Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2216

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 6 1960

0


schadeverzekerung
11

van

kantoormachjnes

‘!ll1

Uitgebreide verzekering van ofle.

soorten kantoormochinés (schrijf.

machinés rekenmachines.-‘boek-
0

1

houdmachines-. IioIIeritI-instaIIaties).

tut.

N.V. ALGEMEENE..

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
h

PRO VIDENTIA

t

IIIIIh
AMSTERDAu.C.

:1.

ifiI

‘II
HERENGRACHT
376
i
0
TElEFOON 222120
:

MIH
0

hh
0

0
h4.

.

Hul


0

Financiering

en verzekering

van, invoer-

‘0

uitvoer-.

0′

0
en

• 0

: transito-zaken

NEDERLANDSE

•0

PARTICIPATIE •’

MAATSCHAPPIJ
H.V.

O
ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

O

Uitgave van de
O
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter’ de Hoochweg. 118, Rotterdam-6.
Telefoôn redactie:’ 010
of
01800 52939. Administratie:
010
of
01800 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R.
Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening’
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeeposr)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. ‘(België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotrerdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties le richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3). –

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
:

zich het recht voor :om ‘advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Opgericht
in
1948 door
levensverze-

keringmaatschappiJen, banken en an-

dere lichamen, voor het verschaffen

van financieringsmiddelen, inzonder-

heid door deelneming in het aan-

delen kapitaal van middelgrote on-

dernemingen.

gevestigd
te Amsterdam
Keizergracht 271-273

2.

6-1-1960

._.’

Met volle• zeilen

De Nederlandse economie kiest opnieuw het ruime sop.
De jongste recessie bleek, ondanks de monetaire spanning

in september 1957, een kortstondige windstilte. Het op-

vallendste feit was de weerstândskracht van onze export.

Momenteel stijgt hij met forse vaart. Het saldo op de lo-

pende rekening der betalingsbalans van 1959, waarschijn-
lijk f. 1,8 mrd., overtreft zelfs dat van het vorig jaar: Voor

1960 wordt het aanzienlijk lager geraamd. Op zichzelf is

dat normaal. Wat ons zorg kan baren is het tempo der

verandering.

De Nederlandse conjunctuur vertoont sedert het herstel

een merkwaardig beeld. Zo stevig als wij in de recessie

staan, zo hevig is de hausse. Sinds 1953 heeft de stijging

onzer lonen de neiging uit te gaan boven het Westeuropese

gemiddelde. Voor onze investeringen in vaste activa geldt,

behoudens een val in 1958, hetzelfde. In de export, waar

West-Duitsland uitzonderlijk uitspringt, zijn wijeen goede

tweede. Het reële nationale inkomen per hoofd stijgt ver-
houdingsgewijze wat minder sterk, in het E.E.G.-verband

blijven wij zelfs wat achter.

Dit alles betekent drie dingen. In de eerste plaats dat

wij relatief veel moeten investeren en exporteren om de

gemiddelde welvaartsstijging bij te houden. In de tweéde

plaats dat de tendens tot overbesteding iri ons lahd relatief

groot is. In de derde plaats dat onze solide concurrentie-

positie geen vaststaande zaak is. Zou
bij
een volgende

recessie de weerstandskracht van de export geringer blijken,

dan zouden wij in een moeilijke positie kunnen komen.

Niet het minst wat de structurele ontwikkeling betreft,
die onverminderd hoge investeringen vraagt. Er is dus

veel aan gelegen het riskante avontuur van enkele. jaren

her niet te herhalen.

Wat is de oorzaak van deze labiliteit in onze expansie?

Hoe zijn wij van het ene in het andere uiterste omgeslagen?
De kwestie is veelzijdig. Eén hoofdfactor dringt zich echter

ter verklaring op. De afbraak der prjssubsidies stuwde

gedurende de afgelopen jaren door de noodzakelijke com-

pensatie de loonbeweging boven de ontwikkeling der

produktiviteit en veroorzaakte aldus met andere elementen
de overspanning. Gegeven de reserve in concurrentiecapa-

citeit zou deze prijs voor een werkelijke liquidatie niet te

hoog zijn geweest. De operatie slaagde evenwel slechts

zeer ten dele. Tot 1957 liepen huren en bouwprjzen beide

met 40 pCt. op. De laatste huurverhoging was voorlopig

netto.
Opnieuw staan wij echter voor de combinatie van com-

pensatie- en welvaartsloonsverhogingen. Herhaalt de ge-
schiedenis zich, dan dreigt het subsidieprobleem een per

manente infiatiehaard in onze economie te worden! Slechts

wanneer primair de bouwprjzen worden gestabiliseerd,

wordt deze vicieuze cirkel doorbroken en komt een even-

wichtiger groei binnen het bereik. Dit is voor1960 een

centrale taak. Consumeren binnen onze produktiviteit is

zo mogelijk nog centraler. En zo lang de prijs- en loon-

spiraal dreigt, blijft actieve prjsstabilisatie een onontkoom-
baar vereiste.

De Europese vergelijking van zoëven onderstreept voor

Nederland nog een ander feit: de onverminderde noodzaak

van vrije internationale handel. Hier is het beeld gevarieerd.

Het goede schip, de Benelux, blijft in de branding zwalken.

Het heeft agrarische muiterij aan boord en een haven-

staking belet het behouden thuis te varen. De K.S.G. kampt

met een structurele kolencrisis. Zij heeft m’et de eindelijk

drastische aanpak van het Belgische probleem een nood-

maatregel getroffen en de gecoördineerde energiepolitiek,
een intrigerend vraagstuk, wordt naarstig bestudeerd.

De E.E.G. maakt goede voortgang. Reeds spreekt men

van versnelling. Ook hier doemt echter een agrarisch vraag-

stuk. Haar uitbreiding tot een Europese Associatie schijnt

voorlopig op het dode punt gekomn. De Zeven bouwden
een blokkade-breker. De recentelijk door Nederland ge-

slagen noodbrug wordt evenwel niet enthousiast betreden.
Blijven machtiger initiatieven uit, dan is het ons belang de

gemeenschappelijke markt der Zes zo krachtig mogelijk
uit te bouwen. Het zou bijzonder onverstandig zijn deze

grootse integratiepoging in de strijd der tegenstellingen te

doen verlopen. De ontwikkeling staat bovendien niet we-

zenlijk stil. Amerika is in het spel gekomen. Politiek wil
het de eenheid van Europa, economisch vreest het een tè

grote macht. De onvermijdelijke keuze dringt zich duide-

lijker op: 6f in zijn economische apartheid te volharden

6f de weg naar een Atlantische associatie te betreden. De

economische NATO wordt, gezien recente ideéën, een

serieuzer zaak. Voortgang zou het extra voordeel geven

het betrekkelijke niemandsland der onderontwikkelde ge-

bieden doeltreffender te kunnen cultiveren.

.De contouren van dit alles zijn nog vaag en in hoge mate

onzeker. Verscheidene tussenfasen, logische en minder

logische, zijn denkbaar. Het is zaak daarbij de fantasie

niet al te ver te vieren. Alle concepties zijn primair afhan-

kelijk van een doorgaande en dus evenwichtige expansie.

De goede conjuncturele wind schept evenwel misschien

de kans in dit moeilijke vaarwater koers te houden.

‘s-Gravenhage.

G. BROUWERS.

Het is de directie van de Stichting Het Nederland sch Economisch Instituut een groot genoegen te kunnen

mededelen, dat volgens besluit van curatoren
Prof.
Dr. L. H. Klaassen pr 1januari1960 tot de directie

is toegetreden.
Prof.
Klaassen zal zich in het
bijzonder
belasten met de leiding van de afdeling opdrachten.

Blz.

Met volle zeilen,
door Prof: G. Brouwers……..
3

Nogmaals: doelmatigheid
bij
de Overheid,
door

C. P. A. Bakker………………………4

Middenstandsnota 1959,
door Dr. A. W. Luijckx… 6

De betekenis van beperking van de parkeerduur

in de binnenstad, door Drs. A. C. J. Sars……
9

Blz.

Europa-bladwijzer No. 7a ……………….11

ingezonden stuk:

Lusten en lasten van de verticaal gestructureerde

prijsvorming,
door Dr. P. Herwejjer,net een na-
,

schrift van Dr. A. M. Groot ……………. .14

Mededelingen voor economisten …………..16

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz. L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlenick.

6-1-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Door invoering van een verbeterde calculatie en
verslaglegging is het mogelijk de doelmatigheid van
het overheidsapparaat te verhogen. De huidige wijze
van verslaglegging omtrent de kosten van de overheids-
activiteiten bemoeilijkt nl. een voldoende inzicht in
deze kosten. De wettelijke eisen vragen een adinini-
stratie van de kosten gerangschikt naar kostensoorten,
terwijl de eisen van doelmatig bestuur een administratie
naar kostenplaatsen vragen. Verbetering in de be-
staande toestand vloeit echter niet automatisch voort
uit de invoering van een verbeterde calculatie
en ver-
slaglegging. Men zal ook tot
een verbetering van de
Organisatie en
de controle moeten komen. De controle
bij de Overheid is in hoofdzaak van formele aard,
d.w.z. dat meer wordt gelet op het voldoen aan de eisen
gesteld door voorschriften dan op de zakelijke achter-
grond van de uitgaven. De materiële controle is echter
van meer belang dan de formele controle. Voor de
uitvoering hiervan behoeft de Overheid geen beroep op
buitenstaanders te doen: er zijn voldoende accountants
in de overheidsdienst die de grondslag kunnen leggen
voor
de hier bedoelde noodzakelijke verbetering.

Nogmaals:

doelmatigheid bi
de Overheid

Het is niet zo verwonderlijk dat het vraagstuk van de

doelmatigheid bij de Overheid steeds opnieuw in de publi-
citeit komt. Noor de meeste burgers vormen de belastingen.

(direct en indirect) de grootste post
bij
de besteding van

het inkomen.

In ,,E.-S.B.” van 7 oktober 1959 no: 2204.trof ik enige

waardevolle suggesties aan van de heer H. J. A. M. Vrou-

wenvelder, die de oorzaak van veel ondoelmatigheid bij

de Overheid zocht
bij
de veelheid van maatregelen die

juist genomen zijn om het doelmatig handelen te bevorderen.

Terecht merkt hij op dat door velen die zich geroepen

voelen tot het doen van suggesties ter bevordering van de
doelmatigheid, niet of niet in voldoende mate de zeer bij-

zondere positie van de Overheid wordt onderkend.

Hierbij zou ik willen opmerkén dat met name bij de

centrale Overheid de diensten zo omvangrijk
zijn
geworden,

dat het voor de topleiding uiterst moeilijk is geworden tot

voldoende inzicht te komen. De oorzaak daarvan ligt

grotendeels
bij
de huidige wijze van verslaglegging omtrent

de kosten van de activiteiten. De wettelijke eisen vragen

een administratie van de kosten gerangschikt naar kosten-

soorten (personeelskosten, materiële uitgaven enz.), terwijl

de eisen van doelmatig bestuur een administratie naar

kostenplaatsen vragen. Men mene niet dat de begrotings-

stukken met een opsomming van de uitgaven per dienst

een inzicht in de kosten van die dienst geven. Dit zou eerst

het geval zijn indien aan die diensten de kosten van centrale

afdelingen zouden worden toegerekend. Bij diensten die

meerdere taken hebben ligt de zaak nog moeilijker.

Zo kan men om een voorbeeld te geven – de kosten

van de uitvoering van de Pensioen- en Spaarfondsenwet

niet vinden in de begroting van het Ministerie van Justitie

bij het onderdeel Verzekeriiigskamer. Dit komt o.a. omdat:

de uitvoering van genoemde wet slechts één, zij het

belangrijke, taak van dat college is;

het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid

ook bij de toepassing van deze wet is ingeschakeld;

de Ministeries van Justitie, Binnenlandse Zaken en

Financiën diensten ten behoeve van de Yerzekeringskamer

verrichten welke niet tot uitdrukking komen in de voor die

kamer geboekte uitgaven.

Zou men d kosten van de uitvoering van deze wetwel

volledig in de begroting kunnen vinden, dan zou men zich
kunnen afvragen:

of het bedrag hoger of lager is dan bij de aanvaarding

van de wet werd bégroot;

welke de oorzaken zijn van een voor- of nadelige

afwijking;
of
bij
een eventuele sterke overschrijding van de

geschatte benodigde bedragen niet zou moeten worden

overwogen de taak enigszins te beperken.

Om misverstand uit te sluiten merk ik hierbij op, dat de

vragen slechts ter illustratie zijn opgenomen en dat de

beantwoording daarvan geheel buiten de strekking van

mijn bijdrage ligt.

De onderschatting van de arbeidskosten.

Wie zich in de praktijk wel eens met kostentoerekening

bezig houdt, vindt het gewoon dat bij de calculatie van

manuurtarieven blijkt dat het tarief een veelvoüd is van

het uurloon van de werknemer. In grote delen van de

overheidsdienst is dit verschijnsel geheel onbekend. Het

gevolg is dat beleidsbeslissingen worden genomen op grond

van een vermeende hoogte van arbeidskosten welke beslis-

singen tot hogere kosten leiden dan bij kennis van de werke-

lijke kosten het geval zou zijn geweest.
Bij
vele leiding-
gevende functionarissen in de overheidsdienst bestaat de

overtuiging dat ,,zelf doen” van vele zaken aanzienlijk

goedkoper is dan gebruik te maken van de diensten van

particuliere bedrijven – welke zgn. met ,,grote winsten”

werken -‘ terwijl het ,,zelf doen” in werkelijkheid duurder
is. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke toestand leidt tot

een irrationele uitbreiding van het aantal werknemers in

de overheidsdienst.

Een zelfde invloed gaat uit van de hotiding ten opzichte

van mechanische hulpmiddelen. Zolang men arbeidskosten

onderschat vindt men mechanische hulpmiddelen duur.

Ik herinner mij een geval bij een centraal geleide overheids-

dienst met een gedecentraliseerde uitvoering van comptabele

taken waarin door functionarissen op verschillend niveau

elke dag enkele uren uit het hoofd werd geteld en gerekend,

omdat een telmachine noch een rekenmachine ter beschik-

6-1-1960

king stond. De chef de bureati van een kleine eenheid vond

het wel lastig maar toch aanvaardbaar omdat de besparing

hoogstens een ,,halve” man zou zijn. Door hergroepering
van werkzaamheden zou echter een ,,hele” man bespaard

kunnen worden. –

Men lette eens op hoe weinig personenzoekinstallaties

bij grote ambtelijke instellingen voorkomen. De conclusie
laat ik verder aan de lezer.

Verbetering in organisatie en controle.

Verbetering in de bestaaide toestand vloeit niet auto-

matisch uit de invoering van een verbeterde calculatie en

verslaglegging voort. Men zal ook tot een verbetering van

de Organisatie en de controle moeten komen. Wat de Orga-

nisatie betreft kan men niet zeggen dat de Overheid niets

doet. Bij verschillende departementen bestaan er reeds

organisatie-afdelingen of contacten met diensten welke op

dit terrein werkzaam zijn, doch de invloed welke daarvan

uitgaat is te gering. De oorzaak hiervan ligt vermoedelijk

niet zozeer bij die afdelingen als wel
bij
de moeilijkheden
om de verantwoordelijke functionarissen ertoe te breiigen

nieuwe wegen te bewandelen. Soms moet een eeuwenoude

traditie worden doorbroken! Traditioneel worden vele

functies door juristen vervuld, niet alleen in eval1en waarin

de juridische opleiding vereist is, zoals bij het ontwerp en

van wetten e.d., doch ook in gevallen waarin een econo-

mische of comptabele opleidin meer passend zou zijn.

Zo komt het voor dat een jurist hoofd is van een comp-

tabele afdeling, waar men een accountant of econoom zou

verwachtën.

De bezwaren van de zgn. lijnorganisatie worden door

de Overheid wel gevoeld, doch de maatregelen die nodig zijn

om die bezwaren op te vangen stuiten in de praktijk op

grote moeilijkheden. Een maatregel als die van het Bezol-
digingsbesluit 1948, waarbij formeel weliswaar het aantal

salarisschalen werd ingekrompen, doch in feite vele nieuwe

schalen werden gemtroduceerd, deed langere ,,lijnen” in

de organisatie ontstaan Tussen de bestaande departe-

mentale rangen werden zgn. A-rangen gecreëerd als vol-

waardige tussenrangen. De bestaande hiërarchische ladder

met grote treden werd vervangen door een trap met kleine

treden, waarmede niet zelden de grondslag werd gelegd
voor een verbreding van de trap, omdat een hogere rang

door vele ambtenaren wordt aangevoeld als het recht om
leiding te geven aan personen in lagere rang.

De controle bij de Overhéid is in hoofdzaak van formele

aard, d.w.z. dat meer wordt gelet op het voldoen aan de

eisen gesteld door voorschriften dan op de zakelijke achter-

grond van de uitgaven. Het herhaaldelijk voorkomen van

doublures
bij
de conttolewerkt verscherpend. De ambtenaar

die bijv. op dienstreis tot de conclusie komt dat hij zijn

doel slechts te voet of per taxi kan bereiken, zal hierdoor

geneigd zijn te voet te gaan indien hij meent dat mogelijk

aanmerking zal worden gemaakt op het gebruik van een

taxi. Hét is duidelijk dat deze neiging nog wordt versterkt

indien deze ambtenaar geen inzicht heeft in de kosten van

zijn arbeid.

De formele controle werkt tot in de hoogste regionen

door. De Algemene Rekenkamer geeft daarbij de toon aan.

Haar wettelijke taak drijft haar in hoofdzaak naar de for

mele controle in plaats van naar de van meer belang zijnde

materiële controle. In dit licht is het ook verklaarbaar dat
het vrij grote controle-apparaat van de Algemene Reken-

kamer slechts enkele accountants telt en dat zij zich tevre-

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

MEER DAN300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

den stelt met comptabel geschoolde krachten van lager

niveau aan wie men de formele controle wel kan toever-
trouwen. Het gevolg hiervan is dat de door de Algemene

Rekenkamer in haar verslag gesignaleerde verspillingen

hoofdzakelijk voortvloeien uit de formele controle, welke

minder hoge eisen stelt dan de materiële controle. Toch

laat art. 60 van de Comptabiliteitswet de Algemene Reken-

kamer wel voldoende ruimte om te komen tot een materiële

controle waarin de Organisatie en de efficiency worden

betrokken.

Wanneer de heer P. M. van Nieuwenhuyzen, ëc. drs.,

in ,,E.-S.B:” van
25
november 1959 in zijn bijdrage over

hetzelfde probleem vraagt, of er geen situatie te creëren, is

waarin, althans ten dele, een goede plaatsvervanger van

,,de bedrijfsmotor” aanwezig is, dan geloof ik, dat door de

invoering van de door mij bepleite calculatie en verslag-

legging reeds een flinke stap in die richting zou worden

gedaan.

Een dergelijke verslaglegging biedt voor degenen die de

middelen tot dekking van de uitgaven moeten voteren een
doelmatig middel om een oordeel te geven over eventuele

afkapping van overheidstaken. Calculaties als door mij

bedoeld zijn vooral van belang voor die delen van de over-

heidstaak, waarbij het gaat om een herverdeling van het

maatschappelijk inkomen. Er zijn gevallen waarin de distri-

butiekosten van subsidies en de perceptiekosten van deze

subsidies met de distributiekosten abnormaal hoog zijn,

waarbij men zich afvraagt of het niet beter zou zijn iets meer

aan de vrijheid en de activiteit van de individuele burgers
over te laten.

Voor de ambtenaren heeft dit in zoverre een onprettige

kant dat
zij
de kans lopen door een afkapping van een

overheidstaak een andere betrekking te moeten zoeken,

een mogelijkheid welke thans – afgezien van oorlogstaken

– te verwaarlozen is, omdat er wel regelmatig nieuwe

overheidstakenworden geschapen, doch slechts sporadisch
een overheidstaak wordt opgeheven.

Ook voor de dienstleiding ontstaat door een verbeterde

verslaglegging een prikkel om doelmatigheid in de dienst-

uitvoering te betrachten. Zij zal eerder dan thans voor de

6-1-1960

De economische positie van de middenstand is,

zo blijkt uit de dezer dagen verschenen Middenstands-

nota 1959, belangrijk verbeterd. Terwijl het nationaal

inkomen in de periode 1952-1958 i” gestegen met 70

pCt., steeg het gemiddelde ondernemersinkomen in de

middenstand met rond 75 pCt. Van het specifiek op

het midden- en kleinbedrijf gerichte beleid kan worden

gezegd, dat het in menig opzicht een afronding heeft

gekegen. In het algemeen leven er in de middenstand

geen wensen meel tot een verdere uitbreiding daarvan.

Wel zal het noodzakelijk zijn, dat, naar gelang de

maatschappelijke, economische en technisc,he ontwikke-

ling voortschrijdt, de specifieke middenstandswetten

door materiële wijzigingen hieraan worden aange-

past. In het bijzonder op het terrein van
de vestigings-

wetgeving en hij het krediet- en onderwijsbeleid zal dit

noodakeljk blijken. De nadruk van de overheidstaak

met betrekking tot de middenstand zal steeifs meer

moeten vallen op het zgn. integratiebeleid.

Middenstandsnota

1959

,,L’appétit vient en mangeant”. Dat deze oude waarheid

ook niet onbekend is aan de leden van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal moge blijken uit het feit, dat binnen

vijf jaar nadat de eerste Middènstandsnota (1954) was

verschenen, zij er wederom bij de Staatssecretaris van Econo-

mische Zaken op hebben aangedrongen om een tweede Nota

samen te stellen. Na de toezegging hiertoe ter gelegenheid

van de behandeling van Hoofdstuk X van de Rijks-

begroting voor het Dienstjaar 1958 is deze tweede Midden-

standsnota nog in het jaar 1959 door Staatssecretaris

Dr. Veidkamp aan de Tweede Kamer aangeboden.

De doelstelling van dit stuk is dezelfde als die van zijn

voorganger, namelijk om in het parlement te kunnen

komen tot een uitvoerige en zo volledig riogelijke discussié

over de middenstandsaangelegenheden en over het in

verband hiermede te voeren beleid. Moge de doelstelling

van de Nota’s derhalve gelijk zijn, de inhoud van beide

stukken verschilt aanzienlijk. Behalve een groot aantal

gegevens van documentaire aard, welke bijzonder verhel-

derend waren ter verdieping van het inzicht in de bestaande

structuur van de middenstand, gaf de eerste Nota een

uiteenzetting van de algemene grondslagen van het door
de Overheid te voeren middenstandsbeleid benevens een

systematische representatie van het specifieke midden-

standsbeleid.

(vervolg van blz. 5)

noodzaak komen te staan bij gewijzigde omstandigheden
een oordeel te geven over verhoogde uitgaven. Een voor-

beeld moge dit verduidelijken. De invoering van de loon-

belasting betekende een beperking voor de aanslagregeling

Inkomstenbelasting. Daarbij werd een marge van f. 200

per jaar voor ,,andere inkomsten” aangebracht om te

voorkomen dat iedereen die buiten loon andere inkomsten,

hoe gering ook, had, toch zou moeten worden aangeslagen.

Deze marge is langzamerhand verouderd. Er worden sinds

1941, relatief veel meer kleine aanslagen in de Inkomsten-
belasting opgelegd. Hierdoor heeft men het aantal aanslag-

regelende ambtenaren moeten uitbreiden. Men had dit

kunnen voorkomen door de marge een enkele maal iets

te verhogen. Ik wil hiermede niet zeggen dat de materie van

dit voorbeeld niet bekend is, doch wel dat in dergelijke

In de tweede Nota daarentegen wordt zeer duidelijk het

zwaartepunt gelegd
bij
de
ontwikkeling
van de midden-

stand, in het bijzonder wordt de aandacht gevraagd voor

de plaats van het midden- en kleinbedrijf in het geheel

van de Nederlandse volkshuishouding en zijn ontwikke-

ling mede in verband met de structuurveranderingen, die
de huidige generatie beleeft. Hiertoe wordt dan eerst een

schets gegeven van de ontwikkeling van het midden- en

kleinbedrijf sinds 1952 (Hoofdstuk Ii). Vervolgens wordt

een beschouwing gegeven over de sedert 1952 gevoerde

middenstandspolitiek (Hoofdstuk III), terwijl in een• slot-

hoofdstuk de perspectieven worden geschetst van de ont-
wikkeling van het midden- en kleinbedrijf.

Aan het geheel gaat een korte

maar betekenisvolle in-

leiding vooraf. Deze verdient bijzonder de aandacht,

omdat hierin enige belangrijke opmerkingen worden ge-

maakt met betrekking tot de wijze waarop de middenstand

in de huidige samenleving moet worden gezien. Onder

andere wordt gewezen op het tweeledige uitgangspunt voor
het middenstandsbeleid.

In
sociologisch
opzicht kan worden gesteld, dat het

karakter van onze maatschappij van oudsher in hoge ihate

wordt bepaald door de aanwezigheid van een groot aantal

gevallen de beslissing gemakkelijker is en eerder wordt

genomen indien
bij
elke uitbreiding van het aantal ambte-

naren de oorzaak daarvan met de volledige kosten zou

worden bekend gemaakt.

Met bovenstaande beschouwingen hoop ik te hebben

aangetoond dat er inderdaad nog mogelijkheden zijn om

de doelmatigheid van het overheidsapparaat te. verhogen.

Voor de uitvoering behoeft geen beroep op buitenstaanders

te worden gedaan: er zijn voldoende accountants in de

overheidsdienst die in de aangegeven richting de grondslag

kunnen leggen voor de noodzakeljké verbetering. Het

vraagstuk is niet zozeer dat van het vinden van ,,een be-

drjfsmotor” dan wel dat van het vinden van ,,een start-

motor”.

Utrecht.

C. P. A. pAKKER.

6-1-1960

zelfstandige, risico dragende ondernemers in het midden-

en kleinbedrijf. Dit structuurelement van de samenleving

draagt ertoe bij, dat maatschappelijke tegenstellingen

worden verzacht en dat de sociale gedifferentieerdheid ten
gevolge van haar geleidelijk verloop niet tot ernstige span-

ningen aanleiding geeft. In
economisch
opzicht neemt de

middenstand een belangrijke plaats in, voor zover deze

een bijdrage levert tot de economische voorziening van de

volkshuishouding.

Met beide apecten van het midden- en kleinbedrijf zal

de Overheid rekening dienen te houden. Natuurlijk mag

dit niet zo worden gezien, dat de sociologische wenselijk-

heid van het bestaan van een omvangrijke middenstand
als zodanig het primaire uitgangspunt van het midden-

standsbeleid zou moeten zijn. Maar indien deze midden-

stand tevens een economisch verantwoorde functie ver-

richt en voor
zijn
taak berekend is, zal het feit, dat de

middenstand een gewenste brede middenlaag in de maat-
schappij vormt, in de beleidsbeslissingen moeten worden

betrokken.
Met betrekking tot de economische basis van de midden-

stand wordt in de Nota aan de hand van cijfermateriaal

aangetoond, dat in de uitkomsten van het middenstands-
bedrijf een aanzienlijke wijziging ten goede is gekomen.

De gunstige conjuncturele ontwikkeling, welke zich na
1952 heeft voorgedaan, heeft – ondanks de bestèdings-

beperkende maatregelen in 1957 – de economische positie

van de middenstand belangrijk verbetéfd. Aangenomen mag

worden, dit in de periode 1952-1958 het gemiddelde onder-

nemersinkomen in de middenstand nominaal met rond

75
pCt. is gestegen. In vergelijking met de stijging van het

nationaal inkomen, dat in dezelfde periode met 70 pCt.
toenam, mag worden vastgesteld, dat de middenstands-

ondernemers ruimschoots in de toeneming van de welvaart

hebben gedeeld.

Hoewel dit gunstige resultaat in belangrijke mate een

gevolg moet zijn geveest van de bevredigende conjunctu-
rele ontwikkeling, is hierbij nochtans, ook een structureel

element in het geding. Uit het cijfermateriaal blijkt name-

lijk, dat het aantal midden- en kleinbedrijven in de afge-

lopen jaren bij de bevolkingsgroei is achter gebleven.

Volgens een berekening van het Economisch Instituut voor

de Middenstand zou het aantal ondernemingen in detail-

handel en ambacht in de periode
1953-1958
zelfs met 8 pCt.

zijn verminderd. Voor de middenstanders als groep moet de

welvaartsstijging derhalve iets minder groot zijn geweest

dan de gemiddelde inkomensstijging van de individuele

middenstander. Dat dit verschil overigens niet zo bijzonder

groot kan zijn, moge blijken uit het feit dat op grond van

berekeningen door het C.B.S. kon worden vastgesteld,

dat het aandeel van de middenstand in het nationaal

inkomen in de periode 1950-1956 daalde van 19 tot 18 pCt.

Terecht wordt in dit verband in de Nota de conclusie

getrokken, dat rekening houdend met de invloed van de

aanzienlijke industrialisatie op het nationaal inkomen in

genoemde periode ook de ontwikkeling van het midden-

en kleinbedrijf als groep bevredigend is geweest.

Uit het feit, dat een redelijke welvaartstoeneming in de

middenstand kon worden bereikt gepaard gaande met een

kwantitatieve vermindering van het middenstandsapparaat

volgt dat de gemiddelde bedrjfsgrootte in de afgelopen

jaren moet zijn toegenomen. Het algemene beeld van de

ontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf gedurende de

laatste jaren wijst dan ook in deze richting. De brede zoom

van zeer kleine bedrjfseenheden – ook wel aangeduid als

,,randbedrjven” – neemt in omvang af.
Enerzijds
groeien

deze kleine bedrijven uit tot meer verantwoorde eenheden

in bedrijfseconomische zin en anderzijds worden er vele

geliquideerd. Ouderdom van de eigenaar of diens overgang

in loondienst
zijn
wel de meest voorkomende aanleidingen

tot liquidatie. De economische betekenis van het grootste

deel van de overige bedrijven ten slotte neemt snel toe,

niet in de laatste plaats als gevolg van de sterk stijgende

koopkracht.

Met het stellen van deze ontwikkelingslijnen, rijst vanzelf

de vraag welke de perspectieven zijn voor het midden- en

kleinbedrijf. Het eerste gegeven is hierbij uiteraard hoe

de vraag naar de goederen en diensten, welke door de

middenstandsbedrjven worden aangeboden, zich zal ont-

wikkelen. In het algemeen zijn de verwachtingen op dit

punt optimistisch. Voor de periode 1955-1980 houdt het

Centraal Planbureau rekening met een mogelijke verdubbe-

ling van het reëel nationaal inkomen, hetgeen neerkomt

op een inkomensstijging per hoofd der bevolking van 2 pCt.

per jaar.

Moge dit perspectief bijzonder gunstig worden beoor-

deeld, meer twijfel rijst omtrent de vraag in hoeverre de

middenstand erin zal slagen met de te verwachten algemene

expansie mee te groeien. Slechts met voldoende concurren-

tiekracht en expansievermogen zal het midden- en klein-
bedrijf aan dit laatste desideratum kunnen voldoen. Ervan
uitgaande, dat de Overheid door middel van het algemeen

sociaal-economisch beleid er zorg voor draagt, dat het

mïddenstandsbedrijf gelijke kansen zullen worden geboden

als het grootbedrijf, rust op de middenstand zelve een twee-

ledige taak.

in de eerste plaats om er zorg voor te dragen, dat de

ondernemers in technisch en commercieel opzicht voor hun

taak berekend
zijn.
Zowel scholing en waar nodig omscho-

ling en bijscholing als het zich bewust worden van de bete-

(Advertentie)

Kabels met papier. en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnitu ren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

6-1-1960

kenis van de produktiviteitsbevordering, zullen hierbij

noodzakelijke voorwaarden zijn.

In de tweede plaats zal er voldoende belangstelling in het

middenstandmilieu, en daarbuiten, moeten worden gewekt

om nieuwe ondernemers in het midden- en kleinbedrijf

aan te trekken. Aan dit probleem van de continuiteit,

hetwellc door de Staatssecretaris reeds eerder
bij
verschil-

lende gelegenheden werd aangesneden, wordt met recht

in de Nota veel aandacht besteed. Het is namelijk de laâtste

jaren wel duidelijk geworden, dat de huidige expanderende

economie in dit opzicht eigenlijk geen gunstige voorwaarde

vormt om toetreding tot de middenstand te bevorderen.

De vele alternatieven welke het bedrijfsleven en de Overheid
bieden, hebben uiteindelijk eerder een verlammende werking

op de zelfstandige vestiging in het midden- en kleinbedrijf.

Een eerste eis voor het handhaven van een gezonde

middenstand is dan ook, dat tijdig voldoende jongeren wor-

den aangetrokken om de kwantiteit en kwaliteit van de

middenstand op peil te kunnen houden. In dit verband

vermeldt de Nota drie punten welke van essentieel belang

zijn.

In de eerste plaats dient te worden zorggedragen voor

een versterking van de financiële draagkracht van de aspi-

rant ondernemer; hiertoe dienen de
bijzondere
krediet-

vormen, die ten behoeve van de middenstand in het leven

zijn geroepen en die thans door een commissie nader worden

bezien. In de tweede plaats moet de middenstand zich

beter oriënteren omtrent de mogelijkheden, welke de stede-

lijke en regionale ontwikkeling biedt; de gedachten van de

Staatssecretaris gaan hierbij onder andere in de richting

van een versterking van de invloed van het Centraal

Orgaan ter bevordering van de bouw van Middenstands-

bedrijfspanden (C.O.M.). En ten slotte zal moeten worden

voorzien in uitstekend onderwijs; onderwijs, dat in het

‘bijzonder is gericht op vergroting van het inzicht in een

rationele bedrijfsvoering.

• Behalve aan de problematiek van het middenstands-

bedrijfsleven, wijdt de Nota vanzelfsprekend in ruime

mate aandacht aan het gevoerdè en te voeren
middenstands-
beleid.
Dit middenstandsbeleid vormt uiteraard een onder-

deel van het algemeen sociaal-economisch beleid. De

middenstandspolitiek nu zoals deze tot dusver wordt

gevoerd bestaat in ruime zin in de eerste plaats in de toe-

passing van een zekere gerichtheid van het algemene beleid
op de bijzondere belangen van het midden- en kleinbedrijf.

Met betrekking tot deze integratie van de middenstands-

belangen in het algemeen beleid wordt in de Nota nagegaan

in hoeverre hieraan in de afgelopen jaren kon worden tege-

moet gekomen. Aldus passeren de prijspolitiek, het kartel-

beleid, de fiscale politiek, de sociale verzekering, de onder-

wijspolitiek, de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en

de produktiviteïtsbevordering de revue.

Het oordeel over dit onderdeel van het ten behoeve van

de middenstand gevoerde beleid moet, in grote lijnen

gezien, zonder twijfel gunstig luiden. ‘In het bijzonder op

het fiscale terrein en op dat van de sociale verzekering zijn,

vele reeds lange jaren voordien bestaande desiderata van

de middenstand in vervulling gegaan. Onder andere kan

in ‘dit verband worden gewezen op de wijziging van de

omzetbelasting, de verlenging van de termijnen voor de

verliescompensatie en de invoering van de zgn. carry-back,

de invoering van de investeringsaftrek en de vrijstelling

van inkomstenbelasting van f. 7.500 winst, behaald bij

liquidatie of overdracht van ëen bedrijf; voorts op de

Algemene Ouderdomsverzekering, de Weduwen- en Wezen-

verzekering en het ontwerp van’ Wet Algemene Kinderbij-

slagverzekering.

In de tweede plaats zijn er dan de specifiek op het midden-

en kleinbedrijf gerichte beleidsmaatregelen. In hoofdzaak
hebben deze maatregelen ten doel het bevorderen van een

goede bedrijfsuitoefening en het bewerkstelligen van een

ordelijk economisch verkeer. Door middel van vestigings-
wetgeving, onderwijsvoorzieningen en voorlichting wordt

ernaar gestreefd een goede bedrijfsuitoefening te bevor-

deren. Met betrekking tot genomen maatregelen ter bevor-

dering van een ordelijk economisch verkeer kunnen onder

andere worden genoemd de winkelsluitingswet, de uitver-
koopwet, de wet beperking cadeaustelsel en de wet op het

afbetalingsstelsel. Tot het specifieke middenstandsbeleid

moeten dan verder nog worden gerekend de bijzondere

voorzieningen met betrekking tot de kredietbehoeften

in het midden- en kleinbedrijf en de stimulering van de

research en statistiek de middenstand betreffende.

Samenvattend kan ten aanzien van het specifieke beleid
worden geconcludeerd dat in de loop der jaren een respec-

tabel aantal regelingen is tot stand gekomen. Een vraag

hierbij is of de getroffen regelingen in alle onderdelen

wel even gelukkig zijn, waarbij, gezien de kritiek, buy. te

denken valt aan het uur van de winkelsluiting, de data van

de opruimingen, de inhoud van bepaalde vestigingsrege-

lingen e.d. Hoewel ongetwijfeld deze en dergelijke punten

nog verbeteringen behoeven, is de hoofdzaak, dat een

systeem van regelingen tot stand is gekomen, dat globaal

gezien voldoet aan de redelijke wensen welke, het midden-

en kleinbedrijf naar voren heeft gebracht. –

Na de gegeven schets van het gevoerde middenstands-

beleid is het voor de lezer wel duidelijk geworden wat de

richtlijnen in dit opzicht zullen moeten zijn voor de toe-

komst. Het specifieke beleid heeft in menig opzicht een

afron’ding verkregen. In het algémeen leven er in de midden-

stand geen wensen meer tot een verdere uitbreiding daarvan.

Uitbreiding van de overheidstaak in dit opzicht zou voorts

oôk niet als vanzelfsprekend moeten worden beschouwd,

aangezien met het tot standkomen van dePubliekrechtelijke

Bedrjfsorganisatie de middenstand thans ‘zelf in staat is

om een groot deel van zijn specifieke belangen te regelen.

Wel zal het noodzakelijk zijn, dat naar gelang de maat-

schappel ijke, economische en technische ontwikkeling

voortschrijdt, de specifieke middenstandswetten door

materiële wijzigingen hieraan worden aangepast. In het

bijzonder op het terrein van de vestigingswetgeving en bij

het krediet- en onderwijsbeleid zal dit noodzakelijk blijken.

De nadruk van de ‘overheidstaak met betrekking tot de

middenstand zal echter steeds meer moeten vallen op het

integratiebeleid, dat wil zeggen het tot gelding brengen van

het middenstandsbelang in het gehele complex van het

sociaal-economische belang van de volkshuishouding.
Terugziende op het complex van vraagstukken waarvoor

de middenstand en de beleidsorganen zich gesteld zien,

komt eens te meer vast te staan van hoe grote betekenis het

moet worden geacht, dat een Nota als de onderhavige tot

stand is gekomen. Zij biedt straks niet alleen volop gelegen-
heid tot een her’nieuwd ,,full-dress debate” tussen parlement

en Regering, maar vormt op zich zelf reeds een bijzonder

waardevolle bijdrage tot verrijking van het inzicht in de

middenstandsproblematiek.

‘s’Graveiihage.

Dr. A. W. LUIJCKX;

6-1-1960

Ter voorziening in de onrustbarend toenemen-

de behoefte aan parkeerruimte in het centrum der

steden wordt hier te lande o.a. beperking van de
toegestane parkeerduur in bepaalde zones en op

bepaalde tijden overwogen. In dit artikel wordt
nagegaan, welke bijdrage tot verlichting van de

parkeernood van een dergelijke maatregel zou mo-

gen worden verwacht. Daartoe is onderzocht ener-

zijds hoeveel auto’s door een bepaalde regeling

zouden worden getroffen en anderzijds hoeveel

ruimte

uitgedrukt in parkeerplaats-uren – de

op deze wijze uit de binnenstad verdreven auto’s

zouden vrijmaken. Gebleken is, dat van het to-
tale verkeer met een bestemming in de binnen-

stad en groot deel slechts betrekkelijk korte tijd

aanwezig is, terwijl betrekkelijk weinig zgn. ,,lang-

parkeerders” een naar verhouding groot deel der

beschikbare parkeerplaats-uren opeisen.

De betekenis van

beperking van dè

parkeerduur in de
binnenstad

Het vraagstuk hôe in de betrekkelijk kleine gebieden der

binnensteden, waar zich een groot aantal uiteenlopende

activiteiten concentreert, kan worden voorzien in de behoef-

te aan parkeerruimte voor het groeiende autopark, wordt

door velen als klemmend gezien. Zeker is wel, dat men al

het mogelijke zal moeten doen om een redelijke bereik-

baarheid van de binnenstad voor automob’sten te hand-

haven. De maatregelen, die hiervoor in aanmerking komen

zijn o.a. uitbreiding van het aantal parkeerplaaten in of zo

dicht mogelijk bij de binnenstad, eventueel ook door de

bouw van parkeergarages, spreiding “an verkeertrekkende

objecten over een groter gebied dan de eigenlijke binnenstad

en beperking van de toegestane duur van het parkeren op

bepaalde plaatsen en tijden. De betekenis van deze laatste

maatregel, de beperking van de parkeerduur dus, zal in

het hierna volgende nader worden lezien. –

De tijd, die voor het afdoen vîn allerlei zaken in de

binnenstad nodig is, kan uiteraard nogal uiteenlopen. Dit

geldt in het algemeen ook voor de automobilist. Door be-

perking van de toegestane parkeerduur komt ruimte be-

schikbaar voor automobilisten met minder tijdrovende be-

stemmingen ten koste van de zgn. ,,lang-parkeerders”.

Deze afwijking van de regel ,,wie het eerst komt, het eerst

maalt” ten opzichte van hen die gedurende lange tijd op

een door anderen gewenste openbare parkeerplaats beslag

leggen, is economisch gezien gerechtvaardigd te achten.

Immers, het belang van de automobilist, bij de parkeer-

plaats, die hij ‘gevonden heeft, zal meestal na een zeker tijds-

verloop afnemen, terwijl een vrijkomende parkeerplaats

voor zoekende automobilisten en voor hen die
bij
hun

komst belang hebben, een zekere waarde vertegenwoordigt.

De mogelijkheid, dat het economisch motief een betere

verdeling van de beschikbare ruimte kot stand zal brengen,

is theoretisch geschapen, als men voor het innemen van

een parkeerplaats op drukke plaatsen per tijdseenheid een

vast bedrag laat betalen, bijv. met behulp van automatische

parkeermeters.

Het is aannemelijk, dat de afstand, welke bezoekers
va:.

de binnenstad bereid zijn lopend af te leggen, toeneemt naar-

mate hun bezoek van langere duur zal
zijn.
Onderzoekingen

in Amerikaanse steden hebben geleerd, dat voor het verzor-

gende verkeer en het verkeer voor winkel- en zakénbezoek

de gemiddelde afstand van parkeerplaats tot plaats van

bestemming aanzienlijk geringer was dan voor het verkeer,

voortv’oeiende uit een werkkring op één bepaalde plaats

in de binnenstad.
De doelmatigheid van een beperking van de parkeerduur

in de binnenstad kan worden beoordeeld door na te gaan

enerzijds hoeveel auto’s door een bepaalde regeling zouden

worden getroffen en anderzijds hoeveel ruimte, uitgedrukt

in parkeerplaats-uren, de op deze wijze uit de binnenstad

verdreven auto’s zouden vrijmaken. Hiervoör is het nodig

de verdeling te kennen van de parkerende auto’s naar de

duur van het verblijf, aannemende, dat het nog niet voor-

komt, dat auto’s met een lestemming in de binnenstad

doorrijden bij gebrek an een vrije parkeerplaats. Eenvou-

digheidshalve wordt hierbij afgezien van moge ijke ontdui-

king der vèrbodsbealingen.

Bij een onderzoek naar de duur van het verblijf van’ het

verkeer met een tussenbestemming in de binnenstad, inge-

steld in een middelgrote Nederlandse stad op een normale

werkdag, werdén de scheve verdelingen gevonden, die in

de grafiek zijn weergegeven. Een groot aantal auto’s was

minder dan 2 uur en betrekkelijk weinig auto’s varen meer

dan 3 uur in de binnenstad aanwezig. Daar deze ver delingen

onderling sterk overeenkomen en ook blijkens andere

onderzoekingen karakteristiek zijn voor verkeer met een

tussenbestemming in de binnenstad, werd een statistische

analyse beproefd, die de volgende resultaten opleverde.

Als gemiddelden en standaarddeviaties van deze verdelingen
werden de vc’lgende waarden gevonden:

TABEL 1.

Ge,niddelde en standaarddeviat ie van de duur van het verbl/f

in de binnenstad in uren.’


Standaarddeviatie
Gemiddelde (t) in uren
t) in uren

Personenauto’s
2,21
2,20
Vrachtauto’s

van

normale
1,67
1,66
breedte

………………
Brede vrachtauto’s en auto-
bussen

……………….
1,63 1,55

6-1-1960

2500

2000 1

15001

loos 1

500 1

1
2500

12000

1500

1000
500

De standaarddeviaties van deze verdelingen zijn bij benadering
gelijk aan de resp. gemiddelden. De relatieve spreiding, die

wordt uitgedrukt door de variatiecoffiënt vt
=

x 100 is dus

ongeveer 100 (resp. 99,5; 99,4; 95,1). Hiermede vertonen
deze verdelingen een zekere overeenkomst met de door
de Deen A. K. Erlang afgeleide theoretische verdeling van
de duur van telefoongesprekken. Laatstgenoemde verdeling
bleek ni. te kunnen worden beschreven met behulp van de vol-

gende formule
1):
(1) p (t) dt = se5t dt waarbij, toegepast op
de onderhavige verdeling; p (t) dt = kans op een verblijf in de
binnenstad van een bepaalde tijdsduur t; s = reciproke van
de gemiddelde verblijfsduur en e = basis van de natuurlijke
logarithmen = 2,7183.
In het gebied (t = 0,…., t= -) heeft deze verdeling een

totale oppervlakte onder de curvef se
-st
dt = 1. Het gemid-

delde en de standaarddeviatie van deze verdeling = — Ter ver-

eenvoudiging kan de gemiddelde verblijfsduur als tijdseenheid
worden gekozen, waardoor formule (1) overgaat in

(2) p (t) dt = et dt.

De totale oppervlakte onder de curve in het gebied (t=o
…….
t= ‘-) blijft = 1, het gemiddelde en de standaarddeviatie
zijn beide = 1.
De waargenomen verdelingen van het autoverkeer met een tussenbestemming in de binnenstad naar de duur van het ver-
blijf bleken eveneens met behulp van formule (2) beschreven te
kunnen worden. De overeenstemming van dë waargenomen
verdelingen met deze theoretische verdeling blijkt uit het aan-
sluitende verloop der gestippelde trapjeslijn. Verder blijkt de
overeenstemming tussen de waargenomen frequenties per
klasse en de berekende frequenties per klasse uit de waarde
van de enkelvoudige correlatiecoefficient r. De correlatiecoëffi-
ciënten hadden de volgende waarden:

personenauto’s
……………………..
r

= 0,9937

vrachtauto’s van normale breedte
……….
.r

0,9953
brede vrachtauto’s en autobussen . …….. rb = 0,9951

Blijkens tabellen voor de zgn. t-toets van Student zijn deze
correlaties in hoge mate significant.
2)
Wat betreft de verschillen
tussen de waargenomen en de theoretische frequenties is het
opmerkelijk, dat de waargenomen frequenties aan de beide
uiteinden der verdelingen hoger en in het centrale gebied lager
liggen dan bij. de theoretisçhe verdeling.
Blijkens het artikel ,,Het opstellen van prognosen betreffende
het automobielverkeer” door Ir. F. M. van Veen in het tijd-
schrift ,,Wegen” van augustus 1955, kan het verband tussen
verkeersintensiteit en afstand ten opzichte van een verkeerspool
beschreven worden met een formule van ongeveer dezelfde
-x

gedaante als formule (2) ni. (3) y = e
A
waarin y = het deel
van de aan het verkeer deelnemende auto’s, dat per rit x km
of minder aflegt en A = de gemiddelde bestemmingsafstand.

Duur van het verblijf in de binnenstad

Grafiek t

000

500 –

0-

300 300
(end. utadabuudienut
1

[

brede arachtaulos en autoboosen

0

t

2

3

4

5

5

7

8

9

ID

It

12
nIjl

De analyse van het verkeer met een tussenbestemniing in

de binnenstad naar de duur van het verblijf, die in het

voorgaande is gegeven, biedt verschillende aanknopings-

punten voor de beoordeling van de doelmatigheid van

beperking van de toegestane parkeerduur.
Bij
een verdeling

000

500

n

TABEL 2.

De in vloed van beperking van de toegestane parkeerduur op

de vraag naar en het aanbod van

parkeerruimte in de binnenstad
(w
=
waargenomenverdeling; t
=
theoretische verdeling)

Personenauto’s
Normale vrachtauto’s
Brede vrachtauto’s enz.

Maximaal toegestane
parkeerduur in uren
onder verbod
vrijkomende
parkeerplaatsuren
onder verbod
vrijkomende
psrkeerplaatsuren
onder verbod
.
vrijkomende
psrkeerplaatsuren

w’t
w
t
W
t
W
t
W
t
W
t


pCt.

pCt. pCt.
pCt. pCt.
pCI.
pCt.

.
pCt.
pCt. pCt.
pCt.
pCt.

een

………………
60,5 63,5 88,4
89,6 49,3
54,8
80,3
83,5
48,9
54,2
79,6
82,9
twee

……………..
35,2 40,3 71,3
74,4
25,4
30,! 58,9
62,6
24,9
29,3
57,6 61,4
23,2

..

25,6
57,7
58,2
13,3 16,4
40,7 43,5
14,0
15,8
40,8
42,1
14,8

..

16,2
44,4 43,9
7,8
9,1
29,3
29,0
6,9
8,4 25,5 27,2
drie

………………
vier

………………
9,7
10,3
34,2
32,2
4,7
5,0
21,0
18,6
4,3
4,6
18.5 17,4
vijf

……………….
zes

………………
7,5
6,5
28,7
23,2
3,5
2,7
17,1
11,6
1

2,8
2,3
13,3
10,2

1)
Zie: A. Jensen ,,A distribution model spplicable to economics”, blz. 16
cv.
‘) Uiteraard betekent dit alleep, dat deze theoretische verdeling een bruik-.
bare benadering oplevert. Blijkens een chi-kwsdraattoets kan deze benadering
nog niet bevredigend worden genoemd. Het is dus mogelijk, dat een andere
theoretische verdeling een betere benadering biedt.

derparkerende auto’s naar duur van het verblijf
3)
overeen-

komstig de waargenomen verdeling, dus
bij
benadering

volgens formule (2)
p(t)dt=etdt,
met de gemiddelden, die

in tabel 1 zijn vermeld, zou men door een regeling, waarbij

10

6-1-1960

TABEL 3.

Invloed van een regeling van de parkeerduur gedurende een beperkt aantal uren

periode

personenauto’s
normale vrachtauto’s
brede vrachtauto’s enz.

percentage vrijkomende
percentage
1

vrijkomende
percentage
1

vrijkomende
onder
parkeerplaats-
1

onder
parkeerplaats-
onder parkeerplaats-
1

uren
verbodsbep.
i

uren
1

in pCt.
verbodsbep.
1

uren
in pCt.
verbodsbep.
1

in pCt.

7-12.30

uur

…………………….
22,7
46,6
17,5
1

38,6
17,8
40,5
12.30-19

uur

…………………….
.26,6
.
i

33,0
18,5
1

27,2
18,8
1

26,0
totaal

7-19

uur

…………………..
.
49,3
79,6
36,0
1

65,8
1

36,6
1

66,5

van 7-19 uur een verbod voor parkeren langer dan een, t

vee,

of meer uur zou gelden een deel van de in totaal zonder

regeling bezette parkeerplaatsuren vrijmaken, dat belangrijk

groter is dan het deel van het verkeer, dat onder het verbod

zou vallen.

Zoals men ziet
1
, neemt de verhouding tussen het percen-
tage der vrijkomende parkeerplaatsuren en het percentage
der auto’s, dat onder de verbodsbepalingen valt, toe, naar-

mate de maximaal toegestane parkeertijd langer is.
Bij
een
toegestane parkeertijd van maximaal 2 uur is het percen-

tage der vrijkomende parkeerplaatsuren ongeveer tweemaal

zo groot als het percentage auto’s, dat onder het parkeer-

verbod zou vallen.

De percentages van tabel 2 zijn .te beschouwen als schat-

tingen van het effect van eenvoudige regelingen, die de

gehele dag – van 7-19 uur – zouden gelden. In de praktijk

zal waarschijnlijk een gunstiger effect kunnen worden be-

3)
De mogelijkheid is aanwezig, dat slechts een deel van het
waargenomen verkeer met tussenbestemming in de binnenstad
gedurende het verblijf op één plaats in de binnenstad geparkeerd
is geweest. Aangenomen wordt, dat dit.deel aanzienlijk is en dat het eenzelfde verdeling heeft, als het gehele verkeer met tussen-
bestemming in de binnenstad.

reikt door toepassing van een regeling, waarbij rekening

gehouden wordt met de wisselende behoefte aan parkeer-

ruimte in de loop van de dag.

De regeling van de parkeerduur met behulp van zgn.

1
,disques” of parkeerschijven
4
), zoals die in het centrum

an Parijs en in vele andere steden worden gebruikt, komt

neer op een maximaal toegestane parkeertijd van 1 uur

in de perioden van 9 tot 12.30uur en van 14.30 tot 19 uur.
Bij een verloop van de intensiteit van het verkeer met een

tussenbestemming in de binnenstad, zoals dit in een Neder

landse stad werd waargenomen, levert een dergelijke rege-

ling het in tabel 3 weergegeven effect op.

Zoals men ziet, wordt enerzijds door een dergelijke

regeling een belangrijk kleiner deel – i.c. 36-50 pCt. – van

het verkeer, dat een beroep doet op een parkeerplaats in

de binnenstad, getroffen dan door een van 7-19 uur geldend

verbod voor parkeren langer dan één uur, terwijl anderzijds

toch een groot deel, nI. 66-80 pCt., van het aantal parkeer-

plaatsuren in de binnenstad zou worden vrijgemaakt.

N.E.I.

.

.

Drs.
A. C. J. SARS.’

4)
Voor een artikel, waarin uitvoerig op de technische aspecten
en de voor- en nadelen van deze hulpmiddelen wordt ingegaan,
zie: ,,De parkeermeter en de disque” door Ir. C. A. Kuysten
en C. Versteeg in het tijdschrift ,,Wegen” nr. 8 van 1958.

Europa-bladw.ijzer

No.7a

Algemeen.

,,Foreign policy would not be nearly so difficult but for

the foreigners”, zo schijnt Eden eens gezegd te hebben.

Zijn opmerking schiet ons te binnen bij studie van
H. J.
Heiser,
die op heldere en objectieve wijze de van weinig

vooruitziend staatsmanschap getuigende ,,British policy

with regard to the unification efforts on the European

continent” beschrijft (,,European Aspects”, Series C, No. 3,

Leiden
1959,
121 blz.). ,,In bitter facts, European Unity

has never been more remote than it has been in recent

months”, zo verzucht
A. Soldati,
permanent vertegenwoor-

diger van Zwitserland bij de O.E.E.S. en de E.G.K.S. in

het oktobernummer van Foreign Affairs
(1959,
blz. 75-84).

De pogingen tussen 1956 en 1958 om de Zes en de andere

O.E.E.S.-landen te doen samenwerken mislukten ,,only

because of obscure political motives and legal and political
sophistry”. Schrijver ziet alsnog mogelijkheden ,,to reverse

the sorry trend of events in Europe”.

Het Britse Witboek over de ,,European Free Trade

Association” (CMND. 906) bevat het verdrag van Stock-

holm van 20 november
1959
en een korte, niet-officiële
toelichting. Bij kennisneming van de tekst van het verdrag

valt ons het eerst de zwakke institutionele structuur der

Associatie op. ,,The underlying philosophy, of solving

problems as they arise, instead of in advance, leaves a great

deal to trust”, zo schrijft The Economist van 28 november

1959 dan ook in een knappe samenvatting van de ,,Free

Trade CIub”-conventie. In hetzelfde nummer treffen we

een artikel aan getiteld ,,Stockholm’s Two Faces”. De.

vrijhandelsassociatie, op zichzelf een welkome stap, dient

ook het uitgangspunt te zijn voor het slaan van een brug

tussen de zes en de zeven. De kansen op de bouw van deze

,,pont des soupirs” zijn, althans op korte termijn, niet

groot, zo meent The Economist.

In de Revue du Marché Commun van september 1959

(blz. 32-328) is de volledige tekst afgedrukt van het rapport

over ,,Marché commun et associatioji économiqi,ie euro-

péenne”, dat de Zweedse parlementariër Prof. Gunnar

Hekscher uitbracht aan de Raadgevende Vergadering

van de Raad van Europa.

Temidden van de algemene en politieke beschouwingen

over de verhouding tussen ,,de Zes en de Zeven” vormt het

door de hier reeds veel geprezen
P.E.P.
(Political and

Economic Planning) verzorgde overzicht van ,,Tariffs and

Trade in Western Europe” (Allèn & Unwin Ltd., december

1
1959, 119 blz.) een bijna onmisbare documentatie voor de

zakelijke vragen, die in alle betrokken landen hierbij aan
de orde zijn.

6-1-1960

.

11

.1

Als no. 42 is in de reeds vermaarde serie Tribune Libre

verschenen ,,L’Europe au défi” (Paris
1959,
240 blz,), een

bundel fraaie opstellen van zes overtuigde federalisten.

Onder hen zijn
André Philip,
die schrijft over ,,Les pays

économiquement sous-développés et l’Europe” (blz. 193-

240) en
Henri Rieben,
wiens verhandeling is gewijd aan de

,,Perspectives économiques” van een verenigd Europa

(blz. 50-120). In een mooie beschouwing over ,,Nationalis-

me et patriotisme” (blz. 15-49) weerlegt
Henri Frenay

premier Debré’s uitspraak: ,,L’équipe de Ja supranatio-

nalité est consciente de ce qu’eIle souhaite: qu’il n’y alt

plus de France ……

in ,,Europe and the social order” (European Aspects,

Series D, No. 1, Leiden 1959, 188 blz.) onderzoekt
J. P.

Corbett
de grondslagen van het Europees denken over de
maatschappelijke orde. De schrijver betoogt dat de tradi-

tionele theorieën hopeloos verouderd zijn en ons begrip van

de snel veranderende Europese maatschappij in deze eeuw

vn
,
techniek en wetenschap verduisteren. ,,The day of

spéculative social doctrines is now done. Providence and

natural law, progress and historical necessity, the invisible
hand of the market and the invisible hand of the sovereign

people …. are all so much detritus of the human past.”

Hij eindigt zijn werk met een vurig pleidooi ,,to bring our

social questions down into a form in which a patient,

piecemeal, empirical analysis of social fact can handle

them”.
,,Lè destin de l’Europe” van
J. Albert Sorel
(Parijs 1958,

408 blz.) beschrijft de geschiedenis van West-Europa.

Tussen het Rijk van Karel de Grote en het Europa van de

Zes liggen elf eeuwen van politieke anarchie, doch in deze

periode is tevens het geestelijk arsenaal gevormd waaruit

het Europese eenheidsstreven – wil het slagen – kracht

zal moeten putten. De schrijver zou geen goede Fransman

zijn, indien hij niet enige bittere opmerkingen aan het adres

van de Verenigde Staten (,,l’extrême occident”) maakte.

• De grote Engelse belangstelling voor het overgeorga-

niseerde Europa blijkt uit een nieuwe publikatie van de

P.E.P.,
getiteld European Organisations (London
1959,

372 blz.). Het boek biedt een uitstekend overzicht van het
werk dat de verschillende organisaties verrichten .En hun

conclusie waarschuwen de samenstellers tegen een moge-

lijke ontwikkeling van een ,,regionaal nationalisme” en

dringen zij aan op een coördinatie van werkzaamheden en

een integratie van het regionalisme ,,into a moreuniversal

framework”.
In een eerdere bladwijzer werd reeds opgemerkt dat met

,,Europa” nagenoeg altijd West-Europa wordt bedoeld en

dat Oost-Europa nauwelijks ter sprake komt. Een boek

dat nu juist de handel – en wel die in landbouwprodukten

– tussen deze beide delen van ons werelddeel tot onder-

werp heeft, is de uitvoerige en degelijke studie van
Gregor

Lazarcik,
,,Le commerce en matière agricole entre l’Europe

de 1’Ouest et l’Euro!e de l’Est” (Paris
1959,
278 blz.). V66r

1914 werd de situatie gekenmerkt door een grote export

van landbouwprodukten uit het agrarische Oost-Europa

naar het geïndustrialiseerde Westen. Reeds dé eerste

wereldoorlog en de Russische revolutie brachten hierin

verandering, maar speciaal sinds 1940 is de omvang van de

jit de Oosteuropese landen komende voedingsmiddelen

sterk verminderd. Volgens de schrijver zal het oude peil

ook nooit meer worden bereikt. De industrialisatie van de
Oosteuropese landen immers is veelal, althans v66r 1953,

gegaan ten koste van de agrarische sector. Bovendien is de

levensstandaard in Oost-Europa als gevolg van de indus-

trialisatie sterk gestegen en als gevolg daarvan eveneens de

vraag naar levensmiddelen. West-Europa zal dus volgens

Lazarcik blijvend een groot deel van zijn agrarische import
moeten betrekken uit het westelijk halfrond, met als gevolg

een groter dollardeficit.

De Revue Economique van september 1959 bevat onder

de titel ,,La liquidation de l’Union Européenne de Paie-

ments et l’Accord Monétaire Européen” (blz. 755-783) een

vrij technische verhandeling over de Europese Monetaire

Overeenkomst van de hand van
Ch. Penglaou. Voorts

wordt in het artikel de overgang van E.B.U. naar E.M.O.

besproken, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen

de’ .beide systemen. Enigszins verrassend is ‘schrijvers

oordeel dat de maximum-termijn van twee jaren voor de
door het nieuwe Europese Fonds te verlenen kredieten te

lang is. Hij verliest daarbij kennelijk uit het oog dat het

niet zozeer het doel van deze kredietfaciliteiten is om wat

hij noemt seizoenmatige betalingsbalansmoeilijkheden te

verhelpen, als wel om in een conjuncturele teruggang de

leden-landen in staat te stellen hun binnenlandse bestedin-

en op peil te houden zonder tegelijk importrestricties in
te v6eren. Vanuit dit gezichtspunt is twee jaren zelfs aan

de krappe kant – zij het dat in de moderne conjunctuur-

cycli de neergaande fase de neiging
schijnt
te vertonen van
steeds kortere duur te worden. Het lijkt vooralsnog echter

uiterst gevaarlijk geheel op deze ng zo korte ervaring af te

gaan.

,,lnternationalisatie van luchtverbindingen” is de titel

van een door
Mr. H. A. Wassenbergh
in het Nederlands

Juristenbiad van 17 oktober 1959 (blz. 785-796) gepubli-

ceerd opstel waarin hij de juridische consequenties van de

samenwerking voor nationale luchtvaartmaatschappijen

bespreekt.
Niet alleenjuristen, doch allen die belangstelling hebben

voor de bescherming van menselijke rechten in Europa, zij

gewezen op de publikatie ,,European Commission of

Human Rights, Documents and Decisions 1955-1956-

1957″ (‘s-Gravenhage
1959,
276 blz.). Het interessantste

gedeelte vormt ongetwijfeld het tweede deel van het boek,

dat de volledige tekst van de beslissingen der Commissie

in genoemde periode bevat.

Het Europa der Zes.

A Igenieen.

Het arsenaal van ,,Europese” tijdschriften is in de afge-

lopen maanden met twee nieuwe uitgaven uitgebreid, die

wij in deze bladwijzer gaarne een weilcom toeroepen. Het

zijn de Franse ,,Panorama du Marché Cornniun”
(eerste

nummer 1 september 1959) en het Duitse
,,Europöische

Integration”
(eerste nummer 1 oktober 1959). Beide tijd-

schriften zullen maandelijks verschijnen. Onze indruk is,
dat het eerste gericht schijnt te zijn op een snelle bericht-

geving aan het bedrijfsleven omtrent de jongste ontwikke-

lingen in het Europese vlak en dat het Duitse tijdschrift

een eigen bijdrage wil leveren tot de eenwording van Europa

door het publiceren van artikelen, waarin actuele vraag-

stukken van verschillende zijden worden belicht. Het thema,

dat Europâische Integration in dit eerste nummer aan de

orde stelt, is de vrijhandelszone en met name de verhouding

tussen de ,,Zes” en de ,,Zeven”.

Het eerste nummer van dit jaar van ,,Les problèmes de

i’Europe” (blz. 95-108) bevat een uitvoerige ongesigneerde

studie van het lefaamde originevraagstuk in de vrijhandels-

zone (Les problèmes de l’origine et les secteurs industriels

dans la zône de libre échange). De conclusie luidt, dat het

12

6-1-1960

niet zozeer technische problemen zijn, die de standpunten

met betrekking tot.de buitentarieven van een eventuele

vrjhandelszone hebben bepaald, als wel meer algemene

overwegingen, zoals de vrees voor concurrentie van Azia-

tische landen, de autonomie ten aanzien van de buiten-

tarieven, etc.

,,Rostra Economica”, maandblad van de Studievereniging

der economische Faculteit van de Universiteit van Amster-

dam, heeft op lofwaardige wijze het julinummer geheel

gewijd aan de Europese integratie. Studenten, uit vier

E.E.G.-landen schreven een bijdrage over een probleem

dat hun vaderland in het bijzonder raakt. De Voorzitter

van de Europëse Commissie,
Halistein, geeft een overzicht

van de mogelijkheden voor jonge academici in de Europese
Gemeenschap. Negentig procent van de hogere ambtenaren

heeft een academische opleiding, doch enige jaren ervaring
elders worden voor deze ambten meestal wel geëist.

Eind september jI. kwam het halfmaandelijks verschij-

nend tijdschrift ,,Europâische Wirtschaft” met een bijzonder

nummer uit, dat enige aspecten van het vervoer in het

nieuwe Europa behandelt. Naast de langzamerhand onver-

mijdelijk geworden voorwoorden van een minister en een

lid van de Europese Commissie wordt een uitgebreid scala

van brandende verkeersproblemen behandeld. Het nummer

draagt
bij
tot een nuttige en snelle oriëntatie van de stand

van zaken op dit gebied, ook al worden de vraagstukken

veelal niet van Europese, doch van nationale zijde benaderd.
In de aflevering van 15 november van hetzelfde tijdschrift

wordt op verzoek van vele kanten een nieuwe rubriek geo-

pend getiteld ,,Entscheidungen des Gerichtshofes”, waarin

belangrijke, onlangs verschenen arresten van het Euro-

pese Hof van Justitie zullen worden besproken. Naast het

weergeven van, de essentie van de beslissing van het Hof,

zal men pogen de algemene juridische betekenis ervan aan

te geven.

Telkens weer komt men de interessante, hoewel misschien

wat wijdlopige beschouwingen van
Prof. Ernst Steindorff
tegen over bepaalde onderdelen van de Europese econo-

mische integratie. Thans valt te noemen zijn bespreking

(Die europâischen Gerneinschaften in der Rechtsprechung)

van enige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de

E.G.K.S. in het Archiv des Völkerrechts (1. Heft
1959,

blz. 50-70), waarbij hij vooral de nadruk legt op die uit-

spraken en conclusies, die van algemeen belang lijken voor

de Europese rechtspraak in de toekomst.

In het novembernummer van het tijdschrift Bestuurs-

wetenschappen (13e jaargang no. 7, blz. 429-438) beschrijft

Mr. A. van Kleffens een aantal ervaringen met het Hof.

Het zijn ervaringen op organisatorisch gebied en bij de

procesvoering. Zij zijn beschreven met het oog van de

insider, die ook weet heeft van nuchtere en zakelijke

waarneming.

In de Juristenzeitung van 18 september 1959 bespreekt

Justizrat Prof. Dr. Johannes Bdrmann
(blz. 553-560)
de

uniformerende invloed van de nieuwe Europese organi-

saties op het positieve recht in de betrokken landen. Of-

schoon de. invloed van de intergouvernementele organi-

saties, zoals de Economische Commissie voor Europa van

de Verenigde Naties (E.C.E.), de Raad van Europa en de

O.E.E.S. niet moet worden onderschat, verwacht de schrij-

ver toch het meest van de drie nieuwe organisaties, de

K.S.G., de E.E.G. en Euratom. Zijn conclusie steunt op

een bespreking van de voornaamste artikelen en bevoegd-
heden, die tot de gelijkmaking van het recht zullen kunnen

bijdragen. Dat dit echter niet vanzelf, zal gaan, blijkt uit een

De voordelen van

aandelenbezit met beperking

van risico:

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ

WESTERSINGEL 84 – ROTTERDAM’

err

r”Ei

.
(Advertentie)

bijzonder helder en overzichtelijk artikef van
Prof R.
Savatier
in het tweede nummer van de jaargang 1959 van

de Revue Critique de Droit International Privé (blz. 237-

258). In dit artikel, ,,Le Marché Commun au regard cfu.

droit international privé” worden de juridische gevolgen

van de doelstellingen en voornaamste richtlijnen van de

nieuS’e verdragen geschetst voor drie onderwerpen die in

het internationaal privaatrecht van ouds een belangrijke

rol spelen: de nationaliteit, de rechtspositie van vreemde-
lingen en de wetsconflicten. Op dit gebied moet nog veel

gestudeerd en doordacht worden.

In zijn inaugurele rede ,,Naar een Europese NV.”

(Zwolle, 1959, 18 blz.) vroeg
Prof Mr. P. Sanders
zich
af of er aanleiding bestaat om naast de verschillende

nationale wetgevingen op’ de naamloze vennootschap te

komen tot een algemeen geldend Europees N.V.-recht.:

Te hopen valt dat de nieuwe Rotterdamse hoogleraar zijn
interessante ideeën over de Europese N.V. zal uitwerken

in een meer concrete vorm, dan hem in het korte bestek

van een rede mogelijk was.

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Euratom.

Lezenswaardig is de openhartige rede (Er leeft.een nieuwe
hoop in Europa, uitgave publikatiedienst Europese Gemeen-

schappen, nr. 2292/4/59/1, blz. 17-64), die
Piero Malvestili
op 16 september ji. in Luxemburg heeft gehouden na zijn

ambtsaanvaarding als president van de nieuwe. Hoge

Autoriteit. Tegen de achtergrond van de huidige moeilijk-

heden op de Westeuropese kolenmarkt – moeilijkheden

die hij niet schroomt aan te merken als ten dele van struc-

turele aard – heeft hij een uiteenzetting gegeven.van het

beleid dat de nieuwe H.A. zich voorstelt te zuilen voeren.

In ,,La crise charbonnièr& dans la C.E.C.A.” (Les

problèmes de l’Europe no. 3, blz. 68-74) stelt
R. Aszkenazy

nogmaals de Westeuropese kolencrisis aan de orde. Het

‘artikel bevat een groot aantal cijfers en andere gegevens

over de huidige toestand in de verschillende kolenbekkens.

Men mist evenwel een inzicht in de achtergronden van de

moeilijkheden. Ten onrechte, dunkt ons, beschouwt de

schrijver de. moeilijkheden als ‘van zuiver coiijuncturele
aard.

Zowel voor- als tegenstanders van een Europese supra-

nationale samenwerking grijpen de vraagstukken ,,rondom

de kolencrisis” aan om een warm pleidooi te houden voor

hun zienswijze met betrekking tot de economische inte-
gratie. Maakten wij in de vorige bladwijzer melding van

een Franse bijdrage, thans zij de aandacht gevestigd op een

Nederlandse visie op de kolencrisis. Onder bovenvermeld
opschrift neemt
P. J. Kapteyn
(Socialisme en Democratie
1959,
blz. 654-663) krachtig stelling tegen de in Frankrijk

6-1-1960

13

en ook in Duitsland veld winnende gedachte van het

,,Europe des patries”, dat een samenwerking der nationale

regeringen zonder instellingen met supranationaal gezag

inhoudt.

Een betrekkelijk technische verhandeling over de exploi-

tatievorm van de steenkolenmijnen in de landen van de

K.S.G. is verschenen in het tweede nummer van 1959

van het. Belgische blad Expérience, onder dè titel

,,Régimes publics et privés des exploitations houillères dans

la C.E.C.A.” (Essai comparatif mené du point de vue de

l’écon’omie collective). Deze studie, die thans in overdruk

los
verkrijgbaar
is, werd, geschreven door
Fr. Vinck
en

J. Boursin.

De studie ,,De vertegenwoordiging van de werknemers in

de onderneming volgens het recht der deelnemende staten

van de E.G.K.S.” (Luxemburg 1959, 352 blz.) is in opdracht

van de Hoge Autoriteit door een werkgroep van vooraan-

staande juristen samengesteld. Het rapport voor Nederland

is van wijlen
Prof.
Mr. A. N. Molenaar. G. Boidt,
die het

rapport over Duitsland maakte, stelde ook het samenvat-

tende rapport samen waarmee deze bundel begint. Voor

het Nederlandse bedrijfsleven lijkt ons deze studie over de

zes landen (in vier talen afzonderlijk gepubliceerd) bijzonder

nuttig. Duidelijk is door Boldt het onderscheid gemaakt

tussen ,,scheidingsprincipe” en ,eenheidsprincipe”, d.w.z.

tussen de afzonderlijke werknemersvertegenwoordiging

(Duitsland, Italië, Luxemburg) en het orgaan dat is samen-

gesteld uit de werkgever èn de vertegenwoordigers van de

werknemers (Nederland, Frankrijk, België). De bondigste

samenvatting is wellicht een negatieve: – nl. dat in geen

der zes landen de ondernemingsraden in het
algemeen

mee beslissen over financiële en economische zaken. Dat

de zes regelingen ook in positief. opzicht overeenstemming

vertonen wordt door dit boek
bij
herhaling in het licht

gesteld.

In hun poging in vogelvlucht een overzicht te geven van

de natuurkundige, juridische, economische en politieke

aspecten van Euratom zijn de twee Franse auteurs
D. F.

Dolifus
en
Jean Rivoire
ongetwijfeld
geslaagd. Ook de

specialist op één dezer terreinen zal zich snel en zonder al

te veel moeite een ruimer inzicht kunnen verwerven door

de lezing van ,,A propos de
….
Euratom” (Paris 1959,

221 blz.).

De huidige voorzitter van de Euratom-commissie,

E. Hirsch,
verschafte ons met eenzelfde oogmerk, doch in

korter betek ,,A guide to Euratom” in het Bulletin of

Atomic Scientists (A Magazine of Science and Public

Affairs) van juni
1959.
EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.

INGEZONDEN STUK

Lusten en lasten van de verticaal gestructureerde prijsvorming

Dr.P. Herwej/er te Hoogeveen schrjjft ons:

Inleiding.

Dr. Groot bepleit in een artikel onder bovenstaande

titel in ,,E.-S.B.” van 2 december de wenselijkheid van

economisch doelmatige prijzen. Dat zijn prijzen – aldus

Dr. Groot – die een
volledige
dekking geven voor alle

moeiten die noodzakelijk zijn om de goederen te vervaar

digen, te verkopen en te distribueren. Getoetst aan dit

criterium zijn volgens Groot vele prijzen ,,ondoelmatig”.

Er zijn prijzen die veel te hoog zijn, andere weer liggen

te laag. Volgens hem zijn dit economische ziektesympto-

men. De voornaamste bron van de gesignaleerde afwijkin-

gen van de economisch doelmatige prijs is de handelssfeer,

waar het. kostentoerekeningsbeginsel met voeten wordt

getreden. Zijn remedie is tweeledig. De handel moet leren

de kosten beter toe te rekenen, terwijl de financiële lasten

verbonden aan de kostenveroorzakende taken der distri-

butie op andere wijze tussen fabrikanten en handel dienen

te worden verdeeld. Dit proces van overschakeling op

economisch doelmatiger prijzen noemt hij – naar analo-
gie van de jongste ontwikkelingen op het gebied van de

loonvorming – ,,vrijere prijsvorming”.

De hierna volgende kritiek op Groots
zienswijze
is van

tweeërlei aard. Wat hij een ziekteverschijnsel noemt, acht

ik een normaal begeleidingsverschijnsel van de prijsvorming

in een ondernemingsgewijze maatschappij. Doch al zou

hier sprake kunnen zijn van zekere misstanden, dan is

zijn remedie naar mijn mening erger dan de kwaal.

De diagnose.

Het verschijnsel dat een produkt zijn toe te rekenen

distributiekosten niet opbrengt heeft altijd, en zelfs op

vrij grote schaal, bestaan. Dit behoeft geenszins een ziekte-
verschijnsel te zijn, zoals Groot stelt. Maar al te licht wordt

vergeten dat ,,handel” meer is dan louter distributie. De

handel heeft ook een afzetscheppende en vooral een prijs-

vormende taak. Deze taken
zijn
belangrijker dan men op

grond van de bestaande literatuur zou mogen verwachten.

Ook Groot verwaarloost dit punt in zijn beschouwingen.

De handel moet nu eenmaal op de markt een prijs vinden,

die priinair wordt bepaald door de prijselasticiteit van het

betreffende artikel en de concurrentieverhoudingen,

is het dan een ziekteverschijnsel om, wanneer de markt-

verhoudingen het toelaten, op een artikel A een zodanig

hoge marge te nemen, dat ook de distributie met een lage

marge mogelijk wordt van een artikel B, dat misschien

een elastische afzetcurve heeft? In die zin wel te verstaan,

dat de gezamenlijke distributie van de artikelen A en B

lonend is voor de betreffende handelaar.

In de handel spelen nu eenmaal de gemeenschappelijke

kosten een aanmerkelijk grotere rol dan in de fabricage.

Ik kan zo’n situatie beslist geen ziekteverschijnsel vinden.

Sterker uitgedrukt: veel consumptie-artikelen zouden in

het geheel niet in de distributie (en dus in de fabricage!)

komen, wanneer bovengeschetste commerciële praktijk

niet zou kunnen worden toegepast! Trouwens, Groot zelf

erkent het bestaan van deze commerciële
praktijk,
doch

kent hier slechts incidentele betekenis aan toe. Hij noemt

het in verband met de warenhuizen. Men gelieve echter wel

te bedenken, dat de moderne tendenties van parallellisatie

en bedrjfsconcentratie in de middenstand bedrjfstypen

doen ontstaan, die veel karakteristieken gemeen hebben

met het warenhuis.

De remedie.

Al verschillen wij van mening met Groot t.a.v. de appre-

14

6-1-1960

ciatie van sommige prijsverschijnselen, zijn wens naar ver-
1

beterde calculatiemethodei en naar, als gevolg daarvan,

meer gedifferentieerde marges in de handel, kan ik delen.

Maar – en hier bots ik weer tegen Groots opvattingen –

hij ziet als
enige
bron van differentiatie de exacte bepaling

en toerekening aan ieder artikel van de eigen distributie-

kosten. Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat zulks

in strijd is met het wezen van de handel. In de handel zijn

prijzen niet hoog omdat marges hoog zijn, doch wanneer

prijzen hoog zijn, kunnen meer distributiekosten aan het

betreffende artikel worden toegerekend! Mutatis mutandis

geldt hetzelfde t.a.v. lage prijzen en lage marges. De ver-

werping van het ,,full-cost”-beginsel van Groot is overigens

geheel in o.’ereenstemming met’de laatste ontwikkelingen

op het gebied van de prijstheorie
1).

De tweede remedie van Groot houdt in een verschuiving

naar de fabrikant van een deel der financiële lasten ver-

bonden aan sommige distributieve taken (kosten showroom

en etalage, financiering van een ijzeren handelsvoorraad

etc.). Op die manier komt dus een deel van de distributie-
kosten binnen de sfeer en binnen het bereik van de reken-

lineaal van de fabrikant te liggen. Hiermede wordt de

handel echter louter ,,zetbaas-distribuant” van de industrie.

Een zodanige herverdeling van de lasten en dienovereen-

komstige aanpassing van de handelsmarges is alleen moge-

lijk onder zeer bepaalde omstandigheden, die zich, steeds

sporadischer gaan voordoen; nl.
bij
een volkomen water-

dichte verticale prijsbinding vanaf fabrikant tot consument.

Dr. Groot stelt – overigens zonder dit te bewijzen –

dat
bij
zijn laatst aanbevolen remedie een winst in sociaal-

economisch opzicht moet resulteren, omdat de mogelijk

gemaakte margeverlagiig in de beroepsmatige handel

groter zal zijn dan de stijging van de verkoop- en distributi-
kosten
bij
de producent. Indien dit zo zou zijn, dan wijst

dit alleen op het bestaan van ongezonde concurrentiever-

houdingen onder de aanbieders (producenten), waardoor

de totale handelsmarge te groot kon worden. Maar hier

heeft de handel dan geen schuld aan en nog minder de

handelsmarges.

Slotopmerking.

Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat Groot

1)
Zie: Dr. J. E. Andriessen: ,,De ontwikkeling van de
moderne prijstheorie”, blz. 168 e.v.

E

eenebehoefte stijgt

eleg in

DENERGIE

et groeifon
ds

baseerd op

etenschappelijke

ognoses

urskoers ce
f 403,-

nieuw type van

(Advertentie)
prijsvorming

dat

oor
alle
artikelen

zou moeten gelden. Een soort van prijsvorming overigens,

die qua mogelijkheden, van doorvoering en uitvoerbaar

heid eerder thuishoort in een centraal geleide plan-

economie dan in onze huidige economische orde. Ik

houd mij ervan overtuigd,’ dat Groot dit laatste beslist

niet beoogt met zijn ,,vrjere” prijsvorming!

0

NASCHRIFT

Onder artikelen, die vallen onder een verticaal gestruc-

tureerde prijsvorming, worden door mij verstaan
0
die arti-
kelen, waarvan door de producent consumentenprijzen,

handelsmarges van de detaillist en andere bijkomende

condities (als kwantumkortingen e.d.) zijn vastgesteld.

Deze artikelen nemen tegenwoordig in de inkomensbeste-

ding van de consumenten een belangrijke plaats in. Voor
die artikelen heeft de handel wel een ,,afzetscheppende”,
maar geen ,,prjsvormende” taak te vervullen.

Of de ,,gemeenschappelijke kosten” in de handel inder-

daad groter zijn dan in de fabricage, schijnt mij bij toe-
passing, van juiste methoden van kostenverbijzondering

aan twijfel onderhevig. Ook bij de ,,dienstverlenende” be-
drijven is dat vroeger wel verondersteld, maar in de prak-

tische toepassing van de kostenbudgettering in het geheel

niet bevestigd. –

Dat de handel louter ,,zetbaas-distribuant” zou worden,

als een vergoeding voor de showroom betaald zou worden

acht ik niet bewezen. In zeer vele branches is de verscheiden-

heid van de leveranciers voldoende groot om een ,,te over-

wegende” invloed van, één bepaalde leverancier te voor

komen.
Zeist.

Dr. A. M. GROOT.

zijn beschouwingen

baseert op bepaalde

misstanden binnen

de sfeer van de han-

del in merkartikelen

met verticale prijs-

bindingen en naar

aanleiding ‘daarvan

de wenselijkheid

bepleit van een

SPAAR VEILIG — SPAAR VOORDELIG

Breng uw besparingen
naar de N.H.M. Onze

rente

bank waarborgt u een

veilige belegging.

Ei

Wij zenden u op’ uw

3

1 0
.

verzoek of bij ontvangst

— /0

van de eerste storting

van minimaal f 250.- een

folder over deze spaar-
4

0

V

. rekening. U kunt ook’

tot f 30.000.-
gireren op de post-

rekening van een onzer

kantoren, onder vermel-

ding ,,spaarrekenihg”.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ

Kapitaal
en open reserves f126 miijoen

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden-

*
0

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

6-1-1960

15

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Leergang Besliskunde

(Operations Research)

Besliskunde is een verzameliaam voor een groep van

wetenschappelijke methoden van beslissingsvoorbereiding,

waarin de wiskunde een belangrijke rol speelt.

De Statistische Afdeling van de Stichting Mathematisch

Centrum organiseert in 1960 een leergang van vier weken,

waarin de wiskundige ondergrond en de toepassings-

gebieden van de besliskunde uitvoerig worden behandeld.

Gedurende de eerste twee weken wordt een inleiding

gegeven tot de statistiek en de wiskunde voor zover, deze
belangrijk zijn voor de in de derde en vierde week te be-

handelen besliskundige methoden. »

Een gespecialiseerde wiskundige vooropleiding is voor

het volgen van de leergang niet vereist.

De kosten van de volledige leergang bedragen f. 2.000
per deelnemer. De eerste week vindt plaats van maandag

7 maart tot en met vrijdag 11 maart 1960.

Men kan zich opgeven bij de Administratie van het

Mathernatisch ,Centrum, 2e Boerhaavestraat 49, Amster-
dam-O., tel. 020-747272, waar ook alle verdere gewenste

inlichtingen kunnen worden verkregen.

thans weekblad

waarmee dit speciaal
op
de
particuliere belegger ingestelde
tijdschrift zeer aan actualiteit
wint.

Publiceert thans ook 1 x per 1
dagen de
koersen van incou•
rante fondsen,
verstrekt door
de Nederl. Credietbank N.V.

Abonnementen (per jaar f19,—;
• per kwartaal
f
5,50) kunnen
-‘eIk kwartaal ingaan en dienen
te worden opgegeven bij
de Administratie van Bel-Bel,
Postbus 42, Schiedam.

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op
door middel van een

annonce in de rubriek

,,VACATURES”

Het aantal reacties, dat

deze annonces tot gevolg

hebben, is doorgaans

uitermate bevredigend:
begrijpelijk, omdat er bijna

geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

16

OP HET BUREAU DER

INTERNATIONALE KAMER VAN KOOPHANDEL

TE PARIJS
WORDT GEVRAAGD EEN

JONG NEDERLANDS

ECONOOM

.

voor het verrichten van studies en het schrijven van

rapporten over actuele vraagstukken van economische

en monetaire politiek.

Candidaat zal tevens de rapporteurs van verschillende

commissies ter zijde moeten staan bij het vervaardigen

van concept rapporten en resoluties.

Vereisten:
volledige academische opleiding, beslist-goede-

studieresultaten (mede in monetaire vakken);

liefst enkele jaren ervaring;
bij voorkeur in de praktijk verworven vaardig-

heid in het mondeling en vooral schriftelijk

gebruik van de Franse of Engelse taal.

Standplaats Parijs.

Goede salariëring overeenkomstig daar bestaande•

normen.

» ….

Gelëgenheid voor een sollicitatiegesprek in Nederland.

Discretie verzekerd.

Gelieve schriftelijke sollicitaties met vermelding van le vensloop

en ervaring ïn te zenden onder no. 1-1 aan het bureau van dit blad..

6-1-1960

HET GOUVERNEMENT VAN

NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

vraagt

JONGE ACADEMICI

voor de bestuursdienst. Doctoraal examen vereist.
Max. leeftijd 32 jaar. Aanvangssalaris f. 710,—, ver-
meerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris
is mogelijk, indien over praktische ervaring wordt be-
schikt. Voorzieningen inzake ziektekosten, buitenlands
verlof en pensioen.

Sollicitaties onder letters BB aan de Directie Nederlands-
Nieuw-G iiinea, Plein 1, ‘s-Gravenhage.

HET CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK

te ‘s-Gravenhage, viaagt een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

voor statistische onderzoekingen op sociaal-cultureel ge-
bied (o.m. de vrijetijdsbesteding) en de daaraan verbon-
den research. Vereist: doctoraal examen in de sociale
wetenschappen, sociologie of economie (sociologische
studierichting). Leeftijd: niet ouder dan 35 jaar. Salaris:
f. 500,__- tot f. 1.060,— p. m. afhankelijk van leeftijd
en ervaring. Schriftelijke soli, onder no. 2631/7188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) aan het bureau Perso-
neelsvoorziening v. d. Rijksovérheid, Pr. Mauritslaan 1,
Den Haag.

].GEVESTIGD

het Architectenbureau:

Ir.H. A.’ WIERENGA
b.i.

en

Ii. S. DIJKSTRA

A R C H 1 T -E C T E N

E M M
E N

Veenkampenweg 60 – Telefoon 05910-2637

6-1-1960

ne un
oronnisatien

world’s largest personal sales trainin

organisation vraagt Uw aardacht voor

• TACK
– trâining vertegenwoordigers

een driedaagse cursus in clubverband

van ‘circa 25 man. De deelnemers

worden uitsluitend getraind in ,,hun

werk en route”. –

TACK


training verkoopleiding:

een tweedaagse cursus in de praktijk

van

de

verkoopleiding

en

public

speaking.


TACI(

training

is in eigen

industriële

be-

drijven van de Engelse Organisatie ont-

staan (1000 man in de produktie) en

wordt dagelijks in de eigen verkoop-

organisatie (150 man) aan de praktijk

getoetst

(reeds

gedurende

25

jaar).

Daarom geeft TACK-training onher-

roepelijk omzetverhoging.


TACK

publishing

department

Alfred

Tack

schreef de

volgende

standaardwerken:


sell your way to success


1000 ways to increase your sales


how to double your income in

selling


professiô’nal salesmarSship


successful sales management

een wereldpublikatie

Tack magazine for sales manage-

ment,

sales

promotion

en

sales

training

•TACK_
service – department

alle deelnemers aan de training worden

gaarne in de gelegenheid gesteld gratis

gebruik te maken van onze service-

afdeling ter bespreking van verkoop-

problemen.

• TACK
– AGENTSCHAPPEN zijn over de ge-

hele wereld gevestigd. Alleenvertegen-

woordiger Nederland:

NEDERLANDS ORGANISATIE BUREAU

Directie Drs. C. P. H. v. Greuninge

ZEIST. Tel. 0 3404-3491, Kroostweg 208.

1
TACKtelfs

TACKSC11SI

Vraag vrijblijvend onze interessante

35 blz. Brochure aan.

17

iIJLinten pleiten

voor

1’rinc6niI

• Ruime keuze Uit gevarieerde en goedkope industrieterreinen in: Bergum,
Dokkum, Drachten, Harlingen, Heerenveen, Kootstertille (gem. Achtkarspe-
len), Leeuwarden, Lemmer, Oosterwolde, Sneek, Wolvéga • Snelle verbin-
dingen via wate-, spoor- en snelwegen met lJ.mond, Europoort. Oost-Neder-
land, N.W.-Duitsland, Scandinavië, enz. • Grote reserve aan arbeidskrachten,
nu en in de komende jaren

Intelligente en plichtsgetrouwe medewerkers.
• Vooruitstrevende planning, gesteund door de Overheid

Moderne voor-
zieningen voor energie en woningbouw

Eigen zeehaven met ruime capaci-
teit; directe lijndiensten naar Engeland

Toeleveringsbedrijven van allerlei
aard aanwezig • Prettig wonen, naar keuze op zandgrond, aan ‘t water of
in de stad
S
Aantrekkelijke bouwpremies
S
Gunstige ervaring met reeds
bestaande industriële ontwikkeling
1

I


1 1 L U 1 II 1 1 %1

Inlichtingen worden u
verstrekt
door

de lndustriahsatie-raad
der Friese
kernen, Sophialaan 1, Leeuwarden,
te!.
28144-28145

.
11llllllIIllllIllllIlIllllllllllIllllIllIlIIllIlIlllllIllllIluhllIllll

Abonneert U op

KONINKLIJKE DOBBELMAN N.V,

Nijmegen

zoekt een

Topfunktionaris

met akademische opleiding

Gedacht wordt aan een kommercieel den-
kend ekonoom, eventueel ekonomisch ge-
schoold jurist van 30-40 jaar, met ervaring
in. het bedrijfsleven en belangstelling voor
vraagstukken van ekonomische en organisa-

torische aard.

De werkkring biedt aantrekkelijke perspek-
tieven voor iemand, die. bereid is zich gron-
dig in te werken in de problematiek van het
bedrijf en daarna in staat is op taktische
wijze leiding te geven aan de voornaamste
stafafdelingen en deze te coördineren.

Eigenhandig geschreven brieven onder ver-
melding van leeftijd, opleiding en ervaring,
die strikt vertrouwelijk worden behandeld,
kunnen worden gericht aan de President-

direkteur. –

Verwacht’ wordt, dat
gegadigden bereid zijn zich
aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementspris f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denten f. 19,—; fr. per post

f. 20,10.

El

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

18

6-1-1960

CENTRAAL

o

BEHEER

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET

RISICO

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis

Bedrijfs-w.a.-verzekering.

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.

Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.

MOLEST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.

Singel 126-130, Amsterdam-Centrum

6-1-1960

19

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Branciverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAIWIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROUERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM


LAAT UW

RESBUREAU HET

Ii VOORREKENEN:

VLIEGEN

GOE”opE
KR

DAN

DENKT

20

6-1-1960

Auteur