikeltje verwart
met het effect van de loonsverhoging zelve. De heer Kuiter-
man, heeft mij verkeerd begrepen wanneer hij meent dat
ik geen vrees voor inflatie heb. Die heb ik juist wel. Ik meen
dat de winstinfiatie in haar eerste stadium, thans,reeds een
feit is. En om ‘nu maar meteen ‘een misverstand
bij
Prof.
Witteveen weg te ruimen: daarmede bedoelde ik niet anders
te zéggen dan dat in
1959
de ,door mij bedoelde winst-
accumulatie heeft plaats gehad. Daarmede kom ik op een
ander ‘principieel verschil. Ik heb het niet gehad ‘over een
vervroegiiig in de loonsverhoging, die uit het 1iquiditeit-
kussen lucht doet ,onsnappen nadat het kussen te veel is
gezwollen, doch over een vervroeging in de loonsverhoging,
die enigermate bijdraagt om een al te sterke zwelling
van dat kussen te voorkomen.
Samenvattend: ik heb slechts willen wijzen op de preven-.
tieve werking van de tijdigheid ener voorgenomen loons-
verhoging omdat:
in iet genoemde S.-E.R.-advies daarop werd gezin-
speeld;
in de voortgezette discussies over de daarin vervatte
materie aan dit argument geen aandacht werd be-
steed.
De heren Kuiterman en Andriessen verlenen mij dan
ook meer auteursrechten, dan waarop ik recht heb.’ Overi-
gens is herhaaldelijk van de zijde van althans één werk-
nemerscentrale gesteld, dat de loonsverhogingen van 1956
niet alleen te hoog, maar ook te laât waren.
Amsterdam.
W. HESSEL.
COMMERCIËLE TELEVISIE
Drs. J. L. Janssen te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Met belangstelling hebben wij kennis genomen vn twee
artikelen, beide onder de titel ,,Commerciële televisie”,
het eerste van de hand van Drs. P. Gros in ,,E.-S.B.” vân
9 december 1959, het tweede van A. M. E. H. N. Koemans
in het nummer van 27 januari 1960.
Wij wensen ons op dit moment niet te verdiepen in de
merites deze beide artikelen, daar wij menen te weten, dat
een regeringsverklaring omtrent de reclame in de televisie
in de Tweede Kamer ieder ogenblik kan worden verwacht.
Wel zouden wij de aandacht van beide schrijvers – en van
de lezers van ,,E.-S.B.” – willen vestigen op een reclame-
medium dat zij beiden, zo niet helemaal negeren, dan toch
blijkbaar niet op de juiste waarde weten te schatten, het
medium namelijk van de geïllustreerde familie- en dames-
bladen met een wekelijkse oplage van miljoenen stuks en
een nog aanmerkelijk groter aantal lezers.
Drs. Gros zegt op een gegeven moment: ,,Stel, dat de
dagbladdirecties het ook voor het zeggen zouden hebben
bij de televisiereclame, dan impliceert dit een kartelvormiïig
op het terrein van de publiciteit, waar de dagbladen èn de
kranten- èn de televisiereclame controleren. Het is moeilijk
aan te nemen, dat de adverteerders hun voorkeur zullen
uitspreken voor een dergelijke ontwikkeling. Ook op het
terrein van de publiciteit lijkt ons een gezonde en faire con-
ci.irrentie verkieslijker”. Alsof hier van een monopolie
sprake zou zijn. Neen, geachte schrijver, ook de tijdschriften
zijn er nog!
De andere schrijver, de heer Koèmans, meent: ,,Naast
hen die bij de exploitatie van de dagbladen betrokken zijn,
is geen andere groepering (dan de groep van 47 dagbladen)
aan te wijzen, die deze problematiek (ni. de strikte schei-
ding van de verantwoordelijkheden van hen, die betrokken
zijn
bij
de exploitatie van de reclame
….
en van hen, die
de redactie voeren) volledig kent.” Van dit van veel gevoel
van eigenwaarde getuigende standpunt — ,,de pers, dat
is de dagbladpers!” – komt de schrijver pas op het eind
van
zijn
artikel terug, waar
hij
zegt: , …..dat de dagbladen
of eventueel’ de televisie niet de enige, zij het wel zeer be-
langrijke reclamemedia zijn. Indien deze media op onjuiste
wijze geëxploiteerd zouden worden, kan hieraan in laatste
instantie’ (ja, vooral niet eerder!) door inschakeling van
andere reclamemedia,
bijv.
de tijdschriften, een eind wor-
den gemaakt”!!
10-2-1960
‘
137-
Nederlandse Stichting voor Statistiek: Handboek van
Marktanalytische Gegevens,
Deel 1 en II. Uitgave
Contactgroep Opvoering Productiviteit, ‘s-Graven-
hage, f. 42 per deel.
Het eerste deel van het Handboek van Marktanalytische
Gegevens werd na verschijning reeds in deze kolommen
besproken
1)•
Nu het tweede deel van deze belangrijke
uitgave is verschenen, lijkt het ons nochtans nuttig, op
grond van praktijkervaringen met het eerste deel, een
herbeschouwing hieraan te wijden.
Zoals bekend bevat het eerste gedeelte hoofdzakelijk
een samenvatting van elders reeds gepubliceerde – doch
tot dusverre verspreid liggende – gegevens over bevolking
(structuur en ontwikkeling), woonruimte, industriële be-
drijfstakken (vestigingen en werknemers), detailhandel
(idem) en enkele andere belangrijke sectoren van het
economisch leven. We hebben
indertijd
de overzichtelijke
bundeling van deze algemeen-toegankelijke gegevens
toegejuicht als een wezenlijke bijdrage tot de produktivi-
teitsbevordering. De ondernemer kan thans immers, in
plaats van vele verspreide bronnen te moeten raadplegen,
in dit ene Handboek zijn basismateriaal voor marktonder-
zoek in Nederland vinden.
Op grond van enkelé sedertdien opgedane ervaringen
moeten we helaas constateren dat het raadplegen van
andere statistische bronnen en het corrigeren van de
Handboek-gegevens met aanvullend cijfermateriaal toch
niet te voorkomén zal zijn. We doelen hier op de gegevens
betreffende de detailhandelsvestigingen en de personeels-
bezetting, welke in het Handboek per provincie en voor
alle gemeenten boven 100.000 inwoners worden verstrekt.
Deze gegevens zijn ontleend aan de Bedrijfstelling 1950.
Door de o.i. op enkele punten gebrekkige techniek die
daarbij werd toegepast, zijn de verkregen cijfers niet steeds
even zinvol. Er zijn grote afwijkingen te constateren met
buy. de gegevens van het Centraal Registratiekantoor
Detailhandel-Ambacht, waaraan we in het algemeen de
voorkeur zouden geven. –
Zo vermeldt het Handboek
bijv.
1.220 vestigingen voor
woningtextiel en daarnaast nog 1.974 winkels die het
artikel als nevenprodukt voeren. Tezamen zoudén dit
dus 3.194 winkels zijn, die in 1950 woningtextiel in het
assortiment voerden. Gaan we nu na, hoe groot dit aantal
moet zijn volgens het Centraal Registratiekantoor Detail-
handel-Ambacht,. dan zien we voor 1957 een aantal van
1.257 speciaalzaken voor woningtextiel (vrijwel overeen-
‘komend dus met het C.B.S.-gegeven voor
1950!),
doch
niet minder dan 6.928 winkels, waar het artikel als neven-
artikel werd verkocht. Het totaal aantal vestigingen,
waarin woningtextiel wordt verkocht, bedraagt dus vol-
gens het Registratiekantoor 8.185, of meer dan 24 maal
het aantal dat het C.B.S. voor 1950 opgaf. Overbodig te
zeggen dat het tijdverloop van 7 jaar niet verantwoordelijk
is voor een dergelijke aanwas van detailhandelsactiviteiten.
Het verschil lijkt eerder toe te schrijven aan het feit dat
in de bedrijfstelling slechts diè bedrijven geregistreerd
werden die woningtextiel ofwel als speciaalzaak voerden
ofwel helemaal niet tot de textieldetailhandel hoorden
en toch woningtextiel verkochten (bijv. meubelzaken?)..
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 4 juni
1958,
blz. 457.
IDe gr&e groep van textielwinkels waar woningtextiel
als nevenartikel gevoerd werd naast een hoofdartikel in
de textielsector lijkt buiten de C.B.S.-gegevens en daar-
mede buiten het Handboek te zijn gelaten.
Voor andere textiel-detailhandelsbranches vonden we
soortgelijke afwijkingen. Zo stuiten we op het zeer on-
waarsdiijnlijke gegeven, dat er in Nederland 933 winkels
voor heremode-artikelen, en parapluies zouden zijn, en
slechts 30 winkels waarin deze artikelen als nevenartikel
verkocht zouden worden (!). De gegevens van het Centraal
Registratiekantoor – trouwens op hun beurt ontleend
aan een steekproefonderzoek van het C.B.S. – vermelden
voor 1955 echter herenmoae-artikelen als voorkomend
bij 47 pCt. van 18.700 vestigingen.in
de textieldetailhandel,
waarmede we op ongeveer 8.800 winkels zouden komen
die herenmode-artikelen hetzij als hoofdartikel hetzij
als nevenartikel voeren. Daarnaast werden herenmode-
artikelen aangetroffen
bij
7 pCt. van de vestigingen in
de meubel-detailhandel, waarmee het aafltal verkoop-
punten met nog eens 190 werd vergroot. Hier vinden we
dus dat van de rond 2.000 winkels, welke een artikeigroep
voeren, meer dan de helft blijkbaar niet is meegeteld bij
de bedrjfstelling-gegevens waarop het Handboek is ge-
baseerd.
Het bovenstaande is uiteraard niet bedoeld als verwijt
tegen de samenstellers van het Handboek die zich te
goeder trouw gebaseerd hebben op bedrijfstelling-gegevens,
en dit in hun voorwoord ook duidelijk meldden. Toch
menen we dat aangedrongen moet worden op hetzij een
aanvulling van het Handboek, hetij vervanging van de
bladen die deze en andere te wraken gegevens bevatten
door nieuwe bladen, daar de gebruikers zich niet ten on-
rechte kunnen beklagen over onvolledige en zelfs enigs-‘
zins misleidende cijfermatige gegevens. Het ligt o.i. niet op
de weg van de recensent, de gepubliceerde gegevens in al
hun details op juistheid te gaan onderzoeken. Het is niet
uitgesloten dat ook andere branches dan de textieldetail-
handel op soortgelijke
wijze
vertekend in het Handboek
zijn opgenomen, en dat ook tegen de industriële statis-
tieken overeenkomstige bedenkingen zijn aan te voeren.
In het eerste deel van het Handboek werd voorts ge-
poogd, tot een inventarisatie te komen van in gebruik.
zijnde duurzame consumptiegoederen. Dit geschiedde
op basis van een steekproefondervraging van de Neder-‘
landse bevolking van gezinnen en alleenstaanden. Hierbij
heeft men (wellicht omdat anders het enquêtemateriaal
vrijwel onverwerkbaar geworden zou zijn) de artikelen
of artikelgroepen als object van rapportering gekozen.
Voor sommige artikelen
(bijv.
scheerapparaten) is dit
geen bezwaar; voor andere produkten zou men gewenst
hebben dat de onderzoekers zich gebaseerd zouden hebben
op de levensgewoonten van de consument, bijv. de kook-
gewoonten. Wanneer we namelijk slechts opsommen in
hoeveel procent der gezinnen kookapparaten van diverse
categorieën voorkomen, komen we tot enkele vraag-
tekens die slechts door nadere analyse van het basis-
materiaal op te lossen zouden zijn. Bijv.:
Kolenkooktoestellen ionder oven vond men bij 7 pCt.
der ondervraagden
Kolenfornuizen bij
…………………….8 pCt.
Gaskooktoestellen zonder oven
bij
………….52 pCt.
Gasfornuizen
bij
……………………….14 pCt.
Elektrische kooktoestellen zonder oven bij …..4 pCt. –
Elektrische fornuizen bij …………………..
3 pCt.
Totaal derhalve …………………………88 pCt.
138
–
.
10-24960
Vraag: koken de 12 pCt. die we nu op het totaal van
de bevolking tekortkomen in het geheel niet, of koken
ze op hun huiskamerkachel
2)
dan wel gebruiken ze de
keuken. van buren en medebewoners? Een dergelijke vraag
blijft
bij
de thans gekozen methode van onderzoek on-
beantwoord. Ook
bijv.
het patroon, volgens hetwelk de
Nederlandse bevolking haar huizen verwarmt, komt uit
het onderzoek niet zo duidelijk naar voren als we zouden
wensen, wederom omdat uitgegaan werd van de aan-
wezigheid van individuele verwarmingseenheden van
verschillende soort en omdat hierbij bovendien hoofd-
yerwarming en bijverwarming niet onderscheiden werden
(bijzonder belangrijk buy, voor verwarmingsapparaten
op basis van petroleum!).
Overigens betekenen deze kritische aantekeningen niet
dat we op dit punt de waarde van het Handboek twijfel-
achtig zouden achten. Integendeel, voor de meeste opge-
nomen artikelen wordt een helder inzicht verschaft in
de mate waarin ze in het Nederlandse gezinsleven gepene-
treérd zijn, waarbij de ouderdom der in gebruik, zijnde
artikelen bovendien nog kan worden weergegeven.
Het tweede deel van het Handboek verschaft ons ge-
gevens ontrent het kopen van niet-duurzame verbruiks-
artikelen, waaronder in dit verband zowel vbëdings-
en genotmiddelen als reinigingsmiddelen en cosmetica
zijn gerekend, alsmede dameskousen, zelfbinders, boeken
en bi6scoopkaartjes! Ondervraagd werd hier de gezins-
bevolking, en wel op zodanige wijze dat wekelijks een
ongeveer gelijk aantal gezinnen in het pnderzoek be-
trokken, werd gedurende een vol jaar. Uit de verkregen
gegevens kon een gemiddeld gekochte hoeveelheid per
kwartaal worden berekend, zowel per huishouden als
per hoofd. Bovendien kon de procentuele verdeling van
de gekochte hoeveelheden worden gegeven over de kwar-
talen èn over de aankoopdagen. Dooi onderverdelingen
naar regionale jebieden, gemeentegrootten en inkomens-
klassen, kunnen we daarbij veelal nog een indruk krijgen
van de penetratie van een artikel in bepaalde bevolkings-
groepen.
Zo wordt van het artikel pindakaas buy, in de, grootste
steden ongeveer 145 gram per hoofd per kwartaal ver-
kocht, in uitgesproken landelijke gebieden echter slechts
90 gram! Voor leverpastei blijkt, dat in de laagste inko-
mensklasse 72 gram per hoofd per . kwartaal gekocht
wordt en in de hoogste inkomensklasse slechts 47 gram.
Dorstig geworden door al deze pittige voedingswaren
slaan we de aan bier gewijde bladzijde op, en we vinden
dat bijna de helft van de gekochte hoeveelheid in
1957/58
op zaterdag werd gekocht. Bevestiging van enige eigen
waarneming vonden we in het feit dat de consumptie per
hoofd in de drie zuidelijke provincies blijkbaar drie maal
zo hoog ligt als in de drie noordelijke. In de procentueel
hogere regionen van het alcoholgehalte vinden we bijv. dat
de zelfstandig werkzamen (waartoe ook uw recensent be-
hoort) ongeveer 24 maal zoveel jenever per hoofd per jaar
kochten als de weekloners,
terwijl
de maandloners hier
een tussenpositie innemen. Alleenstaanden blijken ge-
middeld per hoofd per kwartaal 42 cl jenever te hebben
gekocht. Dat dit niet in hoofdzaak geschiedde om de druk
van de eenzaamheid weg te drinken, zal de romantisch
aangelegde lezer concluderen uit het feit dat de per capita
aankopen voor tweepersoonsgezinnen hoger lagen, ni.
2)
In de toelichtende tekst wordt echter bij de verwarmings-
apparaten vermeld dat dit niet het geval is!
op 47 cl. Komen we bij de grotere gezinnen (drie personen
en meer!) dan daalt begrijpeljkerwijze het cijfer der per
capita aankopen gevoelig. Het cijfer der gemiddelde
gezinsaankopen per kwartaal
stijgt
echter naarmate de
gezinnen groter worden.
We deden deze grepen uit de tombola van marktanaly-
tische gegevens om aan te tonen met welke fascinerende
lectuur we in feite te maken hebben en door welke zorgen
voor deugdelijke informatie de bewerker van de Neder-
landse markt omringd wordt. Dit betekent niet dat er, wat
dit tweede deel van het Handboek betreft, geen wensen
overblijven. Door slechts de gemiddeld aangekochte hoe-
veelheid per gezin of per hoofd te berekenen voor een
aantal artikelen, missen we nog steeds een inzicht in de
gebruiksspreiding en gebruiksconcentratie voor deze
produkten. Om bij het jenevervoorbeeld te blijven: het feit
dat de gemiddeld gekochte hoeveelheid per hoofd per kwar-
taal 22 cl was, moge interessant
zijn,
liever zouden we
daarbij weten hoe deze aankopen geconcentreerd zijn
Koopt een klein gedeelte van de bevolking aanmerkelijk
meer en de rest totaal niets, of kopen alle ondervraagden
vrijwel evenveel? We realiseren ons dat een dergelijk ge-
geven een gecompliceerder vraagstelling zou nodig maken
en daardoor wellicht tot beperkingen zou nopen wat betreft
het aantal te behandelen artikeigroepen. Wellicht echter
zou een eenvoudige splitsing in de toekomst tussen kopers
en niet-kopers gemaakt kunnen woraen zonder noemens-
waardige extra-belasting van enquêteursapparaat en onder-
vraagden, waarmede al een goede benadering te geven
ware van wat we hier als wenselijk extra-gegeven schetsten.
Dit punt yan detailkritiek betekent niet, dat we – wat
het tweede deel betreft – ernstige bedenkingen koesteren.
Vooral voor de middelgrote en kleinere ondernemingen
in ons land is dit Handboek zo’n waardevolle bron van
marktanalytische gegevens, dat het waarlijk in geen
directiekantoor zou mogen ontbreken. En wât de grotere
ondernemingen betreft, die zelf wellicht gemakkelijker
komen tot het verrichten van steekproefonderzoekingen:
de relatief zeer lage prijs van dit algemene marktonder-
zoek maakt ook voor hen dit Handboek tot een begeerlijk
artikel.
Utrecht.
J. L. wAGE, cc. drs.
In januari hebben 23 ondernemingen hun dividend over
het afgesloten boekjaar bekend gemaakt; 14 verhogingen
kwamen uit de bus tegen 6 in januari 1959. Slechts 2 onder-
nemingen moesten tot een verlaging besluiten, waarvan
1 scheepswerf en 1 scheepvaartonderneming. Het lijdt geen
twijfel, dat ook de toekomstige cijfers, berekend door Het
Financieele Dagblad, eenzelfde tendentie zullen laten zien,
zoals in de afgelopen week reeds is bevestigd. Voor aan-
deelhouders van brouwerijen is het bier nog beter gewor
–
den. Drie Hoefijzers 12 pCt. tegen 11 pCt., Zuidhollandsche
Bierbrouwerij eveneens 12 tegen 10 in het vorige boekjaar.
Voor aandeelhouders is
bij
Van Vlissingen Katoen ook
het roer om. Een dividend van 22 pCt. wordt hen deel-
S
achtig tegen 14 pCt. in het vorige boekjaar, het hoogste,
dat het toenmalige bestuur gerechtvaardigd achtte. Een
emissie a pari van f.
5
mln, is ook nog aangekondigd. On-
danks het essimisme t.a.v. de status van de aandeelhouder
in onze veranderende maatschappij blijkt
hij
toch mee te
10-2-1960
.
.
.
139
Zo juist verschenen:
Dr. C. D. Jongman:
DE NEDERLANDSE GELDMARKT
343 blz., geb. f. 20,-
Al wie voortaan pretendeert, een behoorlijke mate van
kennis te dragen van ons Nederlandse Krediet wezen, zal
het boek van Dr. Jongman gelezen moeten hebben ei
ook ter raadpleging in
zijn
boekenkast hebben staan.’
(Prof. Dr. C. Goedhart in Bank en Effectenbedrjf)
Bestelt uw exemplaar bij de
WESTER BOEKHANDEL
Nieuwe. Binnenweg 331 – Rotterdam – Tel. 320 76 –
5 3941
Het bestuur van de
STICHTING S.O.V.-KANTINES
‘een groeiende organisatie voor .het exploiteren van
alcoholvrije kantines voor vervoerspersoneel, voort-
gekomen uit de Snelverkeers Onthouders Vereniging (S.O.V.), vraagt een
DIRECTEUR
Vereisten:
A.
tenminste middelbare opleiding en voort-
gezette studie op het gebied van interne
bedrijfsorganisatie
en
financieel
beheer;
academische opleiding strekt tot aanbe-
veling;
leeftijd pim.
35
tot
45 jaar;
representatieve en stimulerende persoon-
lijkheid;
in staat om leiding te geven aan een mid-
delgroot personeel
(huidige sterkte plm.
200
personen), dat werkzaam is in onge-,
veer
50
kantines, over het gehele land
verspreid;
van gegadigden wordt verwacht, dat zij
de ideële grondslag van de Stichting on-
derschrijven.
Geboden wordt een zelfstandige, in belangrijke
mate ambulante functie, welke als levenspositie kan
worden beschouwd en waarin veel initiatief kan
worden ontplooid.
Goede pensioenregeling aanwezig.
Gegadigden moeten bereid zijn, zich te onderwerpen
aan een psychologisch onderzoek.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties onder toevoe-
ging van een recente pasfoto aan het Bestuur, Hie-
ronymusplantsoen
12,
Utrecht, binnen
14
dagen na
het verschijnen van dit blad; op de enveloppe te
vermelden letter S.
delen,’ wanneer de dis overvloediger wordt. Helaas naast
het zoet ook het zuur. De K.L.M. krijgt, niettegenstaande
de Staat in de figuur van een staatssecretaris ook staats-
rechtelijk gewicht bij de commerciële druk voegde, geen
landingsrechten in het Westen van de Verenigde Staten.
Ketjen ervoer, dat ook in haar gebied de concurrentie
toch nog bestaat.
De beurs weet het klaarblijkelijk niet precies meer. Da-
ling en stijging wisselen elkaar af. Per saldo weinig ver-
andering.
Op de geidmarkt
zijn
de bankbiljetten, die bij het nade-
ren van de januari-ultimo uit de kelders van De Neder-
landsche Bank via de kassen der banken in het verkeer
waren gestroomd, wederom voor een belangrijk deel op
hun uitgangspunt teruggekeerd. De banken moeten er
iteraard rekening mede houden, ,dat de opbrengst van
de Staatslening voor een belangrijk deel reeds omstreeks
12 februari aan het Rijk zal moeten worden overgemaakt,
mdat de rente op de voorgestorte bedragen tot aan de
öfficiële stortingsdatum van 1 maart zeer aantrekkelijk is.
Om deze mogelijkheid, men kan wel zeggen waarschijn-
lijkheid, het hoofd te bieden, is het aanhouden van ruime
kassen gewenst. De enig mogelijke uitlaat is de caligeld-
markt, die in deze omstandigheden echter nauwelijks tot
opneming in staat is. Vrijwel alle
partijen
zitten immers
in hetzelfde schuitje. Via de biljettenaankoop vloeien nog
beperkte bedragen in ‘s Rijks Schatkist.
4jan.
29jan. 5 febr.
1960
1960
1960
372
349 350 547 509 512
268
254 253 187
167 171
190
192
195 154 152
151
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
…………………….
f. 179,20
t. 161,10 f. 160,-
Unilever
………………………………..
809
756 769
1
/2
Philips
…………………………………
835½
779
1
/2
790
A.K.0 .
…………………………………
514
497
494
Kon.
Ned.
Hoogovens
…………….
900 785
756
Van
Gelder
Zn.
……………………
270 257
252
H.A.L.
………….
………………………
186½
166
1
/2
172
Amsterd.
Bank
………………………
340
338
347
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
164
3
/4
162%
New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
…….
679
623
627
Effectieve rendementen
obligaties.
gem.
8jan.
29jan. Sfebr.
looptijd
1960
1960
1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
j.
3,73
3,85
3,85
4
1
/
1
pCt. Ned. 1959
……
12½ j.
4,48
4,66
4,64
3
1
/, pCt. Ned. 1955 1
…
17
1
/2
j.
4,31
4,33
4,32
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
–
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
Indexcijfers aandelen. 1953 = 100
Algemeen
………………………………
Internat. concerns
…………………
Industrie
……………………………..
Scheepvaart
Banken
Indon. aand
………………………….
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
140
10-2-1960
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Arnsterdarn-C. teL 221322
Head Office Canada:
3130 Bay Street, Toronto 5′
–
• meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
Bijde
NEDERLANDSE PARTICIPATIE MAATSCHAPPIJ N.V.
Keizersgracht 271 te Amsterdam-C.
kan worden geplaatst een
-econoom
leeftijd tot 30 jaar
met belangstelling voor onderwerpen,welke zich bij de belegging in
aandelen van ondernemingen voordoen.
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal aboi-
nees in het weekblad
i
,
Vereist:
academische opleiding (bij voorkeur bedrijfseconomische studie-
richting);
‘belangstelling voor onderzoek o.a. op fiscaal-economisch gebied;
goede stijl.
Enige praktijkervaring strekt tot aanbeveling.
–
Sollicitaties met uitvoerige gegevens aan de’ Directie van bovengenoemde
maatschappij.
–
koninklijke
hollandia ‘
•’
FABRIEKEN VAN MELKPRODUKTEN
– , EN VOEDINGSMIDDELEN N.V.
HOOFDKANTOOR TE VLAARDINGEN
vraagt voor de afdeling Controle
Ie
assistent accountant
De aan te stellen funktionaris zal na een inwerkperiode tot taak krijgen
de administratieve controle van de tot het concern behorende be-
drijven uit te- voeren en aan enige assistenten leiding te geven.
Voor deze veelzijdige en interessante taak wordt gedacht aan een mede-
werker die voldoet aan de volgende eisen:
• voltooide middelbare schoolopleiding
• gevorderde studie voor N.l.V.A.-examens
(tenminste bezig met Inrichtingsieer)
• ruime ervaring opgedaan op accountantskantoor of
accountantsafdeling van industriële onderneming
• leeftijd tot 35 jaar.
‘Bij gebleken geschiktheid zijn goede vooruitzichten aanwezig.
Beknopte – doch volledige – sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht
bij de afdeling Personeelszaken, postbus 9 te Vlaardingen.
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een- behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want. Bel-Bel’
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proef nummer.
Abonnementen (per jaar
f.
19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwitrtaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
t.
10-2-1960
141
Uw naam, merk, slagzin
of
embleem in
,
Philips
suspensie-lichtbuizen
betekent:
maximale attentie-
waarde door helderheid
en blijvend.briljante
kleuren.
* keuze uit 24 licht-
kleuren
* maximaal rendement
door blijvende egaliteit
en bedrijfszekerheid
‘ maximaal dageffect
door verantwoord
ontwerp.
Philips suspensie
–
lichtbuizen zijn
maar dan
gefabriceerd volgens een nieuwe
methode waardoor hélderheid, kleur-
in de nieuwe
werking en egaliteit het effect van uw
lichtreclame vergroten.
Ph.I.
IIIIIPS
Nieuw ook is de keuze van fluores-
centiepoeders en de voorzieningen in
glassamenstelling en elektroden.
suspensu e
–
Hierdoor grotere bedrijfszekerheid
onder alle omstandigheden. Deze
lichtbuizen!
Philips lichtbuizen voor reclame en
lichtarchitectuur zijn heel anders en
véél beter dan gewone neonbuizen.
PHILIPS NEON,
AMSTERDAM
Tolstraat 129, tel. (020) 73 2345
Verzorgt ook UW licht-reclame yan ontwerp
tôt en met plaatsing. Geïllustreerde brochure
kunt u aanvragen bij postbus 211 Amsterdam.
PHILIP.S
NEON
VOOR LICHTRECLAME EN LICHTARCHITECTUUR
142
10-2-1960
Abonneert
IJ
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof.
A. M.
de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
(t.
p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20,10.
î
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE
ERVEN
F. BOHN
TE HAARLEM
‘HUNTER DOUGLAS HOLLAND
e Rotterdam,
overweegt de aanstelling van een
die als controller tot taak krijgt’ adviserend en stimulerend op
te treden op het gebied van kostenbewaklng en. efficlency-
bevordering. Voorts zal hij zich bezig moeten. houden met de
verdere ‘ontwikkeling van’ administratieve procedures. Belde
taken hebben betrekking op de europese aktiviteiten vafl de
betrokken onderneming.
Standplaats In NederIa. Aantrekkelijke voorwaarden kunnen’
worden geboden aan de’ juiste man. De honorering ‘zal bestaan
uit s’alaris en bonus oyereenkomend mètde betekenis die aan deze
funktie’ Wordt toegekend
Uitstekènde kennis van de moderne talen wordt vereist, evenals
een grondige opleiding öp akademisch- of accountants niveau.’ Het
‘spreèkt vanielf dat ervaring in
“een:
soortgelijke funktie gewenst
is. LeeftIjd 35-’45’jaar. Voâr dé’juiste man zijn aanzienlijke moge
lijkheden tot promotie en ontplöoiing aanwezig.
Eigenhandig geschreven brieven.
1
Psychologisch’ Adviesbureau
bij ‘voorkeur In de ‘engélse taal,
1
L. Deen en dr.j.G.’H. Boksiag
met uitvoerige gegevens worden
‘
”
ondér *io. 29 Ingewacht
NweBlnnen*eg
474,
R dam.
• EERSTE NEDERLANDSCHE
. PENSIOEN ‘REGELINGEN”‘
I
s
RISICO . HERVERZEKERING
.VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTL.AAN 50
“sGRAVENHAGE
TEL( 070). 51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
D. HUDIG & CO
Ao. 1825
MÂKELAARS IN ASSURANTIN
R0TrERDAM
Telefoon 139360
Wijnhaven 23
Telex 21103
Postbus 518
VAN OER HOOP, OFFERS & ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
.ROTrERDAM
1elefoon 114620′
Westersingel’ 88
Telex 22199
Postbus 502
10.2-1960
143
Friden aan de top
M
ewWor
1
van office au.tornation
—..-
‘.
S
–
De Friden factureermachine
–
Computyper
B
–
*
is de modernste
.
*
meest automatische. en
.
‘•
*
gemakkelijkst te. bedienen
3
S
S
Factureermachine ter wereld
.5.
SS
‘
.
S
.
•
5.
FRIDEN COMPUTYPER. MODEL B
Computyper. S
ééflvande
.
Eriden-producten
Een complete factureer-afdeling
Vraagt
vrijblijvende
demonstratie
S.
•
in onze showrooms te
in één enkel bureau
Rotterdam. of Amsterdam
.
t
VERKOOPM’AAT’SCHAPPIJ NEDERLAND
N.V.
i iïr
nïs
It
::::::: :::::::
:
BIJKANTOOR: APOLLOLAAN 153 AMSTERDAM
–
TEL.020-73.40.30
iw
‘
5
.
10-2-1960
.5
•
S
•