Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2203

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1959

Alle assurantiën

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

H

1720-
BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

Beleggingen en vermogensbeheer

HANDELSCONCERN

werkzaam in de

NEDERLAI”DSE ANTILLEN
en
VENEZUELA
zoekt

INTERNE ACCOUNTANT

(lid N.I.v.A. of V.A.G.A.)

Sollicitanten dienen de Engelse en Nederlandse taal te
beheersen. Kennis van Spaans strekt tot aanbeveling. Van
belang is verder: organisatievermogen en inzicht in be-
drijfseconomische en commerciële problemen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen onder no. E.-S.B.
53-1, postbus 42, Schiedam.

HEER (37) ACADEMISCH GEVORMD,
met jarenlange ervaring bij Nederlandse
en Amerikaanse bankinstelling,

zoekt leiding gevende functie

bij financiële instelling of industrie.
Zeer goede referenties.
Eventuele deelneming geen bezwaar.

Brieven onder no. E.-S.B.
53-3,
postbus 42, Schiedani.

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Bij het sociografisch en statistisch bureau van de

secretarie kan worden geplaatst een

ossistent -onderzoeker

of een

middelbaur onderzoeker.

Gezocht wordt een ervaren’kracht, bij voorkeur in het

bezit van het diploma middelbaar

planologisch onderzoeker.

Rangindeling en
naar gelang van bekwaamheid; salaris

salaris adjunct-commies f379,10 tot f486,29,

adjunct-commies Iste klas f440,35 tot
f547,54, commies f501,60 tot f608,78

en commies iste klas f593,47 tot

f 698,27 per maand, benevens com-

pensatie huurverhoging.

Aanmelding

uitsluitend per briefkaart met vermel-

ding letter 1 aan de afdeling personeels-

zaken van de secretarie. Een sollici-

tatieformulier zal daarna worden

toegezonden.

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800 52939. Administratie: 01800
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
rnerce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.

778

30-9-1959

– –

-‘– ‘


r

r

r’

Continuïteit van pens!oenvoorz!eningen

bij verânderirg. van wèrkgever
,

De laatste jaren valt een sterke toename van de pensioen-

voorzieningen te constateren. ik doel hier niet op de wette-

lijke voorzieningen, zoals de A.O.W. en de A.W.W., en

evenmin op de bedrijfspensioenfondsen. Eerstgenoemde
voorzieningen zijn – hoe nuttig en belangrijk op zichzelf

ook – te gering om een bevredigend inkomenspeil voor de

verzekerden te scheppen en de bedrijfspensioenfondsen

geven over het algemeen slechts een beperkte aanvulling

op het wettelijk bodempensioen. Ik heb het oog op de

onderneiingspensioenfondsen in hun diverse vormen –

via ondernemingspensioenfondsen en/of individuele en/of,

collectieve polissen bij verzekeringmaatschappijen – die

naast de zojuist genoemde voorzieningen een belangrijke

en zelfs onmisbare plaats innemen. Als gevolg van de grote

verschillen in de regelingen der diverse pensioenfondsen,

dan wel in de polissen der verzekeringrnaatschappijen

lopen de uiteindelijke pensioenrechten der werknemers –

ook voor hen die qua diensttijd, salaris, gezinssamenstel-

ling enz. in gelijke omstandigheden verkeren – sterk uiteen.

Dat er, al naaF gelang de mogelijkheden binnen de ver

schillende ondernemingen, differentiatie in pensioenrechten

bestaat is een gezond verschijnsel. Ernstige bezwaren zijn

mi. echter in te brengen tegen het feit, dat de diversiteit

van regelingen op dit gebied in sterke mate belemmerend

werkt op de overgang van personeelsleden van de -ene,

onderneming of bedrijfstak naar de andere, dan wel van

de ambtelijke wereld naar het bedrijfsleven en omgekeerd.

Bij een zodanige overgang blijken namelijk de achtereen-

volgende regelingen, waarmee een werknemer te maken

krijgt, veelal niet in zodanige mate op elkaar zijn afge-

stemd, dat de uiteindelijke pensioenvoorziening in een

redelijke verhouding staat tot de financiële offers die over

de totale werkperiode zijn gebracht. Bij de overgang worden

enerzijds de rechten, welke – al dan niet in de vorm van

uitgesteld pensioen – worden meegenomen, anderzijds

de lasten, welke aan de nieuwe verzekering verbonden zijn,
op zodanige wijze berekend, dat de belangen van de achter

eenvolgens optredende verzekeringmaatschappijen of pen-

sioenfondsen in behoorlijke mate zijn veilig gesteld.

Deze, van het standpunt der betrokken instellingen bezien

alleszins begrijpelijke, veiligstelling aan beide zijden werkt

ten nadele van de verzekerde. Wachttijden, welke bijv. bij

invalicliteitspensioen een belangrijke rol spelen, moeten

opnieuw worden vervuld. Een minder gunstige beoordeling
van de gezondheidstoestand van een deelnemer speelt geen

rol bij pensioenfonds of verzekeringmaatchappij, dat van

het risico wördt bevrijd, doch de instelling, die het risico

moet overnemen, toont zich in dezen veelal weigerachtig of

brengt een verhoogde premie in rekening. Deze nadelen

voor de verzekerde werken m.i. in sterke mate belëmmerend

op personeelsmutaties, ook als deze overigens alleszins

gemotiveerd zijn. Ik zie geenszins over hët hoofd – en

acht het zelfs een positieve factor— dat een g&de pen-

sioenvoorziening kan bijdragen tot een binding van het

personeel aan een onderneming en aldus dienstig kan zijn

aan de stabiliteit in de personeelsbezetting. ik acht het

echter onaanvaardbaar, dat
alleen
als gevolg van het ont-
breken van de mogelijkheid van vereffening van de voor-

en nadelen tussen pensioenfondsen en verzekeringmaat-

schappijen, personeelsmutaties achterwege moeten blijven.

• Er bestaat m.i. in de praktijk dan ook een dringende –

behoefte aan een mogelijkheid om van pensioenrechten
van een werknemer, wiens band met een pensioenfonds

of verzekeringmaatschappij wordt verbroken, op een door

de verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen algemeen

te aanvaarden wijze de contante waarde te laten berekenen

op verzekeringstechn ische grondslagen, die hiervoor door

deze instellingen onderling zijn overeengekomen. Deze

contante waarde zou – zonder dat zulks met verlies van

rechten gepaard mag gaan – moeten kunnen overgaan

naar -het pensioenfonds of de verzekeringmaatchappij,

waarmede de nieuwe werkgever in relatie staat. Via de

gemeenschappelijke noemer van de Contante waarde zouden

de bij de vroegere werkgever verkregen rechten moeten

kunnen worden omgezet in bepaalde – eveneens aan de

hand van de overeengekomen grondslagen vast te stellen

– rechten binnen het kader van de pensioen regeling, welke

geldt voor het personeel van de nieuwe werkgever. Wellicht

zou de vereffening tussen pensioenfondsen en verzekering-

maatschappijen het beste kunnen geschieden via een of an-

der clearinginstituut. Het levensverzekeringsbedrijf is een

diënstenverlénend bedrijf; door samenwerking moet het

in stâat zijn ook de hierboven bedoelde dienst aan zijn

verzekerden .:__ op een door deskundigen op dit gebied uit

te werken wijze – te bewijzen. –

Heerlen.

Mr. P. M. M. C. PALMEN.

Blz.

Blz.

Continuiteit van pensioenvoorzieningen bij ver-

andering van werkgever,
door Mr. P. M. M.

C.
Pa/men

Perspectief der Nedeïlandse zuivelindustrie,
door

Drs.H. Schelhaas…………………..

Op weg naar een Latijns-Amerikaanse regionale

markt
(II),
door Drs. H. Linnemann……..

Frankrijk tien maanden na de deyaliiatie,
door

Dr. F. J. A. M. Ma/lens……………..

Levensverzekering in het eerste halfjaar 1959,

door J. B. Booij…………………….

B o e k b e s p r e k i n g :

H. Mechler: Méér tijd voor de top; praktische

779

wenken voor overbelaste topfunctionarissen,

bespr. door Drs. J. Zwakhals ………….
792

780 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans….
793

784

Notities:

/

Zuigelingensterfte en geboortemaand …….. 786

787


Mededelingen voor economisten …………..794

789

Recente publikaties …………………….794.

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

30-9-1959

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

779

.

t
-,-…

De
zuivelmarkt heeft
zich krachtig hersteld:
het
prijsniveau is aanzienlijk hoger dan vorig jaar en
de
afzetinoeiljkheden zijn
verdwenen. Deze ver

rassende ontwikkeling
is
deels
aan klimatologische factoren
toe te schrijven en deels
aan een
vergro-
ting van de vraag. De marge tussen een tekort en
een teveel op
de zuivelmarkt
is evenwel slechts
‘Perspectief
gering.
De kritieke grens is• vaak
al
overschreden
voor men erop
bedacht
is. In 1957 en de eerste
helft van 1958 verkeerde de zuivehnarkt net onder
der
deze
grens, in de rest
van 1958 en ook dit jaar
erboven. Een
relatief slechts
geringe wijziging In
de
melkproduktie kan hiervan de oorzaak zijn.
Het is
daarom wenselijk
een toename van de melk-
I1Nederiandse
produktie
zoveel
mogelijk af
te remmen en de
con-
sumptie
zoveel
mogelijk te
stimuleren.
Wat het
laatste punt betreft denkt
schrijver
aan reclame,
public relations,
invoeren

van

produktvarialies,
zuivelin austrie
kwaliteitsverbetering

kwaliteits-
zorgen
voor

en differentiaties,

invoeren

van

merken,

research
naar nieuwe produkten
e.d. Voor het in grootse
stijl aanvatten
van dergelijke objecten is z.i. echter
ombouw van de zuivelindustrie tot een industrieel
grootbedrijf gewenst.

kq

Na de storm van slechte berichten, die vorig jaar vanuit

de zuivelindustrie het Nederlandse publiek bereikte, is het

de laatste tijd 9pvallend rustig geworden. Tot ieders ver-

bazing heeft de zuivelmarkt zich krachtig hersteld, het

prijsniveau is aanzienlijk hoger dan vorig jaar en de afzet-
moeilijkheden zijn verdwenen. Evenwel zou de conclusie,

dat dus kennelijk de problemen in de zuivelindustrie zijn

opgelost, voorbarig zijn. In de eerste plaats is het tekort
dat de Regering moet
bijpassen
om de meikveehouderij

de garantieprjs te doen halen, ook dit jaar nog aan-

zienlijk, ni. ca. f. 247 mln., tegen vorig jaar f. 407 mln.

Bij geen van beide bedragen is dan nog rekening ge-

houden met de subsidie op conshiptiemelk, welke in

1958 f. 98 mln, bedroeg en dit jaar op ca. f. 82 mln. kan

worden geschat.

Bedragen, die de Regering via het L.E.F. heeft bijgepast

1 nov.

1953 t/m 31 okt.
1954 f.

7 mln.
1nov. 1954 t/m 31 okt.
1955

31 mln.
1 nov.
.1955
t/m 31 okt.
1956 ,,

77 mln.
1 nov.’ 1956 t/m 31 okt.
1957,, 211 mln.
1nov. 1957
tfm
31 okt.
1958

407 mln. a)
1 nov.

1958 t/m 31 okt. 1959 ,, 247 mln. a)
(geschat)

a) De garantieprijsuitkering werd in de jaren 1957/1958 en 1958/1959
beperkt tot 5 mrd. kg
melk, terwijl de produktie resp. 5,11 mrd. kg
en 5,37
mrd. kg
was; zonder deze beperking zou de garantie-uitkering dus hoger zijn
geweest.

Een situatie, waarin de Regering van jaar tot jaar met

een bedrag in de orde van grootte van f. 250 mln, moet

bijspringen om de meikveehouderij de garantieprjs te doen

halen, is nog niet bevredigend. Bovendien is er reden voor

de vraag, of het relatieve herstel toe te schrijven is aan fac-

toren van duurzame aard, ofslechts te danken is aan een

samenloop van gunstige factoren van tijdelijke aard, waar

op voor een volgend jaar niet weer mag wörden gerekend.

Een nader. onderzoek naar de perspectieven van de Neder-

landse zuivelindustrie is dan ook op zijriplaats.

De ontwikkeling van de
laatste 24 jaar.

Teneinde een juist beeld van de huidige situatie te ver-

krijgen, is het wenselijk de ontwikkeling van de zuivelmarkt

van de laatste jaren te bezien. Opvallend is dan het zeer

onevenwichtige marktverloop. Te beginnen bij 1957 zien

wij zowel in ons land als in andere landen een aanvankelijk

gunstige afzeten een relatief hoog prijspeil. Zo hoopgevend

1957 echter begon, zo somber eindigde het. Door gunstige

klimatologische omstandigheden steeg de melkproduktie

in de’tweede helft van de zomer en de herfst meer dan

gewoon. Normaal is er in hét Westeuropese consumptie.

en produktiegebied plaats voor een produktieverhoging van

ca. 14 pCt. In de tweede helft van 1957 steeg in West-Europa

de produktie echter zeer aanzienlijk. Zij lag in deze

periode 4 pCt. boven het in 1956 bereikte niveau. Over

het gehele jaar gemeten was een produktievergroting

van 3 pCt. per jaar te constateren
1
). Begin augustus had

een omslag op de markt plaats en begonnen de prijzen

te dalen. Eind 1957 gaf een zeer laag prijsniveau en on-

rustbarend gestegen voorraden te zien. –

In 1958 is bijna een omgekeerde ontwikkeling te zien.

Het jaar begon somber met een ongekend diepe prijsval. Het

was deze ontwikkeling, die de aandacht van het brede pu-

bliek trok en die ookvoor de Regering aanleidingwas tot het

nemen van maatregelen. Uit die tijd dateert ook het begrip

,,zuivelcrisis”. Omstreeks augustus begint echter een prijs-

stijging, die aanvankelijk nog bescheiden van aard was,

doch die zich tot het einde van het jaar wist te handhaven.

Het prijspeil van 1957 en voorgaande jaren werd echter

nog niet bereikt. Wel werden de overtollige voorraden

geheel of grotendeels geliquideerd. De situatie was dus

bijna omgekeerd aan die in 1957. Zo somber 1958 begon,

zo hoopgevend eindigde het. Tegen de verwachtingen in

gaf 1959 niet een terugval te zien naar de situatie van 1957,

doch een verdergaand herstel der zuivelmarkt. De kritieke
periode was die van maart tot mei, waarin de melkproduk-

tie seizoenmatig zeer snel stijgt, totdat zij in de eerste weken

) Voor en diepergaande analyse van de ontwikkeling
eind 1957-begin 1958 wordt verwezen naar: ,,Crisis in de
zuivel; een analyse” in ,,E.-S.B.” van 26 februari 1958, no.
2121 van schrijver dezes.

780

30-9-1959

van mei het maximum berekt. In d&e maanden vindt

steeds een
prijsdaiing
plaats.

In de maanden april – mei was de markt dan ook uiter-

mate weifelend. De markt balanceerde op de rand van de

crisis zoals in 1958en zowel de kaas- als boterprijzen daal-

den zeer snel. Eind mei was het echter reeds duidelijk dat

er geen crisis, zoals in 1958, te verwachten was. In de
maanden juni en daarna herstelde het prijsniveau zich

snel en zette de in. augustus 1958 begonnen stijging zich

voort. Om de ontwikkeling met enkele getallen toe te

lichten: begin mei
1958
was de Nederlandse kaasprijs f. 1,50

per kg, september 1958 f. 1,60, mei dit jaar f. 1,80 en sep-

tember 1959 f. 2. De stijging van de boterprijs in ons

land was nog markanter. De prijzen waren hier in de maan-

den mei en september 1958 en 1959 resp. als volgt: f. 3,10,

f. 3,10, f. 3,35 en f. 4,50. Voor de nu komende wintermaan-

den zijn verdergaande prijsstijgingen te verwachten.

Oorzaken van deze ontwikkeling.

Voor de opleving van de zuivelmarkt in augustus 1958

en mde maanden daarna zijn wel enige oorzaken aan te

wijzen. De diepe prijsdalingen in de eerste helft van het

jaar deden de gevraagde hoeveelheden belangrijk toe-

nemen, aanzienlijk meer zelfs dan verwacht was. Hierdoor
daalden de aanwezige voorraden zeer snel, tot z&ifs bene-

den het gangbare niveau. Toen gedurende het laatste

kwartaal een teruggang viel ip te merken t.o.v. 1957

– bijv. in Denemarken, Engeland en Nederland – en –

bovendien de vraag naar zuivëlprodukten iets verbeterde,

was een zekere schaarstesituatie spoedig bereikt. Het

surplus van de tweede helft van 1957 en begin 1958

was dus snel door de markt opgenomen.

Opvallend was overigens dat de elasticiteit van de vraag

naar zuivelprodukten belangrijk groter bleek te zijn dan

tot dusver was aangenomen. Op grond van de ervaringen

bij de prijsdalingen in 1958, komt men voor Nederland

in 1958 zowel voor boter als voor kaas, op eén elasticiteit,

belangrijk groter dan 1. In Nederland vond voor het

binnenland een belangrijke prijsdaling plaats op 27 april,

toen het Ministerie van Landbouw het besluit van het Pro-

duktschap voor zuivel goedkeurde om de inleveringsprjzen

voor kaas en boter drastisch te verlagen. De inleveringsprijs

,- te omschrijven als een minimum groothandelsprjs –

voor kaas werd verlaagd van f. 1,87 tot f. 1,50 per kg; voor

boter van f. 4,34 tot f. 3,10 per kg. Dit had tot gevolg dat

de groothandelsprijzen met dezelfde bedragen daalden.

De ontwikkeling van de door de consumenten gevraagde

hoeveelheden en de detailhandelsprjzen was als volgt:

detailh.prijs boter- detailh.-
kaas-
van kaas
1958
verbruik
prijs
verbruik
Goudse
jonge
(xl .000 ton)
van boter
(x 1.000 ton)
belegen

kaas

januari
4,0 4,80
5,9
3,51
2,97
februari
3,4
4,80
5,5
3,50 2,97
maart
3,6
4,80
5,9
3,48
2,95
april

………
3,9
4,80
5,2
3,48
2,95
mei
5,4
3,56
8,3
3,13 2,51
juni
4,9
3,52
7,4
3,13
2,50
5,4
3,52
7,5
3,13
2,49
augustus
5,5
3,52
7,6
3,12
2,48
september
5,5
3,52

1
7,6
3,10
2,50

juli

………….

oktober
5,6
3,68
7,7
3,14 2,63
november
5,1
4,12
6,7
3,27
2,83
december
5,0
4,32
6,2
3,31
2,94

Bron: C.B.S

Bij dezé prijsdaling bleek ook dat de verlaging van de

groothandelsprijzen vrijwel onmiddellijk en in haar geheel

door de detailhandel werd gevolgd, een ontwikkeling die

evenniin was voorzien. Soortgelijke ervaringen, als in

Nederland werden ook opgedaan
in
de andere landen,’

waar het binnenlands prijspeil werd verlaagd, bijv. in

Zweden, Engeland en Denemarken.

Uit het zeer onevenwichtige marktverloop met, zoals in

1958, in dc eerste helft van het jaar een uitgesproken

crisissituatie en een overproduktie, en in de tweede helft

van het jaar een schaarstesituatie, is de conclusie te trekken,

dat de marge tussen een tekort en een teveel in de zuivel- –

sector slechts gering is. Levert in andere bedrijfstakken een

vergroting der produktie met 1 pCt. vaak nauwelijks pro-
blemen op, in de zuivelsector is een relatief geringe extra

vergroting van het aanbod, zoals in 1957, voldoende om

een complete crisis te doen ontstaan, en een even stagne-

rende toename der melkproduktie, zoals in 1958, is vol-

doende om het beeld, der internationale markt grondig te

doen wijzigen. Op de oorzaken hiervan komen wij nog

nader terug.

Voor de gunstige gang van zaken van dit jaar zijn drie

oorzaken aan te wijzen. De eerste en belangrijkste oorzaak

is opnieuw van klimatologische aard. Het droge weer in

Europa belemmerde de grasgroei gedurende de gehel

zomer, en had tot gevolg dat de melkproduktie opnieuw

stagneerde rondom het in 1957 bereikte niveau. De laatste

maand vertoonde in vele landen zelfs een daling. Aange-

tekend moet hierbij worden dat de vraag naar zuivelpro-

dukten jaarlijks structureel toeneemt. De bevolking neemt

met ca. 0,8 pCt. toe, terwijl ook de welvaartstoename de

vraag naar zuivelprodukten stimuleert.

Een gelijkblijvende produktie heeft dus automatisch

reeds een gunstige uitwerking. Een tweede reden voor de
goede marktontwikkeling was, dat het warme zomerweer
de vraag naar consumptiemelk zeer gunstig beïnvloedde.

Deze lag in de meeste landen deze zomer dan ook boven

het niveau van 1958. De vraag naar consuiiptiemelk is

sterk weergevoelig
2)

– De derde oorzaak is zeer merkwaardig. Door de prijs-

dalingen in 1958 namen de gevraagde hoeveelheden belang-

rijk toe. Toen in de loop van deze zomer de prijzen van

boter en kaas opnieuw stegen tot het niveau van voorgaande

jaren, bleek het verbruik zich toch (voorlopig) opeen veel

hoger niveau te handhaven. In hoeverre hier van een

blijvende verhoging gesproken kan worden, is nu nog niet

uit te maken. Het is alsnog mogelijk dat na enige maanden,

radat de consumenten zich het hogere prijspeil voldoende

gerealiseerd hebben, het verbruik weer terugvalt op het
niveau van de jaren 1957 en daarvoor. Het zou bepaald
leerzaam zijn indien zou blijken dat een tijdelijke prijs-

daling een langdurige vraagerbetering kan uitlokken.

Van belang ten slotte nog was, dat door het lage prijs-

niveau van 1958 en begin 1959 de voorraden grotendeels

uitgeput waren. De ontwikkeling van de laatste maanden

had dus plaats in een markt, die geen enkele reserve meer

had.

2)
Het feit dat het consumptiemelkverbruik voor ons land
op hetzelfde niveau staat als vorig jaar, is dus voor de Ne-
aerlandse zuivelindustrie geen om te veronderstellen
dat aan de voortdurende daling in het consumptiemelkver-
bruik sinds
1952
een eind is gekomen. Een bezinning op de
oorzaken van deze daling en het zoeken naar de remedie
is nog steeds gewenst.

30-9-1959

,

781

De v’ooruitzichten van de zuivelmarkt.

Het voorspellen van de toekomst is steeds een riskante

zaak. Uitermate hachelijk wordt het echter, indien men

zich waagt aan voorspellingen t.a.v. een markt die zo on-

evenwichtig is als de zuivelmarkt. De oorzaak van deze

onevenwichtigheid is het feit dat defluctuaties in de totale

Europese
zuivelproduktie
hun weerslag op een zeer beperkt

deel der markt vinden, waar ze dan veelvuldig versterkt,
hun werking doen gelden. In de eerste plaats is dit toe te

schrijven aan de positie van de consumptiemelkafzet in de

totale zuivelafzet. Een belangrijk deel van de melkpro-

duktie wordt als consumptiemelk afgezet, In Nederland

is dit ruim 30 pCt., evenals in Zweden, Duitsland, Zwitser-

land en Oostenrijk; in de Verenigde Staten is het bijna.de

helft en in Engeland zelfs bijna 80 pCt. De vraag naar

consumptierxielk nu is uitermate prijsinelastisch, terwijl de

prijs veelal wordt vastgesteld onafhankelijk van de actuele

marktontwikkeling. Een toename der melkproduktie

kan dus niet gedeeltelijk ondergebracht worden in de

consumptiemelksector, maar komt in haar geheel ten laste

van de andere sectoren van meikverwerking.

Een- tweede reden voor de onevenwichtigheid van de

marktontwikkeling is dat de traditionele importlanden de

fluctuaties in de melkproduktie geheel plegen af te wentelen

op de internationale markt. Neemt in deze landen, zoals

in 1957, de melkproduktie snel toe, dan wordt de import
beperkt. Is er echter, zoals dit jaar in Frankrijk en Duits-

land, door de grote droogte een ‘tekort aan melk, dan

wordt getracht – tegen elke prijs – aanvullende hoeveel-

heden zuivelprodukten te kopen. Daar, de te kopen hoeveel-

heden, gezien de totale binnenlandse melkproduktie,

relatief gering zijn, blijft in deze landen het binnenlandse

prijspeil vrij stabiel, terwijl het prijspeil op de internationale

markt aan sterke schommelingen onderhevig is. In feite

komt het er op neer dat de exporterende landen met naar

verhouding een kleine melkproduktie – Denemarken,

Nederland, Australië en Nieuw Zeeland – niet alleen de

fluctuaties in hun eigen melkproduktie moeten opvangen,

maar ook die van de continentale landen met een grote

eigen melkproduktie. Op één ding zal in de toekomst dan

ook zeker gerekend kunnen worden en dat is dat de zuivel-

markt zeer onevenwichtig zal verlopen, zelfs indien er op

lange termijn een .evenwicht zou zijn tussen vraag en

aanbod.

Voorspellingen op korte termijn zijn dan ook niet direct

zinvol. Wel kan verwacht worden dat voor de komende

wintermaanden de schaarstesituatie zal aanhouden. De

voorraden winteroer voor het vee zijn in het algemeen onb’e-

vredigenden met name de zeer uitzonderlijke droogte in
heel Europa gedurende de gehele zomer, maar vooral in

de maanden augustus en september heeft de melkproduktie

in vele landen belangrijk doen dalen. Bovendien-zijn vooral

-de botervoorraden klein. De markt heeft weinig of geen

reserve. Een hoog prijspeil – ook’voor de eigen binnen-

landse markt – is dan ook voor deze winter te verwachten,

met midden in de winter, wanneer
,
de melkproduktie het

dieptepunt seizoenmatig bereikt, vaarschijnlijk een zeer

gespannen zuivelmarkt met hoog oplopende prijzen.

Vooruitzichten op wat langere termijn.

Voor het bepalen van de vooruitzichten op wat langere

térmijn, is het zinvol de situatie die boven geschetst is, als

uitgangspunt te nemen. Deze situatie is weer te geven als

een balanceren tussen een tekort en een overschot, waarbij

de marge tussen de tekort- en de overschotsituatie slechts

gering is. Een eerste conclusie.die getrokken kah worden is,

dat een gunstige ontwikkeling van de zuivelmarkt voor een

belangrijk deel afhangt van de ontwikkeling van de melk-

produktie. Is, ‘zoals de laatste twee jaren, de ‘toename der
melkproduktie door klimatologische factoren gering, dan

is een gunstige ontwikkeling mogelijk. Het is duidelijk dat

elke produktiebevorderende maatregel in een dergelijke

situatie uit den’ boze is en dat het goed zou zijn,.indien de

landbouwpolitiek in – West-Europa, Australië en Nieuw

Zeeland gekuist zou worden van elke maatregel, die pro-

duktiestimulerend werkt. Zonder nader in detail te treden,

is op te merken, dat bijna in geen enkel land de landbouw-

politiek in dezen geheel vrij is. Een uitzondering vbrmen

wellicht Denemarken en Zweden. In Denemarken werken

de (lage) wereldmarktprijzen rechtstreeks door in de melk-

veehouderj, waardoor in 1958 een sterke teruggang in de

melkproduktie optrad. In Zweden waren het vooral maat
:

regelen van landbouwpolitieke aard (een actieve structuur-

politiek) die de melkproduktie i’n negatieve zin hebben

beïnvloed.

Daarnaast is het mogelijk dat’ er ontwikkelingen op

maatschappelijk gebied optreden, die een toename der

melkproduktie remmen. Twee factoren kunnen in ‘dit

verband worden gênoemd. De eerste is de toenemende

industrialisatie in vele landen, waardoor jonge boeren

en boerenzoons gemakkelijk de’ weg naar de industrie

vinden. Deze zuigkracht van de industrie is bijv. merkbaar

in Duitsland en in het zuiden van ons land, in’ de tweede

plaats is te ‘noemen het in toenemende mate doordringen

van de grootstedelijke mentaliteit op het platteland. Hier-

door wordt de lust tot langdurige arbeid en de bereidheid
af te zien van allerlei sociale verworvenheden (vakantie,

vrije week-ends) ook bij de boeren steeds geringer. Beide

factoren werken op het ogenblik in vele landen, met name

rechter in Duitsland en Zweden en ook in.Australië en

Nieuw Zeeland. In mindere mate in Nederland.

De twee zojuist genoemde factoren, zijn echter factoren
die op lange.termijn werken. Het is niet onmogelijk dat zij

op korte termijn overschaduwd worden door de toenemende

rationalisatie in de Europese landbouw en de hieruit resul-

terende produktiestijging. In vele gebieden’is de meikvee-

houderij nog achter bij de technische mogelijkheden en het

inhalen van deze achterstand is vele jaren het primaire

doel geweest van de laridbouwpolitiek in elk land. Opge-

merkt moet echter worden dat de laatste tijd dit doel in

vele lande’n wat op de achtergrond is geraakt. Indien echter

voorlopig de tendens tot toenemende rationalisatie in de

Europése landbouw krachtiger zou zijn dan beide zo juist

genoemde factoren – en dat lijkt op korte termijn het

meest waarschijnlijke – dan is, indien de klimatologische

omstandigheden in het komende voorjaar en zomer nor

maal zijn, opnieuw een terugslag op de zuivelmarkt te

verwachten. Een -situatie als in 1958, tôen een aantal fac-

toren gelijktijdig in een ongunstige richting werkte, is

echter -niet direct të verwachten.

Stimulering der consumptie.

Een tweede conclusie uit het gegeven dat de marge tussen
een bevredigend prijspeil en overproduktie slechts gering is,

luidt dat het vergroten van de vraag naar zuivelprodukten

een kwestie van het allergrootste belang is. Na het’voorgaan-

de, spreekt het haast wel vanzelf, dat een stimulering der

afzet op dit ogenblik de belangrijkste opgave is der zuivel-

industrie. Het zich inlaten met de melkproduktie zelf is

immers niet direct haar taak’.

782

30-9-1959

Met vergroting der vraag is hier bedoeld een verschuiving

der vraag door middel van reclame, moderne afzetmetho-

des, public relations, invoering van een goede verpakkiig

en van merken, kwaliteitsverbetering en kwaliteitsvariaties,

invoeren van nieuws produkttypes e.d. Op het eerste gezicht

zijn de resultaten, die in de zuivelsector behaald worden

met bovengenoemde methodes, niet altijd zo duidelijk als

wellicht in andere sectoren van het economisch leven het

geval is. Zo vraagt men zich in de zuivelindustrie wel eens
af, wat nu het effect is van een reclamecampagne. Door de

huidige constellatie der zuivelmarkt kan echter – al mogen

de directe resultaten niet altijd imponerend zijn — het

effect van deze middelen van beslissende betekenis zijn.

illustratief in dezen is een ervaring in Engeland. Vorig

jaar was Engeland het enige land dat een toename van het

consumptiemelkgebruik te zien gaf. Deze
stijging
is prak-
tisch geheel to6 te schrijven aan een groots opgezette recla-

mecampagne. De Engelse zuivelindustrie gaf in 1958 drie-

maal zoveel uit aan reclame als in voorgaande jaren. De

gevolgen ‘an deze campagne waren drieërlei. In de eerste

plaats nam dus het consumptiemelkgebruik toe, het in

Engeland – evenals in ons land — verreweg het best rende-

rende zuivelprodukt. In de tweede plaats kwam minder

melk ter beschikking voor de Engelse kaasindustrie, waar

door de prijzen van de Engélse kaassoorten snel stegen.

In de derde plaats kon de, Nederlandse zuivelindustrie

profiteren van de schaarste aan Engelse kaas, door tijdens

de wintermaanden Engelse kaas te fabriceren, waardoor

ten slotte – doordat het aanbod van Nederlandse kaas

werd beperkt – de positie van de Nederlandse kaas wer4

versterkt.

Het is dan ook zeker gewenst dat de zuivelindustrie niet

alleen de reclame, maar ook de andere zojuist genoemde

middelen op grootscheepse wijze aanwendt. Een relatief

geringe vraagvergroting kan van beslissende invloed zijn op

het beeld, dat de zuivelmarkt gaat vertonen. Zeker voor een

zuivelexporterend land als het onze, ligt hier een taak,

zowel om deze middelen voor versteviging van de eigen

marktpositie aan te wenden, als om in internationaal ver-

band de afzet te bevorderen. Een samenwerking in inter-

nationaal verband vindt bijv. reeds plaats op de Engelse

markt t.a.v. boter tussen de vier zuivelexporterende landen

Australië, Nieuw. Zeeland, Denemarken en Nederland.

Een
industrieel
grootbedrijf.

Het is’onze overtuiging dat het pas mogelijk wordt vele

dingen in de zuivelindustrie in grootse stijl aan te vatten,

indien de zuivelindustrie zich ontwikkelt tot een industrieel

grootbedrijf. Dit geldt vooral voor het toepassen van

moderne afzetmethoden, behartigen van public relatiorts,

het invoeren van merken en het streven naar marktbeheer-

sing. Daarnaast ook voor het gebruik van moderne research.

Het invoeren van merken maakt het mogelijk zich beter

te wapenen tegen de ook in de toekomst stellig te verwachten

prijsfluctuaties op de internationale markt. Hetzelfde

geldt voor het zorgen vooi een kwaliteit en smaak, die zich

duidelijk, ook voor de consumenten, onderscheidt van de

zuivelprodukten uit andere landen. Van belang vocr de

ontwikkeling tot industrieel grootbedrjf is, dat deze, althans

wat de coöperatieve zuivelsector betreft, kân plaatsvinden

bij behoud van de plaatselijke zuivelfabriek. Wel zal het

nodig zijn dat de plaatselijke zuivelfabrieken enkele func-

ties, die ‘niet meer bevredigend plaatselijk verricht kunnen

worden, afstoten naar hogere verbanden. Hierbij is vooral

aan de afzetfunctie gedacht en de hierbij behorende regu-

30-9-1959

lering der produktie. Tegenover het afstoten van de afzet-

functie staat echter dat de plaatselijke zuivelfabrieken zich

kunnen werpen op enkele taken van specifiek plaatselijke
aard. Te noemen is hier bijv. het coöperatief loonmelken.

Als zelfstandige technisch organisatorische eenheid kan

de plaatselijke zuivelfabfiek in vele gevallen haar bestaans-

recht behouden; zij zal ehter opgenomen dienen te worden

in een krachtige economische Organisatie op regionaal of

nationaal niveau.

Een harde waarheid.

Een harde waarheid moet echter nog ter completering

aan het beeld worden toegevoegd en deze is, dat de kostprijs

van de melk in ons land te hoog is komen te liggen. Zij is

de laatste vier jaren gestegen tot boven een niveau dat hoe

dan ook, door de marktprijzen kan worden gedekt. Hoe

de internationale markt zich ook moge ontwikkelen, het is

nauwelijks denkbaar dat er binnen afzienbare tijd een

kostendekkende prijs te behalen is. De huidige kostprijs

van de melk komt overeen met een groothandelsprijs voor

kaas van f. 3,10 en voor boter van f. 6 per kg. Deze

prijzen worden op het ogenblik lang niet bereikt, zeker niet

als jaargemiddelde — en wij beleven eerder een hoogtepint

dan een dieptepunt in de marktontwikkeling —; terwijl

evenmin in het verleden dergelijke prijzen als jaargemiddel-

de, zijn voorgekomen.
Een verwachting dat in de toekomst wel dergelijke prijs-

stijgingen duurzaam zullen voorkomen, moet dan ook

ijdel worden geacht. De consumptiemelk zou zonder subsi-

die en met een natuurlijker vetgehalte gekocht, zeker 7

cent meer moeten kosten. Ook internationaal gezien is onze

kostprijs onbevredigend. Wij liggen met onze kostprijs
zelfs niet lager meer dan de prijs, waarmee de’ Franse,

Belgische en Duitse boeren genoegen’ nemen
3).
Dene-

marken, Australië en Nieuw Zeeland hebben reeds jaren-

lang èen lagere kostprijs dan ons land. liet doet weinig

ter zake, hoe dit ‘zo gekomen is. Welke verklaring men bok

geeft – en er zijn goede verklaringen mogelijk, waarbij

onze boeren van elke schuld vrijgepleit worden – het feit

zelf verandert er niet door. Het lijkt een dringende taak

van het georganiseerde vrije bedrijfsleven om te zoeken

naar mogelijkheden tot kostprijsverlaging. Wij denken

hierbij vooral ook aan de Centrale Landbouworganisaties.

Conclusie.

De verrassende ontwikkeling op de zuivelmarkt is deels

aan klimatologische factoren toe te schrijven en deels aan

een vergroting van de vraag, waarvan nog zal moeten

blijken of deze duurzaam is. De ontwikkeling van de

zuivelmarkt gedurende de laatste drie jaren ‘heeft echter
wel geleerd dat de marge tussen een tekort en een teveel

op de zuivelmarkt slechts gering is. De kritieke grens tussen

een tekort en een teveel is vaak reeds, voor men erop

bedacht is, overschreden.Jn ‘1957 en de eerste helft van

1958 verkeerde de zuivelmarkt net onder de kritieke grens,

in de rest van 1958 en ook dit jaar erboven. Een relatief

slechts geringe wijziging in de melkproduktie kan hièrvan

de oorzaak zijn. Uit de’ze situatie vloeit de wenselijkheid
voört een toename van de melkproduktie zoveel mogelijk
af te remmen en de consumptie zoveel mogelijk,testirnu-

leren. Wat het laatste punt betreft, een op grootschese

3)
Hiermee is niet gezegd dat de kostprijs in deze landen
lager is. Een internationale kostprijsvergelijking is praktisch
ondoorvoerbaar. Men zie verder Dr. Jr. J. Sevenster: ,,De
Nederlandse zuivelpositie in internationaal verband” in
,,E.-S.B.” van 17 december
1958.

783

t

• t

‘ .

.

t’•

‘2_

‘,

,

,

“j ‘•’s’

Schrijver
geeft in dit artikel een
overzicht van

,de stappen die tot dusver gedaan zijn in de rich-

ting van een gemeenschappelijke markt voor La-

tijns-Amerika. Ondanks het feit, dat de bestaande
4In ise
tegenstellingen duidelijker aan de dag treden nu
de besprekingen meer in het praktische vlak ko-

men, magvolgens schrijver worden gesteld, dat

Latijns-Amerika reeds op weg is naar een regio-

nale markt en dat het op deze weg belangrijke

vorderingen heeft gemaakt. Wel’ moet z.i. worden
‘-
••
S

verwacht, dat eerst sub-regionale markten
of
vrij-

atij iis- uien

aanse
handelszones zullen worden gevormd, en dat deze
waarschijnlijk een minder tijdelijk karakter zullen

hebben dan aanvankelijk bedoeld was. Anderzijds

reiona1e rnarlt

acht schrijver het zeker dat de uitvoerende organen

,

van de Economische Commissie voor Latijns-

Amerika eh van de Organisatie
van Amerikaanse

,

JJ
staten zich ‘zullen
blijven
inspannen om het ge-

stelde doel van de volledige regionale markt
te

bereiken.

Het eerste artikel over bovengenoemd onderwerp
1)

hield zich bezig met enkele algemene aspecten van de

plannen tot vorming van een gemeenschappelijke markt

voor
Latijns-Amerika;
de noodzaak van economische

integratie en de voornaamste moeilijkheden daarbij werden

in het kort besproken. In dit artikel wordt een overzicht

gegeven van de stappen die tot dusver gedaan zijn in de

richting van deze integratie. Ook ditmaal zullen slechts de

grote lijnen worden aangegeven; technisché details van

– ‘ overeenkomsten of voorstellen worden niet ter sprake

gebracht.
R
ee
ds op de Eerste Panamerikaanse Confe’rentie, gehou-

den te Washington in de jaren 1888-1889, werd de vorming

van een douane-unie tussen de landen van het Ameiikaanse

continent bepleit. De commissie die het voorstel onderzocht

en beoordeelde kwam tot de slotsom dat een douane-unie

vooralsnog niet tot de praktische mogelijkheden behoorde.

Naast het verzet van de Verenigde Staten tegen tariefs-

1)
Zie ,,E.-S.B.” van’ 23 september 1959.

(vervolg van b/z. 783)

wijze inzetten van middelen die tot vraagvergroting kunnen

leiden, is, gezien, de slechts geringe vraagvergroting, die

bereikt moet worden om een gunstige invloed op de zuivel-

markt uit te oefenen, zeer zeker gewenst. Te denken is hier

aan reclame, public relations, invoeren van produktvaria-

ties, zorgen voor kwaliteitsverbetering en kwaliteits-

differentiaties, invoeren van merken, research naar nieuwe

produkten ed. Voor een in grootse stijl aanvatten van

dergelijke objecten lijkt echter een ombouw van de zuivel-

industrie tot een industrieel grootbedrijf gewenst. Het

behoud van de plaatselijke zuivelfabriek is hierbij mogelijk.

Een zaak die echter alle aandacht blijft opeisen en op zich-

zelf onaangenaam is om te noemen, is de te hoge kostprijs

van de melk in ons land. De taak dié de Nederlandse melk-‘

veehouderij op dit gebied heeft, is dan ook weer te geven

met twee woorden: afzetbevordering en kostprijsverlaging.

‘sGravenhage.

,

Drs. H.’ SCHELHAAS.

/

784

verlaging kwamen: de bezwaren van Latijns-Amerika:

ten eerste bestond het inkomén van de meeste staten bijna

uitsluitend uit de opbrengst van in- en uitvoerrechten, en

ten tweede waren vele van deze economieën meer onderling

concurrerend dan complementair van structuur. Dezè

beide argumenten zijn -interessant omdat zij heden ten

dage nog van kracht zijn, zij het in mindere mate dan

voorheen. Wat het eerste punt betreft merkten wij reeds op

dat een aanzienlijke verlaging van de douanerechten de

meeste Latijns-Amerikaanse landen inderdaad zal nopen
tot een volledige herziening van het belastingstelsel, wat

overigens slechts toegejuicht kan worden. Het tweede punt

kan in de realiteit van heden niet anders zijn dan een plei-

dooi voor samenwerking daar de overeenkomst in tructuur
zonder deze coördinatie leidt tot de meest scherpe concur-

rentie op de exportmarkten enerzijds en tot inefficiënte

duplicatie bij de industrialisatie anderzijds.

Gedurende rond zestig jaar blijft het plan tbt integratie

rusten. Het wordt weer ter sprake gebracht op de negende

Interameikaanse conferentie van de Organisâtie van

Amerikaanse Staten (O.A.S.) in. 1948 en door de Ecorio-

mische ‘Commissie voor Latijns-Amerika ‘(E.C.L.A.)
in:

1949 in haar jaarlijkse studie van dit werelddeel. Toch

duurt het nog tot 1956 voordat de besprekingen omtrent de

regionale rarkt en de bestudering van alle daaraan ver-

bonden problemen werkelijk beginnen. Op kleinere schaal
is dan al reeds het een en ander ondernomen op het gebied

van economische integratie. Deze pogingen vragen nu eerst

onze aandacht.

In 1948 werd door de landen van het vroegere Groot-

Colombia het Verdrag van Quito ondertekend. Dit verdag

beoogt de geleidelijke totstandkoming van een economi-

sche unie tussen Colombia, Ecuador, Panama en -Venezuela.

Toetreding van andere landen is mogelijk, mits zij op eën

gelijk niveau van economische ontwikkeling staan als de
overige verdragspartners. De feitelijke betekenis van het

verdrag is zeer beperkt; de uitvoeringsbesluiten, die op dit

principiële akkoord hadden moeten volgen, zijn achterwége

gebleven. In de laatste jaren hebben de genoemde landen

30-9-1959

weer nauwer contact ezoch, zoals hieronder nog zal

blijken.

Een tweede, en meer succesvolle, poging tot integratie

werd gestart in 1951 door vijf kleine Centraal-Amerikaanse

rèpublieken, te weten (van Noord naar Zuid) Guatemala,

Honduras, El Salvador, Nicaragua en Costa Rica. Panama,

de zesde schakel in de keten van Mexico naar Zuid-Ame-
rika, hield zich afzijdig, deels wegens de bovengenoemde

verbintenis met de Groot-Colombiaanse unie, deels wegens

de oriëntering van zijn economie op het Panama-kanaal

en de overige contacten met de Verenigde Staten. De voor-

bereidingen namen zeven jaar in beslag; in juni 1958 werd

het ,,Multilaterale verdrag betreffende vrijhandel en eco-,

nomische integratie” door de vijf landen ondertekend.

Dit verdrag kwam tot stand in samenwerking met de

E.C.L.A. en andere organen van de Verenigde Naties. Het
bevat de gebruikelijke regelingen omtrent afschaffing van

interne tarieven, de instelling van een gemeenschappelijk
buitentarif, coördinatie van de economische politiek e.d.;

ook verplichtingen tot wegenbouw, tot gelijkmaking van

vervoerstarieven en tot andere maatregelen die het onder

ling verkeer bevorderen zijn opgenomen. Tegelijkertijd

werd nog een andere overeenkomst gesloten die de indus-

trialisatie zal coördineren. Als integratie-industrieën worden

aangemerkt die industrietakken, waarin de minimale

bedrijfsomvang vereist voor een rendabele exploitatie
slechts bereikt kan worden, indien het bedrijf toegang

heeft tot de geïntegreerde markt. Een daartoe ingestelde

commissie beslist welke industrieën dit in feite zijn en waar

zo’n industrie zal worden gevestigd. Over een aantal indus-

trieën heeft men reeds overeenstemming bereikt. Onlangs

werd ook besloten tot de oprichting van een effectenbeurs

voor de vijf landen. Er zijn dus in dit gebied zeker al positieve

resultaten geboekt. En wie ookeventueel mocht twijfelen

aan het succes; de inwoners zelf van deze landen zeker niet.
Zij verklaren zich nu reeds tot een voorbeeld voor de gehele

wereld.

Toen in november 1956 de door de E.C.L.A. ingestelde

commissie ter bestudering van de integratieplanrien (het

zgn. Comité de Comercio) voor het eerst bijeenkwam,

best6nd er dus hier en daar reeds enige ervaring op dit

terrein. In vele andere landen echter wist men ternauwer-

nood wat onder een gemeenschappelijke markt moest

worden verstaan. De eerste zittingsperiode werd geken-

merkt door een uitwisseling van ideeën en een eerste con-

cretisering van de hoofdlijnen. De ,,opvoedende taak”

van het secretariaat van de E.C.L.A. was in dezen zeer

belangrijk! De resolutie van het Comité de Comercio,

waarin de noodzaak werd gesteld van een voortzetting in

versneld tempo van de onderzoekingen en besprekingen

omtrent de regionale markt, werd tijdens de zevende zit-

tingsperiode van de E.C.L.A. (La Paz, mei
1957)
goed-

gekeurd. Het eigenlijke werk kon beginnen.

Dit officiële flat op het integratiestreven werd enkeie

maanden later nog eens herhaald. Op de in augustus 1957

te Buenos Aires gehouden ecônomische conferentie van de

O.A.S. werd volledig ingestemd met de beslissing van de

E.C.L.A. Aan één der organen van de O.A.S., de Interame-

rikaanse economische en sociale raad, werd opgedragen

in dit opzicht samen te werken met het E.C.L.A.-secre-

tariaat; tot dusver waren de twee organisaties gescheiden

opgetrokken naar het gemeenschappelijke doel.

Het overleg werd voortgezet in een tweetal sub-commis-

sies: de werkgroep voor de regionale markt en de werk-

groep van de centrale banken. De eerstgenoemde groep

wordt gevormd door’een kléin aantal deskundigen, hande-

lend als private personen en niet als officiële vertegen-

woordigers. De rapporten van deze groep geven een nadere

omschrijving van de grondslagen der gemeenschappelijke
markt
2).
De andere werkgroep, bestaande uit vertegen-

woordigers van alle centrale banken van Latijns-Amerika,

_heeft zich bezig gehouden met de problembn van het

onderlinge betalingsverkeer en tracht de overgang van

bilaterale overeenkomsten naar een multilateraal verdrag
voor te bereiden. Beide werkgroepen rapporteren aan het

eerder genoemde Comité de Comercio. Naast dit algemene

overleg, op geheel Latijns

Amerika betrekking hebbend,

heeft het E.C.L.A.-secretariaat ook besprekingen op sub-

regionaal niveau georganiseerd. In Santiago kwamen

Argentinië, Brazilië, Chili en Uruguay enkele malen bijeen,

terwijl in het noorden de landen van het verdrag van Quito

vergaderden: Colombia, Ecuador en Venezuela. Panama

nam aan laatstgenoemde besprekingen niet deel.
Indirecte steun ontving het werk aan de regionale markt

van het initiatief van de Braziliaanse president Dr. Kubit-

schek tot heroriëntering van het Pan-americanisme: niet

slechts politieke samenwerking, maar ook – en in het

huidige tijdsgwricht vooral – samenwerking op econo-

misch en sociaal terrein. De eerste vrucht van de zgn.

,,Operation Panamerica” was de ontertekening van het

statuut van de Interamerikaanse ontwikkelingsbank in

april van dit jaar. Ook de zitting van de Raad van de O.A.S.

van juli 1959 benadrukte het feit dan aan de samenwerking

ten behoeve van de economische ontwikkeling veel meer

aandacht dan voorheen moet en zal worden geschonken.

Terugkerend tot het overleg in E.C.L.A.-verband moet

nu de belangrijkste gebeurtenis van dit jaar worden ge-

noemd: de bijeenkomst van het Comité de Comercio en,

onmiddellijk daarop volgend, de achtste zitting van de

E.C.L.A. in Panama (mei 1959). De resultaten van dit

overleg waren niet in alle opzichten bevredigend. Een posi-

tief resultaat is, dat – na goedkeuring van het voorbe-

reidende werk verricht door de diverse sub-commissies
3)

– werd overeengekomen dat véér februari 1960 een ont-

werp-verdrag betreffende de vorming van een regionale

markt gereed moet zijn. Het ontwerp zal worden opgesteld

door een commissie van deskundigen, die aangesteld

worden door de respectieve reerfngen. Dit is stellig een

besluit van betekenis;.de beraadslagingen gaan nu komen

op het, terrein van de reële economische politiek.

De conferentie in Panama vertoonde echter ook enkele

negatieve aspecten. De werkgroep van de centrale banken

heeft. zich in haar arbeid angstvallig beperkt tot het beta-

lingsverkeer tussen de landen van de regionale markt, maar

geen enkele poging ondernomen om de meningen ten aan-

zien van de grondslagen der monetaire politiek nader tot

elkaar te brengen. Ernstiger is evenwel dat de controverse

tussen de (enigermate) geïndustrialiseerde en de niet-geïn-

dustrialiseerde landen eerder vergroot dan verkleind is.

Allereerst werd ,het voorstel van de zijde van de minder-

ontwikkelde landen, om hen uitdrukkelijk te doen delen

in de geografische verspreiding van ,,dynamische indus-

trieën”, door de hoger-ontwikkelde landen van de hand

Zie United Nations – E.C.L.A., Economie bulletin for
Latin America. Vol. III no. 1 (March
1958)
en Vol. IV no. 1
(March
1959).

.

Zie o.a. United Nations – E.C.L.A. El mercado comCin
latinoamericano y ei régimen de pagos multilaterales, E/CN.
’12/C. 1/9, of
een Engelse vertaling.

-,

30-9-1959

.

785

gewezen. De gedachten van de ‘relatièf zwakkere landen

gingen en gaan uit naar een verdeling van belangrijke

industrieën op geografische basis, zoals ook binnen de

Centraal-Amerikaanse landengroep geschiedt. Zonder deze

garantie zou er van industrialisatie praktisch geen sprake

meer kunnen zijn; de voorsprong van de meer-ontwikkelde

landen en het daaruit resulterende krachtsverschil zijn te

groot. De enige concessie vn deze landen is dat de zwak-

keren hun tariefmuren enkele jaren langer mogen behouden.

Nog scherper werd de zaak gesteld door de vier landen

die in Santiago voorbereidende besprekingen hadden

gevoerd: Argentinië, Brazilië, Chili en Uruguay. Zij ver-

klaarden – zij het in diplomatieke termen – het econo

misch belangrijkste deel van Latijns-Amerika te zijn, en

dus uitstekend als kern van de integratie te kunnen dienen.

Zij zouden dan een gemeenschappelijke markt kunnen

vormen, waartoe desgewenst andere landen kunnen toe-

treden. Het is duidelijk dat in deze constructie de positie

Zuigelingensterfte en geboortemaand

Een onderzoek naar de invloed van de maand

van geboorte op de zuigelingensterfte is niet
alleen vanuit statistisch oogpunt van belang,

maar o.a. ook omdat de gezinnen daaruit bijv.

kunnen leren in welke mate dc pasgeborenen

worden bedreigd door de wisseling der seizoenen.

Het ,,Statistisches Bundesamt” heeft• over de

jaren 1951 tot en met 1956 een dergelijk onder-

zoek ingesteld en de resultaten ervan neerge-

legd in een artikel in ,,Wirtschaft und Statistik”

van juli jl.

Binnen een jaar na de geboorte overleden

zuigelingen onderscheiden naar geboorte-
maand a)

(per 100.000 Ieb’endgeborenen)

januari

4.676

mei

4.364

september
4.283
februari

4.479

juni

4.381

oktober
4.514
maart

4.451

juli

4.289

november
A.678
april

4.388

aug.

-4.254

december
4.656

a)
Opmerking verdient,

dat 40

pCi. der

zuigelingensterfte
plaatsvindt op de dag der
geboorte.

Bovenstaand staatje doei zien, dat de maanden

juli, augustus en september de gunstigste maan-

‘den zijn om het levenslicht te aanschouwen: de

in deze maanden geborenen immers hebben de

grootste kans het eerste levensjaar door te konien.

Voor de slechtste maanden – november, decem-

ber en januari liggen deze sterftecijfers on-

geveer 10 pCt. hoger. De ‘hogere sterftecijfers

der in de winter geborenen houden verband

H
met het feit, dat deze kinderen reedsn hun

erEts levçsdagen doör de verkoudheden die het

winterseizoen in petto heeft, worden bedreigd.

Vroeger vertoonde de zuigelingensterfte ook een

tp in de zomer, als gevolg van dan heersende
i ngewandstoornissen. De eveneens gunstige

levenskansen der in de zomer geborenen zijn

dan ‘ook vermoedelijk van Vrij recente datum.

van de minder-ontwikkelde landen nog zwakker zou zijn.

Op deze manier zouden de ,,grote Vier” hun dominerende

rol behouden en de welvaartsverschilleri tussen de diverse
landen waarschijnlijk toenemen.

Hèt idee van de blokvorming, geïntroduceerd als tussen-

stapje naar volledige intgratie, zal, toegepast op deze

wijze, eerder een belemmerende dan een bevorderende

factor zijn op weg naar een al-omvattende gemeenschappe-

1ijke markt. De oorspronkelijke bedoeling was om door

de vorming van grotere eenheden, bestaande uit landen

met min of meer gelijke monetaire politiek en zonder

grote verschillen in ontwikkelingspeil, de overgang nar

,een regionale markt voor te bereiden en te vergemakkelijken.

De bestaande tegenstellingen maken dat dit wel haast het

enige lijkt wat momenteel bereikbaar is. Maar dan moet

deze blokvoi

ming toch het einddoel in het oog houden,

wil het niet een beletsel gaan worden voor de volgende

stap in dit opzicht dreigt het idee van het E.C.L.A.-secre-

tariaat het doel te zullen missen. .Van de zijde van de

E.C.L.A. is dan ook geprotesteerd tegen deze opvatting

van de blokvorming.

Was de stemming op de Panama-conferentie al wat

geprikkeld, de geschillen zijn daarna nog duidelijker aan

de dag getreden. De vier landen van het zuidelijker blok.

hebben kort na de conferentie met een vertegenwoordiger

van het G.A.T.T. vergaderd over de instelling van een

vrijhandelszone.
1
1n juli 1959 werden in Lima besprekingen

gevoerd tussen de ,,grote vier” en Bolivia, Paraguay en

Peru, welke landen overwegen zich bij de te vormen vrij-

handelszone aan te sluiten. Ook hier meningsverschil: de

delegaties van laatstgenoemde landen verzochten Qrn her-

ziening van het ontwerp-verdrag, en opneming van

bepalingen die hun industriële ontwikkeling veilig stillen.

In dit overzicht in vogelvluclit van het.verloop der

onderhandelingen ontbraken de meer sombere klanken

hela
5
as niet. Verwonderlijk is dit evenwel niet, als men zich

de in het eerste artikel uiteengezette controversen.herinnert.

Juist naarmate de besprekingen meer in het praktische

vlak komen worden de tegènstellingen scherper gevoeld.

Bovendien moet worden bedacht dat in meerdere Latijns-

Amerikaanse landen economische kennis een schaarse

factor is; het overleg wordt veelal gevoerd door politici

die zich eerst langzamerhand gaan realiseren dat een regio-

nale markt naast voordelen ook zekere nadelen en gevaren
met zich zou kunnen brengen voor hun land. Het zijn vaak

de ecônomisch zwakkere landen die ook in de besprekingen

zwak staan door het ontbreken van capabele economische

adviseurs.

Desondanks staat er achter de titel van deze artikelen

geen vraagteken. Latijns-Amerika
is
op weg naar een

regionale markt, en heeft op deze weg belangrijke vorde-

ringen gemaakt. Wel moet worden verwacht, dat eerst

sub-regionale markten of vrijhandelszones zullen worden
gevormd, en .dat deze waarschijnlijk een minder tijdelijk

karakter zullen hebben dan aanvankelijk bedoeld was.

Anderzijds is het zeker dat de uitvoerende organen van de
E.C.L.A. en van de O.A.S. – in het laatste geval eventueel

ondanks lijdelijk verzet van de Verenigde Staten, de belang-

rijkste importeur in dit gebied – zich zullen blijven in-

spannen om het gestelde doel van.de volledige regionale

markt te bereiken. Men mag er op vertrouwen dat dit

streven, zij het op iets langere duur, toch met succes zal

worden bekroond. .

Quito.

H. LINNEMANN.

786

30-9- 1959

In aansluiting op zijn artikel in
,,E.-S.B.” van
21 januari 1959
schetst schrijver in het onder.
staande de economische ontwikkeling van Frank-
rijk sedert de devaluatie van de frank in decem-
ber 1958. De Franse economie heeft gedurende
deze periode in grote lijnen aan de gestelde ver-
wachtingen beantwoord; op bepaalde punten zijn
deze zelfs overtroffen. Omtrent de bezetting van
het produktie-apparaat
en de levensmiddelenprtj-
zen
valt evenwel
nog steeds enige
bezorgdheid /
waar
te nemen. Schrijver verwacht dat de laagste
en tevens gegarandeerde lonen zullen wordèn ver-
hoogd, maar dat een algemene loonronde – met
het oog op consolidatie van het bereikte herstel –
zo enigszins mogelijk zal worden vermeden. De
consumptie zal derhalve geen stimulans zijn voor verdere produktie-uitbreiding. De terughoudend-
heid die de ondernemers mede met met oog hierop
inzake investeringen vertonen, acht
schrijver
op
zéer. korte termijn gezien wel
begrijpelijk,
doch
op
langere termijn beschouwd minder gerechtvaar-
digd.

Frankrijk

tien maanden

na de , devahïatie

Er zijn nu bijna tien maanden vetlopen sinds Frankrijk

– in december1958 – devalueerde, de externe convertibi-

liteit herstelde en door drastische bezuinigingen enbelas-

tingverhoging het tekort van de Rijksbegroting tot rede-

lijke verhoudingen terugbracht. Nu het ontwerp van de

begroting voor 1960 in grote lijnen is vastgelegd en het

aanvaard schijnt te zijn, dat het tekort in geen geval groter

zal zijn dan het in 1959 was en de belastingen niet verder

verhoogd zullen worden, is het mogelijk een eerste voor-

lopige balans op te stellen van deze tweede •,,expérience

Pinay”
1)

Wanneer we het hierna volgende in enige woorden

trachten samen te vatten dan kan worden gesteld, dat de

Franse economie gedurende de laatste tien maanden in

grote. lijnen aan de gestelde verwachtingen, heeft beant-

woord. ‘Op bepaalde punten zijn deze verwachtingen zelfs

overtroffen. Ten aanzien van de bezetting van het produktie-

apparaat en – ten gevolge van de droogte – ten aanzien

van de ontwikkeling van de prijzen van levensmiddelen is

nog steeds enige bezorgdheid waar te ne.men.

Betrekkingen met het buitenland.

De crisis van decémber jI. stond geheel in het teken van

een snel acuut wordend deviezengebrek. Het getij is sinds-

dien gekeerd. Dit blijkt duidelijk uit het feit, dat de Franse

frank op het ogenblik op de meeste markten rond of boven
pari staat genoteerd, en de officiële deviezenreserves zien-

derogen toenemen. Deze laatste bedroegen eind augustus

ruim $1.850 mln., d.w.z. ruim $ 800 mln. meer dan in d

laatste dagen van december 1958. –

Met het oog op het feit, dat er in de laatste maanden

van 1958 op grote schaal is gespeculeerd op een vei’wachte

devaluatie van de frank, zou men kunnen menen, dat de

toename van de reserves in 1959, daarvan weleen untige

weerslag moet vertonen. Dit blijkt echter slechts in een

onbeduidende mate het geval te zijn. Aan dehaidvân uit-

eenlopende ontwikkelingen van handels- en be6lingsbalans-

1)
Zie ook: ,,Frankrjk opent zijn grenzen” in ,,E.-S.B.” van
21 januari 1959.

cijfers voor de eerste helft van dit jaar heeft men gemeend te

kunnen vaststellen, dat er in de laatste maanden van

1958 tot een bedrag van rond $ 450 mln. ,,onnodig” devie-

zen op termijn zijn gekocht en dat de conversie van in

deviezen ontvangen betaling is uitgesteld voor een bedrag

van ongeveer $ 50 mln.
2).

Het jaar 1958 werd echter afgesloten met een deviezen-

schuld van het Wisselkoers Stabilisatie Fonds aan de Franse

banken ten bedrage van ruim $ 330 mln.
3
). Deze schuld is

in de loop van het jaar
1959
terugbetaald en is dus niet in

het bedrag van de officiële deviezenreserves begrepen.

Daarnaast is, zoals gebruikelijk was in het kader van de

E.B.U., het deficit van Frankrijk ten opzichte van de E.B.U.

pas in januari 1959 verrekend. Zoals men zich misschien

zâl herinneren was dit deficit, juist in verband met specula-

tieve transacties, bijzonder groot, .nl. $160 mln. Deze

twee posten compenseren de ,,deviezenbesparing”, die uit

de repatriëring van op, korte termijn gevlucht kapitaal is

voortgevloeid.

Men mag daarentegen aannemen, dat het buitenlands

kapitaal, dat in 1959 ter belegging naar Frankrijk is ge-

stroomd, de deviezenreserves gunstig heeft beïnvloed en in

zekere mate een niet-blijvende factor voor de ontwikkeling

van de Franse betalingsbalans vormt. Wat de omvang van

deze kapitaalstroom betreft, zou volgens de reeds genoemde

studie van het I.N.S.E.E. uit dezen hoofde tot eind mei
een bedrag van ruim $ 300 mln, naar Frankrijk zijn ge-

vloeid. Eind augustus moet dit bedrag aanzienlijk hoger

zijn geweest. Neemt men aan, dat de beleggers even de kat

uit de boom hebben willen kijken, maar in verband met

andere omstandigheden, zoals de snelle reactie van de

financiële wereld op de inwerkingtreding van de E.E.G.,

Zie ,,Etides et Conjoncture”, No. 8-9, 1959. 1.N.S.E.E.,
blz. 752 e.v.
Zie het aangehaalde artikel in ,,Etudes et Conjoncture”.
Deze deviezenschuld vloeide voort uit een verplichte overdracht
aan het Fonds van deviezen, die de banken in normale omstan-digheden zelf mochten aanhouden. Dit proces wordt gemeenlijk
aangeduid met de naam ,,ratissage”. De terugbetaling aan de
banken wordt ,,dératissage”
genoemd.

30-9-1959

787

vervolgens massaal hebben gereageerd, dan lijkt een schat-

ting van het netto saldo van de kapitaalbalans op
S
500 tot

$ 600 mln. niet al te ver uit de richting. Dit zou een over-

schot op de lopende rekening impliceren van $ 200 tot

$ 300 mln.

In het licht van de structuur van de Fransè betalings-

balans zou dit overschot zijn oorsprong vinden in de han-

delsbalans, het toeristenverkeer en betalingen voor aan de

gealliëerden verleende diensten.
De handelsbalans heeft ongetwijfeld een overschot opge-

leverd, dit ondanks het feit dat sinds het begin van dit jaar

de grenzen veel ruimer openstaan voor importen uit de

andere O.E.E.S.-landen eii het dollargebied en in het

bijzonder uit het gebied van de E.E.G. In franks zijn de

importen uit landen buiten het frank-gebied gedurende de

eerste acht maanden van 1959 slechts 2 pCt. hoger dan in

1958. De exporten naar deze landen, die – op de basis

c.i.f.-f.o.b. – in mei de overeenkomstige importen dekten,

zijn sinds mei iedere maand aanzienlijk hoger dan die

importen.
Ondanks het eeuwfeest van de verschijningen in Lourdes

en het geringe bëdrag dat de Franse toeristen ter beschik-

king werd gesteld, was het saldo van het internationale

toeristenverkeer in 1958 voor Frankrijk negatief. Het

zomerse weer, de devaluatie van de frank en de rust in het
land hebben er
ongetwijfeld
toe bijgedragen, dat Frankrijk
in 1959 belangrijk hogere ontvangsten uit hoofde van het

toeristenverkeer heeft geboekt dan in 1958.

De resultaten van het vrachtenverkeer zijn ingevolge de

prijsdaling op de vrachtenmarkt waarschijnlijk gunstiger

geweest dan in voorgaande jaren, maar Frankrijk heeft

traditioneel een ongunstige transportbalans. Over de netto-

ontvangsten in verbând met dienstverleningen aan

N.A.T.O.-eenheden valt weinig te zeggen, hoewel het

aannemelijk lijkt, dat de veranderingen van jaar tot jaar

geen enkel verband houden met de economische ontwikke-

ling yn Frankrijk zelf.

Binnenlandse verhoudingen.

De sociale rust, die men de Achilleshiel van het Franse

herstelplan kan noemen, is ondanks de spanningen, die

men rond de eerste dagen van mei kon waarnemen, besten-

digd gebleven. Dit succes kan aan het vertrouwen in het

huidige bewind en aan de gematigdheid van de eisen van
de vakverenigingen worden toegeschreven. De Regering

zegde toe haar houding inzake het niet terugbetalen van de
eerste kosten van medische hulp (sociale verzekeringen) te

zullen herzien, de kinderbijslag te zullen verhogen – beide
beloften zijn gestand gedaan – en in de nu komende herfst

de mogelijkheid van loonsverhogingen te zullen bestuderen.

Deze toezeggingen werden maar al te gretig aanvaard,

omdat er nog eèn zekere onrust ten aanzien van de werk-

gelegenheid heerste.

Juist tegen deze achtergrond lijkt het op het eerste

gezicht onaannemelijk, dat de consumptie van de gezins-

huishoudingen gedurende de eerste acht maanden van

1959 een hoger peil heeft bereikt dan tijdens de vergelijk-

bare periode van 1958. Een nadere analyse doet evenwel
zien, dat de betreffende stijging vrij sterk was gedurende

het eerste kwartaal van het jaar, doch minder beduidend

gedurende het tweede kwartaal
4).
In de daaropvolgende

4)
Zie het tijdschrift ,,Consommation” van 15 juni 1959. Het
I.N.S.E.E.
en het
C.R.E.D.O.C.
(Centre de Recherches et de Documentation sur la Consommation) zijn het, hoewel zij op
verschillende punten van inzicht verschillen, hierover wel eens.

maanden
is
de consumptie waarschijnlijk weer iets gestegen.

Vooral wat de laatste twee maanden betreft gaat het meer

om schattingen dan om bewezen feiten.

De relatieve stijging, die is opgetreden gedurende de

eerste drie maanden van het jaar, zou vooral zijn beïnvloed

door aankopen van duurdere consumptiegoederen, waar

onder auto’s, met het oog op verwachte prijsstijgingen.

Het is mogelijk, dat deze invloed zich ook nog daarna’

heeft doen voelen, want voor de maanden mei-juni kon

nog niet van een algemene stabilisatie van prijzen worden
gesproken. .Wat er ook van zij, de golf van kooplust heeft

vanwege de betrekkelijk lage stand van de voorraden bij

de tussenhandel in het begin van het jaar bijna onmiddellijk

haar ‘invloed doen gevoelen op de industriële produktie.
Globaal genomen kan men dan ook zeggen, dat de con-

sumptiegoederenindustrie betrekkelijk weinig last heeft

ondervonden van de ,,bestedingsbeperking”. Bij verdere
studie blijkt echter, dat er van industrie tot industrie wel

degelijk verschillen zijn waar te nemen.

De vraag naar investeringsgoederen moet evenwel be-

langrijk lager zijn geweest dan een jaar geleden. De indus-

triële activiteit in deze sector van de economie heeft daarvan

blijk gegeven. De invloed hiervan op de totale index is

echter beperkt gebleven. Deze is op zijn dieptepunt niet

meer dan enige punten lager geweest dan het vorige jaar,

d.w.z. ongeveer 3 pCt.; in juni bereikte hij weer het peil

van juni 1958.

Zelfs wanneer men deze index, wegens bepaalde gebreken,

niet beschouwt als een zeer precieze iridicator, dan kan men

toch wel, mede op andere gronden, aannemen dat de daling

van de produktie beperkt is gebleven. De driemaandelijkse

enquête van het Ministerie van Arbeid laat immers zien,

dat in het tweede kwartaal van 1959 de gemiddelde duur

van de arbeidsweek weer’het peil had bereikt van 1958. Ook

de cijfers aangaande de arbeidsbezetting buiten de land-

bouw
wijzen
in dezelfde richting. De betreffende index is

echter tot in het tweede kwartaal van 1959 ongeveer 1 pCt.

lager gebleven dan een jaar tevoren.

Xolgens de meermalen genoemde studie van het

I.N.S.E.E. is de werkelijke koopkrachf van de Franse

huishoudens in het laatste kwartaal van 1958 met ohgeveer

3 tot 4pCt. gedaald. In het eerste kwartaal van dit jaar

zou deze koopkracht ongeveer in stand zijn gebleven en

daarna waarschijnlijk met 1 tot 2 pCt. zijn toegenomen
5).

Van de andere kant zijn de zichtbare besparingen van het

publiek – deposito’s bij spaarbanken, bij het publiek

geplaatst schatkistpapier, termij ndepos i to’s bij banken en

publieke emissies van aandelen en obligaties – in 1959

belangrijk hoger dan in de vergelijkbare periode van 1958.

Op het eerste gezicht valt dit alles moeilijk te rijmen met

een belangrijk hogere reële vraag naar consumptiegoederen.

• Bij de verklaring van deze hogere vraag moet men

natuurlijk rekening houden met een aanzienlijk toegenomen

toeristenbezoek, maar deze factor schiet ver tekort om de

divergentie te verklaren. Deze moet dus wel benisten op de

intering van bestaande reserves. Hoewel zij niet alle even

belangrijk zijn kunnen naast elkiar worden genoemd het

interen van kasreserves – vermindering van de bankbil-

jettenomloop -, de verkoop van opgepot goud, maar

vooral ook de repatri&inj van tevoren gevluchte kapitalen

en de substitutie van binnenlandse besparingen door

buitenlandse

5)
Het is waarschijnlijk, dat deze cijfers betrekking hebben
op het totale inkomen en niet op het beschikbare inkomen.

788

30-9-1959

De voorlopige cijfers over de ontwikkeling van
‘de levensverzekering tonen aan dat de
eerste
helft

– van het
thans lopende jaar zeer
bevredigehde
re-

sultaten heeft afgeworpen. Aan nieuwe verzekerin-

gen werd
nI.
voor een bedrag van f. 2.054
mln.

ingeschreven, hetgeen ten ‘opzichte van het
corres-

ponderende tijdvak in 1958 een bruto-vooruitgang

van f. 197,6
mln.
of een tôenemingspercentage van

10,7 betekent. Het produktieresultaat ôver het

eerste halfjaar 1959 overtreft reeds nu het pro-

produktie-accres over het gehele jaar 1958. Er be-

hoeft volgens schrijver geen twijfel over te bestaan

dat 1959 als geheel een aanzienlijk
gunstiger beeld

zal opleveren dan 1958. Behalve een overzicht van

de ontwikkeling der
produktie – ook per branche

– bevat
het
artikel gegevens over de premie-ont-

vangsten, de uitkeringen aan polishouders
en be-

gunstigden en over de beleggingen.

Levensverzekering

in het eerste

halfjaar 1959

/

Produktie.

Blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek

verstrekte maandelijkse opgaven van de uitsluitend hier

te lande bij de binnen- en buitenlandse maatschappijen
tot stand gekomen individuele en collectieve kapitaal-,

rente- en volksverzekeringen lag de produktie in de eerste

helft van
1959
bijna f. 200 mln. hoger dan in de vergelijk-

bare periode van het vorige jaar. Hier openbaart zich een

markant verschil met de situatie medio 195i, op welk

moment de toevoer aan nieuwe verzekeringen bij die van

een jaar eerder was achtergebleven. De toen gesignaleerde

teruggang kon voor een voornaam gedeelte worden toe-

geschreven aan de minder gunstige economische omstan-
digheden, die eind 1957/begin 1958 aan de dag waren ge-

treden. Verwacht mocht worden, dat wanneer de conjunc-

tuur zich weer in opgaande lijn zou gaan bewegen, de

produktiecijfers een dienovereenkomstige tendens zouden

laten zien. In die verwachting is men in de kringen van het

levensverzekeringbedrijf niet teleurgesteld. Want zodra

onze nationale economie weer tekenen van herstel begon
te vertonen, liepen ook de produktiecijfers weer op. Voor

1958 had dit zelfs tot gevolg, dat de oorspronkelijke achter-

stand op 1957 werd ingehaald en uiteindelijk een resultaat

kon worden geboekt, dat
boven
het peil van een jaar eer-

der lag.

(vervolg van blz. 788)

Vooruitzichten.

Het is niet erg waarschijnlijk, dat de consumenten in een

dergelijke houding zullen kunnen blijven volharden. Ten

aanzien van de vooruitzichten van Frankrijk wordt wel

naar voren gebracht, dat in de loop van de laatste maanden

van 1959 belangrijk hogere bedragen aan belastinggelden

zullen moeten worden opgebracht dan die, waaraan de

Fransen gewend zijn. Daar komt bij, dat de prijzen van een

aantal levensmiddelen ingevolge de droogte eerder zullen

stijgen dan dalen. Verwacht mag dan ook worden, dat de

laagste en tevens gegarandeerde lonen zullen worden ver

hoogd. Een algemene loonronde zal echter zo enigszins

mogelijk worden vermeden om het bereikte herstel te

consblideren. Kortom men mag niet verwachten, dat de

consumptie een stimulans voor verdere produktie-uitbrei-

ding zal zijn.

De overheidsuitgaven v6or burgerlijke investeringen zijn

vooral gedurende de eerste maanden van het jaar in ver-

sneld tempo gedaan. Van deze kant is dus ook niet veel

meer te verwachten. Op zeer korte termijn beschouwd lijken

de ondernemers dus niet geprikkeld te worden door de

te verwachten vraag om tot verdere investeringen over te

gaan. Daar komt nog bij, dat er in ondernemerskringen

een zekere ongerustheid bestaat ten aanzien van het verloop

van de exporten van auto’s en hoogovenprodukten. Waar

het hier om zeer belangrijke industrieën gaat, die van grote

invloed zijn op de inkomensvorming, is het wel te begrijpen

dat er nog een zekere terughoudendheid bestaat op het

gebied van investeringen. Op larigere termijn bezien is deze

houding echter minder gerechtvaardigd. De Franse prijzen
– lijken concurrerend, de binnenlandse ‘behoeften op het ge-

bied van hûizen, scholen enz. zijn nog zeer groot. De groei

van de bevolking en de Europese integratie zijn er borg

voor, dat de Franse economie niet zal terugvallen in de

verstarringen van vôôr de oorlog. De grote mate van voor

zichtigheid, die ondernemers en anderen kenmerkt
,
in de

formulering van de vooruitzichten van de Franse economie

voor de komende ,maanden, is dan ook meer dan aan

andere factoren te wijten aan de plotselinge verandering

van het economisch klimaat: er lijkt een einde te zijn

gekomen aan de periode van inflatie en dus ook aan het

gemakkelijk kopen en verkopen.

Parijs.

Dr. F. J. A. M. MALLENS.

30-9-1959

.

789 –

Behalve de produktie-opgaven vah de zijde van het

C.B.S., welker maandelijkse publikatie ten zeerste’valt

toe te juichen, omdat alle daarbij geïnteresseerden op deze

wijze in staat gesteld worden de ontwikkeling van de

levensverzekering op de voet te volgen, kennen wij ook de

produktiecijfers uit het verslag van de Verzekeringskamer,
welke zich echter over de periode van een jaar uitstrekken.

Deze cijfers, die mede betrekking hebbèn op buiten onze

landsgrenzen afgesloten verzekeringen, dragen een officieel

karakter, doch kennisneming daarvan is vanzelfsprekend

eerst mogelijk, nadat het altijd weer interesante rapport

over het gehele bedrijf van de Verzekeringskamer de
persen van de drukkerij heeft verlaten. Meestal is dat

pas tegen het einde van het jaar, volgend op de verslag-
periode, wat jammer genoeg ten kostè van de actualiteit

gaat. Dit bezwaar wordt, aÏthans ten aanzien van de

produktiegegevens, ondervangen door een door het

Secretariaat van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering

van het Levensverzekeringwezen (N.V.B.L.) sameng’esteld

overzicht betreffende de ,ontwikkeling van de levens-

verzekeringportefeuilles van de Nederlandse maatschap-
pijen, hetwelk afgedrukt staat in het officieel orgaan van

genoemde vereniging, ,,De Verzekeringsbode” van 7

augustus jl. Bij het groeperen van de verschillende cijfers

is dezelfde gedragslijn in acht genomen als de Verzekerings-

kamer pleegt toe te passèn, wat inhoudt, dat de gegevens

met de werkelijkheid in overeenstemming zijn.

Uit bedoeld overzicht blijkt, dat door de 57 binnen-

landse maatschappijen, die in 1958 in ons land opereer-

den, een produktie werd behaald van f. 4.607,3’mln., een

,bedrag, dat ten opzichte van de in 1957 geboekte produk-

tie van f. 4.458,6 mln., f. 148,7 mln. hoger ligt. Een resul-

taat”d’t, in aanmerking nemende de minder florissante

omstandigheden die in 1958 het economisch leven voor

een groot gedeelte hebben beheerst, op zichzélf.genomen

zeker niet onbevredigend genoemd mag worden, doch dat

toch de sporen van de recessie in zich draagt, omdat het

produktie-accres van nog geen f. 150 mln. bij dat van

vorige jaren in nogal belangrijke mate is achtergebleven

(vgl.
4
1957: f. 411,5 mln, in vergelijking tot 1956; 1956:

f.
391,2’mln. t.o.v.
1955;
1955: f. 595,9 mln. t.o.v. 1954

enz.).

Als de voortekenen niet bedriegen, zal 1959 echter een

herstel van het groeitemp6 te zien geven. Deze prognose

vindt voe’dsel in het feit, dat in de eerste helft vai het thans

lopende jaar voor een bedrag van f. 2.054 mln, aan nieuwe

verzekeringen werd ingeschreven, hetgeen ten opzichte van

het corresponderende tijdvak in 1958, gedurende hetwelk

een produktie van f. 1.856,4 mln, werd geregistreerd, op

een bruto-vooruitgang van f. 197,6 mln, of een toe-

nemingspercentage van 10,7 neerkomt. Het produktie-

surplus over het eerste
ha/fjaar
1959 overtreft reeds nu

het produktie-accres over het
gehele
jaar 1958. Blijft de

,,economische” barometer op voorbeeld van de ,,meteoro-

logische” barometer van onze zonnige zomer 1959 aan-

houdend op mooi weer staan, dan behoeft er geen twijfel

over te bestaan, dat het lopende jaar een aanzienlijk

gunstiger beeld zal opleveren dan 1958.

Een factor, diè daarbij zal meetellen ,en een voortgaande

groei in de hand zal werken, is, dat de maatschappijen

besloten hebben met ingang van 1 september 199 de

mogelijkheid’ te scheppen door betaling van een be-

scheiden toeslagpremie bepaalde individuele bestaande en

nieuwe polissen – van ten minste f. 10.000 – uit te

breiden met een viertal interessante aanvullende verzeke-

ringen, die onddr de naam ,,pakket” zijn samengebundeld.

De samenstellende bestanddelen van dit ,,pakket” zijn:
extra uitkering van het verzekerde kapitaal bij over-

lijden door een ongeval;

extra Uitkering van het verzekerde kapitaal in geval

van blijvende algehele irivaliditeit in de zin van de ,,pakket-

voorwaarden”;

extra uitkering bij ov’erlijden na langdurige ziekte,

welke uitkering gelijk is aan 2
0
!
o0
van het verzekerde

kapitaal per vanaf de, 90e ‘ziektedag meetellende ziekte-

dag, hoogstens echter 500 dagen en tot een maximum van

f. 50 per dag;

extra rente-uitkeringen ter grootte van 10 pCt. van

het verzekerde kapitaal bij overlijden (v66r de einddatum)

van de weduwe van de verzekerde ten behoeve van de

kinderen, en mochten die er niet zijn, ten gunste van andere

nabestaanden.

Met deze verruiming van de verzekeringsmogelijkheden,

welke ten doel hebben de polishouders financiële be-

scherming te bieden ten aanzien van risico’s waaraan

de moderne mens bloot staat en welke belangrijke finan-

ciële gevolgen met zich slepen, wordt de aantrekkelijkheid
van het bezit van een 6olis van levensverzekering nog ver

der verhoogd.

Hoe het produktieverloop gedurende het eerste halfjaar’

1959 van maand tot maand in vergelijking tot de overeen-

komstige periode een jaar eerder is geweest, kan men uit

de hiernavolgende tabel aflezen.

T&BEL 1.

Produktie verloop eerste halfjair 1958-1959

(in miljoenen guldens)

periode
1958 1959
verschil

99

anuari

………………..
‘ebruari

……………….
284,7 324,5
+

39,8
313,9 344,7
+

30,8
1aart

………………..
332,8

..
..
..
931,4


350,6
+

17,8
Ie kwartaal


1.019,8
+

88,4

spril

…………………..
313,0
343,1
+

30,1
289,0
326,7
+

37,7
il ei

………………….


323,0

..

.364,4
+

41,4
uni

………………….


2e kwartaal


925,0
1.034,2
+
109,2

otaal eerste halfjaar

…….
1.856,4
2.054,0
+
197,6

In tabel 2 zijn de cijfers opgenomen, die betrekking

hebben op het aandeel, dat elk van de drie branches

kapitaal-, rente- en volksverzekering in het produktie-

totaal over het eerste halfjaar 1959 heeft gehad. Daaruit

blijkt, dat de strijd om de voorrang, welke door de kapitaal-

en renteverzekering is gevoerd, onbeslist is geëindigd.

De produktiegetallen vcior deze beide rubrieken liggen

nagenoeg op hetzelfde niveau, nI: f.
959,5
mln.
,
aan kapi-

taal- en f. 961,6 mln, aan renteverzekeringen. Ook procen-

tueel ontlopen de kapitaalverzekering (46,7 pCt. van de

totale produktie) en de renteverzekering (46,8 pCt.)

elkaar nauwelijks iets. In de eerste helft van het vorige

‘jaar daarentegen boekte de kapitaalverzekering met 46,8

pCt. an
het totaal een voorsprong op de renteverzekering,

die toen46 pCt. van het geheel uitmaakte. Een voornaam

.bestanddeel van de nieuwe renteverzekeringen wordt

gevormd door pensioenvoorzieningen, die door tal van

particuliere bedrijfstakken in het ‘leven zijn geroepen en

bij het levensverzekeringbedrijf zijn ondergebracht. in de

sector kapitaalverzekering heeft de individuele verzejering

sterk de overhand. Dat een pensioenregeling in de vorm

van e,en kapitaalverzekering wordt gegoten, komt slechts

in enkele gevallen voor.

790

..

30-9-1959

Ten aanzien van de kapitaalverzekering valt in ver-

gelijking tot de eerste zes’maanden van het vorige jaar een

toeneming van f.
91,5
mln, te constateren, terwijl de rente-

verzekering, een produktievooruitgang van f. 107,6 mln.

laat zien, hetgeen ten koste is gegaan van de volksverzeke-

ring, in welke branche een kleine inzinking, ni. van f. 1,5

mln., aan de dag trad.

TABEL 2.

Produktie per branche

(eerste halfjaar)

1958
1
1959

1
verschil ’59
1958

1959
branche

________–
t.o.v. 1958

(in miljoenen guldens)

(in procenten
i van het totaal)

kapitaal-
verzekering

.

868,0
959,5
+

91,5
46,8 46,7
rente-
verzekering

854,0
961,6
+
107,6
46,0
A6,8
volks- verzekering

134,4 132,9

1,5
7,2
6,5
totaal

. . .

1.856,4
2.054,0
+
197,6
100,0
“ÏijO

P’remie-ontvangsten.

Blijkens de ,,Telstrook”, ‘een driemaandelijkse publikatie

van de Voorlichtingscommissie uit het levensverzekering-

bedrijf over de gang van zaken gedurende het loende jaar

bij het binnenlandse bedrijf van de Nederlandse maat-

schappijen van levensverzekering, lagen de van de ver-

zekerden afkomstige spaa’rgelden, die in de vorm van

premiestortingen bij het levensverzekeringbedrijf zijn terecht

gekomen in de eerste helft van 1959 bijna
f.
18 mln. hoger

dan in het eerste. halfjaar 1958. De totale premie-ont-

vangst bedraagt thans f. 432,0 mln. tegen f. 414,2 mln.

verleden jaar. Uit, de stijgende cijfers van het premie-

inkomen mag worden geconcludeerd, dat er bij het publiek

een groeiende belangstelling bestaat voor het systeem van

sparen, waaraan een aan zichzelf opgelegde spaardwang,

nI. de verplichting tot premiebetaling, ten grondslag ligt.

Aangezien ook door de andere spaarinstituten als Rijks-

postspaarbank, de algemene en de boerenleehbanken

alsmede door de spaarkasondernemingen in het eerste

halfjaar gunstige ervaringen zijn opgedaan en resultaten

zijn behaald, welké die van het vorige jaar overtreffen,

is er alle reden om het Nederlandse volk ,over zijn tot

dusverre in dit jaar betoonde spaarzin een ,,klopje op de

schouder” te geven.

Tabel 3 geeft een’ overzicht ‘van de omvang van de

premie-ontvangsten gedurende de eerste helft van de

afgelopen vijf jaren en van de toeneming ten opzichte van

de overeenkomstige periode een jaar eerder. Daaruit

blijkt o.a. dat dit jaar in een periode van zes maanden

bijna f. 112 mln. méér aan premiën is ontvangen dan vijf

jaar geleden in dezelfde tijd, waardoor het voor het beheer

der verzekeringsportefeuille noodzakelijk draagvlak een

belangrijke verbreding kon ondergaan.

TABEL 3.

Premie-ontvangsten

(in miljoenen guldens)

‘aar
Premie-ontvangst
Toeneming t.o.v. het
eerste halfjaar
-,
voorgaande jaar

1955

…….
320,7
25,9
…………..
……….
364,2
43,5
1957

….
372,9

.
.

8,7
1958

….

1956

……
…..
.

………

……..
.
414,2
41,3
……

……….
1959

……………….
..
..432,0
17,8

Uitkeringen.

Door het gezamenlijk bedrijf werd in het eerste halfjaar

30-9-1959

1959 in totaab een bedrag van f. 132,8 mln. (v.j. f. 120,1

mln.) ter beschikking van de verzekerden en hun na-

gelaten betrekkingen gesteld. Dit komt erop neer, dat ge-

middeld per maand iets meer dan f. 22 mln. (v.j. f. 20

mln.) is uitgekeerd. Plaatst men het bedrag der uitkerin-

gen tegenover dat van het premie-inkomen dan blijkt,

dat 32,5 ‘pCt. of een derde gedeelte van de, premie-ont-
vangsten voor . het doen van uitkeringen bestemd is ge-

weest. Van die uitkeringen kwam f. 22,6 mln, of f. 1,9

mln. meer ten goede aan ‘de nabestaanden van overleden

verzekerden, f. 54,1 mln, of f. 6 mln. meer werd door de

rechtverkrjgenden op de expiratiedata van de betrokken

polisse
5
n geïncasseerd, terwijl aan pensioenen en andere

soorten rente f. 56,2 mln, of f. 4,9 mln. meer dan een jaar

tevoren ,werd uitbetaald. De onderlinge verhouding der

verschillende uitkeringsrubrieken vindt men in tabel 4

aangegeven. –

TABEL 4.

Uitkeringen aan polishouders en begjinstigden

Uitkering eerste
1958 ______________

1
1959

halfjaar
,
in mln,
in
in mln.
1

in pCt.
guldens
guldens
1

wegens overlijden

.
20,7
17,3
22,6
1

17,0
op de atloopdata
48,1
1

40,0
54,1
1

40,8
aan

diverse

soorten
1


rente
51,3
1

42,7

56,2
1

42,2
totaal

………..
120,1
100,0′
132,8
100,0

De cijfers betreffende polissen, waarvan de verzekerde

bedragen opeisbaar werden, omdat de verzekerden reeds

binnen een tijdsverloop van twee jaar na het tot stand

komen van de verzekeringsovereenkomsten kwamen te

overlijden, tonen opnieuw aan, hoe belangrijk de risico-

dragende functie is, welke het levensverzekeringbedrjf in

onze samenleving vervult. Hun aantal bedroeg 2.103

(in de eerste helft van 1958 2.254). Zij vertegenwoordigden

een uitkeringswaarde van f. 3.010.808. Daartegenover

stond een op die polissen ontvangen prerniebedrag van

f. 169.761, hetgeen impliceert, dat door de maatschappijen

bijna 18 maal zoveel zal moeten worden uitbetaald dan

werd ontvangen Tabel
5
geeft hieromtrent tot nadenken

stemmende cijfers over de laatste vijf jaar.

TABEL5.

Door overlijden binnen twee jaar vervallen polissen

eerste helft van

.
aantal polissen
prem
,
ie-ont-
uitkeringen
vangst in guldens
iii guldens

2.374
118.912
1.961.760
2.512
209,884 2.400.000
1955

……………

2.131
,
215.000 2.200.000
1956

……………
1957

……………
2.254
-162.363
3.054.070
1958

……………
1959

……………
2.103
1

169.761
3.010.808

Beleggingen.

De totale âctiva passeerden reeds in het eerste kwartaal

de grens van f. 7 mrd. en beliepen per 30 juni 1959 bijna

f. 7,3 mrd., ‘een vermeerdering van f. 368,5 mln. ten op-

zichte van de stand ultimo 1958. Hoe de maatschappijen

genoemd miljardenbedrag hebben belegd, is in tabel 6

berekend. Zoals daaruit blijkt yertonen de posten ,,lenin-

gen op schuldbekentenis”, ,,hypotheken” en ,,effecten”

de grootste vooruitgang, doch in de onderlinge verhouding

der verschillende beleggingssoorten deden zich in de af-

gelopen zes maanden geen opvallende veranderingen voor.

791

TABEL 6.

Belegd kapitaal


Balanswaarde
In procenten

Soort be.egging
Stijging
per 31-

per 30-
12-1958

6-1959
per 31- per 30-
12-1958
6-1959
(in miljoenen guldens)

515,8
20,7 7,2
7,1
yaste eigendommen

………495,1
1.
.382,4
1.447,1
64,7
20,0
19,8
effecten

……………….
,592,9
644,0
51,1
8,6
8,8
leningen op schuldbekentenis
3.609,0
3.795,3
186,3
52,1
52,1
schatkistbiljetten en promessen

hypotheken

……………….

inschrijvingen

Grootboek

en
Schutdregisters

……….
613,0

..

638,7 25,7
8,8
8,7
.
86,0 0,5
1,2
1,2
polisbeleningen

…………..85,5
overige beleggingen

……..
..49,4

..

167,8
18,4
2,1
2,3
totaal

……………..
6.927,3 7.295.8
368.5
100.0
100.0

De voorlopige ‘cijfers over de ontwikkeling van de

levensverzekering, die wij in ons artikel nader in ogen-

schouw hebben genomen, tonen aan, dat de eerste helft

van het thans lopende jaar zeer bevredigende resultaten

heeft afgeworpen. Nu de berichten uit het bedrijfsleven

vrijwel algemeen van een gunstige gang van zaken gewag

maken en sombere geluiden bijkans over de gehele linie

zijn verdwenen, mag op grond van de ingetreden conjunc-

tuurverbetering verwacht worden, dat het levensverzeke-

ringbedrjf daarvan ook in de tweede helft van 1959 de

– rijpe – vruchten zal plukken.

Rotterdam.

J. B. BOOIJ.

H. Mechier: ,,Méér tjjd voor de top,’ praktische wenken

voor overbelaste topfunctionarissen”.
Vertaald uit het
Duits door Drs. C. Goldschmeding. N.V. Uitgevers-
maatschappij G. J. A. Ruys, Bussum 1959, 239 blz.,

f. 12,50.

Mecher heeft als onderwerp voor zijn boek een bepaald

symptoom gekozen, dat zeer vele oorzaken kan hebben

en hij stond dus voor de vraag hoe hij aan zijn behandeling

een logische afronding zou kunnen geven. De tijdsbeste-

ding door de top wordt beïnvloed door nagenoeg alle

organisatorische en sociaal-psychologische factoren, die

in een gejeven bedrijf een rol spelen. Elke grens is hierbij

arbitrair en elke keuze bergt in zich de mogelijkheid van

verwijt, dat de schrijver zich van sommige problemen

met enkele losse opmerkingen of algemeenheden heeft

afgmaakt, resp. te veel in details is afgedaald bij uitvoe-

riger behandeling van andere vraagstukken. Onze opmer-

kingen dienen dan ook in dit licht te worden bezien om

de indruk te vermijden als zou de waarde van dit boek

gering zijn.

Mechler heeft geput uit een grote praktische ervaring

in het Duitse bedrijfsleven en uit een uitgebreide tijd-

schriftenliteratuur, waaruit hij bijzonder veel citeert. Uit

deze combinatie van kennis zijn vele waardevolle opmer-

kingen voortgesproten, die op zichzelf de moeite van het

lezen van het boek lonen. Ondanks het feit, dat hij uit-

gegaan is van een symptoom, heeft de schrijver gestreefd

naar een wetenschappelijke opzet, hetgeen blijkt uit de

indeling van zijn boek, namelijk een eerste deel getiteld

,,Het probleem” en een tweede gewijd aan ,,De praktijk

van de ontlasting van de ondernemingsleiding”. Uit de

kwantiteiten – 100 bladzijden voor het eerste en 140 voor

het tweede deel – is af te leiden, dat de schrijver ,,Het

probleem” wel zeer uitvoerig heeft ontieed. Hij is er echter

niet in geslaagd dit eenvoudig te stellen of het in duidelijk

onderscheiden deelproblemen te splitsen. Hij.vervalt dan

ook nogal eens in herhalingen zonder dat dit de duidelijk-

heid veel groter maakt.

In het eerste hoofdstuk is een goed begin gemaakt met

de analyse doch aan het slot daarvan geeft de schrijver

wijdlopige beschouwingen en dit herhaalt zich in latere

hoofdstukken. Hij besteedt veel aandacht aan wat hij noemt

de ,,conceptie” van de onderneming, een term, die men

in Nederlandse literatuur niet vaak tegenkomt. Hij licht

dit begrip toe met enkele voorbeelden doch beperkt de

definiëring eigenlijk tot ,,wat gebruik is en wat niet” in

een onderneming. Dit .bezwaar hebben meer begrippen,

die hij hanteert, waardoor men pas al lezende tot de ont-
dekking moet komen, wat hij waarschijnlijk met een be-

paalde term bedoelt. Zolang de organisatiewetenschap

nog niet beschikt over een algemeen aanvaard begrip-

– penstelsel, verdient het aanbeveling de voornaamste be-
grippen, die men gebruikt, duidelijk te
omschrijven.
Van

de handleiding, die ‘hij in het tweede deel geeft voor de

opstelling van een bedrijfconceptie moet men toch wel

zeggen, dat deze niet systematisch is en een te opper-

vlakkige indruk maakt.

Een ander verwijt, dat men,Mechler kan maken, is dat

hij enkele malen conclusies trekt, die door de dâaraan

voorafgaande argumentatie niet worden gedekt en meer-

malen opmerkingen plaatst, die niet terzake zijn of in

totaal niets zeggen. Minder fraaie opmerkingen hadden

beter achterwege kunnen blijven, zoals ,,Men pakt niet.

graag een zaak aan, waarbij – althans momenteel – de

fiscus de voornaamste winnaar is voor zover belangrijke

rationalisatiewinsten behaald worden”. Verder kan men
met de schrijver van mening verschillen over een aantal

niet nader gemotiveerde stellingen, bijv.:

alleen een onafhankelijke advisedr kan met een deskundig
,,veto” foutieve ontwikkelingen voorkomen;
een planorganisatie veronderstelt in ieder geval een goede
financieringsbasis, omdat juist de meest rationele fahricag,
die alleen door een planorganisatie van het bedrijf bereikbaar is,
met de economiciteit van de grondstoffenvoorziening en de
afzetmogelijkheden in tegenstrjd komt. De bereikte rationali-
satiewinsten en de optredende renteverliezen heffen elkaar
dikwijls op;
het klein- en middenbedrijf heeft over het algemeen wegens
de beweeglijkheid van zijn bewList zwevend gehouden Organisatie
voordelen ten opzichte van het grootbedrjf, te meer daar het
de planning op lange termijn niet onvoorwaardelijk nodig heeft;
wij wensen belangrijke beperking van conferenties met mede-
werkers om meer tijd te winnen voor persoonlijk contact buiten
het bedrijf, klanten en elders;
een staffunctionaris moet een idee zo uitwerken en voorleggen,
dat de chef alleen maar ja of neen behoeft te zeggen;
daarbij wordt steeds meer waarde gehecht aan preventieve
controles, opdat men zich stap voor stap van de toevalligheden
in het zakenleven onafhankelijk kan maken; –
,,snel lezen” is een minder verkwikkelijke mogelijkheid.

Resumerende kan men zeggen, dat Mechier veel waarde-

volle stof tot overdenken heeft verschaft, mede wat be-

betreft de sociaal-psychologische invloeden op de top-

organisatie van een onderneming doch dat hij zich te

weinig aan zijn eigen herhaald advies heeft gehouden om

,,het lezenswaardige in afgepaste en geconcentreerde vorm”

aan de top voor te leggen. Aan de ondertitel moet men

dus niet teveel waarde hechten, omdat de stof in deze

vorm ,,Meer tijd voor de top” vraagt dan noodzakelijk

zou zijn geweest.

792

.’

1

.

30-9-1959

Wat betreft de literatuur merkt Mechier op, dt de

enkele suggesties om in de overbelasting verbetering te

brengen te vrijblijvend en te weinig concreet zijn dan

dat de individuele ondernemer of bedrijfsleiding daarmee
praktisch iets zou kunnen aanvangen. Dit geldt toch zeker
niet voor het werk van de Zweedse.hoogleraar Sune Cari-

son; van het artikel van Prof. Ir. T. J. Bezemer, in het

speciale, onder de titel ,,Managing the Manager” uitge-
brachte, nummer van E.-S.B. van 29 oktober 1958, had

de schrijver nog geen kennis kunnen nemen, maar indien
hij. zich spiegelt aan het pretentieloze boekje van Mr, H.

Luyk ,,Waar blijft de tijd van de directeur”, dat al van

oudere datum is, dan zal hij moeten toegeven, dat dit –

zoals hij zelf eist – ,,kort en bondig” de kern van zijn

eigen betoog geeft in een vorm, die jüist voor topfunctio-

narissen bijzonder aantrekkelijk is en dus waarschijnlijk

meer effect zal hebben in de kringen, waarvoor hij zijn

eigen boek bedoeld heeft. De moderne opmaak van

Luyk’s boek noodt tot lezen; het bevat korte duidelijke

formuleringen in een overzichtelijke en aardig verluchte

typografie.

Tot slot nog een enkele opmerking over de vertalmg.

Het is een ondankbaar werk om een boek, gesteld in zware

Duitse zinnen, zo letterlijk mogelijk in leesbaar Nederlands

te vertalen. Een wat vrijere weergave van de inhoud zou

het lezen vereenvoudigd hebben. De heer Goldsmeding is er

in geslaagd germanismen nagenoeg geheel te vermijden.
Rotterdam.

J. ZWAKHALS.

De geldmarkt.

Omstreeks deze tijd van het jaar pleegt de Staat als

ham,steraar van geldmarktmiddelen te fungeren, doordat

dan de betaling van vennootschapsbelastingen plaats-

vindt. In 1958 werd er uit dezen hoofde gedurende de maand

september f. 141 mln. betaald (september 1957: f. 252

mln.) en in oktober f. 517 mln. (oktober 1957: f. 624 mln.).

Ook dit jaar zijn de naamloze vennootschappen weer
bezig hun tol te betalen, al is het nog niet duidelijk in

hoeverre er van de regeling ad hoc gebruik wordt gemaakt

om de aanslagen in vijf termijnen te voldoen.
Ondertussen hebben deze belastingbetalingen, alsmede

de naderende maand-ultimo, die het voor de banken

nodig maakt voor de financiering van de groeiende bank-

biljettencirculatie een beroep op hun tegoed bij De Ne-
derlandsche Bank te doen, de geldmarkt krap gemaakt.

Dit is in de eerste plaats gebleken uit de stijging’van het

officiële callgeldtarief, d.w.z. van de minimum-notering

voor daggeldleningen. Bovendien heeft De Nederlandsche

Bank de gelegenheid opengesteld om schatkistpapier

met een in de volgendé kasreserveperiode liggende ver-

valdatum bij haar in disconto te geven, en’ wel op basis

van
21/4
pCt. Deze op een verruiming van de geldmarkt

gerichte openmarkt-politiek moet als een faciliteit worden

beschouwd, want de alternatieve methoden om bij de

Centrale Bank middelen te verkrijgen zijn duurder. Zo

bedraagt het officiële disconto van de Bank 2/
4
pCt.,

en voor het verlenen van voorschotten wordt aan banken

•en wisse’lmakelaars
31/4
pCt. in rekening gebracht.

Het krap worden van de geidmarkt kan dus geheel
en al worden verklaard’ uit factoren die binnen onze

volkshuishouding aan het werk zijn. Men behoeft voor

deze verklarink geen beroep te doen op de ontwikkeling

van de rentestand inhet buitenland.

30-9-1959
EI
‘•

‘•

,

.,’-

/

De
kapitaalmarkt.

De Amerikaanse beurs heeft in de eerste helft van de

verslagweek wederom sterke koersverliezen te zien ge-

geven. In de tweede helft volgde echter èen krachtig

herstel. Misschien zijn de beleggers wel van oordeel dat,

nadat, het Dow Jones gemiddelde voor industrials tot

op ca. 10 pCt. beneden het hoogste niveau was beland,

het ogenblik was gekomen om weer in de markt te stappen.

Dit was overigens juist het ogenblik waarop het duidelijk

werd dat de al sinds 15juli jl. durende staalstaking spoedig

zou moeten ophouden om te voorkomen dat tal van af-

nemers

w.o. General Motors

tot een inkrimping

van hun produktie zouden moeten overgaan. Op de val-

reep heeft het Amerikaanse Congres nog een tweetal

maatregelen op het gebied, yan de staatsschuld goedge-
£

keurd. O.a. werd het rentemaximum voor Savings Bonds

(onze

rentespaarbrieven)

verhoogd

tot

41/4

pCt.

Het


wetsontwerp

om

het

renteplafond

voor

langlopende

obligaties op te heffen of boven de 4
1
/

pCt. te stellen,

is echter blijven rusten. De Federale Regering is dus nog

steeds niet in staat om op marktvoorwaarden te lenen.

Het koersverloop op het Damrak is parallel ‘geweest

aan dat in Wall Street. Uit het kersstaatje blijkt dat

vrijwel alle vermelde aandelen deze week een hoger nive’au

hebben

bereikt.

Een

uitzondering

vormen

aandelen –
Koninklijke, ondanks het feit dat deze vodr het eerst

officieel op de Duitse beurzen werden verhandeld.

Wat de obligatiesector betreft, de emissie van de tweede

tranche, groot f. 75 mln., 4
1
/
2
pCt. 25-jarige obligaties

a pari door de Bank voor Nederlandsche Gemeenten is

een succes geworden. In spanning wacht men nu af hoe

het de emissies Amsterdam en Rotterdam zal

vergaan

die door, een tweetal bankconsortia zijn overgenomèn.’

Uit de Begroting van Binnenlandse Zaken blijkt, dat

de brutovlottende schulden van de gemeenten uit. juni

1959 f.

1.150 mln,

bedroegen;

daarnaast waren voor

f. 1.040 mln, van de f. 1.800 mln, aan reeds goedgekeurde

kapitaaiswerken nog geen langlopende middelen aange-

trokken of gecontracteerd. Er is op het gebied van de

gemeentelijke kapitaalvoorziening dus nog wel een en

ander te doen, en Minister Zijlstra spreekt in de,Mil-

joenennota de hoop uit, dat de opbrengst van geëxpor-

teerde aandelen bestemd zal worden voor de consolidatie

van gemeentelijke schulden.

De Staat zal wat de open kapitaalmarkt betreft, in 1959

slechts f. 625 mln, aan leningen plaatsen,

tegen f. 800

mln, in 1958. Deze vermindering wordt door de Minister,

echter niet zozeer in verband gebracht met de positie

der gemeenten als met de verwachting dat het bedrijfs-

‘leven een groter •beroep op de kapitaalmarkt zal gaan

doen. De sanering van de gemeente-financiën wordt klaar-

blijkelijk

aan

de

aandelenexport

opgehangen.’ M.a.w.

het buitenland zal in steeds grotete mate eigenaar moeten

worden van onze ,,earning assets”, van onze fabrieken,

en
wij
zelf mogen ons dan de trotse eigenaren noemen

van de wegen, de kaden en de rioleringen.
-‘

Rectificatie.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een cor-

rectie aangebracht op de voorlopige cijfers betreffende

de buitenlandse handel. Volgens de herziene cijfers heeft

de export in augustus 1959 niet f. 878 mln, maar f. 1.004
mln. ‘bedragen. De passage, gewijd aan de’ ontwikkeling

van de buitenlandse handel (,E.-S.B.” van 23 september

1959), vereist een dienovereenkomstige herziening.

793

Aand.

indexeijfers

A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
18 sept. 25 sept.
(1953
=
100)
1959 1959 1959
Algemeen

……………………………
255
304
307
Internat.

concerns

…………………
375 436
441
Industrie

……………………………..
174
227 227
Scheepvaart
.
…………………………
151 155
156
Banken

………………………………….
138
180.
186
Indon.

aand.

…………………………
103 135
134

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f.
183,20
t. 159,—
f. 158,70
Unilever

………………………………
452
636%
647
Philips

………………………………….
493
3
4
629
1
/
1

644
A.K.0 .

…………………………………
262
364
376
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
564
573
1
A_
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
243 244
H.A.L.

…………………………………
158½
16014
161½
Amsterd.

Bank

………………………
253½
316
1
/2
3291
1
4

Ver.

H.V.A.

Mij-en

……………..
131½
149
147½

Staatsfondsen
2
1
%

pCt.

N.W.S.

…………………… 59%
58
3
/4
57
1
A_

pCt.

1947

……………………. …..
9Oi’e
935/33
92fiT

3%

pCt.

1955

1

……………………
87½
89%
89
1
1
/
4

3

pCt. Grootboek

1946

…………
8814
893
90
3

pCt.

Dollarlening

………………
90
1
%
91½
90%
4½ pCt.

Nederland

1958

…………
9919
lOOls
10014

Diverse obligaties



3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
93½
93%
3
1
4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954111111
91
88
877/
3
1
/2
pCt. Nederi. Spoorwegen
89
93
93
1
/2

pCt.

Philips

1948

………………
95
9614
96
1
/4
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83
1
/2
88½
87
3
/4
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110 10914.
109
1
/s

New
York
Aahdelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
583 626
633

M. P. GANS.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

ECONOMISCH-STATISTISCHE DAG 1959

Op
vrijdag
9 oktober 1959 zal een Economisch-Statisti-

sche Dag 1959 worden gehouden door de Economische

Sectie van de Vereniging voor Statistiek in het-Jaarbeurs-

gebouw te Utrecht. Het programma van deze dag is als

volgt:

Opening doorde voorzitter, de heer Drs. L. VAN

KRANENDONK.

Voordracht door Prof. P. DE WOLFF over ,,Enkele

eigenschappen van log-normale verdelingen”.
PAUZE

Voordracht door de heer P. L. F. DE JONG over

,,Toepassing van, log-normale verdelingen bij markt-

onderzoek”.

Buitèngewone (huishoudelijke) vergadering.

Na elke voordracht bestaat gelegenheid tot gedachten-

wisseling. De aanvang is om 2.30 uur des middags; sluiting

van het openbare gedeelte om ca.
5
uur. Belangstellenden,

die geen lid zijn van de Economische’Sectie, kunnen gratis

toegangsbewijzen krijgen bij het secretariaat, Raamweg 18,

‘s-Gravenhage.

RECENTE PUBLIKATIES

K. J. Arrow, S. Kar/in and H. Scarf: Studies in the mathe-

matical theory of inventory and product ion.
New York

1959,
360 blz.,.
f. 36,85.

number of mathematical and conceptual problms

in the analysis of business decision about inventories

and prodiction.

K. J. Arrow and M. Hoffenberg: A’ time series ‘ana/ysis of

interindus/ry demands. (Coijtributions,to economic ana-

lysis, volume XVJ1). Amsterdam 1959, 289 blz., f. 27,50.

P. J. Bjerve: Planning in Norway, ‘1947-1956.
(Contributions

to economic analysis, volume XVI). Amsterdam 1959,

384 blz., f. 35.

S. Chakravarty: The lojic of investnienf planning.
(Contri-

butions to economic analysis, volume XVIII). Amster-

dam 1959, 160 blz., f. 15.

Dr. H. ‘L. Drost: Van eenmanszaak
if
firma naar N.V.?

Amsterdam 1959, 115 blz., f.
5,90.

Een juridisch-bedrijfseconomisch, doch bovenal fis-

caal geöriënteerde verhandeling betreffende de vraag of

de bestaande.rechtsvorm gehandhaafd dient te worden,

dart wel de omzetting van eenmanszaak of firma in een
N.V. doorgevoerd zal worden. Bijgewerkt tot november

1958.

J. E. Freund and F. J. Williams: Modern Business Statistics.

London 1959, 530 blz., f. 30.

Both the techniques used in traditional methods of

statistics and the modern ideas of statistical inference

necessary for the solution for many present-day business

problems are discussed.

J. Parry Lewis: An introduction to mathematics for studenis

of economics. London 1959, 390 blz., f. 24.

Prof.,Mr. B. V. A. Rö/ing: Europese toenadering.
Een bun-

del opstellen betreffende de Europese integratie. Haarlem

1959, 295
blz., f. 12,50.

B. Schippers en J. L. van .flede/: Aftrekposten bij de inkom-

sten- en vermogensbe/asting.
Negende herziene en aan-

gevulde druk. Editie 1959. Leiden 1959, 130 blz., f. 3,25.

Guido Dec/ercq en 0/ivier Vanneste: De economische sifiatie

en mogelijkheden van liet arrondissement leper.
West-

vlaams Ekonomisch Studiebureau, Brugge
1958,
207 blz.

Vanwege de voortdurend hoge werkloosheid in het

arrondissement leper werd door liet Belgische Ministerie

van Economische Zaken opdracht gegeven tot het maken

van een gedegen studie omtrent de ontwikkeling en de

structuur van de werkgelegenheid in dit arrondissement.

In het rapport worden allereerst de achtergronden van

de economische problematiek van dit arrondissement

belicht. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op de be-
tekenis van de ligging aan de Belgisch-Franse grens in

de directe nabijheid van het industriegebied van Rijsel.

Vervolgens worden behandeld: de werkgelegenheid in de

verschillende séctoren van het bedrijfsleven en de be-

tekenis van dit arrondissement als arbeidsreservoir,

speciaal voor de Noordfranse industrie. Tot slot bevat

de studie een hoofdstuk waarin de conclusies worden

samenjevat en aanbevelingen worden gedaan betreffende

het te voeren economische beleid.

Taschenbuch für den Gemeinsanien Markt.
Agenor Druck:

und Verlags-GmbH, Frankfurt am Main, tweede druk

1958, 332 blz. –

Dit werkje bevat in zeer beknopte vorm de opbouw en

de voornaamste bepalingen van de E.E.G., de E.G.K.S.,

Euratom en het Europese parlement. Bovendien zijn

voor de landen der Gemeenschap de voornaamste

economisch-geografische gegevens vermeld en is een

adreslijst opgenomen van de onder de E.G.K.S. vallende
ondernemingen,- van ministeries en organisaties die ver-

band lTouden met -de ijzer- en staalindustrie.

794

30-9-1959

tf

Verschenen:

de nieuwe versie van

,

rA

niet alleen veel royaler en overzichtelijker van opzet

dan de oorspronkelijke uitgave, maar tevens geheel

omgewerkt en aangepast aan de nieuwe verkeersregels,

welke vanaf 1 oktober van kracht zijn.

Meer dan 260 vragen over:

• verkeersregels

• verlichting

• aîmeting en wieldrukken

• en vele andere onderwerpen,

waarvan de autogebruiker in

het verkeer op de hoogte moet

zijn.

• bovendien de belangrijkste Bel-

gische en Duitse verkeersregels.

Prijs
f
1,15
per exemplaar

Bij afname van meer dan 10, resp. 25
en 100 exemplaren tegelijk, speciale
condities.

Bij tal van autobus- en vervoermaatschap-
piien alsmede vele fleetowners is het reeds
lang gebruikeliik, dat een exemplaar van
dit boekje ter hand wordt gesteld aan
iedere chauffeur die bii haar in funttie
treedt.

UITGAVE:
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE

BOEKDRUKKERJ H. A. M. ROELANTS

POSTBUS 42

SCHIEDAM]

GIRO 5858

PENSIOEN-RISICO

biedt een nieuwe verzekering

van weduwenpensioen.

De algemene weduwen- en wezen-

wet geeft In vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte. periode recht op een wette-.

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgevers de mogelijkheid

open een tijdelijk weduwenpensioen

van f. 1 326,- per jaarvoor de echt-

genoten van hun werknemers te

verzekeren, ingaande zodra de wet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie voor deze verzekering

is verschuldigd tot de SO-jarige

leeftijd van de echtgenôte van de

verzekerdewerknemeren bedraagt:

f. 1 5,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij hertrouw van de weduwe;

f. 25,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering bij hertrouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wegens

hertrouw wordt beëindigd.

30-9-1959

Sluit uw verzekering hij de

Algemeene Friesehe Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollanclsche van 1845″

Algemeene Friesehe Brandverzekering-Maatschappij

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

Abonneert U op

DE ECO1O.UST

GROTE FINANCIELE INSTELLING

1f

TE AMSTERDAM

ZOEKT ENIGE JONGE

AFGESTUDEERDE
ECONOmEN

met belangstelling voor effecten- en beurswezen.

Betrokkenen zullen worden betast met research-

werkzaamheden: op effectengebied. Léeftijd bij

voôrkeur beneden 30 jaar.

0

Brieven aan het bureau van dit blad onder no. E.-S.B. 53-2,
postbus 42, Schiedam.

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof: J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten
f
19.—; fr. per post

f
20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BONN

TE HAARLEM

796,

30-9-1959

Auteur