Economisch -Statistischè
/
Bert
*
chtcbn
Studierendement
Drs. A. A. van Ameringe
Regelen op het gebied van de prijzen
vn goederen en diensten
*
Kenmerken van de laatste Amcrikanse
recessie
–
J. Kuiterman
Conjunctuur en conj unctuurpolitiek
*
Jac. W.. Creyghton, arts
Problemen rondom de pensionering
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2172
WOENSDAG
25
FEBRUARI 1959
/
1
Het
Reactor Centrum Nederland,
gevestigd te ‘s-Gra-
venhage, vraagt voor spoedige indiensttreding een
HOofd van de Afdeling Fiflanciën
en Administratieve Organisatie
Bij voorkeur academisch gevormd accountant of
lid N.I.V.A.
Leeftijd
40-45
jaar.
Schriftelijke sollicitaties, voorzien van uitvoerige inlich-
tingen en pasfoto, in te zenden onder letter F-1 aan de
Afdeling Personeelszaken van het R.C.N., Scheveningse-
weg 112, ‘s-Gravenhage.
Het Centraal Bureau voor de
Statistiek te
‘s-Gravenhage
vraagt voor zijn afdeling Landbouw- en Voedselvoorzie-
ningsstatistiek een
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
(economische studierichting)
als wetenschappelijk medewerker o.m. voor de statistie-
ken van de bedrijfsuitkomsten en de investeringen in de
landbouw. Bij voorkeur met belangstelling voor de toe-
passing van wiskundige methoden op landbouw-statisti-
sche onderzoekingen. Leeftijd niet ouder dan 40 jaar.
Salarisgrenzen: f. 532,—/f. 1043,— (excl, compensatie
huurverhoging).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk. Kandidaten
moeten bereid zijn zich aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen. SolI, onder no. 272/7188 (in linker
–
bovenhoek env. en brief) te richten aan het Centraal
Bureau v. d. Statistiek, Oostduinlaan 2, Den Haag.
INDUSTRIESCHAP
‘,,ZUIDELIJK WESTERKWARTIER”
Bij het inustrieschap ,,Zuidelijk Westerkwartier”, ge- legen in de provincie Groningen, wordt gevraagd een
D I R E C T E U R
Salaris f. 9.048,— – f. 10.308,— (excl. comp. A.O.W.);
aanstelling op arbeidsovereenkomst.
V ere i s t e n: voltooide studie in de socialé en eco-
nomische wetenschappen of een daarmee overeen-
komende algemene vorming; kennis van industriali-
satievraagstukken, bedrijfseconomie en/of ervaring op
bedrijfsorganisatorisch gebied; goed stylist, organi-
satievermogen en in staat het industrieschap te ver-
tegenwoordigen; beheersing van de moderne talen.
Aanmelding onder opgaaf van personalia en uitvoerige
referenties bij de secretaris van het industrieschap,
adres: gemeentehuis Leek, binnen 10 dagen na ver-
schijning van dit blad.
(Zie ook vacatures op blz. 157 en 158)
0
R. Mees
&
Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Graven hage
Delft
–
Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioen contracten
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgk:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeed(jk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
142
Studierendement
De opgave om na te gaan welk percentage van de studen-
ten, die zich bij onze instellingen voor hoger onderwijs
volledig lieten
inschrijven,
na verloop van een bepaald
aantal jaren voor het kandidaatsexamen is geslaagd, lijkt
vrij eenvoudig te volbrengen. Degene, die zich, gelijk het
Centraal Bureau voor de Statistiek heeft gedaan ‘), uiterst
serieus van deze taak wil kwijten, zal echter spoedig er-
varen, dat tal van problemen om een oplossing vragen.
Zo dienen o.a. enkele studen- –
tencategorieën die het on-
derzoek zouden vertroebelen
– bijv. degenen die aan meer
dan één instelling van hoger
onderwijs waren ingeschreven
– te worden uitgesloten.
Wil men bovendien niet
alleen het studierendement –
in dit geval het percentage
studenten, dat binnen 64 jaar
geslaagd is voor het kandi-
daatsexamen in de faculteit
van eerste inschrijving –
weten, maar ook recht doen
aan degenen, die zijn ,,om-
gezwaaid” èn rekening hou-
den met het feit dat niet alle
ingeschrevenen een Neder-
lands schooldiploma bezitten,
dan komt men al spoedig tot
een opstelling als in de tabel weergegeven. En dân moet
men nog aandacht hebben voor het feit, dat de termijn
van 64 jaar niet voldoende recht doet aan het uiteindelijk
aantal geslaagden in de faculteit der technische weten-
schappen, aangezien de feitelijke studieduur voor het kan-
didaats aldaar aanzienlijk langer is dan elders.
Bedenkt men ten slotte, dat het C.B.S. niet alleen het
voorlopig – het volledig onderzoek zou niet voor 1963
1)
,,Statistiek van het hoger onderwijs; studie-rendement van de kandidaatsstudie van enige na-oorlogse studentengeneraties
(1948-1950)”.
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W. de
Haan N.V., Zeist.
41
blz.,
f. 4.
gereed kunnen zijn – studierendement heeft berekend,
maar ook heeft onderzocht of en in hoeverre milieu, voor-
opleiding, leeftijd, de v.h.m. o.-eindexamencijfers voor
moderne talen, wiskunde en natuur- en scheikunde voor
studieduur en -rendement van betekenis zijn geweest, dan
zal het geen verwondering meer wekken, dat een uitvoerig,
meer dan 40 tabellen bevattend, rapport is ontstaan. Het
rapport is ook – dit voor degenen die weten dat uitvoerig
–
–
en belangwekkend geen sy-
noniemen zijn – interessant.
Het zou ons te ver voeren
alle, voorzichtig geformuleer-
de, conclusies waartoe het
C.B.S. is gekomen, te vermel-
den. Wij willen dan ook vol-
staan met een enkel punt.
Zoals menigeen zal hebben
verwacht, hangt het studie-
resultaat in belangrijke mate
samen met de genoten voor-
opleiding. Van de mannelijke
studenten met het diploma
H.B.S.-A slaagde binnen 64
jaar
55
pCt. voor een of
ander kandidaatsexamen;
voor degenen met H.B.S.-B,
gymnasium alpha en gymna-
sium beta waren de overeen-
— – komstige percentages resp.
71, 78 en84. De percentages voor de vrouwelijke stu-
denten liggen ongeveer 10 lager. Het C.B.S. merkt
nog op, dat bedoeld verband niet direct behoeft te
zijn: voorafgaande selectie, bijv. doordat de meest voor
universitaire opleiding geschikte leerlingen ‘werwegend
het gymnasium beta zouden volgen, kan (3k een rol
spelen. Even verder in het rapport wordt er nog op ge-
wezen, dat de ,,voorsprong” der gymnasiasten erop kan
duiden dat de klassieke vorming dc ideale vorm van voor-
bereidend hoger onderwijs is, maar dat het ôôk mogelijk
is, dat ,,gymnasiumleerlingen tenslotte toch een selectere
groep vormen, met een grotere academische ,,erfenis” “.
,,Universitair rendement” bij het kandidaatsexamen per
faculteit van eerste inschrijving
(mannen)
percentage binnen
6+
jaar geslaagd
waarvan
faculteit
in
.
eigen
in
andere
1
totaal
met
geen
faculteit faculteit
Nederlands
Nederlands
v .h.m,o,-
v.h.m.o.-
diploma
diploma
Godgeleerdheid
79
2
81
84
55
Rechtsgeleerdheid
78
3
81
85 57 74 4 78
79
66
Tandheelkunde
65
8
73 74
57
Wis- en natuurkunde
63
5
68 69
58
Aardrijkskunde
61
4
65
66
50
Geneeskunde
………
51
10
61
67
31
Letteren en wijsbeg.
59
7
66
73
43
Diergeneeskunde
66
6
72
74
48
Psychologie
……….
60
1
61
62
53
Pol, en soc. wetensch
38
6
44
49 28
Econ. wetensch
…….
Technische wetensch
42
3
45 46
36
Landbouwkunde
49
5
54
54 50
Totaal
…………..
60
1
4
1
64
65 49
‘S
Blz.
Studierendement ……………………….143
Regelen op het gebied van de prijzen van goederen
en diensten,
door Drs. A. A. van Ameringen …
144
Blz.
Problemen rondom de pensionering, door Jac. W.
Creighton, arts ………………………
153
Boek bespreking:
Kenmerken van de laatste Amerikaanse recessie 148
Prof. Dr. F. L. van Muiswinkel: Handel, markt
Conjunctuur en conjunctuurpolitiek,
door J.
en beurs, bespr. door Dr. A. de Jong …….155
Kuiterman …………………………..
150
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
156
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz, L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Van deputte; A.
J.
Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
143
1
Met dit artikel plaatst schrijver een aantal kant.
tekeningen bij het door de Regering onder nevenstaande
titel bij de Tweede Kamer ingediende ontwerp-Prijzen-
wet. Zo wijst schrijver erop, dat, waar de Regering
voorop stelt dat de vrije prijsvorming een essentiële
functie in ons economisch bestel vervult, het heel moei-
ljk is te onderscheiden in welke gevallen het algemeen
belang een breideling van dit prijsmechanisme eist en
in welke gevallen, gezien het apriori van de heilzame
werking der vrije
prijsvorming,
dit algemeen belang
juist een stevige stoot naar boven van bepaalde prijzen
als noodzakelijk en automatisch correctief vergt. Met
prijsinterventie bereikt men naar schrijvers mening
voornamelijk een quarantaine-effect; de aanwezigheid
van een Prjzenwet als stok achter de deur kan evenwel
de prijsdiscipline ten goede komen. Schrijver acht
het een lacune dat dit wetsontwerp is ingediend zonder
dat de Regering ook maar de geringste poging heeft
gedaan het te projecteren tegen de achtergrond
van de
Europese EconomiShe Gemeenschap.
Regelen
op het gebied van de
prijzen van
goederen en diensten
Tot nu toe heeft de Regering zich bij haar incidentele
of meer omvattende interventies op het gebied van de
prijzen gebaseerd op de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet
1939. Een tweetal besluiten uit de oorlogstijd, het Prijs-
vormingsbesluit 1941 en het Prijsaanduidingsbesluit 1941
zijn na de oorlog min of meer in het kader van de Prijs-
opdrijvings- en Hamsterwet ingelijfd. De werkingsduur
van laatstgenoemde wet moest dan ook regelmatig verlengd
worden; het was op zichzelf natuurlijk al geen fraai systeem
tot het oneindige te moeten blijven manipuleren met een
dergelijke typisch op oorlogsomstandigheden gerichte
noodwet. Bovendien was deze wet in bepaalde opzichten
al enigszins verouderd geraakt, zodat, indien men de wense-
lijjheid erkent van handhaving van regeringsbevoegdheden
op prjzengebied, een meer permanente en op wat moderner
leest geschoeide prijzenwet inderdaad van belang was
geworden. De Regering heeft thans onder bovenstaande
titel een nieuw ontwerp-Prjzenwet bij de Tweede Kamer
ingediend.
De grondgedachte van de Regering is geweest dat de
prijsvorming primair geen overheidszaak is. De Overheid
nioet slechts de mogelijkheid hebben prijsontwikkelingen
tegen te gaan of te voorkomen, die de doeleinden van de
overheidspolitiek op sociaal en economisch terrein door
–
kruisen en daarmee de nationale welvaart bedreigen. In
art. 2 van hetontwerp wordt gesteld dat de Ministers,
,,indin goederen of diensten worden aangeboden tegen
zo
hoge prijzen, dat het vragen daarvan naar hun oordeel
in strijd is met het algemeen belang of indien zij van oordeel
zijn dat dit dreigt te geschieden” bepaalde nader te noemen
maatregelen nemen. Het is de vraag, of daarmee het niet-
primaire karakter van de overheidsbemoeiing tot zijn recht
komt. Dit hangt geheel af van de interpretatie van het
begrip ,,algemeen belang” en het is niet moeilijk in te zien
dat naar gelang men de grenzen hiervan ruimer trekt, de
prjspolitiek van een meer secundaire in een meer primaire
rol zal kunnen vervallen.
‘De Ministers krijgen ingevolge dit artikel het recht
tot het vaststellen van maximumprijzen voor het aan-
bieden, verkopen en verhüren van goederen, resp. diensten;
tot het geven van voorschriften betreffende het voeren
van administratie waaruitde prijsvorming der betreffende
goederen of diensten blijkt; 3) tot het geven van voor-
schriften betreffende het bekend maken van de prijzen
waartegen goederen of diensten worden aangeboden.
De eerste bevoegdheid ten aanzien van maximum prijzen
houdt, althans volgens de Memorie van Toelichting, ook
in het geven van voorschriften betreffende de wijze waarop
een dergelijke prijs moet worden berekend, dus calculatie-
en margevoorschriften. In het algemeen zullen dergelijke
prijsvoorschriften voor alle ondernemingen in de branche
van gelding moeten zijn. Door middel van ontheffings-
bevoegdheid wordt echter de mogelijkheid geopend bepaal-
de ondernemingen waar bijzondere omstandigheden in het
geding zijn, van de algemene voorschriften uit te zonderen
en een individueel toegepaste regeling door te voeren.
De tweede bevoegdheid vraagt geen nader commentaar.
De derde bevoegdheid komt neer op een handhaving van de
mogelijkheden die het reeds genoemde Prjsaanduidings-
besluit inhield. Niet alleen is dit nodig voor het hanteren
van een effectieve prijspolitiek, maar bovendien wordt naar
de mening van de Regering daarmee de prijsbewustheid van
het publiek bevorderd, hetgeen een niet te onderschatten
rem op verholen prijsopdrjving wordt geacht. Men zou
zich kunnen voorstellen dat van deze bevoegdheid een veel
ruimer en chronisch gebruik wordt gemaakt dan van de
beide eerstgenoemde. Zelfs indien men de prijspolitiek in
het algemeen op de achtergrond wil houden en slechts in
bepaalde niet al te gebruikelijke constellaties tot ingrijpen
wil overgaan, kan een permanente prijsaanduidingsplicht
voor een aantal daarvoor in aanmerking komende artikelen
zeer pedagogisch werken .en een bepaalde preventieve
invloed uitoefenen.
Het is de bedoeling dat de bevoegdheden worden uit-
geoefend door middel van ministeriële beschikkingen. Op
deze wijze meent men een zekere slagvaardigheid in het
beleid te kunnen waarborgen, waarop terecht hoge prijs
wordt gesteld. Om deze reden is de Regering dan ook
afgeweken van het voorstel van de S.-E.R. om een onaf-
hankelijke adviescommissie van deskundigen in te stellen,
die steeds van tevoren door de Minister zal moeten worden
gehoord over voorgenomen prijsmaatregelen. In de gevallen
waarin zich een gevaarlijke prijsontwikkeling voordoet, zal
de tegenactie inderdaad zo prompt mogelijk moeten kunnen
144
volgen en niet belemmerd mogen worden door een com-
missie die op haar beurt ook weer overleg moet plegen met
de belanghebbenden en verder met het departement. In
plaats daarvan is de Regering voornemens de centrale
– adviescommissie van de prjspolitiek, waarvan men de
laatste jaren niet veel meer gehoord heeft, nieuw leven in
te blazen en te transformeren in een commissie ex. art
43 van de Wet op de Bedrjfsorganisatie, dus als S.-.E.R.-
commissie te laten optreden. Deze commissie kan de
Regering dan regelmatig adviseren over de algemene lijnen
van het prijsbeleid. Dit lijkt ons inderdaad een geslaagde
vorm, waardoor de Regering haar politiek op dit gebied
regelmatig kan toetsen aan de adviezen van een deskundig
forum, zonder dat dit .belemmerend behoeft te werken
op de incidentele besluitvorming.
Nog in een ander opzicht is de Regering van het advies
van de S.-E.R. afgeweken. Deze had voorgesteld de voor-
schriften krachtens deze wet een levensduur van hoogstens
één jaar te geven.’ Op deze wijze zou steeds opnieuw moeten
worden nagegaan of de voorschriften gecontinueerd moeten
worden. De Regering acht dit niet wenselijk, zowel vanwege
de administratieve complicaties, als vanwege haar voorop-
gestelde bedoeling de voorschriften per se een tijdelijk
karakter te geven. ,,Er is de regering veel aan gelegen het
corrigerende optreden ten aanzien van de prijsontwikkeling
tot het strikt noodzakelijke te beperken. Zij zal er daarom
nauwlettend op toezien dat eventuele prijsmaatregelen
onmiddellijk worden beëindigd wanneer de omstandigheden
dit toelaten”. Men vraagt zich af of, gezien het parti pris
van de Tweede Kamer voor wetten met expiratiedatum,
hiermee niet al een bepaald amendement in zicht komt. Al
zal men dan de wet op zichzelf niet aan een bepaalde
termijn kunnen binden, degenen die in het parlement het
tijdelijke boven het eeuwige verkiezen zullen wel in de
verleiding komen althans de ministeriële beschikkingen
aan een tijdstermijn te binden. Hopelijk zal men althans
de prijsaanduidingsvoorschriften daarbij een wat langer
leven gunnen.
Achtergronden van het wetsontwerp.
De Regering geeft een nogal uitvoerige motivering van
haar voorstel en van de plaats daarvan in het geheel van de
economische politiek. Niettemin is men enkele essentiële
kwesties die zich op dit terrein voordoen, zorgvuldig
voorbij gegaan, waardoor de materie niet op die brede
wijze belicht wordt, welke bij een voorberéidingsperiode
van 34 jaar mogelijk zou zijn geweest.
De Regering stelt voorop, dat de Vrije prijsvorming een
essentiële functie in ons economisch bestel vervult en dat
ingrijpen van overheidswege in het vrije verkeer zoveel
mogelijk moet worden vermeden. Er kunnen zich echter
omstandigheden voordoen, niet alleen van buitengewone
aard, maar ook met een meer normaal karakter, die een
uit het oogpunt van algemeen belang onaanvaardbare
prijsontwikkeling meebrengen. Het is veelbetekenend dat
hier gewezen wordt op de algemene economische politiek
van de Regering, die gericht is op expansie en een bevre-
digend niveau van werkgelegenheid. Vastgesteld wordt
dat dit algemene streven tot een situatie kan leiden waarin
een opwaartse druk op het prijspeil kan ontstaan. De hier-
uit in eerste instantie voortkomende winstvermeerdering
zal spoedig gevolgd worden door stijging van lonen en
kosten, hetgeen in een bepaald conjunctuurstadium weer
een stimulans tot verdere
prijsverhoging
kan vormen.
Ongetwijfeld moet het zwaartepunt bij het bestrijden van
dergelijke ontwikkelingen ook naar de mening van de Rege-
ring liggen bij het monetaire, financiële en fiscale beleid,
dat evenwichtsverstoringen moet voorkomen of onder-
drukken. Dergelijke maatregelen zijn evenwel te globaal
om steeds allerlei beginnende onevenwichtigheden van
prijzen en kosten te bestrijden. Zover deze onevenwichtig-
heden het gevolg zijn van concurrentiebeperkingen, heeft
de Overheid de beschikking over het mededingingsbeleid.
Daarmee kan echter maar een bepaald deel van het terrein
worden bestreken. De Ministers wijzen op de mogelijkheid
dat de concurrentie in bepaalde bedrijfstakken ook bij
afwezigheid van kartels of economische machtsposities zo
gebrekkig functioneert, dat in een bepaalde conjuncLuursi-
tuatie een ongewenste verwijdering tussen prijzen en kosten
optreedt. Juist op deze soort casusposities zal de prijs-
politiek van de Regering gericht kunnen zijn.
Er duikt hier direct een fundamentele vraag op. Het is
tegenwoordig de mode om van groot vertrouwen in de
vrije prijsvorming blijk te geven. Indien men de kolommen
van dit blad van twee decennia geleden nog eens zou
napluizen, zal men zien dat dit vertrouwen destijds wel
enige ernstige deuken heeft opgelopen. 1eze soort deuken
zijn er in de economische publiciteit op den duur wel uit-
gewerkt en er is zelfs zoveel plamuur en lak overheen
gegooid, dat men zich niet meer kan voorstellen dat er
werkelijk ooit belangrijke oneffenheden zijn geweest. Alleen
bij de ondernemers is hiervan nog het een en ander blijven
hangen. Maar goed, indien men de vrije
prijsvorming
als
centrale regulator in de volkshuishouding rehabiliteert,
moet men toch ook erkennen dat bepaaldç discrepanties
tussen prijzen en kosten een functie hebben in dit bestel.
Volgens dit uitgangspunt moeten de produktiekrachten
gedistribueerd worden op basis van de rentabiliteit van de
verschillende produktierichtingen. Bovendien moet de
effectieve vraag geremd worden door de prijsstijgingen,
zodat op deze wijze een evenwichtsherstel kan worden
bevorderd. Het is nu wel heel moeilijk te onderscheiden
in welke gevallen het algemeen belang een breideling van
dit prijsmechanisme eist en in welke gevallen, gezien het
apriori van de heilzame werking der vrije prijsvorming,
dit algemeen belang juist een stevige stoot naar boven van
bepaalde
prijzen
als noodzakelijk en automatisch correctief
vergt.
Men kan begrip hebben voor de opvattingen der Rege-
ring dat er vaak een gebrekkig functioneren van de concur
–
rentie in het geding kan zijn ook zonder formele mede-
dingingsbeperkingen, waardoor dit automatisme in het
gedrang komt. Maar een erkenning dat in het kader van
de Vrije prijsvorming bepaalde forse prijsverhogingen als
economisch gezond zijn te beschouwen en bij de regels van
het spel behoren, zou vele lezers in de war hebben gebracht
en is vermoedelijk daarom achterwege gebleven. De conse-
quentie daarvan is immers, dat de norm van het algemeen
belang als toetssteen voor de ontwikkeling der prijzen
wordt uitgehold en men het zonder meer moet overlaten
aan het subjectieve inzicht van de Ministers, die bepaalde
prijsstijgingen als schadelijk en andere als bevorderlijk voor
het algemeen belang zouden moeten bestempelen. Een
blanco cheque dus, welke naar ,,welbehagen” kan worden
ingevuld.
Al te tragisch behoeft men dit niet te nemen want ook
onze Grondwet laat sinds meer dan honderd jaar een zekere
speelruimte aan dit welbehagen, zonder dat dit sinds
mensenheugenis tot willekeur heeft geleid. Zo leven wij ook
al sinds 13 jaar in een vredesperiode waarib de Regering
145
praktisch dezelfde speelruimte heeft gehad voor het voeren
vaneen prijspblitiek als door het nieuwe wetsontwerp
wordt mogelijk gemaakt. Onder dit regiem zijn er dan wel
eens fouten bf misgrepen geweest, maar het gaat een beetje
ver om,- zoals Drs. Derksen kort geleden heeft gedaan, te
betogen dat’ dit nieuWe wetsvoorstel tot een soort econo-
misch Gehenna en tot ondergang van onze democratie
zouvoeren
1).
Daarvoor is nog wel iets meer nodig dan een
– parlementair gecontroleerde – continuering van het
sjsteem van milde prijsbeheersing van de laatste jaren.
• Waar de Regering haar wetsontwerp baseert op het
gèbrekkig functioneren van de concurrentie in bepaalde
gevallen, is het opmerkelijk dat zij alleen het oog’richt
op één bepaalde consequentie van dit haperen: de onge-
venste prijsstijging. De gebreken van het concurrentie-
mechanisme kunnen echter ook leiden tot een doorslaan
van de prijzenbalans in, andere richting. Prijsbederf is in
ônze gespleten maatschappij, waar onvolledige concur-
rentieen ,,cütthroat competition” voortdurend naast elkaar
optreden, zeker geen’tlitzondering. Ten aanzien van haar
politiek ten opzichte van minimumprijs-kartels heeft de
Regering weleens uitgesproken dat zij deze alleen aanvaard-
baar achtte ‘ingeval van desastreuze concurrentie. Welnu,
dergelijke catastrofes kunnen zich ook aandienen op
terreinen waar een of andere vorm van beperking der
mededinging niet mogelijk is. En ongetwijfeld kunnen er
wel eens gevallenvoorkomen waarin ook in een dergelijke
sector eenproces van prijsafbraak in strijd met het algemeen
belang kan zijn. Het meest typerende -van de Nederlandse
kartelwetgeving en datgene waarin zij zich altijd van het
buitenlandse beleid heeft onderscheiden, is juist gelegen
in het dualisme, hetwelk een optreden mogelijk maakt tegen
de excessen veroorzaakt zowel door een te veel als door
een’ te weinig aan binding: Waar het nieuwe wetsontwerp
een gebied wil bestrjken dat ontoegankelijk is voor toe-
passing van de Wet Economische Mededinging, zou er
zeker aanleiding zijn geweest deze typisch Nederlandse
lijn van denken door te trekken en bevoegdheden te
assumeren, gericht op. het bestrijden van concurrentie-
excessen in de .tweeledige zin van het woord. Ook al zou
dit’ voOr de naaste toekomst niet veel meer dan ,,graue
Tl’ieorie” zijn geweest. Dit laatste kan ni. ook gezegd
worden van de verbindendverklaring volgens art. 6 van
de- Wet’ Economische Mededinging. Met een dergelijk
dualisme zou onze nieuwe j,rjzenwet bovendien in het
goedé gezelschap komen te verkeren van het Verdrag van
de Economische Gemeenschap voor Kolen en Staal, dat
de Hoge Autoriteit al naar gelang van de omstandigheden
éveiieens de’ boegdheid biedt tot het afkondigen zowel
van maximumpriizen als van minimumprijzen.
Wij- hebben zoëven gesteld, dat het vertrouwen in de
functie vân de-vrje prijsvorming de Regering er in ver-
schillende gevallen toe zal moeten brengen de gevolgen
daarvan ook in de vom van prijsverhogingen te aanvaar-
den, indien daardoor het marktevenwicht zou kunnen
worden hersteld. De Regèring is zich sterk bewust van de
betekenis die een periode van hoogconjunctuur voor de
prjsontvikkeling kan hebben. Niet ten onrechte vreest zij,
dat in een dergelijke constellatie de neiging tot het.voeren
-van een aétieve concurrentiestrijd zal verzwakken en hierin
een nieuwe oorzaak tot prijs- en kosteninfiatie zal worden
gegeven. Juist waar zij •haar algemene politiek richt op
economische expansie en een bevredigend niveau van werk-
– 1)
,,Het Finncieele Dagblad” van 26, 27, 28 en 29 no-
vember
1958.
gelegenheid, zal steeds het latente gevaar aanwezig blijven
van een bepaalde overspanning, die gevolgen voor het
prijsniveau zal meebrengen. Misschien kunnen wij ver-
wachten dat er lering getrokken is uit de fouten van de
laatste hoogconjunctuur en men in de toekomst een grotere
zelfbeheersing zal betrachten ten aanzien van de verhouding
tussen middelen en bestedingen. Het is echter een bekend
verschijnsel, dat onaangename ervaringen snel door de
zeef van het onderbewustzijn verdwijnen. Het is daarom
verstandig dat de Regering de mogelijkheid voor ogen
houdt, dat wij nog wel eens meer met conjuncturele span-
ningen geconfronteerd zullen worden. Wij hebben dit
trouwens niet altijd zelf in de hand, ook het buitenland
kan bepaalde ontwikkelingen op onze Nederlandse markt
induceren. Een grote vraag hierbij is, of het remmen van
de prijs- en kosteninfiatie niet zou kunnen leiden tot een
aanzwellen van de bestedingsinfiatie. Indien men daarvan
zou uitgaan, zou men de prijsontwikkeling beter haar
natuurlijke loop kunnen laten, waardor de, als gevolg
van een voorafgaand infiatoir proces, geaccumuleerde
koopkracht weer geabsorbeerd wordt.
Wij mogen er aan herinneren dat enkele jaren geleden
dit onderwerp een twistpunt is geweest in een discussie
tussen Prof. Schouten en Prof. Pen
2).
Wij willen hier niet
opnieuw in treden, doch slechts als onze opvatting – die
zich goeddeels dekt met die van Prof. Pen – te kennen
geven, dat de door prijsstijging geabsorbeerde koopkracht
niet geneutraliseerd wordt, maar direct weer, hetzij voor
consumptieve hetzij voor investeringsdoeleinden in het
circulatieproces terugkeert. In zoverre een willige markt-
stemming het vlotte optrekken van
prijzen
en kosten
vergemakkelijkt, wordt hiermee een additionele infiatoire
kracht in het leven geroepen, die de werking van ile reeds
aan de gang zijnde bestedingsinfiatie versterkt. Bovendien
zijn de gevolgen van een bestedingsinilatie gemakkelijker
ongedaan te maken dan die van een prijsinfiatie. Het
resultaat van de recente bestedingsbeperking levert hiervoor
een bewijs, omdat deze politiek w
p
el in staat is geweest aan
de overbesteding een,einde te maken, maar niet om de
daardoor in het verleden veroorzaakte prijsstijging onge-
daan te maken. Wij stuitten hier op de a-symmetrische
prjsverstarring, die nog steeds tegen alle bestormingen
opgewassen blijkt en de deur op een kier houdt voor verder-
gaande ,,creeping infiation”.
Men moet – zich natuurlijk hoeden voor de illusie dat
welke prjspolitiek ook, een doeltreffend wapen zou kunnen
zijn tegen dergelijke immanente krachten, die uit de huidige
structuur van onze samenleving voortvloeien. Een prijs-
politiek die hiertegen gericht wordt, vormt slechts een
symptoombestrijding van kwantitatief beperkte strekking.
Een gedetaffieerde prijsbeheersing behoort niet tot, het
répertoire der moderne economische politiek; zij is alleen
bij wijze an grof palliatief onder buitengewone omstan-
digheden voor langere tijd te handhaven. In de na-oorlogse
constellaties, waarin een stringente prijsbeheersing werd
doorgevoerd, zoals na de de’aluatie van de gulden en in
de Koreatijd, moest men volstaan met een tijdelijke fixatie
van het prijsniveau, waarna men gedwongen door de dyna-
miek van de economische kr’achten de teugel wel weer
spoedig moest laten’ vieren. In weien wordt hiermee niets
anders bereikt dan het beteugelen van het schrilceffect, dt
in een tijd van economische bewogenheid tot een oneven-
.redig uitschieten van de prijzen kan leiden. Naar gelang
2)
Zie ,;Economie” van maart
‘1957
en ,,E.-S.B. ” van
19 juni
1957.
146
de gevolgen van bepaalde economische of politieke gebeur
–
tenissen aan vraag- en aanbodzijde duidelijker worden,
blijken de direct veroorzaakte prijsverstoringen veelal emo-
tioneel te zijn bepaald en dan heeft de Regering, die der-
gelijke verstoringen van het prijsniveau met een tijdelijke
bevriezing heeft tegengehouden, het gelijk aan haar kant.
Wijzigingen in verhoudingen tussen vraag en aanbod, die
voortvloeien uit verschuivingen op de wereldmarkt, zullen
zich op den duur toch in het prijsniveau moeten doorzetten,
evenals wijzigingen in binnenlandse kostenfactoren. Aldus
beschouwd, bereikt men met een prijsinterventie voor-
namelijk een quarantaine-effect. Toegegeven kan worden,
dat de aanwezigheid van een Prijzenwet als stok achter de
deur de prijsdiscipline ten goede kan komen.
Het is wel goed er terloops nog even op te wijzen dat onze
machteloosheid tegenover het verschijnsel der a-symme-
trische prjsverstarring niet alleen tragische kanten heft.
Een bepaalde lichtzijde hiervan heeft nog weinig de aan-
dacht getrokken, ofschoon zij van grote actuele betekenis
is. Men heeft de jongste terugsiag in de conjunctuur, die
nu al weer aan het terugebben is, wel aangeduid als ,,inven-
tory-recession”. De kortstondigheid van deze recessie dient
men wellicht niet zozeer toe te schrijven aan de beperktheid
der voorraden in verhouding tot het normale verbruik.
Uit de conjunctuurgeschiedenis weten wij dat voorraad-
aanpassing, gepaard gaande met beperking van investe-
ringen in een vicieuze cirkel terecht kan komen met de
daling van het verbruik. De starheid van het prijsniveau
van haiffabrikaten en fabrikaten, die in de Verenigde Staten
zelfs geleid heeft tot verdere prijsstijging door het dal der
récessie heen, heeft naar onze mening het effect van een
ingebouwde stabiisator gehad, te vergelijken met die van
de inkomensoverdrachten en de belastingprogressie. De
daardoor teweeg gebrachte prijsstabilisatie, die haar tegen-
hanger vond in de inkomensstahiliteit, heeft het evenwicht-
verstorende effect van de kopersstaking binnen zeer beperk-
te grenzen gehouden en daardoor de opleving bespoedigd.
Uit dit oogpunt beschouwd is het alleen te betreuren dat
de prijsvorming van grondstoffen nog niet aan deze ver-
starring – die men in deze sector overigens als ,,stabilisatie”
pleegt aan te duiden – is toegekomen. Hierdoor behoort
een mondiale evenwichtsverstoring nog altijd tot de moge-
lijkheden.
Prijspolitiek en Europese integratie.
Het is eigenlijk wel verwonderlijk, dat onder de huidige
omstandigheden een stuk economische wetgeving kan
worden geïntroduceerd zonder dat de Regering ook maar
de minste poging doet deze te projecteren tegen de achter-
grond van de Europese Economische Gemeenschap. Onge-
twijfeld betreft het hier, zoals in het bovenstaande werd
aangetoond, een maatregel van beperkte strekking. Niette-
min zal men zich moeten realiseren dat bepaalde toepas-
singen van dergelijke bevoegdheden van invloed zouden
kunnen zijn op het verloop van het integratieproces. De
•heer Spierenburg heeft zich in zijn op 27 november
1958
gehouden redevoering voor het Christelijk-Nationaal Vak-
verbond beklaagd over de indirecte invloeden die enkele
regeringen hebben uitgeoefend buiten de Hoge Autoriteit
om op het prijsniveau van kolen en staal in hun landen.
De Hoge Autoriteit heeft zich met kracht tegen een dergelij-
ke vervalsing van de concurrentievoorwaarden moeten
richten. Ook in het recente preadvies
3) van de heer Justman
Jacob voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft
deze met het integratiebeleid strijdige praktijken gesigna-
3)
BIz. 89 e.v.
leerd. Bij het debatdat volgde öp de redevoering vafY de
heer Spierenburg, heeft Minister Zijlstra toegegeven in
het verleden ook wel overleg gepleegd te hebben met d
directie van de mijnen over het prijsbeleid. Volgens hem is
het voor nationale regeringen, zeer moeilijk zich in tijden
van schaarste van bemoeiingen met het prijsbeleid te ont-
houden. In een toestand van extreem hoge of lage conjunc-
tuur heeft de Regering de plicht in te grijpen
4)
Ongetwijfeld biedt de letter van de tekst van het E. E.
verdrag de regeringen grotere vrijheid dan de’ E.G.K.S.
In eerstgenoemd verdrag worden de niet-agrarische prijzen
namelijk in het geheel niet genoemd. Men moet zich echter
wachten voor de opvatting dat dit een blanco machtiging
voor de regeringen zou betekenen. Dit hangt naar onze
mening af van de effecten die beoogd en bereikt worden
met deze prijspolitiek. Men kan zich zeer wel een hantering
van de bevoegdheden op prjsgebied voorstellen, die in
strijd komt met het doel van de E.E.G., zoals dit in de
preambule en in art. 2 van het verdrag wordt omschreven.
Indien een land zijn prijsniveau kunstmatig laag houdt,
wordt hierdoor de ,,harmonische ontwikkeling van de
economische activiteit binnen de gehele gemeenschap” in
gevaar gebracht en kan men in botsing koinen met de in
art. 3 onder f. genoemie voorwaarde dat de mededinging
binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst.
Een dergelijke bevriezing van het prijsniveau kan dezelfde
werking hebben als een invoerrecht, in die zin dat de
produkten uit de andere landen der gemeenschappelijke
markt niet in staat zijn mede te dingen in het land waarin
het prijsniveau van overheidswege wordt gedrukt. Boven-
dien kan het gevolg ex van
zijn,
dat de afzet van het
land waarin deze politiek wordt uitgeoefend, in sterke
mate devieert naar de landen met de hogere prijsniveaus.
Daardoor werkt men niet alleen een prijsdiscriminatie in de
vorm van ,,dual pricing” in de hand, maar worden de
marktverhoudingen in deze landen beïnvloed door een
overheidsinterventie in een der partnerstaten.
Het zal in de regel niet zo’n vaart lopen, omdat een
dergelijke nationale prjspolitiek tegen de economische
stroom moet oproeien en niet lang vol te houden, is zonder
dieper ingrijpen in vraag- en aanbodsverhoudingen, hetgeen
een nog directer botsing met het E.E.G.-verdrag zou
meebrengen. Niettemin valt moeilijk te ontkennen dat
bepaalde vormen van prijspolitiek repercussies ‘op de ge-
meenschappelijke markt zullen hebben. Op deze soort
gevallen lijkt speciaal art. 101 van het verdrag van toepas-
sing, op grond waarvan de Commissie kan vaststellen,, dat
een dispariteit tussen de wettelijke of betuursrechtelijke
bepalingen der lidstaten de mededingingsvoorwaarden op
de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een
distorsie veroorzaakt, welke moet worden opgeheven.
Indien de raadpleging der betrokken lidstaten niet tot over
–
eenstemming leidt, stelt de Raad, gedurende de eerste
etappe met eenparigheid en daarna met gekwalificeerde
meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie
de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast.
Wij maken hieruit op, dat de organen der gemeenschap
wel degelijk de competentie hebben zich met de nationale
prijspolitiek van de lidstaten in te laten en instructies te
geven, welke een einde maken aan ongewenste bemoeiingen.
Ook op dit gebied is er dus een einde gekomen aan de
nationale soevereiniteit. Het is zeker als een lacune te
beschouwen dat niet blijkt dar men zich bij het indienen
van dit wetsontwerp hiervan rekenschap heeft gegeven.
‘s-Gravenhage.
A. A. VAN AMERINGEN.
4)
Zie ,,N.R.C.” van 28 november
1958.
:147
De
jongste recessie in de Verenigde Staten was
kort maar krachtig. De Amerikaanse economie
heeft voor de derde maal in de na-oorlogse periode
haar grote veerkracht getoond. Het reële econo-
mische beeld is thans vrij gunstig, al is het herstel
nog niet volledig. Een zwakke piek in het herstel
blijft de grote werkloosheid. Hier openbaart zich
•
het verschil met de vorige na-oorlogse recessies,
•
‘ toen de. werkloosheid sneller daalde. De groothe-
den, welke
de achteruitgang vooral hebben ver-
oorzaakt, zijn de sterk gedaalde ondernemings-
investeringen, de snel verminderde voorraden en
•
de daling van de export. Van deze drie factoren is
de daling van de ondernemingsinvesteringen de
belangrijkste. Zij bedroeg 22 pCt. tegen’ 11 pCt.
in de recessie van 1953/54. Ondanks deze sterk
gedaalde ondernemingsinvesteringen is het proces van economische teruggang beperkt gebleven. Het
uit vroegere recessies zo bekende verschijnsel van
cumulatieve contractie heeft zich niet voorgedaan,
•
mede een hewijsn’van de grote weerstandskracht
van de Amerikaanse economie.
Kenmerken
–
van de laatste
Amerikaanse recessie
Men-schrijft ons:
1
De recessie van 1957/58 ligt op het ogenblik ver genoeg
âchter cns om enige conclusies over de conjunctuurcyclus
van de laatste jaren te trekken, vooral nu het economisch
rapport van President Eisenhower, dat zeer veel statistisch
materiaal bevat, is verschenen. Elke conjunctuurfase heeft
haar eigenaardigheden. De jongste recessie was merkwaar-
dig door de snelle teruggang, gevolgd door een snel ge-
• deeltelijk herstel. De duur van de teruggang was de kortste
van de laatste vijf belangrijke .cyclische bewegingen in de
• Verénigde Staten, zoals uit onderstaande tabel blijkt
1)
Duur en omvang van de teruggang
Procentuele veranderingen a)
•
Periode.
– (m
‘
a
‘
/n)
lijdustriële
Persoonlijk
produktie
I
inkomen
1929-33
43
– 50,8
– 49,8
93
17-38
13
—32,3 ‘
— 11,2
1948-49
11
– – 7,7
— 3,4
1953-54
13
— 9,6
– 0,1
1957-58
…………
–
9
— 12,4
— 0,9
a) Van de top tot de bodem van de cyclus (driemaandsgemiddelden),
gebaseerd op voor het seizoen gecorrigeerde gegevens.
De teruggang en-het- herstel waren beide zo snel, dat
deze cyclus vergeleken wordt met een V-vorm. Als men
‘terugdenkt aan de pèssimistische voorspellingen van de
• yele deskundigen van een jaar geleden, dan blijkt opnieuw,
–
dat cohjunctuurvoorspellingen, zelfs met het in de laatste
decennia sterk verbeterde statistisch apparaat, uiterst moei-
‘lijk zijn.
1
De teruggang was zo snel, dat vrijwel iedereen voorstan-
der was van krachtige maatregelen. De meest aanbevolen
-maatregel was belastingverlaging met het doel de koop-
1ust aan te wakkeren. Daarnaast was het entameren van
-openbare werken favoriet. De enigen, die zich tegen deze
-voorstellen tot hetuiterste hebben verzet, waren President
Eisenhower en de Secretary of the Treasury. Achteraf ge-
) Ontleend aan ,,Economic Report of the President”,
januari. 1959, blz. .7. – .
zien hebben zij en hun adviseurs een betere kijk op de
conjuncturele situatie gehad dan de vele conjunctuurdes-
kundigen, industriëlen en bankiers.
De jongste recessie brak dus een record in kortheid.
Daarentegen daalde het nationaal produkt meer dan in de
beide andere na-oorlogse recessies. Het – persoonlijke en
beschikbare inkomen daalde ditmaal minder dan in de
recessie van 1948/49 en meer dan in de recessie van
1953/54.
De consumptieve uitgaven daalden met 0,7 pCt., terwijl zij
in de andere twee recessies stegen met resp. 0,2 pCt. en
-1,4 pCt.
2). Samenvattend kan men dus zeggen, dat de
jongste recessie kort, maar krachtig was. De Amerikaanse
economie heeft voor de derde maal in de na-oorlogse
periode haar grote veerkracht getoond. –
Het gemeenschappelijke kenmerk van de drie na-oorlogse
recessies is dus het ongeveer stabiel blijven van de consump-
.tieve uitgaven. Hierin openbaart zich het verschil met de
– vroegere recessies. De reden voor deze stabiliserende con-
sumptieve uitgaven zijn de welbekende stabiliserende fac-
toren, zoals de
stijging
van de inkomensoverdrachten om
niet (werkloosheidsuitkeringen enz.) en de vermindering
van de persoonlijke belastingen. Het spiegelbeeld van deze
laatste factor is het vanzelfsprekend zeer aânzienlijke be-
grotingstekort voor het lopende fiscale jaar.
In de jongste recessie hebben daarnaast enkele speciale
factoren nog een rol gespeeld, zoals het gestegen agrarisch
inkomen en de gestegen waarde van grond en onroerend
‘goed. Dit laatste is weer mede een gevolg van het vrij
stabiel gebleven prijspeil. Dit vraagstuk heeft twee kanten.
Enerzijds ligt in het feit, dat de prijzen niet sterk zijn ge-
daald – de kosten van levensonderhoud zijn in de recessie
zelfs nog iets gestegen — het gevaar, dat de stijgende prijs:
‘trend op lange termijn zich zal voortzetten’, anderzijds is
de betrekkelijke prijsstabiliteit tevens een factor van ver-
•trouwen geweest, zowel voor producenten als consumen-
‘ten. Bovendien was de recessie te kort om een prijsdaling
te laten uitwerken. Bij langer durende recessies zietmen
namelijk wel prijsdaling
optreden. Het is dus nog niet be-
2
)Economic Repôrt, blz. 16.
•
wezen, dat de prijzen volkomen star blijven in de moderne
recessies.
Afgezien van genoemde factoren, hebben nog andere
tot de verzachting van de conjunctuurteruggang en tot het
herstel bijgedragen, namelijk de reeds genoemde budget-
taire tekorten en de monetaire politiek. Deze laatste heeft
het eerst gewerkt. In het Economisch Rapport wordt hier-
over het volgende opgemerkt: ,,In contrast to large-scale
public works, monetary and credit policy, used vigorously,
can produce prompt and significantly helpful results.
Although the easing of credit does not affect all parts of
the economy to the same degree, it works broadly, is
promptly reversible, and makes its impact felt without
entailing direct governmental intervention in the affairs of
business concerns and individuals”. i
De budgettaire uitgaven vergeleken met de inkomsten
waren het grootst in het tweede kwartaal, toen het diepte-
punt van de recessie werd bereikt. De overheidsinterventie
in de jongste recessie was gericht op de versnelling van de
onderhanden zijnde openbare werken en niet op het en-
tameren van nieuwe. Het is moeilijk thans precies aan te
geven welke invloed elk van de genoemde factoren op het
keerpunt en het herstel heeft gehad. Een combinatie van
factoren heeft hiertoe bijgedragen. Dit geval heeft opnieuw
bewezen, dat snelle açtie belangrijk kan zijn. In dit op-
zicht heeft de monetaire politiek een voorsprolig boven de
fiscale.
De daling van het nationaal produkt is minder geweest
dan de daling van de industriële produktie. Deze groot-
heden zijn echter niet geheel vergelijkbaar. Eerstgenoemde
grootheid wordt bijna altijd uitgedrukt in nominale bedra-
gen. Op deze basis heeft het nationaal produkt (waarschijn-
lijk in december ongeveer $
450
mrd.) het oude record
($ 446 mrd.) reeds iets overschreden; in reële termen zal
het ongeveer even groot zijn. Het reële economische beeld
is daarom vrij gunstig al is het herstel nog niet volledig.
Dit blijkt o.a. ook uit het feit, dat de index van de in-
dustriële produktie over december 142 bedroeg (diepte-
punt was 126 in april 1958, hoogtepunt 145 ‘) in augustus
1957). Een zwakke plek in het herstel blijft de grote werk-
loosheid. Hier openbaart zich een verschil met de vorige
na-oorlogse recessies, toen de werkloosheid sneller daalde.
Teneinde een beter inzicht in de huidige situatie te ver-
krijgen, is het nuttig na te gaan, welke grootheden de
achteruitgang vooral hebben veroorzaakt. Deze zijn: de
sterk gedaaldé ondernemingsinvesteringen, de snel ver-
minderde voorraden en de daling van de export.
Van deze drie factoren is de daling van de ondernemings-
investeringen de belangrijkste. Zij bedroeg 22 pCt. tegen
II pCt. in de recessie van
1943/54.
De vraag rijst daarom,
of hierin niet de belangrijkste oorzaak ligt van de recessie.
Het ligt voor de hand deze vraag te stellen, omdat over-
investeringen vaak geleid hebben tot een omslag van de
opgaande conjunctuur. De ondernemingsinvesteringen be-
wegen zich. al enige maanden op een niveau, dat bijna
20 pCt. lager is dan het recordniveau van 1957. Merkwaar-
3)
In december
1956 bereikte de produktie-index de hoog-ste stand, namelijk
147.
Als men dit als de top van de
1956/
57
boom beschouvt, zou de duur van de jongste recessie
langer zijn geweest. Hiertegen pleit, dat het nationaal pro-dukt eerst in het derde kwartaal van
1957
het hoogste punt
bereikte. Augustus met de daarna hoogste produktie-index
viel juist in het midden van dat kwartaal. Vandaar dat
augustus
1957
als de top wordt beschouwd.
dig is dat de grootste onzekerheid voor de conjuncturele
vooruitzichten zich op dit gebied openbaart. De stabiliteit
van de ondernemingsinvesteringen is toch niet zo groot
als men enkele jaren geleden geneigd was aan te nemen.
Belangrijker nog dan de omvang van de daling is de duur.
van deze daling.
Zuiver kwantitatief gezien béstaat er inderdaâd een
sterke overcapaciteit. De uitbreiding van het Amerikaanse
produktie-apparaat is in de laatste vijf jarèn veel groter
geweest dan de stijging van de industriële produktie. Dit
zou er dus op wijzen, dat de vraag naar industriële pro-
dukten zeer sterk moet toenemen, alvorens de produktie
capaciteit volbezet is. Van deze kant beschouwd, kan men
een pessimistische kijk op de, mogelijkheid van een sterke
stijging van de ondernemingsinvesteringen in de toekomst
hebben.
De zuiver kwantitatieve beschouwing van het probleem
van de industriële overcapaciteit biedt gevaren in een
periode van grote technische verbete’ringen. De technische
ouderdom van een produktie-apparaat bepaalt in dergelijke
perioden in vele gevallen niet het economisch gebruik:
Moderne fabrieken kunnen vaak goedkoper werken dan
oude. Het is daarom mogelijk, dat een kostbare investering
zelfs op korte termijn een grotere winst oplevert en dat
een onderneming tot expansie van haar produktiecapaciteit
overgaat, hoewel de bestaande capaciteit niet volledig be-
zet is. Daarnaast eisen de vele uitvindingen nieuwe capa-
citeit. En ten slotte is in enkele industrietakken wel de
produktiecapaciteit bijna vol benut (o.a. in vele ,,public
utilities”).
Het is wegens gebrek aan gegevens niet mogelijk om
dit verschijnsel, dat in de Verenigde Staten zo belangrijk
is, te kwantificeren. Het is echter zeker, dat genoemde fac-
toren een bçlangrijke rol spelen. Daarom kan het werken
met macro-economische grootheden op dit gebied mis-
leidend zijn. Men bevindt zich hier op een terrein, waarop
meer detailwerk vereist is om tot een conclusie te komen.
Het is derhalve moeilijk te bewijzen, of er een aanzienlijke
overinvestering in de Verenigde Staten bestaat. Als het
herstel verdere voortgang vindt, waarop alle verschijnselen
op het ogenblik wijzen, dan zal dit in de loop van dit jaar
moeten blijken. Dit zou namelijk het geval zijn, als de
ondernemingsinvesterin gen bij een sterke stijging van het
reële nationaal produkt niet aanzienlijk zouden toenemen.
Het vertraagde herstel zou dan inderdaad het bewijs kun-
nen zijn van een aanzienlijke overinvestering in tegenstel-
ling tot de beide vorige na-oorlogse recessies, waarvan de
oorzaak vrijwel geheel was toe te schrijven aan de ver-
anderingen in de voorraadvorming (inventory-recessions).
Het is in elk geval belangrijk, dat, ondanks deze stérk
gedaalde ondernemingsinvesteringen, het. lYroces van eco-.
nomische teruggang beperkt is gebleven. Het uit vroegere.
recessies zo bekende verschijnsel van cumulatieve contrac-
tie heeft zich niet voorgedaan. Dit bewijst eveneens de
grote weerstandskracht van de Amerikâanse economie.
In de laatste tijd is in de Verenigde Staten een interessante
discussie aan de gang over he
‘
t groeitempovan de Ameri-
kaanse economie, voornamelijk als gevolg van de nog
steeds grote werkloosheid en het hoge tempo van de ecöt-
nomische groei van Rusland. In deze discussie zijn ver
–
schillende gradaties op te merken. Het ene uiterste wordt
gevormd door de voorstanders van volledige werkgelegen-
heid zonder al te veel te letten op de gevolgen, die dit voor
de economie zal hebbe.n. Als de prijzen daardoor sterk-
149.
In dit artikel beziet schrijver, uitgaande van een
door hem ontwikkelde theorie, de achter ons lig-
gende conjunctuurbeweging. Hij betoogt o.a., dat
de in de jaren 1953, 1954 en 1955 optredende
iiflâtie door tijdige en voldoende krachtige
loonsverhogingen had kunnen worden afgeremd.
Vervolgens onderwerpt
hij de in 1955 en 1956
door de Regering genomen maatregelen aan een
kritische beschouwing. De
in
het S.-E.R.-advies
inzake de bestedingsbeperking voorgestelde maat-
regelen, konden, doordat zij elkaar tegenwerkten,
geen uitwerking hebben. Schrijver stelt vast,
dat het dank zij de door de S.-E.R. aanbe-
volen maatregelen, aan de aandacht was ontsnapt,
dat de conjunctuur inmiddels reeds was omge-
slagen. De omslag had zich reeds geruime tijd
aangekondigd door een stagnerende ‘uitbreiding
der bankbiljettencirculatie. Aan het slot van zijn
artikel noemt schrijver enkele desiderata op het
stuk van conjunctuurbeheersing.
Conjunctuur
en
conj unctuurpoliti ek
Nu de achter ons liggende hausse historie is geworden
en ook de. ,,bestedingsbeperking” formeel is bijgezet, kan
het geen kwaad, één en ander aan een kritisch onderzoek
te onderwerpen. Schrijver dezes zou dit dan willen doen
aan de hand van een door hem ontwikkelde waarde- eii
conjunctuurleer. Een leer, welke in haar details veel over-
eenkomst vertoont met de moderne waardeleer, maar als
geheel genomen enkele voldoende belangrijke verschil-
punten oplevert om bij de beoordeling van de economische
verschijnselen tot een andere conclusie te komen.
Een belangrijk verschilpunt is wel, dat de wetmatigheid
der economische factoren door schrijver dezes geplaatst
wordt in het raam van de conjunctuur. Een vraagstijging
tijdens een periode van onderbezetting van het produktie-
apparaat heeft bijv. andere wetmatige gevolgen, dan een-
zelfde vraagstijging tijdes een maximale bezetting van het
produktie-apparaat. In het eerste geval zal het aanbod
betrekkelijk snel kunnen toenemen; in het laatste geval
zal dit eerst kunnen nadat het produktie-apparaat is uit-
gebreid. Dit laatste vraagt tijd, gedurende welke het aanbod
zich niet aan de gestegen vraag kan aanpassen. Ook een in
de lijn der verwachtingen liggende prijsstijging kan hieraan
niets veranderen, zodat de stelling: stijgende prijzen doen
het aanbod toenemen, in dit geval niet op behoeft te gaan.
Het is immers heel goed denkbaar, dat de vraag weer af-
(vervolg van blz. 149)
zouden stijgen, moet een loon- en prjscontrole worden
ingevoerd.
Het andere uiterste wordt bepaald door President Eisen-
hower en zijn Administratie, die juist prijscontroles willen
vermijden. De President heeft in zijn Economisch Rapport
een apart hoofdstuk gewijd Ian dit vraagstuk. De nadruk
wordt hierin gelegd op de eis van een evenwichtige begro-
ting en stabiele
prijzen.
Voor dit doel beveelt de President
o.a. aan een amendering van de Employment Actvan 1946
teneinde de prjsstabiiteit als uitdrukkelijk doel van de
economische.politiek op te nemen. Afgewacht zal moeten
worden in hoeverre de Amerikaanse Administratie dit
programma zal kunnen doorzetten.
neemt, v66rdat de uitbreiding van het produktie-apparaat
gerealiseerd is
1).
Beschouen we vanuit de gezichtshoek van schrijver
dezes de achter ons liggende conjunctuurcyclus, dan kunnen
we allereerst vaststellen, dat de watersnoodramp van febru-
ari 1953 belangrijk heeft bijgedragen tot de snelle stijging
van de conjunctuur hier te lande. Deze ramp heeft de
Regering destijds immers genoèpt tot een zeer belangrijke
en plotselinge opvoering der bestedingen. Ook zonder
deze watersnoodramp zou er een opleving gekomen zijn,
maar deze zou minder snel geweest
zijn.
Anderzijds zou
de watersnoodramp niet wezenlijk hebben bijgedragen tot
een opleving van de conjunctuur, indien de conjuncturele
situatie er opØat moment niet rijp voor geweest was.
Eenmaal op gang gekomen, ontwikkelde de hausse zich
geheel volgens klassiek patroon. De ondernemers, gesti-
muleerd door de zich verbeterende afzetmogelijkheden,
gingen op belangrijke schaal over tot het uitbreiden van
hun produktiecapaciteit. Deze uitbreidingen werden voor
een belangrijk gedeelte gefinancierd met infiatoire kredieten,
zodat de vraag naar produktiefactoren kon toenemen
zonder de vraag elders aan te tasten. Daar tegenover deze
grotere vraag voorlopig geen groter aanbod kwam te
staan, konden bij belangrijk stijgende produktiviteit per
werknemer de prijzen hoog blijven en zelfs nog stijgen.
Dit had een verdere stijging van de winsten tot gevolg en
dit laatste bracht de verdere toename van de winstinfiatie.
In de jaren 1953, 1954 en
1955
zagen we dan ook een
steeds snellere stijging
van de bankbiljettencirculatie. Tijdige
en voldoende krachtige loonsverhogingen hadden dit proces
kunnenafremmen.
Helaas staart men zich sinds de ,laatste wereldoorlog
blind op de koopkrachtvergroting, die een loonsverhoging
meebrengt voor de
loontrekkenden
en ziet men voorbij,
dat loonsverhogingen voor de
loonbetalende
groepen een
koopkrachtvermindering inhouden’ van precies dezelfde
1)
Het bestaan van vertragingsfactoren is in het algemeen
niet onbekend. Men leze buy.: ,,Economische Bewegingsleer”
door Prof. Dr. J. Tinbergen, waarin een groot aantal vertragings-
factoren is genoemd. Voor zover aan schrijver dezes bekend
is,
zijn deze vertragingsfactoren nog nergens
in
de waardeleer zelf
verwerkt.
150
omvang. De theorie van de marginale quoten ) heeft
in
dit verband
weinig betekenis, want ook indien we aannemen,
dat een kleinere spaarquote in dit stadium niet tot vermin-
derde vraag naar kapitaalgoederen zal leiden, maar tot
grotere inflatoire kredietverstrekking, zal toch de toename
van de consumptiequote niet op kunnen wegen tegen de
stijging van de produktiekosten. Terwijl eerst, wanneer de
toename van de consumptiequote de kostprijsstijgin
overtreft, sprake kan zijn van toename der bestedingen.
Daar komt nog’bij, dat een hogere loonsom ook de
‘kredietbehoeften doet
stijgen,
waardoor de schaarste op de
kapitaalmarkt en stijgende rentestand worden bevorderd.
Maar de loonsverhogingen zijn in deze periode zeer matig
geweest. Na de compensatie voor de W.W.-premie in juli
1952 volgde in januari 1954 een loonronde van
5
pCt. en
in oktober 1954 een loonronde van 6 pCt. Dit was te weinig
om aan de groeiende inflatie het hoofd te bieden.
In
1955
bleek de Regering de vaste koers kwijt te raken.
Eerst werden de belastingen met f. 500 mln, verlaagd, het-
geen bij de toen bestaande overspanning van de conjunc
tuur reeds een averechtse conjunctuurpolitiek was. Op
20september daarna vroeg deRegering de S.-E.R. om advies
inzake een nieuwe loonsverhoging, welke volgens regerings-
standpunt een verdere opvoering van de bestedingen tot
gevolg zou moeten hebben. Precies een maand later maakte
de Regering een tweetal zwakke maatregelen bekend om de
conjunctuur af te remmen. De officiële verklaring wordt
besloten met: ;,Zou de bovenbedoelde economische situatie
zich toespitsen, dan zal aan maatregelen van wijder strek-
king niet te ontkomen zijn. Het spreekt vanzelf, dat in dit
“laatste geval alle bestedingscategorieën in de overwegingen
zullen moeten worden betrokken.” In het vroege voorjaar.
van 1956 werd echter toch nog toestemming gegeven voor
een gedifferentieerde loonronde, omdat men meende, dat
er een ruimte in sociaal-economische zin opgevuld diende
te worden. Op
5
september van het zelfde jaar vroeg de
Regering een advies van de S.-E.R. over de vraag of de
bestedingen beperkt moeten worden. Wâarop dan het
bekende advies volgde om de bestedingen te beperken.
Voral 1955 en 1956 zijn jaren geweest van, wat Prof. Dr.
J. Pen in zijn ter gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding
gehouden rede zo treffend, ,,trekken en duwen in de
conjunctuurpolitiek” heeft genoemd.
Achteraf vraagt men zich wel met enige verbazing af,
hoe het mogelijk is geweest bij de huidige stand van de
conjunctuurkennis om in een overspannen conjunctuur
de belastingen met f. 500 mln, te verlagen. Maar met
minstens evenveel verbazing kan men zich afvragen, hoe
men achteraf vrij algemeen de gedurende het tijdvak maart
tot september 1956 doorgevoerde loonronde verantwoor-
delijk heeft gesteld voor een reeds in oktober 1955 door de
Regering gesignaleerde ontwikkeling. Vooral ook mag men
zich hierover verbazen, oindat de S.-E.R. op blz. 31 van
zijn op 3 februari 1956 verschenen rapport betoogde: ,,De
invloed op de betalingsbalans is slechts zeer gering, aan-
gezien op korte termijn een verhoging van het loonpeil de
neiging heeft zowel de uitvoer als de invoer in ongever
gelijke mate te doen dalen”. Het had veel meer voor de
2)
Zoals bekend, wordt veelal aangenomen, dat loonsverho-
ging tot vraagvergroting leidt, omdat: a. de loontrekkende
groepen een hogere marginale consumptiequote zouden hebben
dan de loonbetalende groepen; b. loonsverhoging een koop-
krachtverschuiving betekent van loonbetalenden naar loon-
trekkenden. A en b samen zouden dan een hogere effectieve –
wel te ondecheiden van potentiele – koopkracht opleveren.
40
hand gelegen juist het tegengestelde, ni. het uitblijven van
de loonsverhogingen, als oorzaak aanté nemen. Juist het
niet tijdig en voldoende verhogen van de lonen heeft,
naast de belastingverlagingen, belangrijk bijgedragen tot
de overbesteding.
Merkwaardigerwijze steunt het thans veel gebruikte
begrip ,,Looninflatie” helemaal niet op de moderne waarde-
leer, maar voert ons veeleer terug tot de leer van Ricardo,
dat een produkt meer waard is, naarmate er meer kosten
voor gemaakt zijn. Schrijver, dezes gaat er in zijn theorie
van uit, dat niet de gemaakte kosten de marktprijs bepalen,
maar de koopkrachtige vraag, hetgeen uiteraard niet
behoeft uit te sluiten, dat, wanneer de produkten a en b,
beide worden gevraagd, terwijl de produktie van a 2 maal
zoveel kosten meebrengt, als die van b, de marktprijs van
produkt a ongeveer 2 maal zo hoog zal zijn, als die van
produkt b. Evenmin sluit dit uit, dat hogere produktie-
kosten via produktie-inkrimping tot hogere prijzen zou
kunnen leiden. Dit zal echter niet tot looninfiatie kunnen
leiden, daar de produktie-inkrimping verdere loonsver-
hogingen uitsluit.
Het kunstmatig lage loonpeil, dat ook zonder exogene
invloeden ‘reeds belangrijk bij droeg tot de winstinfiatie,
kreeg op een gegeven moment nog een versterkte invloed,
doordat de hausse ook in het buitenland heerste, waar de
lonen minder sterk beheerst werden, zodat de produktie-
kosten daar sneller stegen dan hier te lande. Dit had tot
gevolg, dat bij een reeds overspannen binnenlandse vraa’g,
de buitenlandse vraag
tijdelijk
belangrijk toenam. Dit kon
echter slechts van korte duür zijn, omdat in deze fase de
prijzen hier sneller moesten
stijgen
dan in het buitenland,
waardoor we al spoedig het door de buitenlandse concur-
rentie bepaalde prijsplafond bereikten. Vanaf dit moment
moest het door de infiatoire kredietverlening – welke
zelf weer het gevolg was van de nog steeds bestaande marge
tussen kostprjsniveau en marktprijsniveau – ontstane
koopkrachtsurplus wel naar het buitenland vlieden.
Het zou in theorie mogelijk geweest zijn door gerichte
kredietbeperkende maatregelen de infiatoire bestedingen af
te remmen, maar politiek zou hiervoor geen meerderheid
te vinden zijn geweest. Een zwakke poging in deze richting
was de in juni 1956 afgekondigde maatregel ter beperking
van het kopen op afbètaling. Een tijdige en drastische
verhoging van het rentepeil stuitte eveneens op politieke
weerstand. En van de infiatie-afremmende werking, die de
loonsverhogingen hebben, was men zich niet bewust, zodat
men in de zomer 1956 ook niet doordrongen was van het
feit, dat de toen geleidelijk ingevoerde loonsverhogingen
na het uitwerken van de Ivertragingsfactor hun invloed
zouden doen gelden. Na een jaar van besluiteloosheid vroeg
de Regering toen in september 1956 de S.-E.R. om advies;
welke laatste getracht heeft op bedrjfseconomische wijze
een bezuinigingsrecept te geven. Het recept bestond echter
in hoofdzaak uit een aantal elkaar tegenwerkende maat-
regelen, zodat het als geheel geen uitwerking kon hebben
en ook niet heeft gehad. Toen het verwachte succes uitbleef,
heeft men in juli en augustus 1957 zijn toevlucht genomen
tot een belangrijke verhoging van het rentepeil.
Inmiddels was het, dank zij de door de
S.-E.R.
aanbevo-
ler mâatregelen, aan de aandacht ontsnapt, dat de con-
junctuur was omgeslagen. Geruime tijd heeft men de
gestadig
stijgende
werkloosheid toegeschreven aai de
,,bestedingsbeperking” en niet ingezien, dat
,
in werkelijk-
heid de cojunctuur de schuldige was. De ,,bestedings-
beperking” had slechts door het plaatselijk verzwakken
151
van de weerstand de plaatsen uitgekozen, waar de conjunc-
tuur kon aanvallen. ‘
De omslag had zich reeds geruime tijd van te voren aan4
gekondigd. De sinds 1952 steeds snellere stijging van de
bankbiljettencirculatie begon in het voorjaar 1956 .te
stagneren om dan geleidelijk vrijwel tot. stilstand te komen
en nog wel juist tezeifder
tijd,
dat de loonsverhogingen een
extra vergroting van het circulerend geidvolume noodzak&
lijk maakten. Het is duidelijk, dat deze loonsverhogingen
de omslag hebben beyorderd. De hausse stond destijds op
haar hoogtepunt. Het prijspeil, dat zich ‘inniiddels bij het
buitenlandse prijspeil had aangepast, kon niet meer wille-
keurig stijgen. Toen de prijsstijging stagneede bleek plotse
hing, dat het ,,doorberekenen”
3)
van verhoogde produktie-
kosten helemaal niet zo vanzelfsprekend was. De hogere
loonkosten moesten toen voor een belangrijk gedeelte uit
de winsten worden betaald. Vele marginale bedrijven, die
in de ,,haasje over” theorie geloöfden ende plotseling nood:
zakelijke concurrentie niet aan konden, moesten toen hun
produktie wel inkrimpen.
Het is voorts duidelijk, dat bij een niet meer stijgend
prijspeil, de hogère loonkosten en dè: plotseling scherp
stijgende rentestand een belemmering moesten vormen vooi
de investeringsactiviteit. Ook hier dus een geringere bedrij-
vigheid met
als
direct gevolg minder vraag naar arbeids-
krachten en investeringsgoederen. Maar dit had tevens tot
gevolg, dat de vraag naar uit het buitenland komende
investeringsgoederen terug moest lopen. Hiervan bleek in
de praktijk echter weinig, doordat de Overheid – vooral
de lagere – ten gèvolge van het krampachtig vasthouden
aan het overleefde rentegamma, voor grote bedragen
infiatoir financierde. Dit infiatoir geleende geld moest in
deze situatie wel een uitweg zoeken naâr het buitenland.
Er is destijds bij het ,,verkopen” van de ,,bestedings-
beperking” veel gesproken• over, te hoog opgevoerde
bestedingen en te geringe besparingen. Een hogere spaar-
quote .bij
gelijkblijvende
winsten zou het infiatieproces
ong&wijfeld afgeremd hebben. Maar
,
heeft . het voor de
massa nog veel zin om• de spaarquote te verhogen? Het
verhogen van de winsten voor de de winsten accumulerende
ondernemers om daardoor tot een hogere gemiddelde
spaarquote te komen, heeft nog veel minder zin, omdat de
hogere %vinst6n. de investeringsdrang veel sterker zullen
doen toenemen dan de besparingen. We zouden dan nog
dieper in de inflatie terecht komen. Hier kan een knelpunt
komen te liggen, dat om een oplossing vraagt.. Overwogen
dient te worden, of de Overheid niet tot het verhogen van
de spaarquote zal moeten dwingen, door althans de over-
heidsinvesteringen volledig uit de lopende belastingop-
brengstn’ te financieren. Het rentegamma, dat zo machtig
3)
Het beg’rip .,doorberekenen” is al even merkwaardig als het
begrip ‘,,looninflatie”. Want ook dit begrip voert ons in zekere zin terug tot de leer van Ricardo. Schrijver dezes behandelt in
de door hem ontwikkelde waardeleer de kostprijs van een waar
en zijn marktprijs elk afzonderlijk. Dit voert tot het resultaat, dat
beide aan de grens dervoortbrenging een met de conjunctuur
schommelende cyclische beweging doorlopen, waarbij de markt-
prijs steeds een armlèngte vôér blijft.
.marktprijs
4
‘.kostprijs
Dit heeft vooral betekenis in de naoorlogse ‘eçonomische
situatie. Er volgt immers uit, dat, conjunctureel gezien, de
marktprjzen niet dè kosten volgen, maar omgekeerd. Zo zijn
buy, stijgende lonen geen oorzaak, maar gevolg van stijgende
prijzen. – .’
.
. . … . . .
héeft bijgédragen tot liet voeren van een averechtse con-
junctuurpolitiek zou dan kunnen vervallen. Het rente-
gamma heeft nu, doordat de Overheid haar toevlucht heeft
genomen tot infiatoire kredietneming, op het hoogtepunt
van de conjunctuur de rentestand laag gehouden en remt
thans de daling van de rentestand af, doordat de Overheid
de kapitaalmarkt afroomt. voor het consolideren van de
destijds gemaakte schulden. Het dwingend verhogen van de
spaarquote had dan echter plaats moeten vinden, lang
voor de conjunctuurtop was bereikt. Hogere besparingen,
als alternatief voor infiatoire kredieten, betekenen immers
een geringere koopkrachtige vraag. En in baissetijden,dient
de koopkrachtige vraag juist te worden opgevoerd.
De ,,bestedingsbeperking” heeft in haar totaliteit, wegens
de elkaar opheffende gevolgen, geen invloed gehad. We
mogen ons daarover gelukkig prijzen, want was het anders
geweest, .waren door de ,,bestedingsbeperking” de beste-
dingen inderdaad beperkt,., zoals de bedoeling was, dan.
zou de werkloosheid zoveel te erger geworden zijn. Het is
een goedkodp argument, om – nu inmiddels door de
conjunctuuromslag de investeringen zodanig zijn terug-
gelopen, ‘dat de betalingsbalans naar de gewenste kant is
omgeslagen en desondanks het werkloosheidsniveau is
gebleven beneden de verwachtingen van het Centraal Plai3-
bureau en de kosten van het Jevensonderhoud iets zijn
gedaald – dit alles te schuiven op rekening van d’,,beste-
dingsbeperking” en de prijsstabjhisatiepolitiek. In werkelijk-
heid heeft de conjunctuur – om, een woord
;
van Lassalle
te gebruiken – met de Regering ,,bal gespeeld”,.
Terwijl de Regering het vorig jaar zo opging in de door
haar noodzakelijk geachte ,,bestedingsbeperking”, dat zij’
de duidelijke taal van do gestadig stijgende werkloosheid
niet, onderkende, zodat het Ministerie van Sociale Zaken
nog ,in augustus van het, vorig jaar in het maandelijks
overzicht van de arbeidsmarkt verklaarde: ,,Het niveau
van de geregistreerde arbeidsreserve is onder mvloed van
bestedingsbeperking en kapitaalschaarste tot nu toe naar
schatting met ,ten ioogste 15.000 gestegen, hetgeen een
terugkeer naar een minder overspannen arbeidsmarkt, een
yan de oogmerken van de bestedirigsbeperking, betekent”,
zoekt de Regering thans rçeds maandenlang naar aanwij-
zingen, dat we het dieptepunt hebben overschreden en een
nieuwe opgang tegem,oet gaan. Als we de berekeningen
van het Ministerie van Sociale Zaken mogen geloven,
daalt de geregistreerde arbeidsreserve maandelijks reeds
weer met meerdere duizenden. –
Schrijver dezes kan hçt optimisme van de Regering niet
volledig delen. Wanneer we aannemen, dat gedurende de
periode eind juli 1956 tot eind november1956 de geregis-
treerde arbeidsreserve, na uitschakeling van seizoens-
invloeden,, gelijk gebleven is – hetgeen redelijk geacht
mag worden, daar over de periode eind april
1956
tot eind
april 1957 een stijging plaatsvond met 3.400 -, dan is de
mutatie, na uitschakeling van seizoensinvloeden, over de
periode eind juli 1958 tot eind november 1958 gelijk aan
de stijging over de periode eind november 1956 tot eind
november
1958,
verminderd met de stijging over de periode
eind juli 1956 tot eind juli 1958, ofwel in casu een daling
van 600. Maken we dezelfde berekening over de periode
çind augustus 1958 tot eind november
1958,
dan komen we
tot een stijging van 2.700. Hoewel een stijging van 20.800
over de periode eind november 1957 tot eind november
1958, ofschoon op zichzelf erg genoeg, niet verontrustend
i, geven. de cijfers over de laatste maanden nog geen aan-
leiding tot de veronderstelling, dat we het die%epunt reçds
151
•
Y
.’
•1
Het probleem ,,wat moeten wij met de oudere
generatie” is een probleem voor de gehele chris-
telijke en westerse samenleving. Eerst de laatste
tijd is werkelijke belangstelling ontstaan voor de
vraagstukken, die de hoge jaren begeleiden. De
vraag is bovenal hoe de mens waardig oud kan
worden. Schrijver noemt een aantal factoren, die
bij pensionering van belang zijn. Een oplossing
voor het probleem der ouderen dient naar zijn
mening o.a. te worden gezocht in de richting van
voorlichting en voorbereiding. De ouderen zullen
bijv. moeten inzien, dat hun rvaringen door
anderen als ouderwets worden beschouwd. Voorts
overschatten vele ouderen zichzelf en hun pres-
taties, menen in hun bedrijf niet te kunnen wor-
den gemist en lopen daardoor hun opvolgers in de
weg. In bedrijven zou men bij het eerste fysio-
logische begin der ouderdomsverschijnselen moe-
ten overgaan tot selectieve plaatsing der betrok-
kenen.
Problemen
rondom de
pensionering’
De gemiddelde levensduur van de mens gaat door de
vele hygiënische, sociale en economische maatregelen, die
door iedereen tegenwoordig zo vanzelfsprçkend woïden
gevonden, omhoog. De mens van 60 jaar is mede daardoor
heden veeljonger dan een.eeuw geleden. Men zou het in
een paradox kunnen zeggen: doordat de mensheid ouler
wordt, blijft de’mens langer jong.
De vraag hoe de pensioengerechtigde zich voelt en wat
– / de reactie is van deze zich veelal nog jong voelende mens
op zijn pensionering of ontslag wegens het bereiken van
de leeftijdslimiet, roept met grote aandrang om een ant-
(vervolg van blz. 152)
zijn gepasseerd. Wel bestaat er, wanneer wij de zomer-
maanden als geheel vergelijken met de voorbije winter-
maanden, enige aanleiding tot de conclusie, dat de eind
vorige herfst vrij plotseling optredende vloedgolf is afgeëbd.
Het dieptepunt wordt normaal gepasseerd, zodra de nieuwe
investeringen van de intra-marginale bedrijven de des-
investeringen van de marginale bedrijven in voldoende
mate overtreffen, om de groeiende beroepsbevolking werk-
gelegenheid te bezorgen. In hoeverre dit reeds het geval is
zal moeten blijken uit de ontwikkeling van het circulerend
geldvolume. Een belangrijke indicator is daarom de bank-
biljettencirculatie. Deze.geeft thans evenmin aanleiding tot
de veronderstelling, dat we het dieptepunt reeds zijn gepas-
seerd, want de bankbiljettencirculatie stijgt wel iets, maar
slechts weinig meer dan nodig is om de groeiende beroeps-
bevolking op te kunnen vangen. De lonen hebben echter,
althans statistisch; dit jaar een niet onbelangrijke stijging
ondergaan, zodat ook om deze reden de geldcirculatie
moet stijgen, wil men voorkomen, dat de werkloosheid
toeneemt. Het is moeilijk, vast te stellen, in hoeverre – de
verhoogde regelingsionen, de plaats in gaan nemen van de
zwarte lonen, dat wil dus zeggen in hoeverre er van
werke-
lijke
loonsverhogingen sprake is. Maar er is wel reden aan
te nemen, dat dit meer is, dan overeenkomt met de stijging
an de ‘geldcirculatie. En ook het huidige renteniveau
stimuleert allerminst tot gewaagde investeringen. Ander
–
zijds zouden’ de deviezenwinsten een aanwijzing kunnen
zijn, dat het prijspeil zich hier ten opzichte van het buiten-
land niet in’ ongunstige zin •ontwikkelt. De binnenlandse
woord, temeer waar men zich deze vraag een tiental jaren
geleden nog nauwelijks stelde.’ De factoren diè tot deze
vraag leiden, liggen niet uitsluitend op het gebied van de
gerontologie – dat wil zeggen op het gebied van de fysiolo-
gie van de gevorderde leeftijd – maar tevens op de naburige
gebieden en zelfs op terreinen die ogenschijnlijk ver daar-
van
verwijderd
zijn.
Het probleem: ,,wat moeten wij met de oudere genera-
tie?” is-geen probleem van de arts en ook niet van dé be-
drijfsarts of van de industrie, maar een probleem van de
gehele beschaafde, christelijke en westerse samenleving.
koopkracht is echter te gering om bij het bestaande kosten-
niveau de produktie te stimulere’n. Om hierin verbetering
te brengen, zullen we enerzijds het afromen van de koop-
kracht moeten tegengaân en anderzijds het stijgen van de
produktiekosten. In een tijd van stijgende werkloosheid
kunnen consolidatie van kortlopende leningen en loons-
verhogingen het herstel slechts belemmeren. –
Overzien we de achter ons liggende cyclus als geheel, dan
dringt zich in de eerste plaats de conclusie op, dat conjunc-
tuurpolitieke maatregelen slechts waarde hebben, indien
deze op het juiste moment wordeh genomen. Daar de
vertragingsfactor
steeds
optreedt moet de medicijn gegeven
worden véôr de kwaal zich kenbaar maakt. Hier ligt de
moeilijkheid in de conjunctuurpolitiek. ‘Men mag niet
wachten tot een verschijnsel optreedt om dan pas maat-
regelen te nemen. Werkloosheidsbestrijding moet beginnen
lang voor de’ werkloosheid er is.’ Maatregelen tegen een
overspanning van de conjunctuur moeten worden genomen,
lang voor de overspanning er is. Om deze maatregelen
tijdig te kunnen nemen is conjunctureel inzicht nodig. En
niet alleen in de conjuncturele wetmatigheden, maar daar-
naast ook inzicht in de concrete situatie. Voor dit laatste
is den uitgebreide documentatie noodzakelijk. Beschikt
men over het nodige cijfermateriaal, dan is het mogelijk
de conjunctuur zo vroegtijdig te voorspellen,- dat des-
gewenst tijdig corrigerende maatregelen genomen kunnen
‘worden. Zonder het vereiste inzicht in de conjuhcturelé
wetmatigeid en zondèr het benodigde documentatie-
materiaal blijft conj unctuurbeheersing onbereikbaar.
Emmen, december 1958. –
JOH’s KUJTERMÂN
153
Het standpunt dat men tegenover deze vragen inneemt,
heeft altijd sterk gewisseld al naar tijd en plaats. Naast een
overdreven eerbied voor de hoge leeftijd en grijze haren,
voor gerijptheid en daaruit voortvloeiende wijsheid, zoals
men die vinden kon in het – nog niet zo heel lang geleden
oude – China, waar de titel ,,Oude” een eretitel betekende,
bestond er een neiging tot vernietiging van de onnutte op-
eters bij vele primitieve natuurvolkeren. Het beschaafde
Europa kon tot voor kort niets anders opbrengen voor de
oude dag, dan een enerzijds sentimenteel en anderzijds
enigszins spottend gericht medelijden.
Dat er nu de laatste tijd een werkelijke belangstelling
voor de vraagstukken die de hoge jaren begeleiden, is
ontstaan, is vooral te danken aan de harde noodzaak. De
mens wordt ouder en hij maakt niet zo gauw meer plaats
voor de jongere generatie. Hoe kan hij dus nuttig worden
gemaakt en bovenal, hoe kan deze mens waardig oud wor-
den? Laat mij enige belangrijke factoren uit de vele die de
hier van belang zijnde vragen samenstellen, formuleren.
De eerste factor is een vraag op zichzelf, een vraag die
zou kunnen luiden: ,,Op welke leeftijd moet (mag) de mens
worden gepensioneerd?” En hier bevinden wij ons midden
in het biologische probleem. De gestelde vraag is namelijk
niet met een duidelijk getal te beantwoorden. Niet iedere
60- of 65-jarige is even oud. De één beschikt over lichame-
lijke en geestelijke vermogens die menige veel jongere hem
zou
benijden,
de ander voelt zich werkelijk reeds oud, ziet
er oud uit en bezit ook reeds de verlangzaamde lichamelijke
en geestelijke capaciteiten van de oude dag. De leeftijd
waarop daadwerkelijk wordt gepensioneerd, is dan ook
een compromis en varieert. In ons land schommelt de
pensioengerechtigde – pensionering wordt in deze uit-
drukking nog steeds belicht als een voorrecht! – leeftijd
tussen 60 en 70 jaar met een grote nadruk op de 65-jarige
leeftijd.
De tweede factor die bij het beantwoorden van de ons
hier interesserende vragen van belang is, is de hoogte, het
bedrag van het pensioen. Iedereen begrijpt onmiddellijk
dat dit een zeer belangrijke factor is. Immers, de gepensio-
neerde moet verder kunnen leven. Iedereen is ervan over-
tuigd dat hij nog wat doen kan en dus nog wat kan bij-
verdienen. Van dit standpunt mag men echter, wil men bij
het bepalen van de hoogte van het pensioen de rechtvaar-
digheid betrachten, beslist niet uitgaan. Immers, niemand
kan de bejaarde waarborgen dat hij het werk, dat hij zou
kinmen doen, ook daadwerkelijk zal kunnen krijgen. Of
gaat een dergelijke garantie tot de staats-, of particuliere
zorg voor bejaarden behoren?
Men moet er dus van uitgaan dat de gepensioneerde
van zijn pensioen zal moeten leven. Hoe?
Zoals
hij tot nu
toe leefde, of zo niet, hoe dan wel? Wat kan men hier als
redelijke maatstaf aanleggen? Welke luxe moet (mag) de
bejaarde zich nog kunnen veroorloven en welke moet hij
opgeven? Ziehier een aantal vragen die moeten worden
beantwoord en die niemand nog te beantwoorden weet.
Daar komt bij, dat het terugvallen van de bejaarde op een
inkomen, dat in ieder geval veel lager ligt dan het tot dan
toe genoten salaris, in vele gevallen een zeer ongunstige
invloed heeft op zijn psyche. Op hogeie leeftijd neigt de
psyche tot depressieve reacties en deze psychische toestand
gaat gepaard met een uitgesproken bezuinigingsneiging,
die zich in vele gevallen openbaart in een armoedewaan.
Deze ongewenste toestand wordt door een plotselinge
verlaging van het inkomen sterk bevorderd en geeft aan-
leiding tot menige psychische ontsporing.
De derde vraag die hierbij direct aansluit is: ,,Hoe moet
het met de huishoudelijke en met de lichamelijke verzor-
ging?” Dit is dikwijls al een probleem voor mensen die
in het volle bezit van hun capaciteiten, hun betrekking en
hun salaris zijn; hoeveel te meer spreekt het dan niet voor
de op een gedeelte van zijn salaris terugvallende en’zichzelf
niet meer kunnende redden bejaarde? Hoe krijgt – om
een enkel banaal voorbeeld te geven – de bejaarde, die
op een flatje woont zijn huisvuil en zijn as naar buiten? Is
zijn eveneens bejaarde echtgenote in staat dagelijks, ook
bij slecht weer, de stad in te gaan om boodschappen te
doen, die veelal in de goedkoopste winkel gekocht moeten
worden omdat ieder dubbeltje er één is? Is zij in staat enkele
malen per dag trappen te klimmen om van de straat haar
flatje te bereiken en willen de leveranciers de trap nog op-
lopen of moet zij zelf naar beneden om de artikelen te halen,
dan wel komen die leveranciers helemaal niet meer aan huis
en moeten de bejaarden dus maar zien hoe zij aan hun
dagelijkse benodigdheden komen? En hoe is het verder
met de lichamelijke verzorging gesteld? Vragen als deze
worden nog dringender wanneer de bejaarden, zelfs maar
lichtelijk, ongesteld zijn. In
tijden
van gezondheid zal zelfs
het schoonhouden van de kamers en het opmaken van de
bedden voor de bejaarde huisvrouw een zware taak zijn.
Tot zover enkele dringende vragen; er zijn er meer. De
oplossing voor deze vragen is niet eenvoudig te geven. Ik
zie een belangrijke stap in de goede richting in voorberei-
ding en voorlichting. Het rooskleurige waas van waardering
en medegevoel, waarmee wij thans gewend zijn de oude
dag te omgeven moet plaats maken voor een veel reëler
instelling. De oudere moet weten dat er veel van zijn
incasseringsvermogen zal worden gevraagd en dat hij bij
zijn jongere opvolgers nauwelijks mag rekenen op een
juiste waardering van de inspanningen die hij zich in zijn
jongere jaren getroost heeft om te bereiken wat hij thans
als vertrekkende is. Hij zal moeten
begrijpen
dat zijn
ervaring en zijn opvattingen als ouderwets en als behorende
tot een verleden tijd worden uitgekreten en hij zal tevreden
moeten zijn met het besef dat eens deze jongeren, op hun
beurt oud geworden, van hem zullen zeggen: ,,Die oude
baas had toch gelijk”.
Daar komt dan nog bij dat de meeste ouderen zich
werkelijk overschatten; zichzelf en hun prestaties. Zij menen
niet gemist te kunnen worden zonder groot nadeel voor het
bedrijf waar zij werken, en zij lopen daardoor hun opvolgers
een tijdlang in de weg.
Dit alles kan als voorlichting worden gezegd; meer uit-
gebreid,- maar even reëel, op de juiste manier en ter discus-
sie gesteld. Speciaal in
groepsbijeenkomsten
kan dit als
gespreks- en discussie-onderwerp worden gebruikt om van
die harde realitieit iets te doen doordringen in de geesten
van de mensen, die weldra voor deze feiten geplaatst zullen
zijn. De ouderen vergeten, aarzelen en vergissen zich fysio-
logisch en daarom moeten zij geholpen worden om te
komen tot een herwaardering van het probleem: het leven
en ik.
Wanneer het
bedrijfsleven
de ouderen lang en nuttig zou
willen gebruiken dan moet het bij het allereerste fysiolo-
gische begin van de ouderdomsverschijnselen – en dit ligt
voor de meeste mensen rond de
55
jaar – overgaan tot
een selectieve plaatsing van deze mensen in hét bedrijf.
Wanneer men dit voor iedereen zou doen, van hoog tot
laag, in alle rangen en standen, dan zal het als een routine-
procedure na enige jaren aanvaard zijn en ertoe kunnen
bijdragen de prestaties van ouderen te handhaven en de
154
ouderen langer te kunnen doen deelnemen aan het produk-
tieproces. Hij die produceert, vormt nog geen belasting
voor het economisch leven. Dat is de richting waarin wij
oplossingen – er zullen er wel meer dan één zijn – moeten
zoeken.
Heerlen.
JAC. W. CREYGHTON, arts.
Prof. Dr. F. L. van Muiswinkel: Handel, markt en beurs.
Organisatie en techniek van de handel in theorie en
praktijk. N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmij., Am-
sterdam 1957, 261 blz., f. 12,50.
Bij het lezen van het boek van Prof. Van Muiswinkel
trof ons de veelheid van onderwerpen, die door hem ter
sprake zijn gebracht. Het werk is ingedeeld in drie delen:
Algemeen, De structuur van de handel en De concrete
markten. In het algemene deel tracht de schrijver aan te
tonen dat het – door sommigen enigszins verguisde – vak
Organisatie en techniek van de handel wel degelijk speciale
bestudering waard is. In dit verband stelt de auteur de
benaming handelseconomie voor, naar analogie van de
min of meer gangbare indeling van de economische weten-
schap, waar de benaming monetaire economie algemene
ingang heeft gevonden.
Het tweede deel vangt aan met een vergelijkende studie
tussen de handel in agrarische en die in industriële produk-
ten, waarna een behandeling wordt gegeven van de produ-
cent, de zelfstandige handelaren en de consument. Dit deel
bevat tevens een aantal grafische en schematische voor
–
stellingen, ter verduidelijking van de tekst.
Het derde deel geeft een uitvoerige analyse van de con-
crete markten, aanvangende met enige algemene beschou-
wingen over de concrete markt. Vooral in dit deel komen
de typische onderwerpen in behandeling, welke men pleegt
te rangschikken onder het vak Organisatie en techniek van
de handel. Dit gedeelte is overwegend van beschrijvende
aard. Het is zeer overzichtelijk; de onderwerpen zijn glas-
helder behandeld. Het is een genoegen hier de duidelijke en
voortreffelijke docent te proeven! Voor studerenden voor
de verschillende comptabele examens, alsmede voor de
studenten in de economische wetenschap, is kennis van de
hier aan de orde gestelde onderwerpen van grote betekenis.
Vooral voor laatstgenoemden, teneinde de analyse uit de
theoretische economie, met name de theorie van de markt-
vormen, te toetsen aan de werkelijkheid.
Vraagt men nu naar een oordeel over dit werk dan kan
dit niet anders dan gunstig luiden. Het is voor degenen
waarvoor dit werk is geschreven – en vanuit deze gezichts-
hoek dient het in de eerste plaats te worden beoordeeld –
een belangrijke studie. Kandidaten voor de comptabele
examens mogen de hooggeleerde schrijver dankbaar zijn
dat hij een dergelijk helder geschreven boek aan de econo-
mische literatuur heeft toegevoegd.
Dit overwegend gunstige oordeel neemt echter niet weg
dat schrijver dezes wel enige bedenkingen heeft. Met name
richt zich de kritiek op enige theoretische beschouwingen
van de auteur. Hierbij zij echter onmiddellijk opgemerkt
dat de schrijver van een leerboek altijd wordt geconfron-
teerd met het zoeken naar evenwicht tussen enerzijds het
– uiteraard begrensde – doel waarvoor het is geschreven
en de eis van wetenschappelijke verantwoordelijkheid
anderzijds.
Met betrekking tot de poging van de auteur om een
(hernieuwde!) lans te breken voor de benaming handels-
economie, waarin van een gesloten behandeling van bepaal-
de problemen sprake is (blz.
15),
vragen wij ons ernstig af
of hij hierin wel volledig geslaagd is. Want het is toch niet
juist te noemen, dat de, uit het economisch handelen voort-
spruitende, economische problemen in wezen anders zouden
moeten worden benaderd dan die van andere – niet tot
de handel behorende – bedrijfshuishoudingen. Woidt ech-
ter de nadruk gelegd op
beschrijving
van de onderhavige
problemen, dan heeft de door Prof. Van Muiswinkel be-
doelde onderscheiding wel zin. Zijn boek bevat een zeer
groot deel beschrjvende (handels)economie.
Uit hetgeen de auteur op blz. 15 opmerkt over het ter-
rein van de handelseconomie kan worden afgeleid dat hij
nog een tweede deel in petto heeft, waarin de volgens hem
typisch eigen bedrijfseconomische problematiek van ban-
delsondernemingen verder zal worden behandeld, zoals de
calculatie in de handel, de bezetting van het handelsappa-
raat e.d. Maar al deze onderwerpen zullen een
beschrjjvende
behandeling dienen te ondergaan; de algemeen theoretische
verklaring dier problemen wordt in de theorie der (bedrijfs)-
economie gegeven. Het voordeel van deze beschrjvende
behandeling ligt ongetwijfeld in de meer praktische en
daardoor gemakkelijk vatbare behandeling. Men moet
hierbij echter voorzichtig zijn.
Het verwijt aan de economische theorie als zou deze zich
te veel van de werkelijkheid verwijderen is n.o.m. niet
altijd gegrond. Hieraan moesten wij denken bij het lezen
van blz. 46, waar de auteur
schrijft:
,,Zowel op theoretische
als op praktische gronden moet o.i. dan ook ernstig be-
twijfeld worden of de kostencurve in de industrie inderdaad
het uitgesproken U-vormig verloop heeft,
zoals men dat in
de algemene leer van de economie pleegt aan te nemen”
1).
Reeds Sraffa wees er in 1926 op dat de wet van de niet-
proportionele opbrengsten, welke aan het U-vormige ver-
loop van de kostencurve ten grondslag ligt, niet voor de
industriële onderneming zonder meer kan worden toege-
past. Andriessen wijst in dit verband op het aanpassings-
vermogen van de vaste produktiemiddelen
2). Laatstgenoem-
de schrijft: , …..dat gelijkblijvende marginale kosten
(en dus ook gelijkblijvende gemiddelde variable kosten)
met betrekking tot de kostenstructuur in de industriële
onderneming het meest voorkomende geval zijn” en even
verder ,,Met dit alles worden U-vormige kostencurven niet
geheel uitgesloten Vooral deze laatste aanhaling is toch
wel typerend indien men de hiervôér vermelde uitspraak
van Prof. Van Muiswinkel hier naast legt. Toegegeven
moet worden dat in de gangbare leerboeken der economie
nog veelal van het U-vormige verloop der kostencurve
wordt uitgegaan.
Onwillekeurig voelt de lezer dat de auteur een zekere
schroom heeft de werkelijkheid te stileren. In hoofdstuk
IV, § 3, De marktvormen, lezen wij op blz. 29: ,,In de
theoretische economie is men, uitgaande van een groter
aantal hoofdtypen, wel tm 100 of meer marktvormen ge-
komen’ Het wil ons voorkomen dat men bij een dergelijke
zucht naar perfectionisme de economische ,wetenschap tot
een volkomen onbegaanbaar terrein maakt”. Wij achten
deze uitspraak niet juist. Voor studerenden wekt deze zin
de indruk als zou de theorie ,,Spieletei” zijn en er op uit
Cursivering van schrijver dezes – de J.
J. E. Andriessen, De ontwikkeling van de moderne prijs-
theorie, Leiden
1955, blz. 215.
2)
Andriessen,
blz. 217.
155
zijn het eenvoudige zo ingewikkeld mogelijk te maken. En
dit is bepaaldelijk onjuist. De theorie analyseert; en haar
analyses kunnen langs de weg der redenering op haar
juistheid worden getoest. Deze toetsing staat geheel los
van de toetsing aan de werkelijkheid; dit laatste kan alleen
geschieden indien de theorie ook actueel is! Dit neemt
echter niet weg dat de indeling, die Prof. Van Muiswinkel
geeft – atomistische concurrentie, monopolie-monopsonie,
bilateraal monopolie en oligopolie – voor het doel dat
zijn boek beoogt, voldoende geacht kan worden.
Ook al hebben wij dan enige kritische opmerkingen over
Prof. Van Muiswinkels boek, zo willen wij deze bespreking
eindigen met als onze mening uit te spreken, dat de litera-
tuur van de organisatie en techniek van de handel met een
belangrijle werk is verrijkt. Wij hopen dat wij ons niet
hebben vergist in onze verwachting dat een tweede deel
zâl verschijnen. Moge dit spoedig zijn!
Brielle.
Dr. A.
DE JONG.
De geidmarkt.
De maximum-rente die de lagere overheid mag betalen
voor leningen met een looptijd van een jaar of korter
(kasgeldieningen) is deze week verlaagd van 4 pCt. tot 2
pCt. Tot medio november was dit maximum gelijkgesteld met
het promessendisconto van De Nederlandsche Bank, welk
tarief zich
.4
pÇt. boven het officiële disconto bevindt.
Sedertdien hebben twee discontoverlagingen plaats gevon-
den (15 november met 4 pCt., 21januari met
I
pCt. tot
21 pCt.), zonder dat het evenwel tot een dienovereen-
komstige aanpassing van het rentegamma voor kasgeld-
leningen is gekomen. Thans heeft de Regering de schade
echter dubbel en dwars ingehaald, door het maximum met
4
pCt. meer dan de som der discontoverlagingen te ver-
minderen. Anders gezegd, thans bevindt dit maximum
zich niet langer meer op het niveau van het promessen-
disconto, maar op dat van het officiële disconto.
Dit niveau is overigens globaal in overeenstemming met
het peil dat de markt rèeds eigener beweging had bereikt.
Dat de Regering het niettëmin nodig heeft geoordeeld het
rentegamma voor kasgeldieningen te wijzigen, moet waar-
schijnlijk hiermee in verband worden gebracht, dat de
ruime marge tussen toegestane en feitelijke rente op deze
leningen niet zonder invloed op de kapitaalmarkt kon
blijven.
Het tegoed van de Staat bij De Nederlandsche Bank is
boven f. 1 mrd. gestegen. Per 16 februari bedroeg het ruim
f. 1.100 mln. De stijging t.b.v. de voorgaande week komt
vnl. voor rekening van de storting op de 44 pCt. Staatslening,
waarvoor bijna f. 400 mln, nodig was. Het saldo van de
banken is door deze storting aanmerkelijk beneden het
verplichte saldo gedaald. De meeste banken behoefden zich
hierover echter geen zorgen te maken, daar hun tegoed zich
in deeerste drie weken van de 21 februari geëindig4e kas-
reserve-periode aanmerkelijk boven het verplichte saldo
had bevonden, en de banken er alleen voor behoeven te
zorgen dat zij gedurende elke periode
gemiddeld
aan hun
verplichtingen hebben voldaan.
De kapitaalmarkt.
– Het economisch nieuws in de Verenigde Staten
•
blijft
gemengd. Tegenover de gunstige gang van zaken in ver-
schillende sectoren (bouwnijvèrheid, kleinhandel) kan ge-
wezen worden op het feit dat Amerika uit de recessie is
gekomen met een tamelijk hoog peil van de werkloosheid
en op de bepaald zorgwekkende toestand van de overheids-
financiën. Op de beurs overheerst het optimisme, getuige.
ook het feit dat het aantal aandelen dat â la baisse was ver-
kocht in de maand eindigend 13 februari met 253.000 was
gedaald tot ruim 4,1 mln. Het Dow Jones gemiddelde voor
Industrials is boven de 600 gestegen.
De Bank voor Nederlahdsche Gemeenten heeft haar
eerste openbare emissie in het jaar
1959
aangekondigd.
Het betreft hier wederom een 44 pCt 30-jarige lening, maar
ditmaal zal de inschrijvingskoers niet 97j pCt. bedragen,
zoals in november jl., maar 99 pCt. een weerspiegeling van
de daling die de rentestand op de kapitaalmarkt sedertdien
heeft ondergaan. Wat betreft het gevraagde bedrag is van
een novum sprake. Het bedrag van de lening woidt ni.
in het prospectus aangegeven als f. 100 mln., maar hieraan
vordt toegevoegd: ,,Bij overtekening wordt het reGht voor-
behouden het bedrag der lening op een hoger bedrag dan
f. 100.000.000,— vast te stellen”. Dooi deze bepaling wordt
het majoreren – het inschrijven voor een hoger bedrag
dan men in feite wenst te ontvangen – een hachelijke be-‘
zigheid. De door de B.N.G. toegepaste methode maakt
het dus op simpele wijze mogelijk het kaf van het koren te
scheiden en omtrent de absorptie-capaciteit van de kapitaal:
markt bij een bepaalde rentestand een realistische indruk
te verkrijgen.
Overigens heeft de Bank nog steeds een zeer grote be-
hoefte aan langlopende middelen. Ultimo .1958 bedroeg
de netto-vlottende schuld van de gemeenten ruim f. 1.350
mln., terwijl er volgens, de Miljoenennota in 1959 voor
nieuwe investeringen f. 900 mln, op de kapitaalmarkt zal
moeten worden opgenomen. Het blijft verrassend dat de
consolidatie van de gemeentelijke schulden en het dekken
van de omvangrijke nieuwe kapitaalbehoeften zich tot ng
toe in een dergelijk tempo blijkt te kunnen voltrekken’
(zo is van 1 december 1958 tot 1 februari 1959 blijkens het
prospectus f. 136 mln, aan vaste geldleningen onderhands
geplaatst), terwijl de rente langzaam maar zeker blijft’
dalen. Het zal interessant zijn te zien of, als straks het
rentegamma-niveau zou worden bereikt, de rol van de
B.N.G. zalrn zijn uitgepeeld. Alsdan zullen de gemeënten
immers vrij zijn rechtstreeks een beroep op de kapitaal-
markt te doen. Het hierboven met betrekking tot de kas-
geldleningen gereleveerde doet vermoeden, dat de Overheid
weinig enthousiast is om aan de centralisatie van de gemeen-
lelijke kapitaalvoorziening een eind te maken.
Een andere emissie-aankondiging betreft de uitgifte van
converteerbare dollar-obligaties door de K.L.M., waar
–
mee vermoedelijk $ 17 mln, zal zijn gemoeid, welk bedrag
voor een niet gering deel door Amerika zal moeten worden
gefourneerd. Wegens het ontbreken van zekerheden worden
de obligaties ,,achtergesteld” (subordinated) genoemd.
In de Indonesische sector van de beurs is de laatste tijd
wel het een en ander te doen geweest. De H.V.A. gaat een
soortgelijke concern-constructie kiezen als Deli indertijd
heeft gedaan, een constructie die zich o.a. hierdoor ken-
merkte dat de Indonesische belangen in een aparte N.V. zijn
ondergebracht. Amsterdam Rubber heeft op grote schaal
eigen aandelen ingekocht, en is eerst thans met de ont-
hulling van een flink bedrag aan stille reserves gekomen.
Dergelijke affaires’ leiden tot het besef dat aan de werk-
zaamheden van een lichaam als de Securities and Exhange
Commission ook voordelen verbonden kunnen zijn.
156
Aand.
jndexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
13 febr.
20 febr:
–
(1953
=
100)
1959
1950
1959
Algemeen
…………………………….
255 259 260
Internat.
concerns
…………………
…
.
373
377
Industrie
……………………………
174
184
183
Scheepvaart
……. ……………………
151
149′
144
Banken
…………………………………
138 149
149
Indon.
aanci.
…………………………
103
118 118
‘Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 183,20
f. 168,30 f.
169,55
–
Unilever
………………………………
452
463½
467%
Philips
…………………………………
493%
‘
17
3
/1
532%
A.K.0.
………………………………….
262
–
.286
1
/2
285’4
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 355
364½
Van
Gelder
Zn.
……………………
193
222½
‘
223′
HAL.
…………………………………
.158½
160
.
150%
Amsterd.
Bank
………………………
253½
258
1
/,
259
1
/2*
H.V.A
………………………………….
131½
141
1
/2
139
Staatsfondsen
2%
pCt.
NW.S.
……………………
5934
62 62
3%
pCt.
1947
…………………………
9O’
92
92%
314
pCt.
1955
1
……………………
87½
,
90%
8948
3
pCt.
Grootboek
1946
‘. …..
……
88% 90%
‘
913
3
pCt.
DolIarlenln
………………
90% 91% 91%
Diverse obligaties
.
3
1
/2
pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
A
92 94
3% pCt.
Bk.v.Ned.Gem.1954I1/III
‘
81PT
86%
‘
.
854e
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
89
91
1
/’!
93,
3½
pCt.
Philips
1948
………………
9
.
94½
95
314 pCt. Westl. Hyp. Bank
83’4
86
86%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
111
3
/t
112
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
.
Dow Jones Industrials
588
–
588
603
M. P. GANS.
* ex dividend.
Maak gebruik van de rubriek
,,
VACATURES”
.
………………
voor het oproepen van solficitanten voor leidende
”
functies.
Het aantal reacties, dat deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
L
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit
blad
niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
DEL
lliIiI
N
Wij
belasten ons met het bewaren
‘
en admini-
.
H
streren
van Uw effectenbezit, op de voorwaar-
H
t
den vervat in ons
desbetreffende
Reglement.
Wij zorgen dan o.a. voor het knippen en ver-,
N
zilveren
van coupons en dividendbewijzen, het
N
H
adviseren
bij emissies, het nazien van uitlotin-
H
gen en het incasseren van af1osbareob1igaties.
–
H
Vraagt nadere inlichtingen aan de
eder1alldsche
ilaildel-Maatschappij,N.Y.
H
100 kantoren in’ Nederland.
–
.
.
111111
111111
411111
111111
r
………
…
De directie van
– N.V. I’IOLLANDSË gIoNAAAppARATEN
zoekt contact met een
‘
JURIST of ECONOOM
van ca. 35 jaar, die belangstelling heeft voor
. de functie van
•
SECRETARIS VAN DE DIRECTIE
Hij zal zich, als adjuntvan de huidigefunctionaris, eerst
– enkele jaren kunnen inwerken. Voor deze veelzijdige’
en uiterst vertrouwelijke functie,
die
overwegend or-
ganisatorische en representatieve aspecten vertoont
met veel buitenlandse contacten,’ komen bij voorkeur
diegenen in aanmerking, die ovèr er’aing op het e-
bied van secretoriaatswerkzaomheden beschikken.
Inverbond met het–technische karaktervon het bedrijf
is belangstelling en begrip voor technische problemen
gewenst. Geïnteresseerden in deze functie wcrden uit-
genodigd hun sollicitaties in eigen handschrift, met zo
uitvoerig mogelijke gegevens, te richten aan het /
Directie-Secretariaat van
N.V. HOLLANDSE’ SIONAAAPPARATEN
Zuidelijke Havenweg 40
te
Hen gelo
A.V. DE BATAAFSCHE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ,
Carel’ van ‘.Byindtlaan 30, ‘s-Gravenhage,
vraagt:
ECONOMEN
iiet belangstelling voor en, zo mogelijk, .enige ervaring in
– data processingjstatistische technieken
Leeftijd tot
35
jaar.
b.-
. •’ H.T.S.’ers
voor opleiding tot programmeur bij haar
elektronisch rekencentrum.-.
Gegadigden hiervoor dienen in het bezit
te Zijn van het einddiploma hbs-b of gyn-nasium-b met goede cijfers voor de exacte
vakken, en bereid te zijn tot latere uit-
– – zending naar een der bedrijven overzee.
Brieven met vermelding van opleiding, leeftijd en
eventuele ervaring te richten aan genoemde Maat-
schappij, Postbus 162, ‘s-Gravenhage,
–
,
onder F0 3771309.
(Zie ook de vacatures op blz. 142 en 158)
j.57
zoekt een veelzijdig geschoold
UNCTIONARIS
.1
–
T
Een vooranstaand
Handelsbedrijf (WERKTUIGEN)
komt nu met iets geheel
F
nieuws!
welke kan worden belast met de Organisatie en
coördinatie vQn de verschillende, onderdelen der
verkoop-afdeling.
-Deze functievergt een goede ervaring op bedrijfsorgani-
Met ingang van
14
maart al
Bel-Bel
1
maal per maand
•
een
reist:
1′
fonds’anaIyse over een periode
Hiervoo;
is ve
satorisch- terrein en een behoorlijk commercieel inzicht.
• Ontwikkeling op academisch niveau, b.v.
ec.
drs.
of
ir. van 10 jaar publiceren, verwerkt
• Behoorlijke leidinggevende en organisatorische ervaring. tot grafiek, waaruit indicaties
• Leeftijd 35 â 40 jctar.
ziji te halen met betrekking
tot de koer’sbeoordeling.
.
Bekendheid in de agrarische sector strekt tot aan-
le
fonds
UNILEVER
beveling.
–
Het geldt hier een levenspositie, welke dienovereen-
komstig wordt gehonoreerd.
Vraagt
gratis
proefnummer
Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
1
I
– aan de administratie
–
theoretisché opleiding, practische loopbqan en persoonlijke omstandig-
heden, onder bijvoeging van
pasfoto,
binnen een week te richten aan het
– Postbus
42 –
Schiedam.
LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55,
Amsterdam-Z., onder letters: T.F.
DE POSTCHEQUE- EN GIRODIENST
te ‘s-GRAVEN HAGE
vraagt
enige medewerkers
op academisch niveau met belangstelling voor bedrijfs-
economische-
–
en administratieve aangelegenheden.
Vereiste:
doctoraal examen in de economische wetenschappen of
–
daarmee gelijk te stellen opleiding,
Ervaring op administratief en/of organisatorisch gebied
strekt tot aanbeveling.
Aan hen, die de- nodige geschiktheid blijken te bezitten,
wordt een interessante .werkkring geboden met goede
–
vooruitzichten.
Schr,fteljjke sollicitaties met uitvoerige gegevens en recente
pasfoto
te
richten aan de directeur van de Postcheque-
en
Girodienst, Spaarneplein
2
te ‘s-Gravenhage,
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart, /
Prof. J. Zijlstra,
Prof. F. J. de Jong.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr.
p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
(Zie ook de vacatures op bis. 142
en 157)
U reageert op annonces in , ,E.-S.B.”? Wilt U dit dan steeds duidelijk ut- uitdrukking brengen?
158
maar dan in de
nieuwe Philips
suspensie-lic/itbuizen!
Uw naam, uw merk, uw
Nieuw
–
de fabricagemethode van deze unieke
slagzin of embleem in Philips
lichtbuizen, waardoor helderheid, kleurwerking
.
Suspensie
–
lichtbuizen
egaliteit het. effect van uw lichtreclame
j
betekent:
verveelvoudigen.
.
maximale attentie-waarde door
heldérheid en brillant
blijvende
Nieuw
–
de keuze van fluorescentiepoeders en
kleuren.
voorzieningen in glassamenstelling en elektroden,
•keiiize uit 24lichtkleuren.
waardoor grotere bedrjfszekerheid onder alle
•
maximaal rendement door
omstandigheden.
0
blijvende egaliteit en
bedrijfszekerheid.
Resultaat
–
lichtbuizen voor reclame en
•
maximaal dageffect door
lichtarchitectuur, geheel anders en vèèl beter dan
verantwoord ontwerp.
•
,,gewone” neonbuizen.
PHILIPS XEOX, AMSTERDAM,
•
Tolstraat 129, Tel. 732345,
verzorgt ook
uw
lichtreclame, van
ontwerp tot en met transformatoren!
Geïllustreerde brochure kunt u
aanvragen bij dit zelfde adres.
PHILIPS-Suspensie-fichtbuizen
voor lichtarc/zi1ectuur en reclame
159
een
oede
helegin
• Onze beleggingsmaatschappij
biedt U de voordelen verbonden
aan het bezit van een deskundig
beheerde aandelen -portefeuille.
• Ons doel is voor onze
deelhebbers een aantrekkelijk
rendement te verwerven en hen
te doen delen in de goede
kansen, die de ontwikkelin
van het bedrijfslevén kan bieden.
Vraagt inlichtingen bij Uw bankier of Uw commissionair in effecten of bij de I
. –
N. . V. VEREENIGD BEZIT VAN i894
(
‘
11811
9j
4k)
Westersingel 84 –
Rotterdam
•
N.V. NATIONAAL BEZIT VAN AANDELEN
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ
gevestigd te Amsterdam.
UITGIFTE VAN
nominaal f14.648.000,- gewone aandelen
en/of certificaten van gewone aandelen,
de aandelen groot nom. f 500,- aan toonder
– en de certificaten groot nom. f 100,— aan toonder,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1959
en van volgende boekjaren.
Ondergetekcnden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aandelen en/of
op certificaten van aandelen, uitsluitend voor houders van gewone aandelen en/of certi-
ficaten van gewone aandelen, openstellen op
dinsdag 3 maart
1959,
te
Amsterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V,
de Heren HOPE & CO.,
te
Rotterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
te
‘s-Gravenhage
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
N.V. BANKIERSKANTOOR VAN LISSA & KANN,
tot de koers van 125 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 20 februari 1959. Prospectussen en in-
schrijvingsbiljetten, alsmede afschriften van de Voorwaarden van Administratie zijn
verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Hope&Co.
Amsterdam, 20 februari 1959.
160