t
–
–
Economisch
m
Stat s
Bert
‘lc.hten__
.’
Ev’oluties op de beroepsladder
*
Dr. N. Franke:
Enkele beschouwingen over de
vrij handelsz one
*
Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg
Economie en defensie
*-
C. Vermey
Te snelle uitbreiding
der wereldkoopvaardijvloot
*
Dr. R. L. Beukenkamp
De imniigratie van geschoolde
arbeidskrachten in de Verenigde Staten
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e
JAARGANG
No. 2133
–
–
WOENSDÂG 21 MEI 1958
–
–
=
24
T”
•
De
Nederlandsche
Handel-Maatschappij is een
N
H
internationaal
georiënteerde bank met een groot
H
aantal
buitenlandse
vestigingen,
affiliaties
en
4
vertegenwoordigingen. Zij bemiddelt bij im- en
N
u
export en
transitozaken en
geeft
inlichtingen
over betalingsgewoonten en -mogelijkheden. De
N.H.M. staat U ook ter zijde bij het zoeken van
nieuwe zakenrelaties in het buitenland.
–
%ederlalldsche
llalldel-lUaatschappij, X.V.
N
H
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat 32
H
M
–
140 kantoren in binnen- en buitenland
liii === 111111 ===
111111
===
til
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het
oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze
annonces
ten gevolge hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna
geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar
het
niet circuleert!
1
i*J
Assurantie-makelâars
Rotterdam
Amsterdam
–
s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam. Vlaardingen
A Iblasserdam
Beheer en administratie
van
vermogens
Executele en bewind-
voering
E C 0 N 0 M
1
S
C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch- Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Ftoochweg 118, Rotfrrdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overz’èese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxmburg B.
fr
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts.
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Adverténtie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
• f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich liet recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Dekking van
pensioenverplichtingen
De keuze tussen
Eigen Beheer
en
Herverzekering
is afhankelijk van velerlei factoren.
Een objectieve beoordeling van dit vraagstuk
geeft ons gespecialiseerd
BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN
De deskundige adviezen van dit Bureau zijn
afgestemd op een zo groot mogelijk profijt van
de gestorte premies met inachtneming van de
vereiste zekerheid voor de deelnemers.
V
-1.1-
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
402
Evoluties op de beroepslacider
Dat gedeelte van ,,Sociale stijging en daling in Neder
–
land T”
1),
wat wij de vorige weelc tot ,,tweede deel” pro-
clamèerden, bevat een drietal interessante bijdragen,
waarin evoluties op de beroepsladder worden geanaly-
seerd. Dr. G. Kuiper schrijft hierin over het milieu van
herkomst en de loopbaan van achtereenvolgens beoefe-
naren van vrije academische beroepen, economen en inge-
nieurs, en leraren’bij het V.H.M.O.; Dr. A. van Braam
en Drs. B. Korstanje doen hetzelfde voor rèsp. ambte-
naren en maatschappelijk gesteunden. Het zal de lezer,
indien wij hem in kennis stellen van het feit, dat genoemde
drie opstellen tezamen ca. 200 bladzijden beslaan, duidelijk
zijn, dat wij hier met het schetsen van grove lijnen en het
vermelden van enkele punten zullen moeten volstaan.
Wij hebben daartoe de
bijdragen
van Kuiper en Kor-
stanje gekozen. De studie van Van Braam laten wij rusten;
de gegevens daarvoorzijn ni. in hoofdzaak ontleend aan
zijn boek ,,Ambtenaren en bureaukratie in Nederland”
2),
waaraan wij een ander maal aandacht hopen te schenken.
Kuiper is, door de systematische opzet van zijn artikel,
in de gelegenheid de milieus van herkomst van d&beoefe-
naren van beroepen waarvoor een academische opleiding
is vereist, met elkaar te vergelijken. Het blijkt dan, dat
de milieus waaruit de beoefenaren van Vrije beroepen
stammen, weinig van elkaar verschillen. Alleen de dieren-
artsen, die in meerdere mate van agrarische en in mindere
mate van ,,academische” herkomst zijn, vallen wat uit
de toon. Voor alle beoefenaren van vrije beroepen teza-
men geldt, dât 15 pCt. hunner vaders eveneens een vrij
academisch beroep uitoefende, dat niet minder dan 12
pCt. voortspruit uit het leraren- en onderwijzersmilieu –
dat trouwens ook veelal een belangrijk stijgingsmedium
naar andere academische beroepen is – en dat minder
dan 1 pCt. uit arbeiderskring afkomstig is. Een voor
bepaalde situaties tè troostrijke opmerking om niet even
te releveren is,, dat 100 van de 728 tandartsenzich min of
meer verontschuldigden geen ander academisch beroep
gekozen te hebben, hetgeen wel op een minderwaardig-
heidsgevoel schijnt te duiden.
Economen en ingenieurs, en vooral de eerstgenoemden,
H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden
1958,
326
blz.,
geb.. f. 16,75.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist, 400 blz.
Blz.
Evoluties op de beroepsladder,
door Drs. J. H. Zon
403
Enkele beschouwingen over de, vrijhandelszone,
door Dr. N. Franken ……………………
404
Economie en defensie,
door Dr. J. M. E. Af. A.
Zonnenberg ………………………….
407
Te snelle uitbreiding der wereldkoopvaardijvlôot,
door C. Verniey ……………………….
410
‘De immigratie van geschoolde arbeidskrachten in
de Verenigde Staten, door Dr. R. L. Beukenkamp
412
zijn – gegeven de beroepsprestige-stratificatie – vaker
uit een lager milieu afkomstig dan’ beoefenaren van vrije
beroepen en uit een hoger dan de leraren van het V.H.M.O.
Dit blijkt o.a. uit de opleiding van hun vaders. ‘Heeft
30 pCt. der vaders van beoefenaren van vrije beroepen
een academische’ opleiding genoten, voor de vaders van
economen, ingenieurs en leraren zijn de percentages resp.
10, 24 en 10. Voorts is een groter percentage der leraren
voortgesproten uit arbeidersmilieus dan bij de andere
beroepscategorieën het geval is. Een analyse van de.car-
rière van economen en i1genieurs leerde, dat van de eersten
27 pCt. en van de laatsten 10 pCt. het werkzaam leven
niet als econoom, resp. ingenieur is begonnen. Het ligt,
gezien deze gegevens en die omtrent hun komaf, voor
de hand, dat de economen veelal een grotere stijging op
de beroepsladder hebben meegemaakt dan de beoefenaren
van vrije beroepen en de ingenieurs.
In zijn uitvoerige
bijdrage
analyseert Korstanje niet
alleen de herkomst en de loopbaan der maatschappelijk
gesteünden, maar ook de rechtstreekse aanleidingen tot
de steunverlening. Uit deze laatste analyse komt naar voren
hoevelen hun toeren op de beroepsladder ‘hebben moeten
verrichten zonder valnet. De behoefte aan ondersteuning
moest namelijk in hoofdzaak worden toegeschreven aan
tekortkomingen in de bestaande sociale ‘voorzieningen.
Voorts bleken velen onvoldoende toegerust de strijd om
het bestaan te hebben moeten aanbinden, waardoor zij,
zo zich ongunstige omstandigheden voordeden, naar
sociaal meer kwetsbare beroepen afgleden. Korstanje
wijst erop, dat voor dit verschijnsel vooral een, uit een
groot kindertal – ongeveer
2/3
der ondersteunden stamt
uit gezinnen met vijf kinderen of meer – voortvloeiende,
welstandsdrainage van het ouderlijk milieu verantwoorde-
lijk moet worden gesteld. Door deze welstandsdrainage
immers, was de mogelijkheid der ouders om al hun kin-
deren voldoende toe te rusten, verkleind. Zo bleken bijv.
vrij veel gesteunden, wier vader een zelfstandig bedrijf had
uitgeoefend, in onzelfstandige beroepen op lager niveau
werkzaam te zijn geweest. Wij zijn, gezien de oorzaken
van sociale daling welke erin worden aangeduid, geneigd
de bijdrage van Korstanje te beschouwen als de belang-
rijkste van alle.
Z.
Blz.
Ingezonden stuk:
Frankrijks economisch perspectief,
door Drs.
F. J. A. M. Ma/lens ……………………
415
Aantekening:
De wereldolieproduktie in 1957 ……………417
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
418
Notities:
–
Alcoholverbruik ……………………….409
Engelands plastics-produktie ……………..411
Recente publikaties ……………………..419
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
403
In het eerste van een
tweetal artikelen
over
de Europese vrijhandelszone bespreekt de schrij-
ver de overwegingen, die aan de
wens tot forma-
tie van een Europese vrijhandelszone ten grond-
slag liggen. Geconstateerd wordt,
dat slechts in
een zekere mate van harmonisatie van
het beleid
ten opzichte van derde landen een bevredigende
oplossing kan worden gevonden voor de gerezen
problemen. Besproken worden recente voorstellen
vn
Frankrijk en Italië. Noch het Franse, noch
het Italiaanse voorstel heeft echter een oplossing
veel naderbij gebracht. Voor het Franse memo-
randum geldt eerder het tegendeel. Indien men
de inhoud van het Franse plan overziet, dan is
het ernstigste punt van kritiek wel gelegen in het
afwezig zijn van enig automatisme
enin
de gevol-
gen, die een afwijkend tempo
in de liberalisatie
tussen E.E.G. en vrijhandelszone en tussen de
sectoren onderling, medebrengen.
Enkele
beschouwingen
over de
vrjhandelszone
‘
De voortdurende besprekingen over de Europese vrij-
handelszone hebben tot nu toe weinig tastbare resultaten
opgeleverd en tot voor kort scheen het alsof het gesprek
• langzaam verliep in het omvangrijke complex van
problemen.
•
Het inmiddels uit de perscommentaren bekend en
welhaast berucht geworden Franse memorandum kan
althans de verdienste worden toegekend de discussie
nieuw leven te’hebben ingeblazen. De Italiaanse compromis-
voorstellôn vormen op het eerste gezicht een belang-
wekkende bijdrage.
Het loont de moeite in dit stadium van de besprekingen
enkele problemen in beschouwing te nemen en zich te
bezinnen op het hoe en waarom van de vrijhandelszone.
Helaas maakt de beperkte publiciteit het verkrijgen van
een volledig inzicht onmogelijk. De in diverse commentaren
geschetste ontwikkeling geeft echter voldoende stof voor
een nadere beschouwing.
Over het waarom.
Het streven naar formatie van een Europese vrijhandels-
– zone berust deels op politieke,deels op zuiver economische
argumenten. Aanvankelijk overheerste het economische
aspect: de vrees van de niet in de E.E.G. opgenomen
O.E.E.C.-landen van de markt van de zes te worden
verdreven. In historisch verband gezien, zou kunnen
worden gesteld, dat de E.E.G. voortvloeit uit eerdere,
mislukte pogingen om op politiek terrein een nauwe
samenwerking te bewerkstelligen. De vrijhandelszone-
gedachte vormt de reactie op de economische integratie
van de zes, waarvan eerst in een later stadium de politieke
betekenis werd beklemtoond. In feite bestaat een zeer
nauwe samenhang tussen beide aspecten.
Het zij hier niet de plaats om ver in te gaan op de politieke
aspecten. Het totstandkomen van de E.E.G. zal leiden
tot een toenemende verbondenheid tussen de betrokken
landen, welke langzaam tot grotere eenheid zullen. groeien.
Daarmede wordt langs de staatkundige grenzen van dit
gebied een scheidslijn door Europa getrokken; welke
willekeurig kan worden genoemd. Europa zal worden
verdeeld in ‘verschillende sferen, die naar te vrezen valt
de neiging zullen, hebben uit elkander te groeien, indien
404
niet een modus tot nauwe samenwerking wordt gevonden.
Politiek gezien is deze scheiding onwelkom. ,,We have,
now that the world is circuinnavigated once every 95
minutes, neither the time nor the space, to hesitate on the ‘
great policy, of cohesion inside the free world”, zo be-
toogde Sir David Eccles in een toespraak tot de leden van
de Londense Kamer van Koophandel op 31 oktober
1957. /
Nauw verbonden aan de politieke argumentatie is de
economische. Zij is ook niet minder duidelijk.
–
De oprichting van de E.E.G. leidt ongewild, maar
niettemin onvermijdelijk, tot een bevoorrechting tussen
de leden-staten. De absolute preferentie tussen de leden-
staten zal er toe leiden, dat relaties net derde landenin
betekenis zullen afnemen, zo niet geheel worden ver
–
broken. Een dergelijke ontwikkeling is op zijn minst
genomen minder gewenst.
Met enige nadruk zij hier gewezen op de formulering
,,ongewild, maar niettemin onvermijdelijk”. Er is toch
immers geen sprake van, dat de E.E.G. in opzet discrimi-
natie na zou streven. Het verdrag laat de mogelijkheid
voor toetreding van derde landen open en stipuleert
bovendien de bereidheid tot medewerking aan het streven
naar een liberalisatie van de wereldhandel.
Daartegenover echter dient gesteld te worden, dat reeds
in den aanvang kon worden voorzien, dat van een simpele
toetreding voor de meeste andere Europese landen geen
sprake kon zijn. Noch ten aanzien van Engeland, noch
bijv. ten aanzien van Zwitserland konden op dit punt
illusies worden gekoesterd.
Een alternatief bestond evenmin. Voor een samen-
werking op bredere basis in losser verband was de tijd
niet rijp. Eerst het onverwachte welslagen van de onder-
handelingen over de Europese Gemeenschap kon de stoot
geven tot de vèrdergaande integratie, zoâls bijv. in de
vrijhandelszone wordt beoogd. Zonder E.E.G. zou de
vrijhandelszone (nog) niet te verwezenlijken zijn. Niet
ten onrechte werden
–
•
de zes E.E.G.-landen gekenschetst
als de stoottroepen van de integratie.
Hoezeer men ook het totstandkomen van de E.E.G.
toejuicht, men kan daarbij de ogen niet sluiten voor de
minder gewenste consequenties. Het zou te ver’gaan .oin
te spreken van discriminatie. Discriminatie ligt niet in
de opzet, terwijl bovendien overwogen moet iWorden, dat
de onderlinge opheffing vân handelsbarrières deel uit-
maakt van een groter geheel van wederzijdse concessies,
die globaal genomen in evenwicht zijn met elkander.
Dat evenwel de facto een bevoorrechting zal optreden
staat vast. Door het veroorzaken van deze bevoorrechting
en de creatie van een zich van andere landen afscheidend
economisch systeem, hebben de landen van de E.E.G. een
zekere verantwoordelijkheid op zich genomen. De verant-
woordelijkheid voor de willekeurige scheidslijn, die Europa
zal verdelen in verschillende economische systemen. Dat
betekent, dat ook van de landen van de E.E.G. verwacht
moet kunnen worden, dat zij alle krachten in het werk
zullen stellen om een aansluiting te vinden bij de overige
landen van West-Europa.
Het heeft weinig zin om de onvermijdelijk optredende
onderlinge bevoorrechting te verdedigen door een ver-
wijzing naar de regels van het G.A.T.T., zoals onlangs
Prof. Hailstein deed. Het feit, dat deze internationale
overeenkonist de douane-unie als een toelaatbare uitzon-
dering op de regels van de meestbegunstiging aanmerkt,
betekent nog in genen dele, dat geen feitelijke discriminatie
zal optreden. Een dergelijke formele verdediging, die wel-
licht ook te zien is als een positie kiezen in dit stadium
van de onderhandeling, verscherpt slechts de tegen-
stellingen. –
Deze conclusies houden tevens de verwerping in van het
standpunt gebaseerd op de argumentatie, dat de landen
buiten de E.E.G. slechts zouden trachten tegen gereduceerde
prijs de voordelen van de E.E.G. te verwerven. Het gesprek
over de vrijhandelszone dient tweeërlei belang, dat van de
landen buiten de E.E.G., doch ook dat van de E.E.G. zelf.
Overigens kan men in dit verband de vraag stellen of niet
binnen de E.E.G. een land als Frankrijk, meer eenzijdige
concessies heeft verworven dan ooit door een der overige
O.E.E.C.-landen in het kader van dé vrijhandelszone
werden gevraagd!
Evenzeer is het duidelijk, dat een of andere vorm van
associatie tussen de E.E.G. en de overige landen van de
O.E.E.C. als een noodzaak wordt gezien. Noch politiek,
noch economisch is het gewenst nieuwe scheidsmuren in
West-Europa op te trekken. In de loop der tijden werden
relaties aangeknoopt, die zich ver buiten de nationale
grenzen uitstrekken en die niet zonder schade, op
willekeurige wijze, kunnen worden verstoord.
Over het hoe.
In voorgaande beschouwingen werd aangetoond hoe de
vrijhandelszone werd aangediend als de meest geschikte
constructie voor de ‘associatie. Tegelijkertijd werd echter
geconstateerd, dat de vrijhandelszone in de Europese
verhoudingen bepaald niet als een zeer gepaste en duur-
zame constructie kan worden beschouwd. Do vrijhandels-
zone lijkt evenwel vooralsnog de meest gunstige vorm van
associatie, die op dit moment denkbaar is
1).
De evidente problemen vân de vrijhandelszone voor
West-Europa yloeien voort uit de bestendiging van de
autonomie van beleid ten opzichte van dêrde landen.
De ongebondenheid tegenover derde landen, bij een in
principe Vrij onderling verkeer, noopt tot een meer of
minder vergaande beperking van het interne vrije verkeer.
1)
Vgl. ,,Tolunie en vrijhandelsgebied. bij de Europese
integratie” in De Economist, april 1957, alsmede ,,Een Europese
vrijhandelszone” in ,,E.-S.B.” van 19juni1957.
Door het stellen van de eis, dat alleen goederen, die in de
zone zijn voortgebracht, of wel in hoofdzaak binnen de
zone zijn gefabriceerd, vrij mogen circuleren, wil men
trachten de ongewenste gevolgen van de autonomie in
het beleid ten opzichte van der.de landen op te vangen.
Deze gevolgen worden veelal onder de naam ,,distorsies”
samengevat.
Op deze wijze echter zal men tevens een min of meer
aanzienlijke beperking van het onderlinge vrije verkeer
bewerkstelligen. Hoe scherper de eisen worden geformu-
leerd, des te geringer zal de kans op distorsies zijn, maar
des te geringer ook wordt het nut, dat de vrijhandelszone
zal afwerpen. Reeds eerder werd de vrees geuit, dat op
deze manier de vrijhandelszone zal worden uitgehold;
dat men wel een ione creëert, maar geen vrije handel
2).
Slechts in een zekere aanpassing van het beleid ten
opzichte van derde landen kan een bevredigende oplossing
voor het probleem worden gevonden. Zeer duidelijk
werd dit standpunt onlangs door Dr. Bekaert naar voren
gebracht: geen enkele formule voor de vrijhandelszone
kan leiden tot een vrij en ruim goederenverkeer, indien
zij niet steunt op de harmonisatie der buitentarieven en
der contingenteringspolitiek tegenover derde landen. Hoe
minder harmonisatie naar buiten, hoe minder vrijheid
naar binnen moet worden verwacht. Hoe meer de ,vrj-
handelszone in feite verschilt van een douane-unie, hoe
minder de goederen, welke van buiten uit worden aan-
gevoerd of in geringe mate worden verwerkt, in de vrij-
handelszone zullen kunnen circuleren. Een douane-unie
betekent immers eenheid• naar buiten en vrijheid
t
naar
binnen, terwijl een vrjhandelszne verscheidenheid naar
buiten en minder vrijheid naar binnen behelst
3).
Men kan deze stelling aanvullen door erop te wijzen,
dat naarmate minder stringente maatregelen worden ge-
troffen tegen mogelijke distorsies; de drang naar harmoni-
satie van de handelspolitiek, aan kracht zal •winnen.
Wellicht zou langs deze weg een verzachting van hetvoor
ons land hoge E.E.G,-tarief kunnen worden bereikt.
Bij ‘dit alles dient echter onmiddellijk te worden aan-
getekend, dat harmonisatie van het beleid ten opzichte
van derde landen bijzonder moeilijk zal zijn te bewerk-
stelligen. Juist de wens om zijn vrijheid tegenover derde
landen te behouden, leidde tot de gedachte aan de vrij-
handelszone-constructie. Harmonisatie betekent een lapg-
zam6 overgang naar een,douane-unie. Een oplossing langs
deze weg zal op zijn best eerst op langere termijn tegemoet
kunnen worden gezien.
In dit kader zij overigens nog terloops opgemerkt, dat
men zich terdege moet hoeden voor overdrijving van de
mogelijke gevaren. Waar de grenzen slechts zeer geleidelijk
zullen worden opengesteld, zal er ruimschoots gelegen-
heid zijn tot aanpassing aan de zich wijzigende verhoudin-
gen. Daarenboven kunnen in de loop der jaren wijzigingen
in de’ produktie optreden, die distorsies van vandaag
zullen doen verdwijnen, doch mogelijkerwijs evenzeer
nieuwe problemen in het leven zullen roepen. Het distorsie-
probleem kan niet aan de hand vn een momentopname
worden afgemeteh.
Daarenboven dient men wel te onderscheiden de struc-
,,Nogmaals de vrijhandelszone” in ,,E.-S.B.” van 30
oktober 1957.
De voorzitter van het Verbond der Belgische Nijverheid
in zijn toespraak tot de derde jaarvergadering van het Belgisch-
Luxemburgs Centrüm voor Handelsbetrekkingen.
,405
lureel noodzakelijke aanpassing, gevolg van de integratie,
van de zuivere ditorsie, die bijv. door een verschil in
rechten aan de buitengrens wordt veroorzaakt.
Ten slotte zij nog even gewezen op de regels voor de
associatie van de overzeese gebiedsdelen van de E.E.G.-
landen, die leiden tot een soort vrijhandelszone. Tegen de
gevaren van distorsies uit deze richting werden merk-
waardigerwijze praktisch geen waarschuwingen gehoord.
Niettemin mag het gevaar van het ontstaan van een ,,Hong-
kong” in Noord-Afrika niet worden onderschat.
Recente voorstellen.
Noch het Franse memorandum, noch de Italiaanse
voorstellen geven, naar zich uit de gepubliceerde gegevens
laat afleiden, een sluitende oplossing voor de gerezen
vraagstukken.
Het Franse memorandum deed bijzonder veel stof
opwaaien. De Fransen bepleiten een multilaterale associatie
onder de benaming ,,Europese Unie voor Economische
Samenwerking”. De naam suggereert een nieuwe be-
nadering van problemen. In feite echter is weinig ver-
andering in de Franse grondgcdachte te bespeuren.
Frankrijk baseert zich vooralsnog op Seen constructie, die
dezelfde materiële, sociale en zelfs fiscale voorwaarden
inhoudt als de E.E.G., zonder welke dit land niet bereid is
de grenzen open te stellen. Niet nieuw, maar wel zeer
duidelijk, wordt nu de argumentatie, dat de for’matie van
een vrijhandeisrone het Verenigd Koninkrijk in een
bijzonder voordelige positie stelt. Het Verenigd Koninkrijk
geniet de voordelen van de Gemenebest-preferenties en
anderzijds zou dit land vrije entree op de markt van de
zes verkrijgen.
Tegenover de Scandinavische landen wordt gewezen
op de lage kosten van de energievoorziening. De Zwitsers
wordt het ,,verwijt” gemaakt van de harde valuta, die het
land in staat stelt zijn benodigdheden op de meest voor-
delige markten aan te kopen.
De aldus gestelde bevoorrechte positie van enige van
de landen, die voor de associatie in aanmerking komen,
leidt tot het Franse voôrstel van een ,,approche par secteur”.
Op deze wijze verwachten de Fransen de openstelling van
hun grenzen nauwkeurig te kunnen afstemmen op de
realisatie van de gewenste harmonisatie van de con-
currentievoorwaarden. De vrijgave van het onderlinge
verkeer zou aldus worden gerelateerd aan de eliminatie
van de dispariteiten in de fabricagekosten van de betrokken
produkten.
Op dezelfde grondslag berust de idee in het onderlinge
verkeer een compenserend recht te heffen, waardoor zou
worden bereikt, dat een harmonisatie van rechten. op het
niveau van het buitentarief van de E.E.G. plaatsvindt.
Voorts kan gewezen worden op- de, als ,,décalage”
aangeduide, vertraging in de afbraak van de onderlinge
tarieven ten opzichte van de tariefâfbouw in de E.E.G.
Frankrijk wenst een vertraging in de tariefsverlaging met
drie jaren en bovendien wil het zich de nadere beslissing
over de liquidatie van rechten in de tweede en derde fase
vooralsnog voorbehouden.
De ,,décalage” vormt een extra veiligheidsvoorziening,
naast de sectorsgewijze integratie. Men wenst de aan-
passing aan de zich uit hoofde van de E.E.G. wijzigende
concurrentievoorwaarden af te wachten, alvorens een
begin te maken niet een nieuwe verlaging van invoer-
rechten. Ook schijnt Frankrijk de toegang tot het Gemene-
best op preferentiële grondslag op te eisen, waardoor de
voordeÏen van droot-Brittannië zouden kunnen worden
gecompenseerd
4).
Ten aanzien van praktisch alle punten uit het Franse
memorandum kan ernstige kritiek worden uitgeoefend.
Duidelijk blijkt, dat Frankrijk bezwaren heeft tegen iedere
vorm van associatie, die minder biedt dan het E.E.G.-
verdrag. Ïn hoeverre met een in dit memorandum ver-
vatte onderhandelingsmarge rekening dient te worden’
gehouden, kan in dit kader buiten beschouwing blijven.
Indien men de inhoud van het Franse plan overziet,
dan is het ernstigste punt van kritiek wel gelegen in het
afwezig zijn van enig automatisme en in de gevolgen, die
een afwijkend tempo in de liberalisatie tussen E.E.G. en
vrjhandelszone en tussen de sectoren onderling, mede-
brengen. De vrees voor een chaotische ontwikkeling
lijkt bepaald niet ongegrond.
Meer in de lijn van de tot nu toe gevolgde gedachten-
gang ligt het Italiaanse compromisvoorstel van de Minister
van Handel, Carli
5).
Uitgaande van de moeilijkheden,
die een harmonisatie van de buitentarieven met zich brengt,
stelt Carli voor per tariefpost grenzen vast te stellen,
waarbinnen ieder land vrij zou zijn de rechten op de invoer
uit derde landen vast te stellen. Voor zover deze grenzen
niet worden overschreden, zullen de betrokken artikelen
vrij binnen de zone kunnen circuleren. Voor zover de
grenzen worden overschreden, zou door het land met de
hoogste rechten een conipenserend recht mogen worden
geheven.
Dit compromis houdt in principe veel aantrekkelijks in.
De vraag is evenwel op welk niveau de maxima en minima
zullen worden vastgesteld. Indien de hoogst voorkomende
rechten als richtlijn zouden worden gebruikt, dan ware
het voorstel zonder meer af te wijzen.
Een fixatie van de grenzen op het laagste niveau zal
moeilijk te verwezenlijken zijn. Uiteindelijk zal dan ook
wel gedacht moeten worden aan een gemiddeld.niveau.
Daarbij zal minstens getracht dienen te worden de gemid-
delde belasting van de invoer uit derde landen niet te ver-
hogen, waarbij bijv. zij verwezen naar de regels van het
G.A.T.T. ten aanzien van de douane-unie.
In de tweede plaats rijst de vraag in hoeverre Carli
rekening wenst te houden met de in de zone aan het
produkt toegevoerde waarde. Voor zover uit de bericht-
geving blijkt wordt deze verwaarloosd en is sprake van
een compenserende heffing gelijk aan het verschil in
rechten op het ingevoerde produkt. Zulks betekent in feite
een negatie van de wezenlijke inhoud van de vrijhandels-
zone. In de vrijhandelszone toch bestaat de mogelijkheid
tot vrije circulatie van zone-produkten en indien men deze
begripsbepaling verfijnt, zou ook alle in de zone aan een
bepaald produkt toegevoegde waarde vrij de grenzen
moeten kunnen passeren.
Indien men ‘Carli’s voorstel in dit licht beziet, rijst zelfs
de vraag of een certificatenprocedure niet een grotere
vrijheid in het onderling verkeer zal opleveren. Het Italiaan-
se voorstel schuift deze certificaten geheel terzijde en
onderwerpt daarmede in principe ieder produkt aan een
compenserend recht. Het Italiaanse voorstel kan daarom
wellicht beter worden beschouwd als een uitwerking van
de idee van tariefharmonisatie dan als een alternatief voor
de certificatenprocedure.
Vgl. o,a. de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 11 maart 1958
en ,,The Economist” van 1 maart 1958. Vgl. o.a. ,,The Economist” van
5
april 1958 en de ,,Neue
Zürcher Zeitung” van 23 maart 1958.
406
Het lijkt, zegt schrijver in dit artikel, geens-
zins uitgesloten, dt met een niet onbetekenend
lager budget voor militaire defensie kan worden
volstaan. Het defensie-plafond zou buy, kunnen
worden bepaald op een percentage van het natio-
naal inkomen, hetwelk ten hoogste overeenkomt
met het gemiddelde percentage van vergelijkbare
andere kleine landen, die lid zijn van de N.A.V.O.
Dit zou voor de Nederlandse economie een be-
sparing betekenen van f. 600 â f. 800 mln., ruim
voldoende om alle narigheid, uit de zuivelexport
en andere tegenvallers voortvloeiende, op te van-
gen. Schrijver bepleit voorts – als belangrijk reëel-
politiek defensiemiddel – de oprichting van een
adequaat studie- en research-centrum voor inter-
nationale politiek. Een dergelijk centrum zou moe-
ten ressorteren onder het Ministerie van 0., K. en
W.; de gelden ervoor – ongeveer f. 3 mln. per
jaar – zouden moeten worden opgebracht uit de
defensiebegroting.
–
Economie’
en
defensie
Inleiding.
Recente uitlatingen van regeringszijde (bijv. Ministers
Hofstra en Witte) met betrekking tot een ernstige ver-
sche’rping van de financiële situatie resp. de bijna wan-
hopige situatie van de Schatkist beklemtonen de nood-
zaak van een uiterst zuinig en efficiënt beheer van ‘S
lands
financiën. Recente gebeurtenissen (zaak Majoor Koop-
man, helmen- en gasmaskerkwesties, uitlatingen functio-
narissen D.M.L.) hebben aangetoond, dat het voren-
staande ten aanzien van ca.
I
van het overheidsbudget,
nI. •het defensiebudget, wel in twijfel mocht worden ge-
troiken. Dank zij het voortvarend optreden van de Tweede
Kame, culminerende in het met algemene stemmen
aanvaarden van de motie van het Kamerlid Vermeer,
is er een kans, dat
een betere besteding van het thans be-
staande defensiebHdget
in de toekomst minder onwaar-
schijnlijk zal lijken dan thans het geval is gebleken te
zijn. Het is echter de vraag, of Nederlands economie
en ook andere facetten van het Nederlandse volksbestaan
gedogen, dat met deze afdoening van zaken kan worden
volstaan.
Bepalen wij ons hiertoe voorshands tot de economie.
Afgezien van de invloeden van de recessie op de grootte
van het overheidsinkomen, zijn er invloeden – bijv.
afkomstig uit de landbouwsector (m,n. de zuivelexport) –
die de overheidsuitgaven aanzienlijk zuilen doen stijgen.
In dit verband worden bedragen tot dicht bij — miljard
(vervolg van bis. 406)
Van belang is het voorstel, omdat het nog eens de aan-
dacht vestigt op de- mogelijkheid tot het invoeren van
compenserende rechten en omdat het daarenboven nog-
maals de noodzaak van een zekere harrnonïsatie beklem-
toont.
Noch het Franse memorandum, noch het Italiaanse
voorstel heeft aldus de 6plossing veel naderbij gebracht.
Voor het Franse memorandum geldt eerder het tegendeel.
Duidelijk blijkt de welhaast onoverbrugbare tegenstelling
tussen de aanvankelijke Britse voorstellen en de Franse
wensen ten aanzien van de vrijhandelszone.
Wassenaar.
Dr. N. FRANKEN.
gulden genoemd. Waar hiervoor aan compenserende
belastingverhogingen bezwaarlijk lijkt te kunnen worden
gedacht (deze zouden overigens de recessie verder kunnen
intensiveren), lijkt hèt •duideljk, dat een voorzichtig
overheidsbeleid zal moeten zoeken naar min of meer
drastische bezuinigingen op het overheidsbudget.
In het onderstaande zal worden betoogd, dat het geens-
zins uitgesloten lijkt, dat met een niet onbetekenend lager
budget voor militaire defensie (een lager ,,defensie-pla-
fond”) kan worden volstaan, zonder dat het zelfstandig
voortbestaan van Nederland onder zijn zelf gekozen
maatschappelijk stelsel hierdoor in gevaar komt. Twee
kwesties zullen hiertoe kort worden ingeleid in de ver-
wachting, dat zij tot nadere opbouwend kritische reacties
aanleiding zullen geven. –
Gelijke monniken, gelijke kappen.
In een artikel in de aflevering van 13 november 1957
van dit blad (blz. 960-962), getiteld ,,Beschouwingen
rond de defensiebegroting 1958″, wordt voorgesteld ,,dat
de beste vorm van een ,,defensie-plafond” niet is gelegen
in een jaarlijks gelijkbljvënd geldsbedrag,
doch in een
jaarlijks gelijkblijvend percentage van het nationaal inko-
nen der betrokken landen”.
Bij dit voorstel worden o.i.
twee zeer belangrijke punten over het hoofd gezien. Het
tweede, fundamentele punt zal in de slotparagraaf worden
behandeld. Het eerste punt.is
door Prof. Dr. M. J. H.
Smeets in zijn artikel, getiteld ,,Aantekeningen bij de
Rijksbegroting 1958″ in het maandblad ,,Economie”
van oktober 1957, onder de loep genomen. Prof. Smeets
/ijst er daarin op, dat de situatie in Nederland met be-
trekkirig tot de militaire uitgaven zeer eigenaardig ligt.
Nederland heeft – in vergelijking met andere West-
europese landen van zijn grootte – de hoogste defensie-
uitgaven. Nederland meent, aldus Prof. Smeets, dat het
op dit gebied meer dient te presteren dan andere landen
doen. –
Waar berust ten deze Nederlands mening op? In geen
geval op de traditie. Op een beter inzicht dan andere landen
in de te verwachten ontwikkeling der internationaal-
politieke situatie op langere termijn? Ook deze vraag,
zoals hieronder in de slotparagraaf nog zal worden aan-
407
gétoond, zal ontkennend moetèn worden beantwoord.
Doch zelfs afgezien van de al dan niet aanwezigheid
van inzicht in de ontwikkeling der internationaal-politieke
situatie op langere termijn, blijft toch de vraag de över-
weging waard of het niet mogelijk zou zijn Nederland
meer in de pas te doen lopen met andere vergelijkbare
landen en wel om economische redenen. Dit zou, bijv.
kunnen geschieden door
het
defensie-plafond
te bepalen
op
een percentage van het nationaal inkomen, hetwelk ten
hoogste overeenkomt met het gemiddelde percentage van
vergelijkbare andere kleine landen, die lid zijn van de
NAVO.
Prof. Smeets geeft in bijlage T van zijn artikel cijfers
over deze percentages voor België (4,0 pCt.), Denemarken
(3,4 pCt) en Noorwegen (4,1 pCt.). Het gemiddelde
hiervan is rond 3,8 pCt. Nederland gaf in het jaar
1955,
waarop dé genoemde cijfers betrekking hebben, volgens
een opgave op blz. 961 in vorengenoemd
,,E.-S.B.”
–
artikel 6,5 pCt. uit. Dit is bijna tweemaal zoveel.
Voor de
totale militaire situatie in de NAVO maakt het weinig
uit, indien Nederland van. 6,5 pCt. naar 3,8 pCt. terug-
gaat. De wegvallende 2,7 pCt. kan over alle NAVO-
deelnemers worden uitgesmeerd. Voor de Nederlandse
economie betekent het een besparing op het defensie-
budget ad f. 14
t
2 mrd. van ca. 40 pCt., d.w.z. een be-
sparing tussen de f. 600 en
f.
800 mln., ruim voldoende
ôm alle narigheid, uit de zuivelexport en andere tegen-
vallers voortvloeiende, op te vangen.
Nog van veel meer betekenis wordt de eigenaardigheid,
waarop Prof. Smeets de aandacht heeft gevestigd, mdien
de situatie van de militaire defensie in het huidige atoom-
tijdvak wordt geschetst in zijn reëel-politieke verhoudingen.
Hiermede zullen wij ons in de slotparagraaf, zoals reeds
gezegd, bezighouden.
Denken in een nieuwe. dimensie
over de defensie.
De brief van zeven theoretische fysici aan Minister
Staf
1),
welke brief wij van onschatbare waarde achten,
maakt het ons gemakkelijk verder uiteen te zetten, waar
de schoen wringt en hoe het mogelijk zal zijn o.a. de
Nederlandse economie te steunen door het ook in deze
brief gevraagde
,,denken in een nieuwe dimensie”
inzake
de defensie.
Hiertoe is eerst nodig, dat men zich realiseert, dat,
de
militaire
defensie
een afgeleide, een derivaat is van de inter-
nationaal-politieke situatie in haar geheel en derzelver
öntwikkelingstendenties op langere termijn.
Deze synthe-
tische zienswijze is tot dusver in Nederland niet of nau-
welijks doorgedrongen. Wij mogen dit illustreren met het
feit, dat het zelfs is voorgekomen, dat in het parlement de
begroting van Buitenlandse Zaken
na
die van Defensie
werd behandeld!
Een tweede kwestie, die niet over het hoofd mag worden
gezien, is, dat het internationaal-politieke feitenconglo-
nieraat, .waarvan de genoemde brief terecht het gecom-
pliceerde karakter onderkent, op twee wijzen kan worden
benaderd, die niets met elkander gemeen hebben,
A.
de wijze, die
reële politiek
‘en de wijze die
reaal-politiek
nastreeft. ,,Reële politiek voeren”, aldus Prof Anema
2),
,,vil zeggeh, dat men de feiten op, het gebied, waarop
men bezig is, in casu dat der internationale politiek,
Zie N. R. Ct. van 26 april 1958, blz. 9.
Zie Handelingen Eerste Kamer van 1juni1949, blz. 649-
650.
408
1
nauwkeurig moet kennen en voôral ook, dat men zich
daarbij geen misplaatste optimistische illusies moet maken
over de gedragsnormen van de personen, die op dat gebied
werkzaam zijn en hun invloed doen gelden”. De inter-
nationale politiek kenmerkt zich – en dit feit zelf wordt
algemeen erkend en staat vast – door een laag peil van
recht en moraal.
Reële’ politiek
moet echter door hogere
beginselen worden beheerst.
Reaal-politiek
daarentegen
onderzoeki noch de feiten noch toetst hen aan hogere
normen. Aldus Prof. Anema.
Om nu tot de orde van de dag over te gaan:
de denk-
dimensie van de deterrent is reaal-politiek,
naar zal kunnen
worden aangetoond. De denkdimensie, welke nodig is,
is de reëel-politieke dimensie, waarbij de hogere begin-
selen in dit atoomtijdvak niet meer en niet minder dan
uiteindelijk zullen moeten beantwoorden aan de grond-
slag welke Spinoza (17e eeuw) hiervoor reeds aangaf en
welke Julien Benda in zijn boek ,,La trahison des clercs”
nog eens preciseerde (blz. 224-225, 45e editie). Deze
filosofen toch stellen reeds, dat de vrees voor oorlog
door een hogere ,,état d’âme” zal moeten worden aange-
vuld, overheerst of zelfs vervangen. Duidelijke uitingen
hiervan op universele schaal en op staatsmansniveau,
komen nog te weinig voor, al zijn ze nu en dan reeds
concreet aanwijsbaar (vgl. bijv. de zonder tegenstemmen
door de Assemblée der Verenigde Naties aanvaarde
resolutie van 14 december 1957 inzake ,,Peaceful Coexis-
tence of States”). /
Vanuit zodanige hogere beginselen dient nu het ont-
zaglijk ingewikke1de internationaal-politieke feitencom-
plex nauwkeurig, ja, uitputtend te worden onderzocht.
De weinigen, die in dit sérail enigszins thuis zijn, weten,
dat het hierbij geen kunst doch zelfs ,,goed” gebruik is,
systematisch reeksen feiten weg te laten of foutief en
onvolledig voor te stellen dan wel werkelijk ingewikkelde
kwesties zeer partieel en zonder historische context af
te schilderen, kortom allerlei uit wetenschappelijk oog-
punt ontoelaatbare manipulaties toe te passen. Hiertegen
moeten ,,les clercs” waken. Elders
3)
hsbben wij zeer uit-
voerig aangegeven hoe hierbij meer concreet te werk
zou kunnen worden gegaan. Wij vroegen hierbij uiteraard
om kritiek; deze is echter tot dusver uitgebleven. Via
de aldaar aangegeven methodiek (en de eventuele ver-
beteringen die de hopelijk nog komende kritiek daarin
nog zal. aanbrengen) lijkt ons een reële kans aanwezig
om bijv. de zes vragen, aan het slot van de genoemde
brief van de zeven theoretische fysici gesteld, te beant-
woorden. En wel op zodanige wijze, dat de gevonden
antwoorden voldoen aan hetgeen van een goéde sociaal-
wetenschappelijke opzet mag worden verwacht, nI. dat
een zeker vooruitzien van ,,trendmatïge” ontwikkelingen
kan worden aangegeven, die geleidelijk via de feiten
zullen
blijken
te worden bevestigd
4
).
Hoe zal deze beantwoording kunnen worden
uitge-
voerd
met de meest absolute waarborgen van reëel-poli-
tieke betrouwbaarheid? Deze taak moet in eerste instantie
aan de wetenschapsmensen worden toevertrouwd. Reeds
herhaaldelijk hebben wij hiervoor bepleit, elders en in
3
)Zie onze beide uitvoerige artikelen,,Wetenschappelijk onder-
zoek van het vredesvraagstuk” in ,,Internationale Spectator”
van 22 februari (blz.
55-79)
en 8 juni 1957 (blz. 349-394).
4)
Zie voor verdere toelichting van de hier bedoelde werk-
wijze in de sociale wetenschappen: Gillin and Gillin, Cultural
Sociology, blz. 822.
dit blad
):
de oprichting vin een adquaat studie- en re-
search-centrum voor internationale politiek,
bemand met
deskundigen van verschillende wetenschappelijke disci-
plines, die hierbij nodig zullen blijken te zijn. Bedoelde
deskundigen zullen bovendien langdurige studie van deze
speciale materie moeten hebben gemaakt.
Op de onlangs gehouden Atlantische Conferentie te
‘s-Gravenhge gaven wij een globale schatting van de
met een dergelijk centrum jaarlijks gemoeide kosten
6)
Wie gewend is aan de budgetten van de zgn. ,,snipper-
instituten”
7),
zal het door ons genoemde bedrag wellicht
aan de hoge kant achten. Ook voor wie kennis draagt
van de budgetten van enkele adequaat gefinancierde
research-instellingen (Centraal Planbureau, Economisch
Jnstituüt voor de Middenstand) zal het budget, dat wij
voor de hier bepleite research-instelling aldaar noemden
– ongeveer f. 3 mln. -, wellicht toch nog ruim of te
ruim toeschijnen.
De verklaring hiervoor is tweeërlei. Enerzijds onder-
schatte men de hoeveelheid werk verbonden aan het
prèciseren van de nieuwe denkdimensie en het alsdan
verwerken van de enorme massa uiteindelijk in samenhang
te bestuderen materiaal (m.n. dat betiteld als ,,first eviden-
ce”) niet. Anderzijds is in het door ons bepleite bedrag
rekening gehouden met het aantrekken – naast de weinige
Nederlandse beschikbare krachten – van buitenlanders
van naam, o.a. experts voor wetenschappelijke discipli-
nes, welke in Nederland niet of nauwelijks in of buiten
universitair verband, voor zover wij weten, systematisch
5)
Zie voor de elders geplaatste bijdragen de annotatie in de
in noot 3 genoemde artikelen; voor de in ,,E.-S.B.” geplaatste
bijdragen, zie de afleveringen van 26 november 1953 en
19 januari 1955 (blz. 57-58).
0)
Zie N.R.Ct van 14 april 1958, blz. 1 en 4. In het dzer
dagen verschenen, in het Engels gestelde, verslagje (12 blad-
zijden klèin formaat) van de Atlantische Conferentie is dit
bedrag helaas niet vermeld.
7)
Zie met name het artikel onder no. X van de reeks van
10 uitnemende artikelen in de N.R.Ct. onder de titel ,,Het
speurwerk in Nederland” (edities van 27, 28 en 29 maart, 1, 2,
3, 9, 18, 19 en 21 april ji.), benevens het artikel van Prof.
Dr. J. 1(istemaker in de N.R.Ct. van 25 april 1958.
Alcoholverbruik
In de ,,Maandstatistiek van de binnenlandse
handel, het verbruik en de prijzen” van april ji.
publiceert het C.B.S. gegevens betreffende de
hoeveelheden voor het binnenlands verbruik
beschikbaar gekomen alcoholhoudende dran-
ken. De gegevens over enkele recente jaren zijn
hieronder, in liters per hoofd, weergegeven.
Gedistil-
Inlandse
raar
Bier
leerd
50
Wijn
vruchten-
vol. pCt. alc.
wijn
1954
13,8
1
2,31
0,92
0,41 1955
16,7
2,33
1
1,17
0,40
1956
17,9
2,58
1
1,43
0,40
1957
20,7
2,13 1,50
Opmerking verdient, dat het verbruik van
gedistilleerd in 1956 en 1957 is vertekend. De
aankondiging, dat de accijns met ingang van
14 januari 1957 zou worden verhoogd, had
in de laatste vier maanden van 1956 een sterke
omzetverhoging tot gevolg. Hierdoor zullen
de toeneming van het werkelijk verbruik van
1955 op 1956 en de daling van 1956 op 1957
dan ook geringer zijn dan aoor de cijfers in de
tabel wordt gesuggereerd.
worden beoefend (bijv. de sociologie van het internatio-
nale conflict, e.d.).
Het is voorts niet overbodig er op te wijzen, dat het
totale jaarlijkse budget van de door ons gewenste research-
instelling een infinitesimaal klein deeltje
(1+ â 2
pro
mille)
van de bestaande jaarlijkse uitgaven voor militaire
defensie zal uitmaken. Ten deze kunnen wij ons aanslûi-
ten bij het Eerste Kamerlid van de P. v. d. A., Mr. Cam-
melbeeck, die op 1 april ji. in de Eerste Kamer beduidend
meer geld voor de kunst en de cultuur verlangde ,,ten
koste van een straaljager, die ik daarmede voor neer-
storten behoed”
8).
Teneinde misverstand te vermijden
voegen wij hieraan nog toe, dat de genoemde research-
instelling zou dienen te ressortèren onder het Ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, al zullen
vanzelfsprekend de gelden ervoor moeten worden opge-
bracht uit de defensiebegroting. Bedoelde reseatch-in-
stelling behoort uitdrukkelijk tot de meest vooraanstaande
reëel-politieke defensiemiddelen!
Hoewel met het bovenstaande tevens een uiterst ern-
stig tekort in onze Nederlandse volkshuishouding is
gesignaleerd, zullen wij ons zakelijkheidshalve onthouden
van de stellig pijnlijke analyse van de oorzaken hiervan.
Hiermede is, lijkt het ons, de belangrijke zaak; die de
zeven kernfysici op zo uiterst gelukkige wijze hebben
aangesneden, niet gediend. Het beste lijkt ons, dat van
de vele hiaten, die het speurwerk (= de research) in Ne-
derland nog vertoont
9),
het hier gesignaleerde tekort
het allereerst en aanstonds wordt aangevuld.
Ware het nu niet de meest praktische oplossing, dat
in samenwerking tussen enerzijds enkele der zeven (of
alle zeven) kernfysici en anderzijds enkele niet-natuur-
wetenschappelijke geleerden, het geheel bijv. onder leiding
van de voorzitter of een andere toonaangevende per-
soonlijkheid van de Organisatie voor Zuiver Wetenschap-
pelijk Onderzoek
10),
die hiervoor belangstelling heeft,
een kleine commissie naar goed Nederlands gebruik de
concrete opzet van een research-instelling als bepleit
voorbereidt en op korte termijn hierover een rapport
uitbrengt?
Wij zijn van mening, dat niet alleen Nederlands econo-
mie en de ,,bijna wanhopige” situatie van het o’.’erheids-
budget hiermede zullen zijn gebaat, doch ook Nederlands
uiteindelijke veiligheid en, ten slotte, nog een zeer be-
langrijke zaak: Nederlands goede naam in de wereld.
Van dit laatsté staan enkele stenen getuigen in onze woon-
plaats, die een niet te misduiden aanwijzing vormen, dat’
Nederland ten deze een bijzondere taak heeft en die tevens
oproepen, dat Nederland zijn traditionele ioeping nu
niet mag verloochenen, zulks ondanks alle reaal-politieke
tendenties, welke in deze eerste dertien moeilijke na-
oorlogse jaren zo rijkelijk de boventoon hebben gevoerd
en nog voeren, ook al lijkt enige kentering waarneem-
baar.
‘s-Gravenhage.
Dr. J. M. E. M. A. z0NNENBERG.
Zie Handelingen Eerste Kamer van 1 april 1958, blz. 2262. Zie de in noot 7 genoemde artikelenreeks.
Men zij niet op een dwaalspoor gebracht door het woord
,,zuiver”. Mr. H. J. Woltjer, Raadsadviseur in Algemene Dienst
van de MinIster van O.K. en W. heeft onlangs nog uiteengezet
,,dat de onderscheiding tussen zuivere en’ toegepaste weten-‘
schap louter kunstmatig is en in de praktijk herhaaldelijk tot
organisatorische complicaties aanleiding geeft. Zeker op het
gebied van de nog jonge sociale wetenschappen valt geen dui-delijke grens tussen zuiver en toegepast te trekken”. Aldus het
verslag onder de titel ,,Raadsadviseur bespreekt Twents rap-
port” in de N.R.Ct. van 5 april
1958,
blz. 9.
409
Voor de verklaring van de huidige depressie in
de scheepvaart dient naar schrijvers mening het
accent meer te wôrden gelegd op de grote uit-
breiding die in de afgelopen jaren aan de wereld-
koopvaardijvloot is gegeven. Er wordt o.a. op ge-
wezen dat in 1957 nog bestellingen werden ge.
plaatst voor de bouw van vrachtschepen met een
draagverinogen, van 2,7 mln, ton. Het kolenver-
voer van Noord-Amerika naar het vasteland van
Europa kan geen verklaring geven voor de daling
op de vrachtenmarkt in 1957, daar dit vervoer vo-
rig jaar ruim 49 mln, ton bedroeg, t.o.v. bijna 40
mln, ton in 1956. Wel importeerde Europa 7/8
mln, ton graan minder in 1957 dan in 1956, doch
India en Japan voerden meer in. Bij de tankervloot
valt een soortgelijke ontwikkeling waar te nemen: enerzijds stijgt het olieverbruik minder sterk, ter-
wijl anderzijds de laatste jaren zeer veel nieuwe
tonnage is opgeleverd en nog grote bestellingen
lopen.
Te snelle
uitbreiding der
wereld-
koopvaardij vloot
Wanneer de vraag gesteld wordt, welke factoren in het
bijzonder tot de huidige depressie in de scheepvaart hebben
geleid, luidt het antwoord gewoonlijk ‘): ,,Enkele zachte
winters waardoor de vraag op de open markt voor het
vervoer van kolen verminderde, gunstige oogsten in Europa
die oorzaak waren dat met geringer aanvoer van graan
kon worden volstaan, de overspanningsverschijnselen in
de economie in een aantal landèn waartegen van overheids-
wege op allerlei terrein maatregelén werden génomen,
speculatieve voorraadvorming van grondstoffen in verband
met de Suez-crisis en de kapitaalschaarste gepaard gaande
met een stijging van de rentevoet waardoor vorming resp.
het aanhouden vn grote voorraden onaantrekkelijk wer-
den”. Een complex van factoren derhalve dat ongetwijfeld
tot de huidige malaise heeft bijgedragen.
Voor zover hieraan al aandacht wordt geschonken valt
het accent echter in veel geringer mate op een factor, die
m.i. mede tot de huidige malaise heeft geleid en die zeer
waarschijnlijk oorzaak zal zijn dat zelfs bij een uitbreiding
van het overzeese goederenvervoer nog een tijd lang met
een surplus aan tonnage, d.w.z. naar verhouding lage
vrachten, rekening moet worden gehouden. Ik denk hierbij
aan de zeer grote uitbreiding die met name gedurende de
achter ons liggende jaren zowel aan de tonnage voor droge
lading als aan de tankvloot is gegeven.
Blijkens het in maart jI. door de firma W. G. Weston Ltd.
gepubliceerd overzicht, gewijd aan ,,The rapid growth of
the large trampfleet”, waren eind 1956 naar schatting
vrachtschepen met een totaal draagvermogen van 4.718.000
ton in aanbouw resp. bestelling. Hiervan werden 1.766.000
ton in de loop van 1957 opgeleverd. Niettemin was het
totaal der eind vorig jaar in aanbouw resp. bestelling zijnde
vrachtvloot tot
5.667.300
ton draagvermogen gestegen,
waartiit kan worden afgeleid, dat in de loop van 1957
bestellingen ter grootte van rond 2,7 mln, ton draagver-
mogen werden geplaatst en dat bijna de helft der eind 1957
uitstaande bouwopdrachten gedurende dat jaar werd ge-
boekt. Wel merkwaardig indien men bedenkt, dat de
1)
Zie o.a. het jaarverslag 1957 der Koninklijke Nederlandsche
Reedersvereeniging, blz. 17.
vrachtdaling reeds spoedig na de heropening van het Suez-
kanaal inzette!
Hier komt bij dat, ofschoon de schepen met een draag-
vermogen van minder dan 13.000 ton rond 40 pCt. van
het totaal vertegenwoordigde en het grootst
,
3
gedeelte der
verleden jaar gebouwde schepen in deze categorie valt,
men meer en meer tot de buw van grotere schepen over-
gaat. De gemiddelde snelheid van het moderne vracht-
schip bedraagt 14 mijl voor de stoom- en 14,4 mijl voor
de motorvrachtschepen, terwijl een aanzienlijk percentage
der moderne vrachtvloot, ongeacht grootte en voort-
stuwingsvermogen, een snelheid heeft van 14 tot 15,9 mijl,
factoren waarmede bij de beoordeling der potentiële ver-
voerscapaciteit der vrachtvloot uiteraard ter dege rekening
moet worden gehouden. Het overgrote deel der in bestelling
zijnde tonnage, t.w. ruim 4 mln, ton draagvermogen, wordt
in de jaren 1958/60 aan de bestaande vloot toegevoegd.
Zien wij nu naar de ontwikkeling van het goederenver-
voer over zee dan blijkt dat, ofschoon gewoonlijk gesteld
wordt dat de geringer kolenaanvoer uit Noord-Amerika
een der voornaamste factoren was die verleden jaar tot de
scherpe daling op de vrachtenmarkt heeft geleid, in 1957.
door het Europese vasteland in werkelijkheid een groter
hoeveelheid werd aangevoerd dan het jaar tevoren! In
1956 toch bedroeg de aanvoer in totaal 39.768.000 ton,
terwijl verleden jaar bijna lii mln, ton meer; nl. 49.407.000
ton werd geïmporteerd. Dit jaar zal de invoer van kolen
in West-Europa inderdaad bij die van
1957
ten achter
blijyen. Tenzij de industriële bedrijvigheid belangrijk toe-
neemt zal het totaal der uit Amerika aan te voeren hoeveel-
heid kolen veimoedelijk niet veel groter ‘zijn dan ca. 40
mln, ton, waarmede dan wederom het niveau van 1956
zal zijn bereikt. De stelling dat de daling op de vrachten-
markt verleden jaar een direct gevolg zou zijn van geringer
aanvoer van kolen vindt dan o’ok geen steun in de feiten.
Terloops zij er in dit verband nog op gewezen, dat detotale
uitvoer van Amerikaanse kolen naar Canada, Centraal- en
Zuid-Amerika, Europa, Afrika, Azië, Australië, etc. in
1956: 68.546.290 ton bedroeg en verleden jaar tot 76.342.312
ton steeg. Een niet onaanien1ijk deel der thans aangevoerde
kolen wordt bovendien verscheept op grond van reeds
eerder afgesloten vervoercontracten, zodat deze ladingen
410
–
niet op de markt komen en geen nieuw èmplooi betekenen.
De omvang der graanverschepingen bleef verleden jaar
inderdaad bij die van 1956, toen de strenge winter aan-
zienlijke aanvoer in West-Europa .noodzakelijk maakte,
ten achter. Naar ruwe schatting werden 7/8 mln, ton tarwe
minder geïmporteerd. Hier stond overigens groter aanvoer
in India en Japan tegenover.
In het jaarverslag 1957 der Koninklijke Nederlandsche
Reedersvereeniging
2)
wordt erop gewezen, dat het index-
cijfer van het volume van de wereidhandel (1948 = 100)
verleden jaar
,
circa 183 bedroeg vergeleken met 177,4 in
1956. Weliswaar levert, aldus het verslag, de verhouding
tussen het uit de wereidhandel voortvloeiend vervoer dat
voor een belangrijk deel ook anders dan over zee wordt
afgewikkeld en het wereldzeevervoer niet altijd een con-
stant gegeven op. Het indexcijfer voor het afgelopen jaar
wijst m.i. anderzijds toch ook bepaald niet op een dras-
tische vermindering waarânder het zeevervoer zou hebben
geleden.
Men kan zich dan ook moeilijk onttrekken aan de
indruk, dat een al te groot vertrouwen in een voortgezette
2)
T.a.p., blz. 16.
Er zullen slechts weinig industrieën zijn,
wier produktie zo snel is gegroeid als die val
de plastics-industrie. Volgens een artikel in
,,National Provincial Bank Review” van febru-
ari ji. bedroeg de produktie van de Engelse plas-
tics-industrie kort voor de tweede wereldoor-
log minder dan 30.000 ton per jaar en in 1947
nog steeds minder dan 100.000 ton. In 1957
werd echter naar schatting een produktieniveau
van 400.000 ton bereikt. Vergelijkt men de
produktiecijfers voor 1957 met die van enkele
non-ferro metalen, waarmede plastics op som-
mige gebieden concurreren, dan zijn zij niet zo
indrukwekkend. Beziet men echter de pro-
duktie naar vlume, dan blijkt, dat alleen de
houtproduktie die van plastics overtreft.
van plastics,
non-ferro
metalen en hout
in 1957a)
in tonnen
in kubieke voeten
400.00b
12.000.000
300.000
4.000.000
600.000
2.400.000
plastics
……………..
30Q,000
1.500.000
aluminium
…………..
koper
………………
350.000
1.100.000
zink
……………….
lood
……………….
zacht hout
–
84.000.000
hard hout
–
20.000.000
Bij het huidige produktiepeil van 400.000
ton zal het in Engeland zeker niet blijven.
Reeds bekend gemaakte produktieplannen dui-
den erop, dat capaciteitsvergrotingen de ko-
mende twee â drie jaren een produktieverho-
ging met minstens 30 pCt. mogélijk zullen
groei van het goederenvervoer ter zee geleid heeft tot’een
te grote uitbreiding van de potentiële vervoerscapaciteit
der wereldvrachtvloot. Het ongekend hoge niveau waarop
de-vrachten zich in 1955 en vooral in 1956 bewbgen was
bovendien oorzaak dat oude schepen, welke normaliter
van de vloot zouden zijn afgevoerd, in de vaart bleven
hetgeen er mede toe heeft bijgedragen, dat bij de kentering
van het getij het surplus aan tonnage nog werd geaccen-
tueerd. De wereldvloot excl. tankers steeg van 49,3 mln.
b.r.t. in 1950 tot. 64,1 mln. b.r.t. in 1957 en zal blijkens de
bovenvermelde gegevens nog met ruim 5,6 mln. ton draag-
vermogen aan moderne, snelle vrachtschepen worden uit-
gebreid!
Voor de tankvaart geldt precies. hetzelfde. De wereld-
tankvloot nam van 16,7 mln. b.r.t. in 1950 tot 29,9 mln.
br.t. in 1957 toe. Blijkens door de ,,Shipbuilders Council
of America” gepubliceerde gegevens waren op 1 januari
ji. nog 1.060 tankers met een totaal draagvèrmogen van
bijna 36 mln. ton in aanbouw resp. bestelling. Gemiddeld
hebben de voor particuliere rekening in bestelling zijnde
tankers een draagvermogen van 31.900 ton en die voor de
oliemaatschappijen van 37.480 ton. De oplevering der in
aanbouw resp. bestelling zijnde tankers vindt voornamelijk
plaats in de jaren 1958-1961, t.w. rond 30 mln, ton. Ook
hier dient bij de beoordeling der potentiële vervoerscapa-
citeit rekening te worden gehouden met de zoveel groter
snelheid en de aanzienlijk groter pompcapaciteit van de
moderne tanker. De algemene vertraging in het tempo der
indusfriële bedrijvigheid, die zich het eerst in de Verenigde
Staten manifesteerde, heeft geleid tot een minder sterke
stijging van het verbruik .van aardolieprodukten. De grote
voorraden in het begin van dit jaar en de zachte winter
droegen mede bij tot sterk verminderde vraag naar tanker-
ruimte. De wel zeer ongunstige situatie in de tankvaart
blijkt uit de omvang van de opgelegde vloot, ni. meer dan
5
mln, ton draagvermogen in het begin van de maand mei.
Ook hier heeft men kennelijk onvoldoende rekening
gehouden met een mogelijke terugslag in de conjunctuur
zomin als met de stage uitbreiding der vloot van de olie-
maatschappijen en de omvangrijke bevrachtingen op lange
termijn met name in 1956. Terecht wijst het jaarverslag
1957 der Koninklijke Olie er dan ook op, dat het tempo
waarin nieuwe .tankschepen naar verwachting door de
werven zullen worden afgeleverd, zal medebrengen dat het
surplus aan tonnage nog langere tijd zal voortduren, zelfs
wanneer de vraag naar olieprodukten zich, zoals verwacht
wordt, weer in opwaartse richting gaat bewegen.
Ofschoon de in de aanvang genoemde factoren onge-
twijfeld tot de malaisè in de scheepvaart hebben bijgedra-
gen, valt o.i. niet te ontkennen dat de aanzienlijke uit-
breiding, die met name gedurende de jongste hausse aan
de wereldkoopvaardijvloot is gegeven, mede – en in be-
langrijke mate – tt het huidig surplus heeft bijgedragen.
Hieruit volgt – en hetzelfde geldt mutatis mutandis voor
de algemene vrachtvaart als door de Koninklijke Olie ten
aanzien van de tankvaart werd gesteld – dat zelfs indien
de huidige recessie voor groter bedrijvigheid plaats maakt,
voorshands nog met een te groot vervoersapparaat en
dientengevolge minder gunstig vrachtenpeil rekening moet
worden gehouden. Het slopen van oudere schepen en het
annuleren van bouwcontracten, mits beide op groter schaal
dan tot dusver geschiedde plaat’vindt, zal het suplus
uiteraard verminderen en het ernstig verstoord evenwicht
tussen vraag en aanbod sj5oediger herstellen.
Rotterdam.
.
C. VERMEY.
411
S
Sedert 1953 biedt de Amerikaanse immigratiewet-
• geving de
mogelijkheid
om 50 pCt. van het immigratie-
quotum te gebruiken voor immigratie van zgn. ,,ge-
schoolde arbeidskrachten”; dit geschiedt dan onder de
zgn. ,,first preference”-clausule In het tijdvak 1953-
• 1956 bedroeg de immigratie in de Verenigde Staten
900.000 personen. Fliervan behoorde slechts 6,7 pCt.
tot de ,,geschoolde arbeidskrachten”. Schrijver noemt
enige faètoren, die mogelijk kunnen verklaren waarom
slechts in beperkte mate gebruik is gemaakt van de
,,first preferençe”, hoewel in sommige Westeuropese
landen de drang tot emigratie van ,,geschoolde arbeids-
krachten” groot is. De regeringsinstanties in de West-
europese landen en in de Verenigde Staten zijn volgens
• schrijver niet in staat als doelmatig bemiddelings-
instrument tussen werkgever en werknemer te fungeren.
In de Verenigde Staten wordt daarom thans door middel
van particulier initiatief getracht het bedôelde inter-
mediaire instrument te verwezenlijken.
De Amerikaanse immigratiewetgeving biedt sedert 1953
de mogelijkheid
om 50 pCt. -vari de voor de verschillende
landen vastgestelde• immigratiequota Je gebruiken ten
behoeve van de immigratie van diegenen, die bijzonder
– nuttig geacht wprden voor de bevordering van de Ameri-
kaanse economie, wetenschap, cultuur en samenleving.
Het betreft hier de zgn. ,,first preference”-lausule. Om in
deze categorie te vallen, dient de procureur-generaal van
• het Amerikaanse Ministerie van Justitie te verklaren, dat
de diensten van de betreffende immigrant van uitgesproken
nut voor de Verenigde Staten zijn.
Het zijn belist niet slechts atoornspecialisten, die voor
immigratie onder deze ,,first preference”-procedure in
aanmerking komen. Het kan even goed – om enige voor-
beelden uit de praktijk te noemen – een irrigatiespecialist
(ook zonder academische graad) of een kok voor de Franse
keuken van een hotel of een betonspecialist zijn. Op deze
50
pCt.-basis zouden per jaar ongeveer 75.000 buiten-
landers uit de betreffende landen onder ,,first pieference”
Amerika kunnen binnenkomen. In 1957 maakten echter
slechts ongeveer 3.000 immigranten van deze
5
mogelijkheid
gebruik, d.i. niet meer dan 4 pCt. van het totale immigratie-
quotum.
Gezien de belangstelling in ons land voor emigratie in
het algemeen en voor die naar de Verenigde Staten in het
bijzonder, worden hieronder enige nadere gegevens ver-
strèkt, welke zijn gebaseerd op een studie van de ,,National
Science Foundation”
1).
De vermelde jaarcijfers hebben
betrekking op het Amerikaanse begrotingsjaar, dat eindigt
op 30juni. Over de jaren 1953-1956 gaven ongeveer 60.000
immigranten die in de Verenigde Staten arriveerden als
huii beroep op, te behoren tot de categorie ,,beoefenaren
van Vrije .beroepen, technici en aanverwante beroepen”.
Meer dân 20 pCt. van deze immigranten (12.600) werden
geclassificeerd als ingenieurs en als beoefenaren van exacte
wetenschappen (mcl. wiskundigen).
De totale immigratie in de Verenigde Staten bedroeg in
dezelfde periode niet minder dan 900.000 personen. Wat wij
verder zullen aanduiden met de term ,,geschoolde arbeids-
•
krachten” vertegenwoordigde dus slechts 6,7 pÇt. van, het
1)
,,Scientific Manpower Bulletin”, nr. 8, N.S. F – 85 – 4..
412
•
5
.
S
‘
.5
De imniigratie van
geschoolde
/ arbeidskrachten
mde
‘Verenigde Staten
totaail Relatief liep dit percentage echter terug vai .8 in
1953 tot 6,7 over 1956, terwijl het in het kalenderjaar 1957,
vooral als gevolg van de immigratie van Hongaren, 7
bedroeg. Het totaal aantal ingenieurs en wetenschaps-
mensen, dat naar de Verenigde Staten emigreerde, bedroeg
nog geen 1 pCt. van de beschikbare Amerikanen in deze
groepèn en iets meet dan
5
pCt. van de jaarlijks afstuderen- –
den in deze categorie.
Tabel 1 geft een duidelijk overzicht van de rubricering
naar vakbekwaSnihel d.
Meer dan 40 pCt. van deze immigranten kwam uit
Europese landen. Tabel 2 geeft een overzicht naar origine.
Interessant in dit verband is, dat er in de betreffende
jaren meer ,,geschoolde arbeidskrachteii” uit Canada
(25-30 pCt.) de Verenigde Staten binnenkwamen dan uit
enig Europees 1and De meeste Europese ingenieurs waren
afkomstig uit Engeland (16 pCt.) en uit West-Duitsland
(11 pCt.). In 1956 liep het Britse cijfer terug tot 12 pCt.,
terwijl het percentage Canadese ingenieurs steeg tot 28
van het uit alle landen geïmmigreerde aantal. Ook in andere
categorieën leidden Engeland en Duitsland, zij het in min-
dere mate. Een opmerkelijk groot aantal ,,geschoolde
arbeidskrachten”
2)
kwam uit Mexico, nI. 7-10 pCt. Het
tekort aan verpleegsters in de Verenigde Staten uit zich
wel bijzonder door het feit, dat
t
deze categorie, na de
ingenieurs, de grootste is. Tabel 3 geeft een indruk van
de spreiding van dez6 groep immigranten over de ver-
schillende staten van Amerika.
Tabel 4 geeft een indruk van de diverse vakbekwaam-
heden van de ;,geschoolde arbeidskrachten”, die naar de-
Verenigde Staten emigreerden, terwijl tabel
5
een over-
zicht geeft van de lânden van herkomst van de immigranten.
Na bestudering van bovengenoemde tabellen kan men
terecht de vraag stellen,-hoe het mogelijk is, dat enerzijds
de drang tot emigratie in sommige Westeuropese landen –
ook van de hierboven bedoelde ,,geschoolde arbeidskrach-
ten” – groot is, terwijl anderzijds slechts in zeer beperkte
mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om
onder ,,first preference” de Vèrenigde Staten binnen te
komen. Het stellen van d&e vraag is eenvoudiger dan de
2)
Hieronder niet begrepen de Mexicaanse – seïzoen-lanl-
arbeiders, de zgn. wetbacks’.
-•
S
Beoefenaren van
vrije beroepen, technici en aanverwante beroepen,
TABEL 1.
toegelaten tot de
Verenigde Staten
als im,nigranten
(naar beroep; begrotingsjaren 1953
tim
1956)
Beoefenaren van vrije beroepen,
1953
1954 1955
1956
Totaal 1953-56
technici en aanverwante beroepen
Aantal
percen-
Aantal Aantal
percen-
Aantal
percen-
Aantal
n-
tage
12.783
100,0
13.817
100,0
14.109
100,0
18.995 100,0
59.704
100,0
2.066
16,2
2.304
16,7
2.071
14,7
2.804
14,8
9.245
15,5
Natuurwetenschappelijke werkers a)
654
5,1
800
5,8
_791
5,6 986 5,2
3.231
5,4
Sociaalwetenschappelijke werkers a)
110
0,9
109
0,8
113
0,8
115
0,6 447
0,7
Presidenten van academische faculteiten, pro.
………………………………
fessoren en docenten n.e.g. a)
241
1,9
173
1,2
147
1,0
205
1,1
766
1,3
Ingenieura
a)
……………………….
1.227
9,6
1.356 9,8
1.549
11,0
1.969
10,4
6.101 10,2
1,1
139
1,0
134
1,0
159
0,8
573
1,0
Onderwijzers,
n.e.g.
b)
………………..
995
..
7,8
1.212
8,8
1.211
8,6
1.605 8,5
5.023
8,4
Advocaten en rechters
……………..141
Medische beroepen c)
…………………
Verpleegsters
………………………
1.796 14,0
1.502
10,9
1.864
13,2
3.064
16,1
8.226
13,8
Technici
d)
……………………..
1.540
..
12,0
1.437
10,4
1.498
10,6
2.098
11,0
6.573
11,0
Alle andere categorieën
……………..
4.013
31,4
4.785 34,6
4.731
33,5
5.990 31,5
19.519
32,7
/
n.e.g.
niet elders genoemd.
…
..
Universiteitsprofessoren en -docenten op gebieden die afzonderlijk vermeld zijn, zijn ondergebracht bij deze speciale categorie. Het totaal-generaal voor ieder
van deze jaren is als volgt: 1953: 252, 1954: 184, 1955: 173 en 1956: 277.
Omvat leerkrachten op alle niveaus beneden het universitaire, zowel in traditionele onderwijsinstellingen en hoog gespecialiseerde scholen als bestuurders
zoals directeuren, rectores enz.
Omvat tandartsen, osteopaten, doktoren en chirurgen, veeartsen en professoren en docenten in de medische wetenschappen.
Omvat ontwerpers, tekenaars, telegrafisten, inspecteurs, medische technici en tandtechnici, keuringstechnici en niet elders genoemde technici.
Bron:
,,United States Department of Justice, Immigration and Naturalization Service”, tabellen speciaal vervaardigd voor de ,,National Science Foundation”,
–
Beoefenaren van vrije beroepen, technici en aanverwante beroepen,
TABEL 2
‘
toegelaten tot de Verenigde Staten als immigranten
(naar het land waar zij hét laatst permanent gevestigd waren; begrotingsiaren 1953 t/m 1956
1953 1954 1955
1956
Totaal 1953-56 Land
aantal
percen-
antal
a”
aantal
percen-
aantal aantal
percen-
Alle
landen
…………………………..
12.783 100,0
13.817
100,0
14.109
100,0
•
18.995
100,0
59.704
1
100,0
5.485
159
368
1.433 38
304
224
192
176
227
354
1.624
386
42,9
1,2
2,9
11,2
0,3
2,4
1,7 1,5
1,4
1,8
2,8
12,7
3,0
6.103
195,
354 1.806
84
289
387
270
197
258
318
1.528
417
44,2
1,4
2,6
13,1
0,6
2,1
2,8
1,9
1,4
1,9
2,3
11,1
3,0
.
6.088
172
357
1.523
180
361
527 287
204
259
343
1.430
445
43,2
1,2
2,5
10,8
1,3
2,6
3,7
2,0
1,5
1,8
2,4
10,1
3,2
8.020
222
449 2.128
301
421
599
411
234
401
427
1.824
603
42,2
1,2
2,4
11,2
1,6
2,2
3,2
2,2
1,2 2,1
2,2
9,6
3,1
25.696
748
1:528
6.890
603
1.375
1.737
1.160
811
1.145 1.442
6.406
1.851
43,0
1,3
2,6
11,5
1,0
2,3
2,9
1,9
1,4
1,9
2,4
10,7
3,1
Europa
……………………………
Oostenrijk
…………………………..
Frankrijk
……………………………
Duitsland
……………………………
Griekenland
…………………………
Ierland
……………………………..
Italië
……………………………….
Nederland
…………………………..
Noorwegen
…………………………..
Zweden
……………………………
Zwitserland
………………………….
Verenigd Koninkrijk
………………….
Overig
Europa
………………………
Canada
…………………………….
Mexico
……………………………….
Cuba
……………………………….
Andere
landen
………………………
3.819 459
273
2.747
29,8
3,6
2,1 .
21,6
3.491
569
434
3.220
25,3
4,1
3,1
23,3
3.632
608
668
3.113
25,8
4,3
4,7 22,0
4.991
788
906
4.290
26,3
4,1
4,8
22.6
15.933
2.424
2.281
13.370
26,7
4,1 3,8
22.4
Bron:
,,United States D’epartment of Juatice, Immigration and Naturalization Service”; tabellen speciaal vervaardigd voor de ,,Nationsl Science Foundation”,
Beoefenare
,
van
‘
Vrije beroepen, technici en aanverwante be,-oepen,
–
TABEL 3.
toegelaten tot de Verenigde Staten als immigranten
–
1
–
(naar Staten van voorgenomen bestemming; begrotingsjaren 1953 t/m 1956)
–
1953
1954
1955
1956
Totaal 1953-56
Voorgenomen bestemming
aantal
percen-
aantal
aantal
Pfl
aantal
percen
aantal
percen-
100,0
14.109
100,0
18.995
100,0
59.704
100,0
1
14,7
2.145
15,2
3.076
16,2
9.150
15,3
7,0
942
6.7
1.298
6,8
3.965
6,6
4,1
578
4,1
802
4,2
2.558
4,3
.
–
5,8
717
5,1
1.128
5,9
3.348
5,6
Totaal
……………………………..12.783
100,0
13.817
4,8
708
5,0
963
5,1
2.878
4,8
Californië
………………………….1.900
_,14,8
2.029
lttinois
………………………………753
5,9
972
25,2
3.728
26,4
4.498
23,7
15.165
25,4
l
1
lassachusetts
………………………….615
4,8
563
Michigan
……………………………..695
5,4
808
37,0
5.069
35,9
6.920
36,4
21.699
36,4
New Yersey
……………………………549
4,3
658
New York
………………………….3.450
–
27,1
3.489
Territoria en bezittingen tot de Ver. Staten
Andere Staten
……………………..4.604
36,0
5.106
1,1
166
1,2
192
1,0
706
1,2
behorend
……………………….196
1,5
152
Buiten de Ver.
Staten a)
………..
……-
9
0,1
28
0,2
40
0,3
106
0,6
183
0,3
Onbekend of niet gerapporteerd …………12
0,t
12
0,1
‘
16
0,1
–
12
0,1
52
0,1
a) Omvat personen die in aangrenzende landen wonen, maar werkzaam zijn in de
Verenigde Staten.
Bro,z:
,,United States Department of Justice, Immigration and Naturalization Service”; tabellen speciaal vervaardigd voor de ,,National Science Foundation”.
beantwoording daarvan. De belangrijkste factoren,
die
opleiding en vakbekwaamheid en hinderlijke obstakels
hierbij een rol sjelen, zijn wellicht de volgende:
,
in de Verenigde Staten voor de aanvaarding daarvan (o.a.
–
1. onbekendheid in brede kring met de mogelijkheden
variërende eisen in de verschillende Staten);
die de huidige Amerikaanse immigratiewetgeving biedt
de moeilijkheid om ,,per brief” een passende werk-
aan de ,,geschoolde arbeidskrachten”;
kring en werkgever te vinden;
2. gebrek
aan
uniformiteit
in
de
omschrijving van
”
een wellicht wat overdreven hang naar zekerheden
–
–
‘
–
413
–
t
TABEL 4.
Ir
Beoefenaren van vrije beroepen, technici en aanverwante beroepen, toegelaten . tot ‘de Verenigde Staten als immigranten
(naar beroep; begrotingsjaren 1953
tim
1956)
/
Beoefenaren van vrije
beroepen, technici en
aanverwante beroepen
1953
1954
1955
1956
oaa
1
5 -5
12.783 13.817 14.109
18.995
59.704
Accountants
en
adnsinistra-
628
664
633
834
2.759
rotaal
………………….
Acteurs en actrices
101
105
115
159
480
Vliegtuigpiloten en navigators
48
55
51
67
–
221
117
130
153
166.
566
.
Kunstenaars en zij die lessen
geven in de kunst
235
232
253 329 1.049
67
100
97
104 368
39
41
52 67
199
646 686 616
652
2.600
Presidenten van academische
faculteiten,
professoren
en
–
241
173
147
205 766
Atleten
…………………
Dansers en danslersren
. . . –
101
98
105
94
398
103
116
113 159
491
209 239
233
255
‘
936
docenten a)
……………
Diëtiaten en voedingdeskundi-
–
46
42
51
–
46
185
teurs
…………………
Tandartsen
………………..
Ontwerpers
………………..
gen
……………………
283
275
289 597
1.444
Tekenaars
……………….
Redacteuren en verslaggevera
209 215
178 198
800
Architecten
. ‘
……………..
Ingenieurs, totaal a)
2.066
2.400
2.071
2.804
9.341
W.O. vliegtuigbouwkundige
–
45
53
66
118
282
Auteurs
…………………
Predikanten
……………..
83
125
98
–
142
448
189
217
220 240
866
elektrotechnische
168
288
228
278
962
chemische
…………….
45
31
41
61
178
civiel
………………..
werktuigbouwkundige
238
308
239 307
1.092
metallurgische
–
27 22
37
45
131
–
bedrjfs
………………
mijnbouw
…………
25
23
30
,
28
106
n.e.g.
…………….
…
1.246
1.333
1.112
1.585
5.276
Conferenciers e.d. ………..
101
77
85
184
447
Houtvestera en erosiedeskun-
29
.
20
23
43
115
Advocaten en rechters
141
…
139 134 159
573
digen
………………….
65
85
72 98
320
Bibliothecarissen
……………
Musici cii muzieklerarers . . .
323
‘335
336
385
1.379
Verpleegsters(gediplomeerden)
1.739 1.423
1.790
2.934
7.886
Leerling-verpleegsters
57
79
74
130
.340
Beoefenaren van vrije
beroepen
technici en
aanverwante beroepen
1953
1954
.
1955
1956
Totaail
–
Beoefenaren der natuurweten-
schappen, totaal a)
….
654 800
791
986
3.231
Landbouwkundigen
176
238
230
227
871
35
25
39
41
140
279
387
352 502
1.520
Geologen en geofysici
32
34
44
56
166
23
15
22
33
93
Natuurkundigen
79
77
81
86
323
Diverse beoefenaren der na-
tuurwetenschappen
30
.
24 23
41
118
9
21
9
28 67
105
102 120
148
475
193
218
207
311
929
Doktoren en chirurgen a)
852
1.047
11.050
1.392
4.341
61
75
70
81
287
Op godsdienstig terrein werk-
/
–
544
584 642 664
2.434
Maatschappelijke werkers
103 128
111
89
431
Beoefenaren der sociale weten-
schappen, totaal a)
110
109
113
115
447
44
49
53 58
204
Biologen
…………………
Apothekers
……………….
27
15
25
24
91
Wiskundigen
……………..
Statistici en actuarisaen
20
19 18
13
70
Diverse beoefenaren der socia-
Optometristen
……………..
.,
19
26
17
20
82
Farmaceuten
……………….
Fotografen
………………..
Sportleraren en functionarissen
Telegrafisten
……………….
in dienst van de sport
35
33
39
29
136
•
zarnen
………………..
inspecteurs, taxsteura, experts
38
44 66 70
218
Leerkrachten, n.e.g.
……..
1.227
1.356
1.549 1.969 6.101
Economisten
…………….
Medische
technici
en
tand-
Psychologen
………………
160
.
191
229
323
903
le wetenschappen
……….
Keuringstechnici
95
189 136 117
537
Technici,
n.e.g.
…………
347
424
475
655
1.901
Therapeuten en geneeskundi-
.
technici
……………..
.
gen,
n.e.g.
…………
94
111
–
105
393
.
48
47
53
185
Beoefenaren van vrije beroe-
.83
Vecartsen
……………..37
pen, technici en aanverwante beroepen,
n.e.g
………..
.
536
625
673
1.191
3.025
n.e.g. = niet elders genoemd.
.
.
a)
tJrnversiteitaprofessoren en -docenten
op gebieden die afzonderlijk vermeld zijn, zijn ondergebracht bij deze speciale categorie. Het totaal-generaal voor ieder
van deze jaren ia als volgt:
1953: 252, 1954:
184, 1955:
173 en
1956: 277.
Bro,,:
,,United Ststes Depsrtment
of Justice, Immigration and Naturalization Service”; tabellen speciaal vervaardigd voor de ,,Natioriaf Science Foundation”.
Ingenieurs en
beoefenaren
der
.
natuurwetenschappen, toegelaten tot de
TABEL 5.
Verenigde Staten als immigranten
–
(naar land;
begrotingsjaren 1953 t/rn 1956)
1953
1954 1955
1956
Totaal 1953-56
aantal
percen-
aantal
percen-
aantal
percen-
aantal
percers-
aantal
percen-
Land
tage
.
–
Ingenieurs a)
Alle
landen
…………………………
.
2.066
100,0
2.304
100,0 2.071 100,0
21804
100,0
9.245
100,0
1056
51,1
1.315
57,2
1.001
48,3
1.266
45,1
4.638 50,2
Frnnkriik
25
44
1,2
t
.
27
4
1,2
1 S
22
54
1,1
1
1
26
56
0,9-
1
100
ee
1,1
,
-,
228
11:0
404
17:5
210
102
253
90
1.095
11:9
Europa
…………………………….
10
0,5
23
•10
44
2,1
66
2,4
143
1,6
ii
0,5
“15
0,7
21
1,0
20
0,7
67
‘0,7
Duitslaid
………………………….
8
0,4
20
0,9
31
1,5
35
1,2
94
1,0
Griekenland
……………………..
31
1,5
59
2,6
46
,2,2
67
2,4
203
2,2
Ierland
…………………………..
Italië
…………………………….
51
2,5
64
2,8
46 2,2
72
2,6
233
2,5
Nederland
……………………….
Noorwegen
……………………….
66
3,2
55
2,4
79
3,8
134
4,8
334
3,6
Oostenrijk
………………………..
Zweden
…………………………
..79
3,8
85
3,7
87
4,2
106
3,8
357
3,9
426
20,7
422
18.3
293
14,2 332
11,8
1.473
15,9
77
3,7
99
4,3
88
4,2
119
‘
4,2
383
4,1
Zwitserland
……………………….
533
25,8
496
21,5
495
23,9
795
28,4 2.319
25,1
Verenigd Koninkrijk
………………..
1,6
32
1,4
31
1,5
47
1,7
142
1,5
Overig Europa
…………………….
. 34
0,5
17
0,7
28
1,4
19
0,7
75
0,8
Canada
…………………………….
Mexico
……………………………..32
Cuba
……………………………..11
Andere
landen
……………………..
21,0
444 ‘
19,2
516
24,9
677
24,1
2.071
22,4
..
Beoefenaren
der natuurwetenschappen
a)
Alle landen
…………………………
Europa …………………………..
Oostenrijk
Frankrijk ……………………….
Duitsland ………………………
Griekenland
Ierland…………………………
Italië…………………………..
Nederland
•
……………………..
Noorwegen……………………..
Zweden
Zwitserland
……………………..
‘ Verenigd Koninkrijk ………………
Overig Europa
Canada
Mexico
…………………………….
Cuba
Andere landen
654
100,0
800
100,0
791
100,0
986
100,0
3.231
100,0 298
45,6
359
44,9
352
44,5
403
40,9
1.412
43,7
9
1,4
– 10
1,2
–
21
2,7
18
1,8
58
1,8
23
3,5
83
10,4
71
9,0
43
‘
4,4
220
6,8
60
9,2
74
9,2
68
8,6
81
8,2
283
8,7
2
0,3
5
0,6
8
1,0
16
1,6
31
1,0
7
–
1,1
7
0,9
5
0,6
7
0,7 26
0,8
23
3,5
28
3,5
20 2,5
35
3,6
106
3,3
41
6,3
32
4,0
22 2,8 36 3,7
131
–
4,0
10
1,5
4
0,5
13
1,6
2
0,2
29
0,9
4
0,6
1
Oj
2
0,3
8
0,8
15
0,5
34
5,2
30
3,8
–
28
3,5
43
4,4
135
4,2
69
10,6
70
8,8 75 9,5 95
9,6
309
9,6
16
2,4
15
1,9
19
2,4
19
‘
1,9
69
2,1
151
23,1
143
17,8
159
20,1
192
19,5
.
645
20,0
49
7,5
55
6,9
78
9,9
84
8,5
266 8,2
10
1,5
16
2,0
23
2,9
74
7,5
123
3,8
146
–
22,3 227
28,4
179
22,6
233
•
23,6
785
24.3
a) Omvat universiteitsprofessoren en -docenten op deze gebieden.
Bron:
,,United States Department of Justice, Immigration and Naturalization Service”; tabellen speciaal vervaardigd voor de ,,National Science Foundstion”.
414
‘
voor de toekomst, in de vorm van sociale voorzieningen,
pensioen enz. bij de gemiddelde Europeaan;
5. de herstelde welvaart in West-Europa en de toekom-
stige mogelijkheden als gevolg’ van de totstandkoming
van de E.E.G.
HIet sub 3 vermelde bezwaar is – zo leert de ervaring –
inderdaad gloot. Het staat wel vast, dat regeringsinstanties
in de Westeuropese landen, evenals die in de Verenigde
Staten, niet in staat mogen worden geacht als doelniitig
bemiddelingsinstrument tussen werkgever en werknemer
te fungeren. Daartoe stellen zowel werkgever als werk-
nemer te gedetaileerde eisen wanneer het tevens migratie
betreft. Aan deze zijde van de Oceaan wordt thans door
middel van, particulier initiatief getracht het bedoelde
intermediaire instrument te verwezenlijken.
De Amerikaanse werkgever, die geïnteresseerd mocht zijn
in de tewerkstelling van bepaalde specialisten uit Europa,
zou daarbij gebruik kunnen maken van de diensten van
deze particuliere, internationaal geöriënteerde organisatie,
die dan in opdracht van de. betreffende Amerikaanse
INGEZONDEN STUK
industrieën op vakbekwame wijze kandidaten in Europa
zou kunnen laten selecteren. Nadien zou dan alsnog –
indien nodig en gewenst – een definitieve selectie door de
werkgever zelf kunnen geschieden. Na deze procedure
zou met het verkrijgen van een visum onder ,,first prefe-
rence” nog slechts weinig tijd gemoeid zijn en zou de
emigratie van de werknemer, samen met zijn gezinslede,n,
zich vlot kunnen voltrekken.
Het blijft een feit, dat aan emigratie nu eenmaal vele
facetten van organisatorische, morele en psychologische
aard zijn verbonden. Het blijft een moeilijke en belangrijke
beslissing vOor een ieder, die zich mede verantwoordelijk
weet voor eigen toekomst en voor het geluk van zijn gezin.
De toestand, zoals deze bestond in de 19e eeuw, toen hele
families slechts met een bundel lijfgoed over de schouders
hun geluk – zonder paspoort eii visum – in het ,,jonge
Amerika” gingen beproeven, is definitief voorbij. De
Europese emigrant is niet meer dezelfde; evenzo is Amerika
veranderd.
Washington, D.C.
Dr. R. L. BEUKENKAMP.
Frankrjks economisëh perspectief
Drs. F. J. A. M. Mallens te Parijs schrijft ons:
In het onderstaande veroorloof ik mij, bij het uitste-
kende artikel over de Franse economie in ,,E.-S.B.” van
9 april ji. enige aativullende kanttekeningen te maken,
die vanwege het feit, dat zij op vrij recente gegevens
zijn gebaseerd, aan het door de schrijver van bedoeld
artikel geschilderde perspectief iets meer reliëf zouden
kunnen geven.
1. In het artikel wordt terecht opgemerkt, dat de
deposito’s van de Correspondenten van de Schatkist
normaliter een belangrijk gedeelte van de ,,impasse du
Trésor” plegen te dekken. De betreffende Correspon-
denten hebben altijd deze wijze van beleggen van hun
middelen kunnen volgen, o.a. doordat twee belangrijke
Correspondénten, t.w. de ,,Caisse des Dépôts et Con-
signations” en het ,,Crédit National” het door hen in
disconto genomen papier ter mobilisatie van middellang
krediet zonder limiet aan de Banque de France plach-
ten over te dragen. Vooral ten aanzien van de ,,Caisse
des Dépôts et Consignations”, die, hoewel financieel
autonoom, toch zeer nauwe betrekkingen met de Schat-
kist onderhoudt, is dit verschijnsel niet zonder belang.
Door eén groter volume aan krediet op middellange ter-
mijn aan de Banque de France over te dragen beschikt
hij immers over een groter bedrag aan middelen, dat
eventueel aan de Schatkist, kan ‘worden overgedragen
Er kan dus een zeer nauw verband bestaan tussen
de deposito’s van de Correspondenten bij de Schatkist,
de overdracht van middellang krediet door de ,,Caisse
des Dépôts et Consignations” aan de Banque de France,
de ontwikkëling van het middellange krediet in het al-
gemeen en de voorschotten van de Banque de France
aan de Schatkist.
Beziet men nu de in het artikel op blz. 294 opgeno-
men tabel iets nader, dan ziet men, dat de Correspon-
denten in 1957 inderdaad lagere bedragen bij de Schat-
kist hebben aangehouden çlan in 1956. Andère statistie-
ken laten zien, dat de Banque de France belangrijk min-
der krediet op middellange termijn heeft overgenomen.
Tenzij de Correspondenten minder besparingen van het
publiek toevertrouwd gekregen hebben – en dit .staat
geenszins vast – kan men dus alleen maar stellen, dat
de Correspondenten een grotér volume aan middellang
krediet zelf hebben gefinancierd. Zij .hebben
dus
minder
aan de Schatkist kunnen toevertrouwen. De Banque de
France heeft hen hierin vervangen, maar daartegenover
heeft de Centrale Bank minder krediet op middellange
termijn gefinancierd. De vraag blijft hiermee echter
gesteld, of de voorschotten van de Banque de France
aan de Schatkist een meer inflationistische wijze van
financieren vormen dan de overname door de Banque
de France van middellang krediet.
Wat betreft de geringere opname door de banken
van schatkistpapier – en dit ondanks de verhoging van
de verplichte minimum-portefeuille -, deze vorm van
krediet berust op geldschepping en het is dus niet nodig
een verband te zoeken met sparen of ontsparen.
De in 1957 veel minder belangrijke plaatsing van
staatsleningen bij het publiek wijst waarschijnlijk veel
minder op ontsparingen in 1957 dan wel op geforceerd
sparen in
1956.
Men herinnert zich misschien, hoe duur
de staatslening van september 1956 eigenlijk wel was.
Ten gunste van de particuliere sector zijn er in 1957
emissies geplaatst tot een bedrag van fr.
534
mrd. In
1956 was het vergelijkbare bedrag slechts fr.
345
mrd.
Het is daarenboven zeer waarschijnlijk, dat er in 1956
meer kapitaal naar Frankrijk is gesiroomd – ontpot-
ting van goud, repatriëring van in Noord-Afrika ge-
plaatste kapitalen enz. – dan in 1957. Dit neemt niet
weg,. dat de Schatkist in theorie in 1957 een beroep
op de kapitaalmarkt had kunnen doen. De particuliere
sector zou zich met een geringer aanbod van kapitaal
tevreden hebben moeten stellen. Deze
•
wijze van hande-
len zou de Schatkist echter uit een oogpunt van interest
veel duurder zijn komen te staan dan de voorschotten
van de Banque de France.
2. Uit de voorafgaande uiteenzettingen moge het
duidelijk zijn geworden, dat het infiationistische karak-
415
‘1
1
‘ter van de ,,impasse” meer gezocht moet worden in zijn
omvang dan in de schijnbare wijze van financieren, al.
is het natuurlijk waar, dat een zekere samenhang tussen
beide factoren niet kan worden ontkend. Een vermin-
dering van de ,,impasse” tot een niveau van fr. 600
• mrd. was dan ook een eerste vereiste voor economisch
herstel in een zgn. vrije economie. Uit het voorgaande
blijkt echter eveneens, dat deze beperking van de ,,im-
• –
passe” niet tot het gewenste resultaat zou kunnen leiden,
indien niet eveneens beperkingen werden opgelegd aan
•
–
de ontwikkeling van het middellange krediet en met
–
name aan de mogelijkheid belangrijke bedragen in dit
•
verband te doen financierèn door de Banque de France.
De mobilisatie van krediet op middellange termijn is
– .
–
dan ook in februari jl. min of meer direct gekoppeld
aan het vrijkomen van financieringsmiddelen en wel aan
de vrijkomende tegenwaarde van de dor de E.B.U. en
het I.M.F. aan Frankrijk toegekende kredieten., Op dat-
zelfde tijdstip is het totale kredietvolume, dat aan de
particuliere economie verleend kan worden, aan een
plafond gebonden. Dit berekent een belangrijke ver-
scherping van de bestaande kredietbeperkingsmaat-
regelen, want tot februari waren de kredietbeperkingen
indirect, d.w.z. afhankelijk ‘van de mate, waarin de
-.
banken al of niet een bepaalde herdiscontomarge bij
de Banque de France gebruikt hadden.
•
3. Wat de prijsontwikkeling betreft is het wèllicht
interessant om nog meer dan dé schrijver van het artikel
reeds doet, te onderstrepen, dat er in Frankrijk een
zeer nauwe band bestaat tussen het verloop van de kos-
ten van levensonderhoud enerzijds, meer of minder
–
goede oogsten, verbeteringen in de levensstandaard
–
van de lagere inkomensgenieters, van de deviezenpositie
van Frankrijk anderzijds.
De verklaring voor deze samenhangen is veel eenvou-
diger dan men zou kunnen menen: zijn in het algemeen
de prijzefl geblokkeerd, dit geldt niet voor die van agra-
rische produkten; de verbeteringen in de positie van de
• lagere inkomensklassen in de laatste jaren
–
o.a. door
de instelling van algemene ouderdomspensioenen begin’
1956
–
hebben er vooral toe bijgedragen, dat de con-
sumptie van levensmiddelen en met name van boter
en vlees is toegenomen; voor een groot aantal levens-
/
middelen is Frankrijk, wat men noemt ;,self-sufficient”;
aanvullende importen zijn soms echter zelfs voor dëze
‘
produkten nodig om de prijzen ervan te stabiliseren;
gezien de niet comfortabele deviezenpositie kunnen deze
aanvullende importen zo goed als niet worden verricht.
Als gevolg van dit complex van factoren doen zich
in de prijsontwikkeling eigenaardige verschijnselen voor:
zo is de vleesexport de laatste jaren gestimuleerd, omdat
de prijzen van dit artikel daarvoor blijkbaar niet te hoog
lagen; daai de binnenlandse consumptie gedurende de
laatste jaren istoegenomen tengevolge van de beschrevén
• .
salarisverbeteringen is de veestapel aangetast. Wat de prijs
van de wijn betreft is de toestand bijna een karikatuur
van normale verhoudingen. Vele lezers zullen zich im-
mers nog wel herinneren, dat in het jongste verleden
verschillende Regeringen een politiek gevolgd hebben
om de wijnproduktie te verminderen. Door twee achter-
eenvolgende slechte oogsten is er niet alleen geen plaats
neer voor het verwerken van wijn tot alcohol, maar is
Frankrijk van wijnuitvoerend land een wijninvoerland
geworden. Deze invoer kan zelfs niet vermeden worden,
want het wijngebruik is een traditioneel element van
416
/
het normale gezinsbudget. Het zal wel duidelijk zijn, dat
en en ander de kosten van het levensonderhoud niet
onbeïnvloed laat.
Wat de ontwikkeling van de lonen en salarissen
betreft mag niet worden vergeten, dat ondanks stijging
der uurlonen de reële lonen van zeer vele arbeiders
in
1957
en in
1958
gevoelig gedaald zijn. De prijs-
stijging sinds de zomer van 1957 zou namelijk als een
gemiddelde meer dan 12
pCt.
bedragen. Het moge dan
ook niemand verwonderen, dat het sociale klimaat er
niet beter op is geworden. Wat men’nu vraagt zijn mas-
sale verhogingen. De Regering heeft de salariseisen wil-
len vertragen en de bemoeiingen van de nu gevallen
Regering Gaillard waren er in de eerste plaats op ge-
richt massale salarisverhogingen uit te stellen tot de
tweede helft van mei, aangezien dan de eerste oogsten
hun invloed op de markt gaan doen gelden. Inwillïging
van de salariseisen v66r die tijd zou het probleem van
de ,,cost-inflation” pas recht naar voren brengen.
Het betalingsbalansprobleem heeft immers nog niets
van zijn actualiteit verloren: de wereldconjunctuur lijkt,
ongeacht specifieke prijsproblemen, niet bepaald gun-
stig om een belangrijke stijging der Franse exporten in
het vooruitzicht te stellen. Zouden als gevolg van een
geringer druk van de binnenlandse vraag goederen voor
de export vrij gaan komen, maar zou de prijs daarvan
ingevolge massale salarisverhogingen niet langer con-
currerend zijn, dan zouden de wijzers van de klok een
–
jaar terug worden gezet. Een verbetering van de beta-
lingsbalans als gevolg van geringer importen is immers
weinig waarschijnlijk: ondanks een te verwaarlozen jibe-
ralisatie van de handel zijn de importen tot nu toe be–
langrijk hoger gebleven dan in de importprogramma’s
voorzien was. Waar een recente enquête bij het bedrijfs-
leven doet uitkomen, dat een grote meerderheid van de
ondernemingen voor de komende maanden een verdere
expansie van de produktie verwacht, kan géen geringer
importdruk worden verwacht. Het tegendeel zou eerder
waar kunnen zijn. Maar ligt niet juist hierhet kernpunt
van het Franse probleem, nl. in de enerzijds gewenste
vooruitgang van de produktie
–
al ware het maar om de
relatieve druk van de vraag van de publieke sector te
verminderen en salarisherziening mogelijk’ te maken
–
die echter niet zonder een vrij hoog niveau van importen
mogelijk is en anderzijds de zo al niet geringe dan toch
zeer beperkte deviezenreserves?
–
Het probleem Algiers is in •de eerste plaats een
politiek probleem en kan hier als zodanig buiten be-
schouwing worden gelaten. Het heeft evenwel econo-
mische repercussies. Maar welke zijn deze? Afgezien
van het niet in het produktieproces ingeschakeld zijn
van enige honderdduienden jonge mannen moet dan
vooral gewezen worden op de militaire uitgaven. Maar
houdt men wel voldoende voor ogen, wanneer men het
over het probleem Algiers heeft, dat een groot aantal
bataljons, dat momenteel in Noord-Afrika staat, nor-
maliter in N.AT.O.-verband op de been gehouden moe-
ten worden en dat het einde van een militaire actie
meestal gepaard gaat met hoge investeringsbehoeften en’
dat dit vooral waar is ten aanzien van Noord-Afrika?
Blijf bij
–
Lees
,,E.-S.B.” !
.1~
1
De
.
wereldolieprocluktie in 1957
De wereldolieproduktie lag in 1957 – ondanks de
ingetreden recessie – op een hoger niveau dan ooit,te-
voren. De toename. t.o.v. 1956 bedroeg voor de vrije
wereld 28 mln. ton en voor Oost-Euroa en China 15
,mln. ton, tezamen dus 43 mln, ton of 5,2 pCt. De stijging
van de olieproduktie in de vrije wereld was in hoofdzaak
het gevolg van een grotere produktie in Venezuela, Per
zië, Kuwait en Indonesië, aldus ,,Petroleum Press Ser-
vice” van januarijL, waaraan de hier vermelde gegevens
zijn ontleend. ,
De produktie in de Verenigde Staten bereikte in maart
1957 7,71 mlii. barrels per dag, hetgeen overeenkomt
niet een jaarproduktie van 380 niln. ton. De produktie
werd spoedig daarna ingekrompen, zodat deze voor ge-
heel 1957 – zoals blijkt uit bijgaande tabel vrijwel
gelijk was aan die van 1956. Het Amerikaanse aandeel
in de wereldproduktie bedraagt thans bijna 40 pCt. D
toename van de Canadese produktie bleef beneden de
verwachtingen. Het zijn vooral de olievelden in Alberta,
welke in, de tweede helft van het jaar minder produceer-
den. Als oorzaken hiervoor noemt ,,Petroleum Press
Service”: de concurrentie in Oost-Canada van olie uit
Saskatchewan,’ de algemene terughoudendheid van de
vraag in Canada en de verminderde uitvoer naar de Ver-
enigde Staten, voor welke leveranties de concurrentie-
kracht van het Midden-Oosten en Venezuela bij het
lagere tankvrachtenpeil toeneemt.
Wederom vertoonde de produktie in Venezuela een
belangrijke stijging, die voor een groot deel is te verklaren
uit de belangrijke rol die dit land – als de grootste olie-
exporteur ter wereld speelde bij het aanvullen van de
Europese tekorten tijdens de- Suez-crisis. De produktie
van Venezuela is thans globaal genomen gelijk aan de
helft van die in het gebied ten oosten van de Rocky Moun-
tains in de Verenigde Staten, die de laatste jaren ruim
300 mln, ton bedroeg. Door de verlening van uitge-
breide nieuwe concessies, vooral, in het veelbelovende
Maracaibo-gebied, zijn de vooruitzichten op lange ter-
mijn gunstig.
De produktiecapaciteit van Kuwait en Saoedi-Arabië
bedroeg v66r de Suez-crisis resp. ca
. 60 en 50 mln, ton
per jaar. In de afgelopen zomer lag de produktie, op
jaarbasis herleid, zelfs op een hoger niveau, doch aan het
einde van 1957 liep deze terug. De produktie van Kuwait
lag in 1957 nog 2 mln, ton hoger dan het voorgaande jaar,
zodat deze thans sedert 1951 meer dan verdubbeld is.
In Perzië steeg de produktie in 1957 aanzienlijk: Herleid
op jaarbasis bedroeg zij in de vroege herfst zelfs 38 mln.
ton, doch liep enigszins terug in november en december.
Het in Perzië werkzame consortium van oliemaatschap-
pijen is van plan nog £ 50 mlii. te investeren in verschil-
lende projecten in Zuid-Perzië. De terugval van de pro-
duktie in Irak van 31 mln, ton in 1956 tot 21 mln, ton
in 1957 werd voornamelijk veroorzaakt door het tijdelijk
uitvallen van – de pijpleiding naar
,
– de Middellandse Zee
in het voorjaar. Egypte, dat in 1955, 1956 en 1957 resp.
1,8, 1,7 en 2,0 mln, ton produceerde, blijkt weinig last te
hebben gehad- van de gevechten bij Smal. –
Geschatte wereldolieproduktie a)
(in miljoenen metrieke tonnen)
–
1955
1956
1957
pCI. van de
wereldproduktie
1955
1956
1957
Toeneming
resp. afne
ming in
pCt.t.o.v.
1956
Noord-Amerika
352
376 377
45,9
44,8
42,7
0,14
w.o. ver. Staten
‘
335
353
352
43,5
42,1
39,9
— 0,24
Canada
17
•23
25
2,2
2,7 2,8
6,00
Latijns-Amerika
—
142
161
181
18,5
19,2
20,5
12,2
wo. Venezuela
….
112 129 146
14,6
15,4
166
13,5
Mexico
– . . –
13
13
13
1,7
1,5
1,5
-1,5
Midden-Oosten
. –
162
173
177
21,1
20,6
20,1
2,5
wo. Kuwait
55
55
57
7,1 6,5
6,5
4,2
Saoedi-Arabië
48
49
49
6,1
.5,8
5,6
0,8
‘Perzië
16
27
36
2,1
3,2
4,0
33,2
31
21
4,4
3,7
2,4
-32,9
–
6
7
0,7
0,7
0,7
10,6
Verre Oosten
.9
20
23
2,4
2,4
2,5
13,6
Irak
………34
Qatar ………
5
wo. Indonesië
12
13
15
1,5
1,5
1,7
18,6
Brita-Borneo
5
6
6
0,7 0,7
0,7
3,4
Nieuw-Guinea
0,5
0,4 0,35 0,06
0,04
0,04
-6,7
West-Europa
9
10.
12
1,2
1,2
1,3
13.2
wo. Duitsland
..
3,1
3,5
3,6
0,4
0,4
0,41
2,7
Oostenrijk
. .
3,7
3,4
3,2
0,5
0,4
0,36
–
7,3
Nederland
. –
1,0
1,1
1,5 0,1
0,13
0,17
37,0
Frankrijk
. . –
0,9
1,3
1,4
0,1
0,15
0,16
11,0
Italië
0,2
0,6
1,4
0,03 0,07
0,16
147,0
Afrika (excl. Egypte)
0,1
0,1
0,4
0,02
0,02 0,04
174,0
Vrije wereld
685
740
768
89,0
88,3
87,2
3,9
Westelijk halfrond
495
537
557
64,3
64,1
63,2
3,8
Oostelijk halfrond
191
203
211
24,7 24,2
24,0
4,2
Oost-Europa en Chinal
85 98
113
11,0
11,7 12,8
15,0
wo. ‘Sowjet-Unie
–
71
84
98
9,2
10,0
11,1
17,0
Roemenië
11 11
12
1,4
1,3 1,3
5,3
China
1
1,2
1,5
0,12
0,14
0,17
.
27,7
Wereldiotaal
…….
770
838
881
,
100,0 100,0
100,0 5,2
a) De percentages zijn
berekend
op
basis van
de niet-afgeronde
hoeveelheden.
In het Verre Oosten vertoonde de Indonesische pro-
duktie een niet onbelangrijke toename (ruim 2 mln, ton)
vooral dank zij de gunstige ontwikkeling van het zgn.
Minas-veld in Sumatra. De potentiële produktie van
het Nahorkatiyagebied in India wordt geschat op bijna
3 mln, ton per jaar; volledige ontginning is pas mogelijk
na aanleg van een pijpleiding en het gereedkomen van
raffinagecapaciteit. –
In West-Europa was de snelle produktie-stijging op
Sicilië het meest opvallend. ‘Verwacht wordt dat de pro-
duktie, die thans 1,4 mln. ton bedraagt, spoedig een niveau
van ongeveer 2,5 mln. tn
per jaar zal bereiken. In Oos-
tenrijk daalde de produktie in het afgelopen jaar verder,
nadat deze in de jaren van de Russische bezetting op een
âbnormaal hoog niveau had gelegen.
1
In Afrika-werd op verschillende plaatsen met de pro-
duktie begonnen, o.a. in Frans Gabon en in Portugees’
Angola. Ondanks de Algerijnse rebellen hoopt men bin-
nenkort ook in de Sahara op gang te komen. ‘
In de Sowjet-Unie vond de verdere uitbreiding van de
produktie vnl. plaats in het Oeral-Wolgagebied. Sinds
1949 is de produktie bijna verdrievoudigd, ni. van 33
mln. ton tot 98 mln. ton in 1957. Het schijnt de bedoeling
te zijn deze gestadige na-oorlogse groei krachtig voort
te zetten, daar Kroetsjev onlangs als produktiedoel ‘voor
1972 niet minder dan 350
a
400 mln, ton noemde, d.w.z.
417
/
een stijging met gemiddeld 9pCt. per jaar. De produktie
van China haalde de geraamde 1,5 mln. ton in 1957.
Na dè .voltooiïng van de spoorwegverbindingen tussen
‘de olieproducerende en , consumerende gebieden van
China – waarschijnlijk in 1962 – zal een produktie
van
5
t
6 mln. ton mogelijk zijn.
De geidmarkt.
De geidmarkt is in de verslagweek zo ruim gebleven
dat de caligeidrente opnieuw met
1/4
jDCt. werd verlaagd,
en wel tot 2/
4
pCt., het laagste niveau sinds september
1956. Deze verlaging vond twee dagen na de tender van
12 mei ji. plaats. Dit wijst erop dat met de storting van
het toegewezen schatkistpapier geenszins alle beschik-
bare middelen waren uitgeput. Bij deze tender werd in
totaal f. 104,9 mln, aan 6-, 9- en 1 2-maandspromessen
toegewezen, tegen disconto’s die alle
1
/
8
pCt. lager waren
dan bij de voorlaatste tender van 28 april het geval was.
Heeft zich bij de promessen met een looptijd van zes
maanden of langer dus een rentedaling voorgedaan,
3-maandspapier was in de verslagweek nog steeds op
basis van 3 pCi, ad libitum verkrijgbaar, zij het dat de
afgifte-over-de-toonbank na de tender weer door De
Nederlandsche Bank, en niet meer door de Agent plaats-
vond. Het 3 pCt.-disconto voor 3-maandspromessen
bleef dus als bodem onder de markttârieven voor schat-
kistpapier fungeren.
Gezien -de verdere groei van de goud- eij deviezen-
voorraad wordt ernstig rekening gehouden met de mo-
gelijkheid dat met ingang van de 22 mei a.s. aanvangende
kasgeld-periode een verhoging van het kasreserve-per-
centage zal worden aangekondigd. Met elk procent ver-
hoging zal ca. f. 50 mln. van de middelen van het bank-
wezen worden geblokkeerd. Deze factor vormt wellicht
mede een verklaring voor de omstandigheid dat de banken
van de gelegenheid tot het afnemen van 3-maandspapiër
tijdens de verslagweek slechts in bescheiden nate gebruik
gemaakt schijnen te hebben.
Uit de maandstaat per 31 maart van de representatieve
handelsbanken blijkt, dat zich hierin gedurende het eerste
kwartaal 1958 ingrijpende veranderingen hebben vol-
trokken. Zo is de schatkistportefeuille van de banken
rbet f. 545 mln, gestegen, terwijl het door het Rijk in
het binnenlând geplaatste papier per saldo met slechts
f. 445 mln. is toegenomen. De aanwas van de schatkist-
portefeuille overtreft nog de groei van de termijndepo-
sito’s en spaargelden, welke f. 451 mln, heeft bedragen.
De kredieten aan de lagere overheid zijn met f. 71 mln.
gestegen, die aan de particuliere sector met f. 64 mln.
gedaald. Een mogelijke interpretatie van deze cijfers is,
dat het bedrijfsleven de uit intering van voorraden vrij-
gekomen middelen in de vorm van termijndeposito’s
aan de banken heeft toevertrouwd. Deze hebben de ver-
kregen middelen gebezigd voor de kortiopende finan-
4
ciering van de lagere maar vooral van de centrale over-
heid.
De kapitaalmarkt.
Juist nu er in de Verenigde Staten enkele lichtpuntjes aan
de conjuncturele horizon verschijnen – hoewel de industriële
produktie in april daalde, stegen de kleinhandeisverkopen,
verminderden de autovoorraden, vermeerderde de activiteit
in de bouwnijverheid en kon de staalindustrie het capaci-
teitsniveau van 50 pCt. Qverschrjden – begon Wall
Street de moed- enigsins in de schoeneft te zinken, al
eindigde het Dow Jones gemiddelde voor Industrials
niet op het laagste niveau van.de week. Zoals steeds kon
ook nu de Amsterdamse beurs zich niet aan de invloed
van de New York Stock Exchange oiittrekken. De aan-
delen Koninklijke ondergingen hierbij nog de invloed
van de politieke gebeurtenissen in Libanon. Philips ein-
digde de week lager, ondanks de introductie van de aan- –
delen op een aantal Duitse beurzen, die omstreeks 21 mei
as. zal plaats vinden.
De beurs reageerde naûwelijks op de geruchten die
circuleren over de mogelijke wederinvoering van de in-
vesteringsaftrek. Bij het in bedrijf stellen van de jongste
uitbreiding van Hoogovens wees de President-Directeur
dezer vennootschap erop, dat de onzekerheid die aan-
gaande deze fiscale fadiiteit bestaat op zich zelf reeds
een rem op de investeringslust betekent,
“Zoals, gezien het aanmerkelijk lagere rendement op
vergelijkbare obligaties, te verwachten was, is de emissie
van de 5 pCt.-obligaties ten laste van de Bank voor Ne-
derlandsche Gemeenten een groot succes geworden. Het
overtekenings- en toewijzingsprobleem bezorgt degenen
die met de ontwarring ervan zijn belast de laatste tijd dan
ook weer grijze haren, en misschien zelfs wel ontevreden,
cliënten, die er ontstemd over zijn onvoldoende van de
– blijkens de overtekening te laag geprjsde – obligaties
te
krijgen
toegewezen.
Deze keer kan bij de overtekening overigens een andere
factor een rol hebben gespeeld. Gedoeld wordt op de
aan institutionele beleggers geboden mogèljkheid om
hun deelneming in de aan de obligatielening voorafgaande
onderhandse lening te ,,converteren” in de thans aan hen
toegewezen obligaties. Het voordeel van een dergelijke
omwisseling was gelegen in de lagere inschrijvings-
koers
(til.
991 pCt. i.p.v. 100 pCt.) en de langere looptijd
(30 i.p.v. 25 jaar). Het nadeel bestond echter hierin dat
bij de onderhandse lening niet van een vaste stortings-
datum sprake was; bepaald was slechts dat betaling v66r
1 maart
1959
zou moeten plaatsvinden. Van dit voor-
beleggingselement moest bij conversie worden afgezien.
Naar de Minister van 0., K. en W. op vragen van de
heer Gortzak heeft medegedeeld, heeft de Regering voor
de maanden ‘april en mei aan de gemeenten toegestaan
om voor een bedrag van ruim f. 30 mln. op marktvoor-
waarden te lenen, en wel ter financiering van scholen-
bouw.
Aand.
Indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2mei
9 mei
16 mei
(1953
=
100)
1958
1958
1958
Algemeeii
………………………………
192 192 188
Internat.
concerns
………………..
279
278
271
Industrte
………………………………
136
136
135
Scheepvaart
…………………………
123
124′
122
Banken
…………………………………
115 115
115
Indon.
aand
………………………….
71 73 72
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
173,40
f.
173,10 f. 166,20
Unilever
………………………………
330%
327
323%
Philips
………………………………….
277%
280½ 278½
Â.K.0
.
…………………………………
174½
171
3
/4
170
Kon.
N.’
Hoogovens
………………
290
295
276*
Van Gelder Zn
.
………………………
170
167%
158%
H.Â.L
.
…………………………………
134% 135%
137
Amsterd.
Bank
………………………
207%
209
211%
H.V.A.
…………………………………
92% 94%
92
418
Stalen meubelen
z.a. ladekasten, bureaus,
tafels, wondkasten en boeken-
rekken.
QED
Dor
2mei
9mei
16mei
Staatsfondsen
1958 1958
1958
2½
pCt.
N.W.S
……………………
60½
60
1
/4
60%
3½
pCt.
1947
…………………………
92y
a
91% 91%
3½
pct.
1955
1
………………………
89½
88
7
/8
88j
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
88
/4
88′
72½
3
pCt.
Dollarlening
………………
.94%
94½
95
Diverse
obligaties
3 4 pCt. Gem. R’dam 1937
VI
91
90%
91
3’/
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
85
1
/4
86
86
3½ pCt.
Nederi. Spoorwegen
92
90
1
/1,
91
3½
pCt.
Philips
1948
………………
94
94%
93½
3½ pCt. West!.
Hyp.
Bank
85
85½
85
6
pCt. Nat.
Woningb.!en. 1957
108
1
,
108% 108%
New
York
Aandelenkoersgemlddelde
Dow Jones Industrials …………
460
463
457
)
exd.
M.
P. GA1!S
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Academische dag te Groningen
De Stichting Universitair Centrum voor Bestuurs-
wetenschappen in de vier Noordelijke provincies orga-
niseert te Groningen in het gebouw van de Rijksuniversi-
teit op
5
juni
1958
een voor alle belangstellenden toegan-
kelijke academische dag, gewijd aan de’grenzen van de
planologie.
Programma:
11.00 Opening 11.15
Inleiding door Mr. J. Vink, Directeur van de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan
11.50 Inleiding door Prof. Dr. H. J. Keuning, ÏIoogleraar in
de economische en sociale aardrjkskunde, natuurkun-
dige aardrjkskunde en de landsbeschrijving, aan de
Rijksuniversiteit te Groningen
12.30 Pauze
14.00 Inleiding door Ir. A. Kraayenhagen, Directeur van de
Provinciale Planologische Dienst van Overijssel
14.40
Inleiding door Prof. Mr. A. Kleïjn, burgemeester van
Meppel
15.15
Thee-pauze
15.45
Discussie
17.00 Sluiting
Aan belanghebbenden kunnen op aanvrage aan het
voornoemd Centrum, Oude Ebbingestraat
34
Groningen,
tevoren de punten, welke in discinsie worden gesteld,
worden medegedeeld.
RECENTE PUBLIKATIES
Prof. Dr. A. Carrard: De mens in beroep en bedr jij.
Tweede
druk. Deel 1 van de serie Bedrijfspsychologie. J. N.
Voorhoeve, ‘s-Gravenhage z.j.,
105
blz., f.
4,90.
Dr. A. ,4ckermann: Mensenkennis voor leiders.
Tweede
druk. Deel
6
van de serie Bedrijfspsychologie. J.
N. Voorhoeve, ‘s-Gravenhage z.j.,
128
blz., f.
4,90.
Van boven genoemde boekjes verscheen onlangs een
tweede, ongewijzigde, druk. Voor een bespreking van deze
werkjes zij verwezen naar ,,E.-S.B.” van
17
november
1954,
in welk nummer Dr.
J.
van Vucht Tijssen zijn oordeel
gaf over de eerste zes deeltjes van de serie Bedrijfspsy-
chologie.
Dr. W. Drees: De ontwikkeling in Nederland sinds 1945
en de perspectieven.
A. J. G. Strengholt’s Uitgevers-
maatschappij N.V., Amsterdam
1957, 36
blz., f.
1,90.
Deze brochure bevat een door de Minister-President
op
21
oktober
1957
voor de Commerciële Club in Gro-
ningen gehouden rede.
Mr. A. van Vuure: De Huurwet en de blokkering.
N. Sam-
som N.V., Alphen aan den Rijn
1957, 58
blz., f.
3,90.
Op 1 augustus
1957
is een belangrijke wijziging van de
Huurwet in werking getreden. Deze wijziging heeft vnl.
betrekking op een huurverhoging van
•
25
pCt. en een
verhoging van de huur van bedrijfspanden. Ook wordt
geregeld, in hoeverre na de oorlog met rijkssteun gebouw-
de woningen in de huurverhoging kunnen worden be-
trokken. Voorts kwam met ingang van genoemde datum
een wijziging van het Besluit Bijzondere Huurprijzen tot
stand, terwijl bij Beschikking het op de huurder verhaal-
bare aandeel in de vernieuwingskosten van centrale ver-
warming is gewijzigd. Ten slotte trad op 1 augustus de
Wet Grootboek Woningverbetering en de Wet regelende
de fiscale voorzieningen m.b.t. de huurblokkering in
werking. Al deze zaken worden behandeld in het hier
aangekondigde boekje. Dit bciekje kan worden beschouwd
als een aanvulling op de vroeger bij dezelfde uitgever ver
–
schenen uitgaven: De nieuwe Huurwet (uitgave
1951),
door Mr. P. M. J. 1olet, en De Huurwet; wijzigingen
van
1953
en
1955,
door Mr. A. van Vuure.
419
N.V. VERENIGDE DELI-MAATSCHAPPIJEN
gevestigd te Amsterdam.
Aanbod tot verwisseling
van
aafidelen resp. certificaten van aandelen
N.V. VERENIGDE DEU..MAATSCHAPPIJEN
in
aandelen rep. certificaten van aandelen
N.V. DELI-MAÂTSCHÂPPIJ
1. de verhouding van
/
f 1000.- (cert. van) ,aand. N.V. Verenigde Deli- Maatschappij en tegen
11000.- cert. van) aand. N.V. Deli-Maatschappij.
Ondergetekenden delen mede, dat te hunnen kantore te Amsterdam, Rotter-dam en ‘s-Gravenhage, voorzover aldaar gevestigd, een Bericht verkrijgbaar
is in verband met een aanvrage tot opneming in de notering ter beurze van Amsterdam van de aandelen op naam en royeerbare certificaten aan toon-
der van aandelen op naam N.V. Deli-Maatschappij, tevens houdende bijzon-
derheden omtrent vorenbedoeld aanbod tot verwisseling.
Amsterdam, 16 Mei 1958.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
‘IIEOERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
PIERSON, HELORING
&
PIERSON
•
Abonneer(
IJ
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder, redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
,
Prof. H. W. Lambers,
•
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stu’rt,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs / 22.50;
fr. p.’Post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—: fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genimen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Efficiency
bes poed igt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
KENGETAL
t
,…-.
•
fabrikante van
Castella producten,
zoek’t voor spoedige indiensttreding een
DESKUNDIGE OP HET GEBIED
VAN MARKTONDERZOEK
die na een inwerkperiode belast kan worden met de leiding van het
marktonderzoek.
Zijf taak zal bestaan uit:
Coördinatie van alle vormen van marktonderzoek binnen het eigen’
bedrijf;
Het doen vperen van aan hem opgedragen incidentele marktonder-
•
‘zoekingen;
‘c) Het.opbouwen van een prognose van te verwachten omzetten en
tendenzen.
Wij gevén de voorkeur aan een academisch gevorrnle kracht, maar
•
leggen in ieder geval de nadruk op een goede theoretische ondergrond
met voldoende practijk-ervaring.
Geboden wordt eer; prettige werkkring van dynamische en adviserende
aard, gunstige salariëring en aantrekkelijke sociale voorwaarden, waar-
pnder de mogelijkheid tot directe opneming in het pensioenfonds.
Sollicitaties, waaruit capaciteiten en ervaring duidelijk blijken, voor-
zien van een recente pasfoto en met de hand geschreven, kunnen worden
gericht aan de Koninklijke Dobbelman N.V., Dirèctie Commerciële
Zaken, Graafsedwarsstraat 12, Nijmegen.
420