Ecqnomisch
m
Sta
*
tis tische
– __Berichten_
Het zondagsrijverbod en de
horecabedrijven
*
‘Drs. J. W. de Pous
Het einde van de ruimte
1
*.
Drs. R. Ruiter en Mr. F. J. W. Rooker
De reserve aan gehuwde onderwijzeressen
–
t
*
Dr. A. Vondeling
De eigenaarslasten in de landbouw
*
•
Dr. H. Umrath
T’ T’
——-
-.
–
—-
–
L
—-
–
-1 (
–
–
–
•
ve Iluropese wollingiJuuw
111
i’u
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTÏTUUT
–
–
41e JAARGANG
No.
2060
•
WOENSDAG 12 DECEMBER 1956
–
SVERZEKE
R
K
SC
N
O
COLLECTIEVE
PENSIOEN-VERZEKERING
st raat 172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Open bewaring van effecten
en schatkistpapier
HOLLANDSCIIE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
18o7
Collectieve Pers oneelsverzekering
Kap itaalverzekeringen
Lijfrenten
Directie pensioenen
Compagnonsverzeke ringen
BEDRIJF IN CANADA
HEAD OFFICE: TORONTO
330 BAY STREET
0
R. Mees & Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam- ‘s-Graven bage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
ii iblasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheer
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K’ 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, 6, Plâce Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres
voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rtjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
-,
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle corresppndentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerjj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoön
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
C
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glas:; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit;.
Adjunct Redacteur-Secretaris: 1. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. ColUn;
J. E. Menens de Wilrnars; J. van Tichelen; R. Vandepuue; A. Vlenlck.
HOOFDKANTOOR
HERENGRACHT 475
AMSTERDAM-C
TEL. 49100
1094
Resultaat van een door het bedrjfschap ,,horeca” ingestelde
enquête bij omstreeks 200 bedrijven
Gemiddelde
Zondag 25
Zondag 2 omzet op
november t.o.v.
december t.o.v.
zondag
gemiddelde
gemiddelde
in oktober
in oktober
in oktober
4idden- en grootbedrijven
in steden
100
44
54
(leinbedriiven in steden
100
64
68
4idden- en grootbedrijven
buiten centra
100
14
17
(leinbedrijven buiten cen-
tra
……………….
100
68
68
12december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1095
Het zondagsrijverbod en de horecabedrijven
Het is niet onbegrijpelijk, dat de Regering ter beperking
van het benzineverbruik gegrepen heeft naar het middel
van een zondagsrijverbod. Bij de keuze, waarvoor men
zich zag gesteld, t.w. een zondagsrijverbod of benzine-
rantsoenering, pleiten nu eenmaal verschillende argu-
menten voor de eerstgenoemde maatregel, zoals o.a. de
minimale administratieve rompslomp, eenvoudige con-
trolemogeljkheid en geen gevaar voor zwarte handel.
Voor velen ware echter ransoenering te prefereren geweest.
Hiertoe behoren in de eerste plaats degenen, die werk-
zaam zijn in de horecabedrjfstak, zowel de ondernemers
als de bedieningsgeld-ontvangende werknemers. Reeds
toen nog niet bekend was, tot welke maatregel de Rege-
ring haar toevlucht zou –
nemen, werden door de
ondernemersorganisaties en
door het bedrijfschap ,,ho-
reca” verzoekschriften in-
gediend om tot rantsoene-
ring te besluiten.
Dit heeft belanghebben-
den niet mogen baten. Wel
werd in zoverre met de
belangen van deze be-
drijfstak rekening gehou-
den, dat het aanvangsuur
vait
1sI.
isjviuuu
gc-
steld werd op vijf uur in plaats van op nul uur,
waardoor tenminste de zaterdagavond ,,gered” werd.
Dat hoopte men althans, want intussen is reeds gebleken,
dat de zaterdagavond en -nachtomzet, in het bijzonder
van de amusementsbedrijven, na het instellën van het
zondagsrjverbod (en dus vermoedelijk daardoor) aan-
zienlijk is gedaald. Het publiek heeft anders gereageerd,
dan men ook in horecakringen heeft verwacht. Men had
gemeend erop te kunnen rekenen, dat de nadelige invloed
van het verbod beperkt zou blijven tot de zondag, omdat
men voor de zaterdagavond en -nacht, afgezien van de
logiesverstrekkende bedrijven, eer een omzetverhoging dan
-verlaging verwachtte ten gevolge van het uitwijken van
zondagavond-gasten naar de zaterdag.
Deze theorie is echter intussen door de praktijk achter-
haald. Een verklaring voor dit verschijnsel te vinden is
een interessant probleem voor de psycholoog. Voor ons
is gemakkelijker verklaarbaar, dat de logiesverstrekkende
bedrijven de nadelige invloed van het zondagsrjverbod
reeds in de bezettingsgraad van de nacht van zaterdag op
zondag ondervinden. Alle automobilisten, die van zon-
dag op maandag thuis willen overnachten, moeten zorgen
vôôr de aanvan’ van het rijverbod binnen te zijn.
De zwaarste klap hebben echter de aan de snelver-
keerswegen gelegen café-restaurantbedrjven te incasseren
gekregen. Deze bedrijven zijn des zondags geheel ge-
isoleerd, hetgeen in sommige gevallen, waarin men vooral
op die dag aangewezen is, niet minder dan een catastrofe
betekent.
Een indruk van de ernst van de situatie geeft het resul-
taat van een door het bedrijfschap ,,horeca” ingestelde
enquête, waaruit is gebleken, dat de omzet op zondag
25 november en zondag 2 december ruim 80 pCt. lager
lag dan gemiddeld in oktober op die dag werd bereikt
1).
Vtrshillende
hpdriivon
hebben dan ook reeds be-
sloten op zondag maar te
sluiten, omdat bij een der
–
gelijke omzet lonende ex-
ploitatie onmogelijk bleek.
Enkele ondernemers over-
wegen zelfs, althans gedu-
rende de komende winter
–
maanden, geheel te sluiten,
omdat zonder de zondag
de omzet onvoldoende is
om de additionele kosten
in geval van geopend blij-
ven goed te maken.
Iets minder ernstig is de situatie in de steden. Toch
bleek ook daar, dat de omzet, wat betreft de grotere
bedrijven, is gedaald met ruim 40 pCt., terwijl de enquête
voor de kleinere bedrijven een omzetvermindering van
ruim 30 pCt. uitwijst. Al weer tegen de verwachtingen in,
omdat men gemeend had er hier op te mogen rekenen, dat
men voor de nadelige invloed van het wegvallen van het
autoverkeer een compensatie zou vinden in het ,,nergens
anders heen kunnen gaan”. Exploitanten van op zondag-
middag geopende dancings bijv., die voor het inwerking-
treden van het zondagrjverbod dit optimistische geluid
deden horen, melden nu een omzetdaling van 40 pCt.
Nog nimmer is het de horeca-ondernemers zo duidelijk-
geweest hoe afhankelijk zij wel geworden zijn van het
autoverkeer. Het is voor hen wel te hopen, dat het zon-
dagsrjverbod zo spoedig mogelijk wordt opgeheven.
1)
Voor zondag
25
november wordt zelfs een percentage van
86 gemeld. Hierbij moet rekening gehouden worden met de slechte
weersgesteldheid. Voorts moet een zekere invloed worden toegekend
aan het ,,hamsteren” en de naderende feestdagen.
‘s-Gravenhage
Dr. S. F. VAN SAARLOOS.
INHOUD
Blz.
Het zondagsrjverbod en de horecabedrijven,
door Dr. J. F. van Saarloos
……………
1095
Het einde van de ruimte,
door Drs. J. W. de Pous
1097
De reserve aan gehuwde onderwijzeressen,
door
Drs. R. Ruiter en Mr. F. J. W. Rooker
……
1100
De eigenaarslasten in de landbouw,
door Dr.
A.
Vondeling
………………………
1103
De Europese woningbouw in
1955, door Dr. –
H. Umrath
………………………..
1107
AUTEURSRECHT VOORBEHOUUEN
Blz.
Ingezonden stuk:
Actieve en passieve geldpolitiek,
door Dr.
W. L. Valk met een naschr(ft van Mr. H. F.
van Leeuwen
……………………..
1110
Internationale n o t i t i e s
De Amerikaanse conjunctuur in het derde
kwartaal van 1956, door Drs. R. Iwema 1111
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet 1112
Statistieken:
Emissies
…………………………..
1113
1096
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12december 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs. J. W. DE P0 US, Hei”einde van de ruimte.
In dit artikel, waarme,de schr. zijn beschouwingen over
de ruimte-problemen der Nederlandse volkshuishouding
beëindigd, wordt allereerst nader ingegaan op de door de
S.-E.R. voorgestelde voorzieningen met betrekking tot
de ontwikkeling van het prijsniveau en de beperking van
de consumptie. Vervolgens wordt het aanbevolen pro-
gramma van beperkende maatregelen getoetst aan het
streven naar een aanvaardbare verdeling van het nationaal
inkomen. Door de lastenverdeling tussen loontrekkers
en zelfstandigen zal in
1957
de verhouding tussen loon-
som per werknemer en het primaire nationale inkomen
per hoofd der beroepsbevolking t.o.v. 1956 met 0,8 ten
gunste van de werknemers stijgen. Een sluitende op-
somming van de gevolgen van het beperkingsprogramma
voor de rekening Overheid is o.a. door het ontbreken van
voldoende gegevens niet te geven. De vergroting van het
beschikbaar inkomen der bejaarden zal volgens schr.,
ook al brengt zulks een overeenkomstige vermindering
van het inkomen der actieven met zich, door het gehele
Nederlandse volk met instemming worden begroet.
Schr. is van mening, dat het introduceren van het ver-
delingsaspect bij de beoordeling van het aanbevolen com-
plex van beperkende maatregelen geen wijziging behoeft
te brengen in zijn in het vorige artikel gegeven conclusie,
dat de Raad heeft geadviseerd tot een evenwichtig en
verantwoord samenstel van maatregelen, mits onder
evenwichtig in dit verband wordt verstaan een verdeling
van lasten naar draagkracht.
Drs. R. RUITER en Mr. F. J. W. ROOKER, De reserve
aan gehuwde onderwijzeressen.
Er bestaat in Nederland een ernstig tekort aan onder-
wijzers. Dit tekort zal zich nog jarenlang, en in de zeer
naaste toekomst vermoedelijk zelfs ernstiger, doen ge-
voelen. De moeilijkheden zouden aanmerkelijk kunnen
worden, verlicht indien men erin zou slagen de vrouwen,
die in het bezit zijn van de onderwijzersakte, doch niet
(meer) bij het onder.wijs werkzaam zijn, in te schakelen.
Het aantal gehuwde aktebezitsters, dat voor het onderwijs
zou kunnen worden aangetrokken, kan thans opmaxi-
maal 20.000 worden gesteld. Zelfs indien slechts de helft
of een kwart van dit potentieel aanbod geactiveerd zou
kunnen worden, zou dit een waardevolle bijdrage kunnen
leveren om het tekort aan onderwijzers te verminderen.
De verlenging van de leerplicht en de instelling van kleinere
klassen zou daardoor aanmerkelijk sneller kunnen wor-
den gerealiseerd. Enkele maatregelen zouden er in het
bijzonder toe kunnen bijdragen de toetreding tot het
leerkrachtenkorps voor gehuwde vrouwen aanvaardbaar
en aantrekkelijk te maken. De schrijvers noemen in dit
verband: het invoeren van ,,part-time” bij het onderwijs;
kleinere klassen; heroriëntering op het onderwijs via
cursussen e.d. en belastingfaciliteiten.
Dr. A. VONDELING, De eigenaarslasten in de landbouw.
In zijn brief aan de Minister van Landbouw. van 16
oktober jI. verlangt het Landbouwschap de volledige
doorberekening van de eigenaarslasten in de kost-
prijzen. Onder volledig wordt verstaan: a) grond- en
polderlasten; b) onderhoud en verzekering; c) rente en
afschrj ving; d) grondrente (netto-pacht). Naar aanleiding
van de voorstellen van het Landbouwschap maakt
schrijver, na eerst aandacht te hebben geschonken aan
de pacht- en koopprjspolitiek met betrekking tot cul-
tuurgrond, een aantal op- en aanmerkingen over de
volgende punten: 1. het tijdstip waarop de wensen zijn
kenbaar gemaakt; 2. de polderlasten; 3. onderhoud en
verzekering; 4. eigen bijdrage pachter; 5. grondrente;
6. algemene of specifieke vervangingswaarde; 7. de rente;
8. de spreiding van de pachprijzen; 9. compensatie voor
de pachtprjsverhogingen; 10. de besteding van de hogere
inkomsten door de eigenaren; 11. de gebouwen op sub-
marginale bedrijven en 12. de gevolgen voor de ruimte-
gevers. Schrijver betieurt dat het Landbouwschap niet
met voorstellen is gekomen die pasklaar zijn gemaakt
voor de praktijk.
Dr. H. UMRATH, De Europese woningbouw in 1955.
Aan de hand van het jaarlijkse rapport van de E.C.E.
betreffende’ de woningbouw geeft schr. eerst een over-
zicht van de algemene ontwikkeling van de volkshuis-
vesting in de verschillende Europese landen. Het blijkt
o.a. dat de Franse woningproduktie in drie jaar tijds is
verdubbeld en dat Nederland t.a.v. het aantal vertrekken
aan de spits staat. Wat betreft de financiering worden in
de meeste landen in versterkte mate pogingen gedaan om
van de toekomstige eigenaren een grote financiële bij-
drage tot de woningbouw te verkrijgen. In alle landen zijn
vergeleken met 1938 de kosten van levensonderhoud
sterker geStegen dan de huren van de vooroorlogse
woningen. In de particuliere sector speelt de bouw voor
de eigenaar-bewoner een belangrijke rol. Voor zover het
rapport de woningbouwcoöperaties behandelt, beperkt
het zich tot de zgn. ,,traditionele” coöperaties, waar de
leden nauw bij de activiteiten bètrokken zijn.
– SOMMAIRE –
Drs. J. W. DE POUS, ,,Lafin de l’espace”.
Dans cet article, qui clôture la série de considérations
sur les problèmes portant sur ,,l’espace” de l’économie
nationale néerlandaise le programme de mesures restric-
tives préconisé par le Conseil Social-Economique dans
son ,,Rapport en matière des dépenses” est comparé â
l’aspiration â une répartition acceptable du revenu national.
Drs. R. RUITER et Mr. F. J. W. ROOKER, La réserve en
institutrices mariées.
Même si seulement la moitié ou un quart du nombre
de celles qui possèdent le brevet d’institutrice, estimé au
maximum â 20.000, allait travailler dans l’enseignement,
cela constituerait une contribution appréciable au déficit
en instituteurs. Les auteurs citent un nombre de mesures
susceptibles de stimuler l’élan â cet effet.
Dr. A. VONDELING, Les charges du propriétaire dans
l’agriculture.
Faisant suite â son article dans notre édition de la
semaine passée, l’auteur soumet â critique les propositions
faites par la Corporation Agraire en ce qui concerne la
façon d’escompter dans les prix de revient: a) la contri-
bution foncière et celle pour les polders; b) l’entretien et
l’assurance; c) les intérêts et l’amortissement et d) les
intérêts sur la valeur des terres.
Dr. H. UMRATH, La construction d’habitations en
Europe en 1955.
A l’aide d’un rapport de la E.C.E. (Economic Corn-
mission for Europe) l’auteur traite du développement
général des habitations populaires dans les divers pays
européens et du financement de la construction d’habi-
tations.
12 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BE
Het einde van de . ruin
In dit artikel, waarmede wij de reeks beschouwingen
over de ruimte-problemen van de Nederlandse volks-
huishouding beeindigen, wordt het door de Sociaal-
Economische Raad in zijn ,Advies inzake de beste-
dingen” aanbevolen programma van beperkende maat-
regelen getoetst aan het streven naar een aanvaardbare
verdeling van het nationale inkomen. Alvorens hiertoe
over te gaan, verdient het aanbeveling nader in te gaan
op de door de Raad voorgestelde voorzieningen met
betrekking tot de ontwikkeling van het prijsniveau en de
beperking van de consumptie.
De ontwikkeling van het prijsniveau.
In de oorspronkelijke prognose voor 1957 wordt een
stijging van het consumptieprijspeil met 3,6 pCt. ge-
raamd, welke als volgt is samengesteld: /
Invoerprijspeil
(+ 2 pCt.)
………………………
= +
0,6
Loonpeil (7,4 pCt.
–
3 pCt. afschaffing verevenings-
heffing
=
4,4 pCt.)
…………………………
= +
1,6
Huurpeil (+ 12,5 pCt. op jaarbasis)
……………..
+
07
Kostprjsverhogende belastingen minits subsidies (suiker,,
benzine,
gedistilleerd)
……………………..
.
= +
0,4
Halve doorberekening algemene ouderdomsverzekerings-
–
premie door
zelfstandigen
………………. …
= +
0,3
+ 3,6
Om de stabiliteit van .het prijsniveau te bevorderen,
heeft de Raad unaniem de wenselijkheid uitgesproken,
dat de werknemers geen looncompensatie zullen ont-
vangen voor de helft van het bedrag, dat na aftrek van de
vereveningsheffing door- hen aan premie moet wordeti
opgebracht. Dit betekent, dat van de door de werknemers
te betalen algemene ouderdomsverzekerings-(a.o.v.)-
premie 1,3 pCt. niet zal worden gecompenseerd, waardoor
de totale loonsom, inclusief sociale lasten, 0,8 pCt.
minder stijgt dan in de aanvankelijke prognose is ver-
ondersteld.
Hiertegenover zouden de ondernemers zich ‘bereid
moeten verklaren de verzwaring van de arbeidskosten
op 1 januari a.s. met 0,8 pCt. niet in de prijzen door te
berekenen. Voorts zou de loonsverhoging van 2 pCt.
op 1 juli a.s. ter compensatie van de veronderstelde
huurverhoging evenmin in de prijzen mogen doorwerken.
Door deze geringere loonstijging en door de beperking
van het prijseffect van de nog resterende verhoging van
de loonkosten, zou het prijsniveau t.o.v. de prognose een
daling met 0,9 pCt. ondergaan (zie tabel 1).
Ten slotte acht de Raad het redelijk, dat bij niet-
volledige compensatie van de a.o.v.-premie voor de
werknemers, ook door de zelfstandigen een offer wordt
gebracht in de vorm van een geringere doorberekening
in de prijzen van de door hen te betalen a.o.v.-premie
– niet de helft doch slechts een vierde van te premie
wordt verondersteld op de prijzen te worden afgewenteld
– hetgeen 0,2 pCt. minder prijsstijging ten gevolge heeft.
Aldus zou de stijging van het prijsniveau 1,1 pCt. ge-
ringer zijn dan in de prognose voor 1957 is geraamd en,
derhalve 2,5 pCt. bedragen.
Deze prijsdaling t.o.v. de prognose 1957 wordt
evenwel wederom ongedaan gemaakt door een aantal
maatregelen ter beperking van de consumptie van ge-
zinnen, welkè tot een. prijsverhoging van circa 2 pCt.
TABEL 1.
Wijziging loonsom
1957 t.o.v. loonsom
1956
in pCt.
Loonkosteiiwijzigingen,
waarvan doorberekening
in de prijzen is veronder-
‘
steld
prognose
1957
advies
1957
prognose
1957
advies
1957
Looncompensatie van
a.o.v.-premie minus ver- mindering
Sociale
las-
4,6
3,8 1,6
–
Looncompensatie bij huur-
verhoging per 1juli’57
1,0
1,0
1,0
–
DilTerentiële
loonsverho-
ten
a)
…………….
ging (resterende van ’56)
2,6 2,6
0,3
0,3
Incidentele
loonaanpas-
sing
.. …………
Uitkering ineens over ’55
…
1,5
–
2,5
1,5
–
2,5
1,5
–
1,5
–
7,2 6,4
1
4,4..
1,8
a) Bij volledige compensatie zou een loonsverhoging van 7 pOt.
van het premieplichtig inkomen 1956 noodzakelijk zijn. Daar het
premieplichtig inkomen 78 pCt. van de totale loonsom bedraagt,
betekent deze loonsverhoging van 7 pCt. een stijging van de totale
loonsom
(mci.
sociale lasten) met 5,4 pCt. Door een daling van de
sociale lasten met 0,8 pCt. op 1 januari a.s. zou de uiteindelijke
loonsverhoging op genoemde datum 5,4 pCt.- 0,8 pCt. = 4,6 pCt.
bedragen.
Door de afschaffing van de vereveningsheffing komt evenwel
ruimte vrij voor een loo nsverhoging van 3 pCt.. zodat in de aanvan-
kelijke prognose een loonkostenverzwaring bij volledige compen-
satie van de a.o.v.-premie van 4,6pCt.- 3,0 pCt.= 1,6 pCt. is be-
cijferd (zie derde kolom).
De Raad adviseert, dat de werknemers 0,8 pCt. (= 1,3 pCt. van
het premieplichtig loon) hiervan voor eigen rekening zullen nemen,
zodat de loonkostenverzwaring voor de bedrijven slechts 0,8 pCt.
zal bedragen, welke in het voorstel van de Raad door de onder-
nemers niet in de prijzen zal mogen worden doorberekend.
Wanneer vervolgens de loonsverhoging van 1 pCt. – op jaarbasis
– ter compensatie van de huurverhoging op 1 juli a.s. evenmin
in de prijzen zal mogen worden doorberekend, zou een geringere
loonsverhoging, nI. van 2,6 pCt., zijnde het verschil tussen de derde
en vierde kolom, in de prijzen tot uitdrukking komen, hetgeen 0,9
pCt. minder prijsstijging t.o.v. de prognose 1957 betekent.
leiden. Deze verhoging is uit de navolgende componenten
opgebouwd:
Afschaffing consumentensubsidies
………………
= 0,4 pCt.
Tariefsverhoging openbare nutsbedrijven en andere
overheidsbedrijven
……………………….
= 1,2 pCt.
Gedeeltelijke doorberekening in de prijzen van de toe-
genomen kosten als gevolg van veronderstelde maat-
regelen op het gebied van de landbouw
……..
= 0,4 pCt.
2,0 pCt.
Daar verwacht moet worden, dat een integrale door-
voering van deze maatregelen met ingang van 1 januari
a.s. tot looneisen aattleiding zou geven, adviseert de
Raad de invoering van bovengenoemde consumptie-
beperkende maatregelen geleidelijk te doen geschieden
en wel in zodanig tempo, dat hieruit een verhoging van
het prijsniveau in 157 van 1 pCt. op jaarbasis voort-
vloeit. Vervolgens zal de voorgestelde – doch niet nader
gepreciseerde – verhoging van de indirecte belastingen
met f. 60 mln, het consumptieprijspeil met 0,3 pCt.
doen stijgen. Aldus bedraagt de totale stijging van het
consumptieprijspeil 2,5 pCt. + 1,3 pCt. = 3,8 pCt.
t.p.v.
1956,
d.w.z. dat de aanvankelijk geraamde ver
–
hoging van 3,6 pCt. met 0,2 pCt. wordt overschreden.
Wanneer men mag veronderstellen, dat genoemde
prijsverhogende maatregelen in het kader van het be-
strijden ener infiatoire ontwikkeling onvermijdelijk zijn,
is de conclusie gerechtvaardigd, dat in de voorstellen
van de Raad, welke leiden tot een beperktere loonsver-
hoging en tot een geringere doorberekening in de prijzen,
een wezenlijke bijdrage tot het bevorderen van een stabiel
1098
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december
1956
prijspeil ligt besloten. Niettemin moet het worden be-
treurd, dat desondanks ook in het komende jaar zich een
zekere infiatoire stijging van het prijs- en inkomensniveau
zal voordoen.
Ten slotte kan nog worden opgemerkt, dat de geraamde
prijsstijging van 3,8 pCt. kan worden overschreden door
een verdere verslechtering van de ruilvoet en door uit-
breiding van de kostenverhogende maatregelen in de
landbouwsector.
Beperking van de consumptie.
De particuliere consumptie, welke 60 pCt. van de
totale binnenlandse bestedingen uitmaakt, onderging in
1956 een stijging van niet minder dan 8 pCt. t.o.v.
1955.
Voor 1957 is in de aanvankelijke prognose een toeneming
van 3 pCt. geraamd.
De Raad is van mening, dat de beperking van de
bestedingen in de consumptieve sfeer zo min mogelijk
door verhoging
van
het prijsniveau dient te geschieden,
omdat prijsstijgingen, die de ondernemerswinst ver-
groten, het gevaar van de terecht zo gevreesde loon- en
prijsspiraal oproepen, waardoor onze concurrentie-
positie met het buitenland zou verslechteren en de zgn.
vergeten groepen nog verder in de knel zouden komen.
De geringere prijsstijging van 0,9 pCt. door de niet
volledige looncompensatie bij invoering van de a.o.v. en
het niet doorberekenen van de arbeidskostenverzwaring
bij de compensatie van de a.o.v.-premie en de compen-
satie van de huurverhoging, leidt evenwel tot een toe-
neming van de consumptie met f. 130 mln. t.o.v. de
prognose voor 1957. Voorts betekent de geringere door-
berekening van de a.o.v.-premie der zelfstandigen even-
eens een uitzetting van de consumptie, ni. met f. 20 mln.
Doordat de geringere looncompensatie op 1 januari
a.s. de consumptie met f. 65 mln. zal doen verminderen,
heeft de waardevolle bijdrage aan het prijsstabilisatie-
beleid, gezien vanuit het gezichtspunt van de beoogde
beperking der bestedingen, als ongunstig neveneffect een
vermeerdering der consumptieve uitgaven met f. 85 mln.
Om te komen tot een uiteindelijke beperking der par-
.ticuliere consumptie met f.
275
mln., zag de Raad zich
derhalve genoodzaakt een programma van maatregelen
voor te stellen, dat de consumptie in het komende jaar
met f. 360 mln. zal beperken. Dit programma bestaat
uit de navolgende onderdelen:
Afschaffing consumentensubsidies, tariefverhogingen
overheidsbedrijven, prijsverhogingen op het gebied
van de landbouw
……………………..
= f. 190 mln.
Verhoging indirecte belastingen
…………….
= f. 60 mln.
Secundair effect op de consumptie van de voorgestel-
de investeringsbeperking en de aanbevolen vermin-
dering der overheidsbestedingen met in totaal
f.
375
mln.
………………………….. =
f.
70 mln.
Secundair effect op de consumptie van de verhoging
van de directe en indirecte belastingen met in to-
taal f. 110 mln.
………………………. =
f.
40 mln.
f. 360 mln.
Een aânvaardbare verdeling van het nationale inkomen.
Wij mochten er reeds op wijzen, dat de Raad in het
onderhavige advies weinig ruimte heeft ingeruimd voor
de ruimte-berekeningen, waarvan de vorige ruimte-ad-
viezen in zo ruime mate waren voorzien. In deze ruimte-
of achterstandsberekeningen, waarin de verhouding
tussen het nationale inkomen per hoofd der actieve
beroepsbevolking en de loonsom per werknemer werd
onderzocht, achtte de Raad een normatieve aanwijzing
voor de op het gebied der inkomensverdeling te treffen
maatregelen gelegen. Het op de achtergrond blijven van
deze berekeningen betekent uiteraard geenszins, dat de
Raad het verdelingsaspect plotseling van veel geringere
betekenis zou hebben geacht. In het advies wordt immers
op verschillende plaatsen gesproken van ,,een billjk te
achten verdeling van de uit de bestedingsbeperking voort-
vloeiende welvaartsdruk over de verschillende bevolkings-
groepen”, ,,een evenredige verdeling van de vereiste
bestedingsbeperking”, e.d..
Het verschil met de voorafgaande adviezen, waarin de
verdeling van het nationale inkomen meer structureel,
d.w.z. over een aantal jaren, in de beschouwing werd be-
trokken, is echter, dat het verdelingsaspect thans meer
ad hoc, meer marginaal aan de orde is gesteld, zij het ook
dat moet worden geconstateerd, dat dit aspect in het ad-
vies onvoldoende is belicht. De Raad beziet bij zijn on-
derzoek naar een billijke verdeling van de lasten, welke
in verband met de onevenwichtige ontwikkeling in de
afgelopen periode op onze volkshuishouding moeten
worden gelegd’slechts de verdelingsaspeen op de korte
termijn door de beperkende maatregelen te projecteren
tegen een bij ongewijzigd overheidsbeleid in 1957 te
verwachten ontwikkeling. De in de verschillende S.-E.R.-
rapporten gebezigde basisperiode
1949-1952
schijnt in dit
advies te zijn vervangen door de basis 1957. Of het achter
–
wege blijven van beschouwingen over de meer structurele
inkomensverdeling moet worden gezocht, hetzij in het
streven naar een unaniem advies, dat meer houvast zou
bieden dan overeenkomstige adviezen in het verleden,
hetzij in de ruimere probleemstelling, welke de Regering
aan de Raad heeft voorgelegd, hetzij in het feit, dat vol-
gens Prof. Pen
1)
de gebruikelijke achterstandsbereke-
ningen, waarin de feitJijke ontwikkeling van het arbei-
dersaandeel werd getoetst aan de hiervoor geldende
normen, zijn uitgegroeid tot ,,een heel bijzondere reken-
kunde, vielke zelfs voor min of meer ingewijden niet meer
is bij te houden”, moge- hier in het midden worden ge-
laten. Slechts zij vastgesteld, dat een en ander niet uit-
sluit, dat in de toekomst de vraag, of de ontwikkeling
van het arbeidersaandeel in overeenstemming is met de
ontwikkeling van het nationale inkomen opnieuw onder-
Werp van studie door de Raad zal uitmaken.
Uiteraard draagt de keuze van een bepaalde basis-
periode steeds een arbitrair element in zich. De vraag
rijst evenwel, of de keuze van een basisjaar in de toe-
komst wel in alle opzichten gelukkig is. Dat zulks tot een
enigszins onduidelijke voorstelling kan leiden, moge met
een enkel voorbeeld worden toegelicht. Wanneer in het
advies wordt gesteld, dat de zelfstandigen een offer
brengen van circa 1/
4
pCt. door een geringere doorbe-
rekening van de door hen te betalen a.o.v.-premie, d.n
is zulks volkomen juist t.o.v. de voor 1957 gemaakte
prognose. Men dient hierbij evenwel te bedenken, dat in
deze prognose reeds een offer van de zelfstandigen van
3
+ pCt. is begrepen, doordat is uitgegaan van de pre-
misse, dat de zelfstandigen de helft van de a.o.v.-premie
voor eigen rekening nemen. Zelfs indien zou mogen
worden aangenomen, dat de ontwikkeling bij een onge-
wijzigd overheidsbeleid normatief zou zijn voor het af-
wegen van de te brengen offers, kan betwijfeld worden,
of deze premisse uit een zodanig beleid voortvloeit, in
zoverre hieromtrent geen afspraak is gemaakt of toe-
zegging is gedaan. –
Evenzeer is het volkomen juist te spreken van een
) Prof. Dr. J. Pen: Welvaart en Verdeling, Preadviezen van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1956, blz. 25.
12december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1099
offer van de werknemers van ruim 1 pCt., wanneer geen
volledige compensatie van de a.o.v.-premie plaatsvindt,
terwijl in de prognose voor
1957
– zoals overigens ook
in het aanvankelijke voornemen van Overheid en georga-
niseerd bedrijfsleven lag – volledige compensatie is
verondersteld.
Niettemin komt het ons voor, dat een dergelijke voor-
stelling enigermate gekunsteld is en tot verwarring aan-
leiding kan geven, weshalve het misschien de voorkeur
verdient het samenstel van maatregelen te belichten tegen
de achtergrond van de voor het lopende jaar geraamde
ontwikkeling. De keuze van dit uitgangspunt komt ons
verantwoord voor, in zoverre in 1956 een mogelijke
achterstand in de welvaartstoeneming van de werknemers
werd ingelopen, doordat het accres van het nationale
inkomen in 1956 voornamelijk aan het looninkomen ten
goede is gekomen. Dit geldt in versterkte mate voor de
ontwikkeling van het reële inkomen, omdat de prjsindex
van de consumptie van gezinnen met slechts 1 pCt. steeg
tegenover een toeneming van de prjsindex van de totale
binnenlandse bestedingen met 3 pCt.
De bijdrage der werknemers.
• Als maatstaf voor de bijdragen van de verschillende
maatschappelijke groeperingen in het door de Raad
voorgestelde programma van beperkende maatregelen
wordt in onderstaande beschouwingen de ontwikkeling
van het beschikbare nominale inkomen gehanteerd.
Hoewel toevalligerwijze in de herziene prognose voor
1957 zowel de prjsindex van de consumptie van gezih-
nen als de prijsindex van de totale binnenlandse be-
stedingen
2)
met 3,8 pCt. ten opzichte van 1956 stijgt,
zijn afwijkingen mogelijk tussen het verloop van de
nominale en de reële inkomens der diverse categorieën
inkomenstrekkers. Zo wordt er bijv. in het advies op ge-
wezen, dat de uit de voorgestelde consumptiebeperkende
maatregelen voortvloeiende verhoging van het consumptie-
prijspeil in het bijzonder op de lage inkomens drukt. De
achteruitgang in het reële inkomen van gemiddeld 3,8
pCt. ten gevolge van de geschatte prijsstijgingen kan dus
voor bepaalde categorieën inkomenstrekkers, waarbij
met name moet worden gedacht aan de handarbeiders,
worden overschreden.
Het beschikbaar inkomen der werknemers zal door
niet-volledige compensatie van de a.o.v.-premie een daling
ondergaan van circa f. 90 mln., overeenkomend met
1,3 pCt. van het premieplichtig looninkomen. Indien
wordt gesteld, dat hiervoor een ouderdomsvöorziening
wordt verkregen, waarvan de ,,kostprjs” op 6
3
/
4
pCt.
van het premieplichtig looninkomen kan worden gefi-
xeerd, moet word&n bedacht, dat de uitkeringen aan de
werknemers – evenals aan de zelfstandigen – welke
thans onder de noodwet-ouderdomsvoorziening ge-
schieden, in de toekomst komen te vervallen.
Een verlaging van de werknemerspremie voor de
werkloosheidsverzekering met 0,2 pCt. zal het beschik-
baar inkomen met f. 20 mln. doen toenemen, zodat de
uiteindelijke vermindering van het beschikbare inkomen
der werknemers circa f. 70 mln. bedraagt
3).
De prjsindex van de totale binnenlandse bestedingen is opge-
bouwd uit de prijsindices van de consumptie van gezinnen, de over-
heidsbestedingen en de -bruto-investeringen van bedrijven. Deze
worden in de herziene prognose voor
1957
geraamd op resp. 103,8,
106,8 efi 102,6 (1956 = 100).
Volgens het S.-E.R.-advies zou dze vermindering van het
beschikbare inkomen der werknemers enigszins geringer moeten
zijn, gezien de uitspraak, dat door de niet-volledige looncompensatie
op 1januari a.s. de consumptie, met inbegrip van secundaire effecten,
met slechts
f.
65 mln, zal verminderen.
Door de loonstijging bij doorvoering van de voorge-
nomen huurverhoging en door incidentele loonaanpas-
singen zal vervolgens de loonsom met 2,5 pCt. toenemen.
Dit betekent bij een geraamde stijging van de arbeids-
produktiviteit van bedrijven met 1,4 pCt., dat ook in
1957 het accres van het nationale inkomen voornamelijk
aan het looninkomen ten goede zal komen.
De bijdrage der zelfstandigen.
De offers, welke van de ondernemingen wtden ge-
vraagd, kunnen als volgt worden gekwantificeerd. Bij
het ten uitvoer leggen van het door de Raad aanbevolen
programma, zal. de daling van de ,,winst” per eenheid
produkt, welke in 1956 bijna
5
pCt. bedroeg, zich op
grond van de navolgende factoren ook in 1957 voordoen.
Het in 1956 gevoerde prijsstabilisatiebeleid hield o.a.
in, dat de gedifferentieerde 0-6 pCt. loonmaatregel, welke
resulteerde in een verhoging van het loonniveau met
5,2
pCt. uit de ondernemerswinst diende te worden be-
streden, met uitzondering van circa 0,3 pCt., waarvan
doorberekening werd toegestaan. Een voortzetting van
dit prjsstabilisatiebeleid, zoals door de Raad voorge-
staan, impliceert dat deze gedifferentieerde konsver-
hoging, welke in 1956 gedurende een half jaar – de
gemiddelde datum van ingang kan op ongeveer 1 juli
worden gesteld – ten laste van de ondernemerswinst
kwam, in 1957 een geheel jaar uit de winst zal moeten
worden voldaan. Hierdoor zal de ,,beschikbare onder-
nemerswinst” in 1957 een daling van 2,6 pCt. minus
0,3 pCt. = 2,3 pCt. van de totale loonsom, dus met
circa f. 230 mln. t.o.v. 1956 ondergaan.
Het niet- of niet volledig doorberekenen van de 3,3 pCt.
loonstijging in 1957
4)
bij een toeneming van de arbeids-
produktiviteit met 1,4 pCt. leidt eveneens tot een ver
–
mindering van de ondernemerswinst, welke — af1anke
lijk van de mate van doorberekenen van de incidentele
loonsverhogingen zal liggen tussen f. 40 mln, en
f. 190 mln.
De opschorting van de investeringsaftrek en de – even-
tuele – verhoging van de vehnootschapsbelasting beteke-
nen een vermindering van de beschikbare ondernemers-
winst met f. 100 mln.
Hoewel de beperking van het industriële bouwvolume,
evenals de eerder genoemde in vesteringsbeperkende
maatregelen, wel de toekomstige winstcapaciteit zal
beïnvlpeden, oefent deze geen directe invloed op het
beschikbare inkomen uit en wordt in dit verband dan ook
niet als offer aangemerkt.
Daar verondersteld wordt, dat de zelfstandigen slechts
een vierde deel van de door hen verschuldigde premie in
de prijzen zullen doorberekenen, betekent het verkrijgen
van de nieuwe ouderdomsvoorziening voor de niet-
loontrekkenden een vermindering van het beschikbaar
inkomen met circa
5
pCt. van het premieplichtig in-
komen.
Ten slotte zal het primaire inkomen der zelfstandigen
in 1957 een stijging ondergaan door een huurverhoging
van 12,5 pet. op jaarbasis, welke evenwel gedeeltelijk
wordt geblokkeerd, en door een verbetering van het
inkomen der ondernemers in de landbouwsector.
Nl. 0,8 pCt. ter compensatie van de door de werknemers te
betalen a.o.v.-premie, 1 pCt. ter compensatie van de huurverhoging
en 1,5 pCt. incidentele loonaanpassingen. De veronderstelling in
het S,-E.R,-advies, dat incidentele loonsverhogingen mogen worden
doorberekend, past niet in het kader van een prijsstabilisatiebeleid.
1100
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december
1956
De loon quote.
Door deze lastenverdeling tussen loontrekkenden en
zelfstandigen zal in 1957 de verhouding tussen loonsom
per werknemer en het primaire nationale inkomen per
hoofd van de beroepsbevolking t.o.v. 1956 met 0,8 ten
gunste van de werknemers stijgen. Zowel in vergelijking
tt 1956 als ten opzichte van dein vorige S.-E.R.-adviezen
gebezigde basisperiode 1949-1952 zal een verschuiving in
de- verdeling van het primaire nationale inkomen ten
voordele van de werknemers plaatsvinden (zie tabel 2).
TABEL 2.
De welvaa’tsontwikkeling sedert 1949
Reëel iniomen per
verhouding
ed
hoofd van de actieve
Re
jaarloon
tussen loonsom
Jaar
beroepsbevolking
per werknemer
enaTro-
men per hoofd van
(1950 = 100)
de beroepsbevolking
1949
98
100
69,9
1950
100
.100
68,5
1951
97 97
70,2
1952
101 101
69,3
1953
107
104
67,9
1954
III
108
69,2
1955
118
114
67,8
1956
(raming)
121
124
69,9
1957
(idvies)
–
– .
‘
70,7 a)
a) Hierbij moet worden aangetekend, dat door het wegvallen van
de noodwetuitkeringen een verschuiving in de secundaire inkomens-
verdeling van
0,8
pCt. ten nadele van de werknemers optreedt.
Anderzijds
zou,
uitgaande van het percentage van
69,5
in de basis-
periode
1949-1952,
een verlaging van
0,5
pCt. gerechtvaardigd zijn,
omdat onzes inziens de voorgenomen huurverhoging ten laste van
het gehele volk dient te komen. Ten slotte moge erop worden
gewezen, dat in de percentages voor de jaren 1956
en
1957
geen
rekening
is
gehouden met de verlenging van de vakantieduur der
werknemers, welke door de Stichting van den Arbeid in een per-
centage van
0,5
werd gekwantificeerd.
De Overheid.
Zowel het ontbreken van ruimte als het ontbreken van
voldoende gegevens maken het niet mogelijk een sluitende
opsomming te geven van de gevolgen van het beperkings-
programma voor de rekening Overheid. Naast lasten,
zoals de gemnduceerde daling van de belastingopbrengsten,
zou hier ook melding moeten worden gemaakt van vruch-
ten in de vorm van hogere inkomsten door de maat-
regelen m.b.t. suiker, benzine en gedistilleerd (f. 115 mln.),
verhoging der directe en indirecte belastingen (met resp.
f. 100 mln. en f. 60 mln.), afschaffing van de consumen-
tensubsidies (f. 40 mln.) en tariefsverhogingen der over-
heidsbedrijven;
Het beeld zou niet volledig zijn, indien zou worden
voorbijgegaan, aan de vergroting van het beschikbare
inkomen der bejaarden, welke door het gehele Nederland-
se volk met instemming zal worden begroet, ook al
brengt zulks een overeenkomstige vermindering van het
inkomen der actieven met zich.
1
Conclusie.
Alvorens een conclusie te trekken, moge nog een enkele
opmerking worden gemaakt over het inkomen van een
deel der zelfstandigen, i.c. de huiseigenaren. De inhoud
van de adviesaanvrage en de spoed, waarmede het advies
moest worden uitgebracht, vormen een voldoende ver
–
klring voor het feit, dat de Raad in het onderhavige
advies niet is ingegaan op het huurvraagstuk. Niettemin
moet het worden betreurd, dat de Raad nog niet heeft
voldaan aan het verzoek van de toenmalige Minister van
Wederopbouw en Volkshuisvesting de Regering van
advies te dienen inzake het huurvraagstuk op,langere
termijn, waarbij – aldus de Minister – ,,de aandacht
in het
bijzonder
wordt getrokken door de vraag, hoe op
den duur weer evenwicht zal zijn te krijgen tussen bouw-
kosten en huren”. De Raad heeft zich in zijn advies van
28 november 1952 nl. beperkt tot de huurpolitiek op
korte termijn.
Om velerlei redenen, waarvan hier slechts de steeds
toenemende spanning tussen de huren van oude en
nieuwe woningen en de hieruit voortvloeiende onbillijk-
heden in de inkomensverdeling behoeft te worden ver-
meld, zou een nadere studie van het huurvraagstuk ten
zeerste aanbeveling verdienen. Dit klemt temeer, omdat
het door de Raad bepleite uitstel van afschaffing van de
consunientensubsidies tot na 1juli een huurverhoging op
genoemde datum in het gedrang kan doen komen, zodat
deze opnieuw zou moeten worden uitgesteld.
Bij. het toetsen van de voorstellen van de Raad aan de
doelstelling van een aanvaardbare verdeling van het
nationale inkomen, i.c. van een aanvaardbare spreiding
van lasten, moge worden vooropgesteld, dat het hierboven
geschetste beeld berust op de premisse, dat de, op basis
van de dbor de Raad aanbevolen maatregelen, voor 1957
gemaakte prognose met de werkelijkheid zal overeen-
stemmen. Het realiteitsgehalte van deze veronderstelling
hangt in niet onbelangrijke mate af van het slagen van
het door de Raad voorgestane loon- en prijsstabilisatie-
beleid.
Het komt ons voor, dat het introduceren van het ver-
delingsaspect bij de beoordeling van het aanbevolen
complex van beperkende maatregelen geen wijziging be-
hoeft te brengen in de in het vorige artikel vooropgestelde
conclusie, dat de Raad heeft geadviseerd tot een even-
wichtig en verantwoord samenstel van maatregelen,
mits onder evenwichtig in dit verband niet wordt ver-
staan een evenredige vermindering der beschikbare in-
komens doch een verdeling van lasten naar draagkracht.
‘s’Gravenhage.
J. W. DE POUS.
De reserve aan gehuwde onderwijzeressen
Inleiding.
Op het ogenblik bestaat er in Nederland een ernstig
tekort aan onderwijzers, waardoor men er slechts met veel
moeite en kunstgrepen in slaagt de duizenden klassen te
,,bemannen”. Aangenomen moet worden dat dit tekort
zich nog jarenlang zal doen gevoelen. In de zeer naaste
toekomst vermoedelijk zelfs ernstiger als gevolg van de
samenlopende omstandigheden, dat 1. het maximale
effect van de na-oorlogse hoge geboortecijfers dan in een
uitzonderlijk groot aantal leerlingen tot uitdrukking zal
komen, 2. door de verlenging van de duur der kweek-
schoolopleiding in 1956/1957 nog niet op een daarmede
corresponderend groter aanbod van nieuwe . krachten
kan worden gerekend.
Onder de genoemde omstandigheden lijkt het uitgeslo-
ten dat voorshands uitvoering kan worden gegeven aan
een tweetal maatregelen, welke algemeen urgent worden
geacht, t.w. 1. wijziging der leerlingenschaal, leidend tot
een voor leerlingen en onderwijzers meer verantwoorde
klassegrootte, 2. verlenging van de leerplicht met een of
twee jaar volledig of aanvullend onderwijs. Tenzij op
korte termijn bijzondere maatregelen worden getroffen
12 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
1101
om het aanbod van onderwijzers te vergroten. Dit zou
o.a. mogelijk zijn door nieuwe spoedopleidingen. Denk-
baar zijn voorts specifieke maatregelen, welke er op zijn
gericht niet of niet meer bij het onderwijs werkzame be-
zitters van de onderwijzersakte ertoe te brengen zich als
onderwijzer of onderwijzeres beschikbaar te stellen. Zo
kan worden aangenomen dat de moeilijkheden bij het
onderwijs aanmerkelijk zouden kunnen worden verlicht
indien men erin zou slagen de vrouwen, die in het bezit
zijn van de onderwijzersakte doch niet (meer) bij het
onderwijs werkzaam zijn, in te schakelen.
In dit artikel zijn enkele globale ramingen opgenomen,
welke een indruk geven van het aantal dezer vrouwen,
dat weer bij het onderwijs zou kunnen worden tewerk-
gesteld. Voorts worden enkele middelen aangeduid, welke
de overgang naar het onderwijs zouden kunnen stimuleren.
Methode van onderzoek.
Dit aantal vrouwen is als volgt geraamd: nagegaan is
het aantal vrouwefi, dat sinds 1910 is geslaagd voor de
onderwijzersakte
1).
Rekening houdend met bekende
overlevingspercentages en het aantal thans bij het onder-
wijs werkzame vrouwen, kan dan iiet maximum aantal
vrouwen worden geraamd dat weer bij het onderwijs zou
kunnen worden ingeschakeld. Het aldus verkregen aantal
dient dan nog te worden gecorrigeerd voor het aantal
aktebezitsters, waarvan op grond van ongeschiktheid of
andere omstandigheden moet worden aangenomen dat
overgang naar een onderwijsfunctie uitgesloten moet
worden geachr.
/
Het aantal aktebezitsters.
Tabel 1 geeft het aantal onderwijzersakten weer dat
sinds 1910 door vrouwen is behaald, terwijl voorts het
aantal nog in leven zijnde aktebezitsters is vermeld. Hierbij
wordt aangetekend, dat van deze categorie vrouwen geen
afzonderlijke sterftecijfers bekend zijn. De van de totale
bevolking bekend zijnde verhoudingscijfers zijn daarom
ook voor de aktebezitsters aangehouden. Aangezien de
gemiddelde leeftijd, waarop de akte wordt behaald, op
19 jaar
2)
kan worden gesteld, is uitgegaan van het ge-
middelde overlevingspercentage van de groep 15-24-
jarigen in de jaren, waarin de akten werden verkregen.
TABEL 1.
Aantal vrouwen met onderivijzersakten
(31 december 1955)
Behaalde onderwijzersakten
Overlevings-
Ultimo 1955
Periode
1
Aantal
I
percentage
nog in leven
1910.1919
…………..
13.000
ca. 80
10.400
1920-1929
…………..
14.700
88
13.000 1930-1939
…………..
13.000
93
12.100
1940-1949
…………..
8.100
96
7.800
1950-1955
…………..
9.000
99
8.900
Totaal
……………..
57.800
1
1
52.200
Onivang der reserve.
Hieronder is verstaan het aantal gehuwde vrouwen, dat
niet bij het onderwijs werkzaam is. Haar aantal valt, naar
leeftijd onderscheiden, uit tabel 2 af te leiden.
Aannemende dat:
1. het aantal aktebezitsters, dat
evenals bij de akte-
bezitters – uiten het onderwijs werkt ca. 15 pCt.
bedraagt;
De v66r 1910 geslaagden zijn thans rond
65
jaar en ouder en
voor dit onderzoek niet relevant.
In de laatste jaren is dit ca. 20 jaar.
TABEL 2.
De leeftijd der vrouwen met onderwijzèrsakten
(31 december 1955)
waarvan
Nog in leven zijnde
wel
niet
Leeftijd
aktebezitsters
bij het onderwijs
– werkzaam
< 25 jaar …………….7.950
5.590
2.360
25-34 ………………7.900
4.860
3.040
35-44
……………..
.
.2.950
5.590
7.360
23.400
8.260
15.140
Totaal
………………..
1
52.200
1
24.300
1
27.900
2. de aktebezitsters, die noch bij het onderwijs noch
elders werken, gehuwd zijn,
kan het aantal gehuwde aktebezitsters, dat voor het onder-
wijs zou kunnen worden aangetrokken, thans op maximaal
20.000 worden gesteld.
Blijkens de in tabel 3 opgenomen verhoudingscijfers
stemt de leeftijdsopbouw vati deze reserve ten naastebij
overeen met die van de reeds bij g.l.o. en v.g.l.o. werkende
gehuwde vrouwen. Uit tabel 4 valt voorts af te leiden, dat
het aantal bij g.l.o., v.g.l.o.. en u.l.o. werkende gehuwde
vrouwen sedert 1938 absoluut en relatief aanzienlijk is
gestegen.
Deze gegevens wettigen de verwachting, dat het mogelijk
moet zijn vele yan de genoemde 20.000 gehuwde vrouwen
bereid te vinden een plaats bij het onderwijs in te nemen,
onder voorwaarden evenwel, die dat voor deze vrouwen,
haar gezinnen en de school verantwoord en aantrekkelijk
maken.
TABEL 3.
Leeftijdsopbouw gehuwde aktebezitsters
Niet bij onderwijs
Bij g.1.o. en v.g.l.o.
Leeftijd
werkzame vrouwen i werkzame vrouwen
(1955)
(1953)
pCt.
.
pCt.
<25 jaar
…………………
8
4
25-34
………………….
1
19 35……44
………………….
26
32
>
44
………………….
54
47
Totaal
……………………
1
100
100
TABEL 4.
Bij g.l.o., v.g.l.o. en u.l.o.
werkende onderwijzeressen
waarvan gehuwd
Jaar
Totaal
absoluut
in pCt.
1938
………………
14.210
336
2,4
1946
………………..
16.591
675
4,1
1953
………………..
18.678
835
4,5
1954
………………..
19.820
1.303
6,6
1955
……………….
20.638 a)
1.485 b)
7,2
Het verschil met,kolom 3 van tabel 2 wordt verklaard doordat in laatst-
genoemde kolom ook begrepen
zijn
de aktebezitaters werkzaam bij v.h.m.o., no.
en dergelijke.
Blijkens
een door de Minister van 0., K. en W. aan de Kamers verstrekte
opgave is het overeenkomstige cijfer voor september 1956 op bijna 2.000 te stellen.
Houdt men voorts rekening met het aantal gehuwde vrouwen, dat bij het bIo.
werkzaam is alsmede met het aantal dat zieke onderwijzers tijdelijk vervangt, dan
valt het aantal gehuwde aktebezitsters dat permanent dan wel incidenteel bij het
‘onderwijs werkzaam is op ca. 2.700 te stellen.
De activering van de reserve.
Het zou irreëel zijn te veronderstellen dat de gehele
reserve geactiveerd zou kunnen worden. Immers:
een deel van deze vrouwen is ongeschikt om (weer) de
taak van onderwijzeres op zich te nemen;
een deel van de gehuwden heeft kleine kindêren te
verzorgen;
velen zullen, hoewel in staat om weer onderwijzeres te
worden (ook onder gunstige omstandigheden en voor-
waarden), daartoe niet bereid zijn.
1102
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december 1956
Maar zelfs indien slechts de hèlft (10.000) of een kwart
(5.000) van het potentieel aanbod geactiveerd zou kunnen
worden, zou dit een waardevolle bijdrage – en dat op
korte termijn! kunnen leveren om het tekort aan
ondet’wijzers te verminderen. De verlenging van de leer-
plicht eq de instelling van kleinere klassen zou daardoor
aanmerkelijk sneller kunnen worden gerealiseerd.
Enkele maatregelen zouden de animo om (weer) bij het
onderwijs te gaan werken kunnen stimuleren. Deze zullen
nader worden aangeduid en toegelicht.
Vooropgesteld dient hierbij te worden dat het alge-
meen maatschappelijk effect van de inschakeling van
gehuwde vrouwen zal verschillen van de tewerkstelling van
ongehuwden. De gehuwden zullen, in tegenstelling met de
ongehuwden, thans veelal niet buitenshuis werken en haar
overgang naar de school zal dehalve geen directe reper.
cussies op de arbeidsmarkt hébben. Aangenomen wordt,
dat deze overgang in een groot aantal gevallen zowel voor
de gehuwde vrouw als voor de gezinsleden onder
i
bepaalde
omstandigheden verantwoord en aanvaardbaar kan
worden geacht. Gedacht wordt aan de gevallen, waarbij
geen of geen kleine kinderen de zorg van de gehuwde
aktebezitster behoeven;
–
een voor het gezin aanvaardbare regeling der arbeids-
uren kan worden gevonden;
de financiële uitkomsten het mede mogelijk ‘maken
voorzieningen te treffen, die de arbeid als huisvrouw
aanmerkelijk verlichten
3).
Gemeend wordt, dat de hieronder te bespreken maat-
regelen er in het bijzonder toe kunnen bijdragen de toe-
treding tot het leerkrachtenkorps voor gehuwde vrouwen
aanvaardbaar en aantrekkelijk te maken.
a. Part-time bij het onderwijs.
Bij de huidige regeling van het gewone lager onderwijs
zal een inschakeling van gehuwde aktebezitsters voor
een deel der schooltijden niet eenvoudig zijn. Toch zijn
wel regelingen denkbaar, waarbij de gehuwde part-
time onderwijzeres verlichting kan brengen. Zo zou
bijv. een concentratie van door vakonderwijzers ge-
geven uren het de gehu*de onderwijzeres mogelijk
maken zich op bepaalde uren of dagen aan haar gezin
te wijden
4).
Zelfs een 2 op 1 stelsel met bijv. vôor de
ochtend en middag verschillende leerkraôhten kan bij
een aangepaste verdeling der vakken te preferen zijn
boven de huidige situatie.
Bij het voortgezet onderwijs is, gezien het systeem
der vakleerkrachten, part-time werk voor de gehuwde
aktebezitsters gemakkelijker door te voeren; dit sluit
dan aan bij de bestaande situatie. Dit geldt o. het
u.l.o., het nijverheidsonderwijs en het v.h.m:o. Denk-
baar is dat men de gehuwde vrouwen, di& zich slechts
voor een beperkt aantal uren beschikbaar willen
stellen, voor zover zij de vereiste bevoegdheid hebben,
in het bijzonder bij het voortgezet onderwijs inschakelt.
In pedagogisch-psychologisch opzicht zou dit zelfs
aantrekkelijk kunnen zijn, gelet op deer’aring en het
inzicht, welke’de vrouw in het huwelijk kan verkrijgen.
2)
Hierbij valt o.a. te denken aan de aanschaf van arbeids-
besparende apparatuur en het aantrekken van huishoudelijke hulp.
Dit laatste zou echter het tekort aan huishoudelijk personeel
vergroten.
4)
Opmerkelijk is dat ca. 70 pCt. van de gehuwde werkende
vrouwen thans werkzaam is in het landbouw- of winkelbedrijf,
waarin het veelal
mogelijk
is de zorg en aandacht voor beroep
(bedrijf) en gezin te verdelen. jPart-time werkzaamheden bij het
onderwijs zouden dit ook voor de gehuwde onderwijzeres mogelijk
maken.
Dezerzijds wordt hierbij ook gedacht aan de voor-
gestane uitbreiding van het vormingswerk bij de
verlenging der leerplicht (Zonnebloem-, Mater Ama-
biliswerk e.d.).
.
1
b. Kleinere klassen.
Het recente rapport-De Bruyn schat het extra aantal
leerkrachten, dat nodig is om de’ gewenste verlaging
van de leerlingenschaal bij g.l.o., v.g.l.o. en u.l.o. te
kunnen effectueren, op 10.00043.000
5);
een aantal
dat zou kunnen worden verkregen indien men erin zou
slagen de helft van het aantal niet in het onderwijs
werkzame gehuwde aktebezitsters bereid te vinden
naar het onderwijs over te gaan. –
Uitbreiding van het onderwijzend korps op de wijze
welke hier wordt voorgesteld,zou de verkleining van
de klassen aanmerkelijk kunnen bespoedigen. De taak
• der thans bij het onderwijs werkzame leerkrachten zou
• daardoor aanmerkelijk worden verlicht. Deze kleinere
klassen züllen voor de besproken groep op zichzelf
weer de overgang naar het onderwijs aantrekkelijk
maken
6)
Heroriën tering.
Aangenomen kan worden dat de mogelijkheid van
èen heroriëntering op het onderwijs via cursussen,
stages of andere daartoe geëigende middelen in een
aantal gevallen de aarzeling om een onderwijstaak
op zich te nemen kan wegnemen. In het bijzonder
geldt dit voor de gehuwde vrouwen die h’t onderwijs
jaren geleden hébben verlaten of wellicM zelfs nimmer
onderwijspraktijk hebben opgedaan.
d. Belastingfaciliteiten.
De huidige regeling terzake van de inkomstenbelas-
ting met betrekking tot het gezinsinkomen zal een
aantal gehuwde vrouwen van de overgag naar het
onderwijs weerhouden: Te denken valt aan:
de huidige regeling t.a.v. de verwervingskosten.
Bij deze regeling kunnen de kdsten van huishou-
delijke hulp niet als zodanig worden aangemerkt;
de huidige belating van het gecumuleerde inkomen
van man en vrouw.
Hierbij kan worden aangetekend:
ad 1.
In de zitting 195 1-1952 heeft de Minister van
t
Financiën medégedeeld, dat de wenselijkheid werd
onderzocht om in daarvoor in aanmerking komende
gevallen van de extra kosten voor de huishouding een
beperkt bedrag, bijv. f. 500, vrij te stellen van in-
komstenbelasting – een mededeling, die in volgende
jaren is herhaâld
7).
Rekening houdend met sinds
195
1-1952 opgetreden wijzigingen in loon- en prijspeil
kan dit bedrag thans wellicht op f. 650- f. 700 worden
gesteld. Zouden ook gehuwde onderwijzeressen voor
een dergelijke vrijstelling in aanmerking komen dan
kan worden aangenomen dat daarvan een stimulerende
werking zal uitgaan.
ad2.
In België worden met ingang yan het dienstjaar
1956
de inkomens van man en vrouw voor de belasting
5)
,,De verlaging van de leerlingenschaal bij het lager onderwijs”
(‘s-Gravenhage, 456). Volgens de ,,Tweede vervolgnota behoefte en
voorziening onderwijs” zal het aanbod van onderwijzers eerst in
1967 de invoering mogelijk maken.
0)
De eerdergenoemde commissie wijst harerzijds op dé afschrik-
kende werking der momentele overvolle klassen bij de keuze van
het onderwijzersberoep.
7)
Zie Memories van Antwoord, Rijkshegrotingen voor de Dienst-
jaren 1953, 1955 en 1
956.
12 december 196
ECONOMISCH-STATISTISCiIE BERICHTEN
1103
niet meer gecumuleerd. In Denemarken wordt het
door de vrouw .verdiende inkomen slechts voor de
helft belast tot een maximum van 4.000 kronen perjaar.
Of en in hoeverre de huidige belasting van het
gecumuleerde inkomen ook hier te lande zal worden
vervangen door een regeling, waarbij meer rekening
zal worden gehouden met de inkomens van man en
vrouw afzonderlijk, valt niet te voorzien.
Voorlopige conclusie.
Blij kens de ramingen kan het aantal gehuwde vrouwen,
dat in het bezit is van een onderwijzersakte en niet in de
school werkzaam is, thans op rond 20.000 worden gesteld.
Aannemelijk lijkt,, dat eefi aanzienlijk deel daarvan door
daartoe geëigende middelen bereid kan worden .gevonden
alsnog het onderwijzerstekort te helpen verminderen.
Nader onderzoek lijkt, gelet op het groot aantal gehuwde
aktebezitsters, alleszins gewenst.
Aansluiténd bij eerder op dit terrein door het Ministerie
van Onderwijs, Kunsten .en Wetenschappen verrichte pei-
lingen, zou wellicht langs de weg van een enquête achter-
haald kunnen worden hoeveel gehuwde aktebezitsters
onder nader aan te geven voorwaarden haar diensten
zouden aanbieden.
‘s-Gravenhage.
R. RUITER, ee. drs.
Mr. F. J. W. ROOKER.
1
De eigenaarslasten in de landbouw
Bij de
kostprijsberekening
van landbouwprodükten
gaat het Landbouw-Economisch Instituut uit van de
pachtprjzen als maatstaven voor de kosten van het
gebruik van land en ,bedrijfsgebouwen. Deze methode
wordt uitvoerig verdedigd in Horring’s proefschrift
1),
hofdzakeljk op praktische gronden. Men is in ons land
niet alleen beter over de pacht dan over de koopprjzen
georiënteerd, maar de pachtprjs komt bovendien, volgens
Horriiig, meer op zuiver bedrijfseconomische motieven
tot stand dan de grondprijs. In een bespreking
2)
van het
proefschrift heb ik betwijfeld of deze methode ook in de
praktijk van de kostprijsberekeningen ten behoeve van
de prijzenpolitiek tot . bevredigende uitkomsten leidt.
Ik beweerde toen: ,,Daar ongeveer de helft van de
Nederlandse grond wordt gepacht, zou het consequent
zijn bij de prijzenpolitiek de waardering van het grond-
gebruik voor de halve oppervlakte op basis van de pacht-
prijs te doen geschieden en voor de andere helft naar de
netto-rendementswaarde voor de eigenaar-gebruiker”.
– Voor zover ik heb kunnen nagaan, is aan deze suggestie
weinig of geen aandacht geschonken, hoewel in 1951 op
verzoek van het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité
aan het L.-E.I. is gevraagd een onderzoek
3)
in te stellen
naar de eigenaarslasten van de grond ter bepaling van
het netto-rendement van de in de grond geïnvesteerde
gelden. In hetzelfde jaarverslag wordt de wens geuit ook
een onderzoek te doen naar de bouwkosten van bedrijfs-
gebouwen, om de vraag te kunnen beantwoorden, welke
stichtingskosten eco’nomisch nog verantwoord zijn. In
de kostprjsberekeningen heeft dit alles geen wijziging
gebracht. Noch in het rapport over een aantal richtlijnen
voor de,toekomstige landbouwpolitiek
4),
noch in het
commentaar op de kostjrijsberekening van melk over
de periode november 1953-november 1954 werden door
het georganiseerde bedrijfsleven aanmerkingen gemaakt
op déze kant. van de kostpiijsberekeningen.
In de
lodp
van 1955 evenwel werden van de zijde van
het Landbouwschap enkele meningen geuit, die in een
andere richting wezep. Zo constateerde de Commissie
Grondgebruik van het Landbouwschap aan de hand van
een vergelijking tussen de eigenaarslasten en pachtprijzen,
,,dat ter wille van de instandhouding van een belangrijk
onderdeel van het agrarisch produktie-apparaat – de
bedrijfsgebouwen – maatregelen dienen te worden ge-
Dr. J. Horring, Methode van kostprijsberekening in de land-
bouw, 1948, blz. 78 ev.
Zie ,,E.-S.B.” van 15 juni 1949, blz. 477 e.v.
Jaarverslag Stichtingvoor de Landbouw, 1951, blz. 101.
Stichting voor de Landbouw, voorjaar 1952.
-.
troffen welke de wanverhouding tussen paçhten n lasten
opheffen”
5).
De commissie had eind 1955 nog geen
definitief standpunt ingenomen over de wijze waarop dit’
doel het beste kon worden verwezenlijkt. Eenzelfde
gezindheid blijkt uit een adres van het Landbouwschap
aan de volksvertegenwoordiging naar aanleiding van het
ontwerp-Pachtwet. Wij citeren: ,,Een redelijke vergoe-
ding voor het aandeel vande verpachter in de produktie-
kosten doet recht aan diens investeringen ten behoeve
van de agrarische voortbrenging in de vorm van grond
en gebouwen en waarborgt de instandhouding van deze
belangrijke produktiemiddelen”
6).
In het begin van dit jaar erkende het Landbouwschap,
dat de oude afspraken met de Overheid over de grond-
slagen van de kostprijsberekeningen nog van gelding
zijn, maar dat herziening o.a. op het punt van de gestegen
eigenaarslasten noodzakelijk is
7).
Deze mededeling werd
op 20 juni jl. gevolgd door een brief aan de kabinets-
formateur, Dr. W. Drees, waarin wederom een stapje
verder werd gegaan. Verlangd werd, dat ,,in het kader
van (het) garantiebeleid tot de normale produktiekosten
onder meer, gerekend (dienen) teworden de kosten welke
verbonden zijn aan de eigendom van grond en bedrijfs-
gebouwen, alsmede een redelijk bedrag voor grondiente”.
De laatste zinsnede bevat een tot voor kort nog niet
geuite wens.
De ontwikkeling van de gedachtengang is daarna
bijzonder snel geweest. In de bekerde brief aan de Minister
van Landbouw van 16 oktober jl.
8)
wordt namelijk de
volledige doorberekening van de eigenaarslasten in de
kostprijzen verlangd. Onder volledig wordt verstaan:
grond- en polderlasten;
onderhoud en verzekering;
rente en afschrijving;
grondrente (netto-pacht).
De kostenfactoren onder a, b en c zijn overgenomen uit
het L.-E.I.-rapport no. 254
9),
met dien verstande dat van
de
specfieke
vervangingswaarde van gebouwen is uitge-
gaan en
s
een rentepercentage van 4 is aangehouden.
De waarden voor de vierde factor (d) zijn overgenomen
uit de bepalingen, die voor de berekening van de
koop-
Landbouwschap, Verslag van de werkzaamheden over de
jaren 1954 en 1955, blz. 252.
Idem, blz. 255. Brief aan de Staten-Generaal, dd. 1 februari ii., Mededelingen-
blad, februari/maart 1956.
Zie ook ,,E.-SB.” van
5
december ji.
Eigenâarslasten voor de voornaamste bedrijfstypen in de
‘landbouw (prijspeil 1956), augustus 1956.
1104
ECONOMISCIj-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december
1956
prijzen van los land gelden, onder de Wet Vervreemding
Landbouwgronden.
I –
Het Landbouwschap heeft zijn denkbeelden uitgewerkt
voor een viertal bedrjfstypen, die jammer genoeg niet
helemaal aansluiten bij die welke zijn gebruikt voor de
herwaardering van de arbeid. Het resultaat is als volgt:
gemengd
d
akker-
veen-
bedrijf
wei –
bouw-
koloniaal
op zand-
e ri
bedrijf
bedrijf
grond
ca. 18 ha es. 50 ha ca. 25 ha
in guldens per ha
grond- en polderlasten
12
38
32
23
onderhoud en verzekering ..
33
24
38
43
rente en afschrijving
………..
167,
134
73
64
totaal eigenaarslasten
……….
212
196
143
130
grondrente (netto-pacht)
58
92
118
87 –
totaal gebruikskosten
……….
T70
288
261
217
grond en bedrijfsgebouwen
De consequenties van deze berekeningswijze komen
voor de produkten met prijsgaranties neer op een totaal
bedrag van ruim 200 miljoen gulden per jaar, volgens
de voorzitter van het Landbouwschap. Strekken wij de
voorgestelde procedure over de totale landbouwproduktie
uit, dan is er naar onze globale berekening een bedrag
van 300 miljoen gulden mee gemoeid. Dat dit gedeelte
van de forse ingreep in de inkomstenverdeling van ons
volk ,,veel gerucht”
10)
zal maken is niet te verwonderen.
Hoewel is gezegd,.dat ,,deze voorstellen wel overwogen
(zijn) en degelijk voorbereid en van regel tot regel ge-
motiveerd en in hun gevolgen overdacht”
11
)
zijn er
helaas vele redenen om daaraan sterk te twijfelen. Twee
redenen zijn bij zeer oppervlakkige kennisneming voor
bijna iedereen duidelijk waarneembaar.
Zo wordt in de aanbiedingsbrief in de slotpassage het
volgende gezegd: ,,Omtrent de wijze waarop in het
garantiebeleid zal moeten worden tegemoet gekomen aan
de kostprjsstijgingen uit hoofde vai bedoelde wijzigingen,
wenst het Landbouwschap zich nog nader te beraden,
mede in afwachting van het advies van de Studiecommis-
sie Landbouwpolitiek”
12).
Deze mededeling wijst er
niet op, dat de gevolgen van het voorstel overdacht zijn.
Trouwens, de paragrafen 4 en
5
van de nota’ zijn ook bij
nauwkeurige lezing erg onduidelijk. Raadpleging van de
notulen van de vergadering waarin over deze punten
werd beraadslaagd, als gevolg waar’.’an enkele amende-
menten werden aangebracht, maakt de kwestie eer ver-
warder dan helderder.
De tweede aanduiding,
1
dat met overhaasting is ge
werkt, is in het begin van de nota te vinden. Wij lezen
daar, dat het Landbouwschap in april 1956 een eerste
bespreking met de Minister van Landbouw over het on-
derwerp heeft gehad. Toen nam het Landbouwschap o.a.
als uitgangspunten van de berekeningen de zgn.
algemene
vervangingswaarde en een rentevoet van
3+
pCt. Nt’i, nog
geen half jaar later, deelt het Landbouwschap mee, dat
deze standpunten van ,,destijds” (!) verlaten zijn; daar-
voor zijn namelijk in de plaats gekomen de
spec(fieke
vervangingswaarde en een rentepercentage van 4. Volgens
een ruwe schatting maakt dat een verschil van ruim
f. 60 per ha per jaar of in totaal een bedrag in de orde
van grootte van f. 125 miljoen; héel voorzichtig berekend.
Alvorens de voorstellen op de keper te beschouwen,
lijkt het dienstig enkele woorden te wijden aan de pacht-
Inleiding tot de desbetreffende punte’n op de openbare ver-
gadering van het Landbouwschap, dd. 3 oktober ji.
Als 10.
Bedoéld wordt een op26 april
1955
door het Landbouwschap
ingestelde commissie onder voorzitterschap van Prof. Thurlings
en koopprijspolitiek met betrekking tot cultuurgrond.
Het pachtprijsbeleid wordt geregeerd door de bepalingen
van het Pachtbesluit, terwijl de uitvoering opgedragen
is aan de provinciale Grondkamers en – in beroep –
aan de Centrale Grondkamer, die de pachtprijzen moeten
toetsen aan het criterium dat luidt ,,waarborging van een
redelijke winst aan den pachter” (art. 41).
Deze uitvoerende instanties zijn met betrekking tot het
toetsingssbeleid autonoom, maar hebben voor het eerst
sinds 22 januari
1952,
overeenkomstig de bevoegdheid
aan de Ministers van Justitie en van Landbouw ,,richt-
lijnen (gekregen), welke de Grondkamrs bij de beoor-
deling der pachtovereenkomsten tot leidraad dienen”.
Deze richtlijnen konden door de Grondkamers volledig
veronachtzaamd worden en formeel is die situatie tot
de dag van vandaag onveranderd, maar feitelijk toch
eigenlijk niet. Op 21 december 1953 is namelijk de Wet
Vervreemding Landbouwgronden in werking getreden,
waarbij o.a. de taxatie van koopprjzen wordt geregeld.
De normen die vodr de bepaling van de koopprijzen door
de Grondkamers gehanteerd moeten worden, dienen
vooraf door de Minister van Landbouw goedgekeurd te
worden. Zuiver formeel gesproken heeft de Regering
dus wel zeggenschap over de koopprjzen, maar niet
over de pachtprijsvorming. Daar dè voorgeschreven
normen ten behoeve van de koopprijsbepaling betrekking
hebben op pachtprijzen, door kapitalisatie waarvan de
maximum-koopprijzen worden vastgesteld, is het niet
wel mogelijk voor de toetsing van pachtprjzen in een
pachtovereenkomst andere normen te gebruiken, zodat
men rustig kan zeggen, dat sinds eind 1953 ook het pacht-
prijsbeleid in handen is yan de centrale Overheid.
Wat het Landbouwschap voorstelt is veel eerder een
herziening van het pacht- en koopprijsbeleid dan een
wijziging van de grondslagen van de kostprijsberekening.
Het had o.i. dan ook veel meer voor de hand gelegen
met voorstellen te komen tot herziening van de normen
in de Algemene Maatregel van Bestuur, die uitvoerings-
voorschriften bevat van de Wet Vervreemding Landbouw-
gronden. De aanstaande behandeling van een nieuw
ontwerp-Paclitwet zou ook een geschikte aanleiding zijn
geweest om de gewenste nieuwe koers bij Regering en
volksvertegenwoordiging te in troduceren. Waarom de
andere, de om-weg is .gekozen, wordt uit de beschikbare
stukken niet duidelijk. Het is mogelijk, dat aan een reali-
sering van de wensen wordt gedacht langs een andere
weg dan die van hogere pacht- en koopprijzen, bijv. door
rechtstreekse subsidiëring van de eigenaar van gebouwen
uit de rijksmiddelen. Tot voor kort wilde men daar echter
in de kringen van het Landbouwschap niet van weten.
In het vervolg van onze beschouwing gaan wij er daarom
van uit, dat de vergoeding voor gestegen eigenaarslasten
via hogere Dacht- en koopprjzen zal moeten worden
verwerkelijkt.
Voor de manier waarop het L.-E.L de eigenaarslasten
(a, b en c) heeft berekend, verwijzen wij naar het des-
betreffende rapport. Met een eventuele grondrente (d)
is geen rekening gehouden. Het L.-E.I. heeft berekeningen
opgezet zowel op basis van de algemene vervangings-
waarde (algemeen kostenniveau) âls van de specifieke
vervangingswaarde (niveau bouwkosten), terwijl de uit-
komsten bij verschillende rentepercentages worden ver-
meld (3,
3+
en 4).
Er is nog een discussie gaande tussen de opdrachtgevers
(Minister en Landbouwschap) en het L.-E.I. over de
methode, van afschrjving. Het L.-.E.I. heeft overeenkom-
stig de zowel door het Ministerie van Landbouw (Dienst
12december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1105
Grond- en Pachtzaken) tot voor kort, gevolgde methode
als de tevoren door het L.-E.I. gebruikte methodiek ge-
werkt, namelijk door een vast percentage van de aan-
schaffingsprjs te nemen•
13).
Blijkbaar is men van de’
gedachte uitgegaan, dat de toeneming vah de onderhouds-
kosten de dalende aiinuïteit compenseert. Daar het echter
vaststaat, dat de economische prestatie afneemt met de
veroudering, wordt overwogen degressief af te schrijven
14).
Mocht dee methode worden aanvaard, dan zal de
pachtprjs van bedrijven met nieuwe gebouwen nog aan-
zienlijk moeten worden verhoogd. Daarentegen zullen
de gemiddelde hoogte yan de eigenaarslasten in verband
met de huidige leçftijd van ‘de bestaande gebouwen en
dientengevolge ook de gemiddelde pachtprijzen lager
kunnen zijn dan in de ‘voorstellen van het Landbouw-
schap.’ Wij wachten in spanning de resultaten van .het
nader, overleg af.
Wij veroorloven ons nog devolgende op- en aanmer-
kingen:
a.
‘De ,,titning”.
De,wensen van het Landbouwschap zijn enkele dagen
nadat bij de kabinetsformatie overeenstemming was
berèikt over het regeringsprogramma kenbaar gemaakt.
Het w’are doelmatiger geweest een ‘flinke tijd v66r de
verkiezingen met de hervormingsvoorstellen te komen,
zodat ook de politieke pârtijen zich daarover tijdig hadden
kunnen uitspreken. Herverkâvelingen van het nationale
inkomen hebben niet slechts economische maar, ook
politieke aspecten!.
b.
De polderlasten.
Dé eis om bij de berekening van de eigenaarslasten uit
te gaan van de specifieke vervangingswaarde, is merk-
waardigerwijs niet gesteld ten aanzien van de polder-
lasten. Wellicht heeft men aangenomen, dat de kosten
van belangrijke verbeteringen en nieuwe investeringen
voor een groot, gedeelte door het Rijk (zullen) worden
gedragen (subsidiëring ruilverkavelingen en waterschaps-
werken)
15)
c.
Onderhoud en verzekering.
Ten dele als gevolg van gebrek aan deugdelijke gege-
vens zijn de door eigenaren werkelijk betaalde bedragen
aangehouden en is ook op dit punt de vervangingswaarde-
basis verlaten.
d.
Eigen bijdrage pachter.
Ten onrechte heeft het Landbouwschap geen rekening
gehouden met de belangrijke bijdrage die de pachter
– contractueel onverplicht – levert’ in het dragen van
de eigenaarslasten. Als” gevolg van deze situttie is het
rendement van de landelijke eigendom hoger dan vaak
wordt vermoed. De Dienst voor Grond- en Pachtzaken
heeft in een ‘interessante studie berekend, dat de invloed
van de bijdrage van de pachter op het netto-rendement
in de provincie Friiand 1,2 pCt. zou zijn geweest en in
) Zie bijv. de toelichting op de A.M.v.B. (St.crt.
1953,
no.
253),
blz.
4
M.v.A. ontwerp-Pachtwet en de reçente L.-E.I.-rapporten
nos.
229
en
246.
-‘
Onlangs is aan deze problematiek wederom aandacht ge-
schonken door
Meij:
,,Het vervangingspr’obleem bij duurzame
produktie-middelen”, ‘s-Gravenhage
1956,
blz.
46
en door
Geert
–
man:
,,Afschrijvingen: statisch, dynamisch en bij inflatie”, maand-
schrift Economie, oktober 1956,
blz.
6
e.v.
Zie echter de resolutie van de Unie van Waterschapsbonden,
Waterschapsbelangen,
15
maart
1956.
enkele ‘andere ,streken met veel’ pacht waarschijnlijk
minstens
0:6
pCt.
16).
e.
Grondrente.
De mening van het Landbouwschap, dat meer dan
een minimum-grondrente door het overheidsprjsbeleid
gewaarborgd dient te worden, wijkt af van het
S.-E.R.-
standpunt, zoals dat eenstemmig’ in 1953 werd geformu-
leerd
17).
De reden ‘van deze afwijking is, dat ,,een dras-
tische verlaging van de grondrente der minder goede
gronden
….
een ernstige aantasting betekent van de
historisch gegroeide vermogensverhoudingen en dien-
tengevolge vau de credietbasis van de landbouw in deze
gebieden”. Daarom is als grondrente ingerekend de
netto-pacht, die ten grondslag ligt aan de bepaling van
de toelaatbare koopprjzen van 1oiand. Deze netto-pacht
is gelijk aan ‘de bruto-pachtprjs van los land minus de
grond- en polderlasten.
Wij hebben tegen de aangevoerde rechtvaardiging in
beginsel bezwaren. In een periode, waarin de gemeen-
schap met belastinggelden haar beloften jegens de land-
bouw nakomt, zijn er bovendien grote praktische be-
zwaren om een grondrente ook voor de slechtste be-
drijven te garanderen.
Er zijn nog twee andere praktische bézwaren tegen de
opzet in te brengen. In de eerste plaats zijn de pacht-
prjsnormen, genoemd in de A.M.v.B. van 1953,’niet de
vrucht van een degelijk onderzoek ftaar de pachtwaarden;
de cijfers zijn ontleend aan de gevolgde praktijk’ van de
Grondkamers. Een logisch verband tussen prijzen en
waarden ontbreekt. Het taxatiewezen verkeert nog in
het bronzen tijdperk: Dat de Regering er twee jaar geleden
toe over ging, om in de gebieden met minder goède
bedrijven toeslagen per ha te geven, is daarvan een duide-
lijk bewijs. De bijzonder globale manier waarop dit
systeem van toeslagen wordt toegepast staat in schrille
tegenstelling tot de gewetensvolle en wetenschappelijk
verantwoorde wijze waarop de kostprijsberekening wordt
uitgevoerd. ‘Van een integratie van het produktenprijzen-
en pachtprijzenbeleid is geen sprakë. Het beste kan dit
wellicht geïllustreerd worden aan een saillant voorbeeld
uit de praktijk. Anderhalf jaar geleden kwam de Minister
van Financiën, als Domeinbeheerder-verpachter, met het
voorstel om de paëhtprjs voor een aantal Noordoost-
polderpachters flink te verhogen. In hetzelfde jaar had
zijn collega van Landbouw besloten om aan dezelfde
pachters een prjstoeslag te geven, met het motief dat
eigenlijk de pachtprjs verlaagd, diende te worden, doch
omdat dit langs de directe weg moeilijkheden gaf, bracht
hij ter tegemoetkoming aan de pachters een indirecte
verlaging tot stand dr middél van een ha-toeslag!
Dat nog steeds geen voorbereidende maatregelen zijn
genomen om tot doeltreffende verbeteringen van het’
taxatiewezen te – komen, is een tekortkoming die de
Regering zwaar mag worden aangerekend
18).
Mijn tweede praktische bezwaar is, dat de bewering
Resultaten van het onderzoek naar de bijdrage van de pach-
ter in de eigenaarslasten, Mededelingen nr.
1;
ook: Hanegraaif en
Elsenaar, maandblad De Pacht, februari 1955.
Advies inzake het beleid ten aanzien van het pacht- en grond-
prijspeil,
1953,
no.
1.
Interessante beschouwingen geeft
ook Pen
in zijn preadvies over ,,Welvaart en verdeling”, ‘s-Gravenhage
1956,
blz.
38
e.v.
Vondeling: ,,De invloed van de bodemvruchtbaarheid
op
de
bedrijfsuitliomsten in de Friesche landbouw” in ,,E.-S.B.” van
12
januari en
27
juli
1949;
Ubbink: ,,Pachtprijsbeleid tussen prijzen-
beleid en grondbeleid” in ,,E.-S.B.” van
25 juli
1956;
Interim-
rapport der cQmmissie ter bestudering van de oorzaken der kost-
prijsverschillen (uitgave Dep. van Landbouw?) 1955.
1106
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december
1956
van het Landbouwschap, dat de netto-pachtprjzen van
los land ontleend zijn aan de. geldende pachtnormen,
niet door de feiten wordt bevestigd. Tegenover de ge-
middelde prijzen die in de nota van het Landbouwschap
staan vermelden wij de zgn. modale bedragen; dat zijn
de bedragen, welke aangeven de pachtwaarde per ha
per jaar voor de in het desbetreffende gebied meest voor-
komende objecten. Als het goed is zullen de gemiddelde
en modale bedragen heel dicht bij elkaar moeten liggen.
Pachtprjzen van los land
•
Landbouwschap
guldens per ha
zandgronden
………………….
70
50
weidestreken
…………………
130
ca. 105
zeeklei
……………………….
150
ca. 125
veenkoloni6n
………………..
110
1
100
Het,ljkt gewenst, dat het Landbouwschap een nadere
verklaring van deze verschillen geeft.
Overigens mag hier niet onvermeld blijven, dat de
Grondkamers zich in hun beleid ten aanzien van de
prijsvorming van los land niet hebben gehouden aan de
Ministeriële regelen. Een enkel voorbeeld kan dit ver-
duidelijken, wanneer wij de in
1955/56
door de Grond-
kamers goedgekeurde gemiddelde pachtprjzen
19)
ver-
gelijken met de wettelijke normen.
•
Grondkamers
zandgronden
……………….
– ca. 87
50
weidestreken
……………….
113
1
ca. 105
Als gevolg van de ,,ongehoorzaamheid” van de Grond-
kamers is niet alleen het pachtprijsniveau van los land
te hoog maar ook het koopprijspeil
20).
Vanzelfsprekend is een drastische verlaging van de
prijs van los land voor de betrokkenen hoogst onple-
zierig, maar tegenover deze verlagingen staan aanzien-
lijke verhogingen van de prijs van behuisd land. Het lijkt
niet oirbaar van deze hors d’oeuvre varié slechts de lekkere
hapjes te nemen en de onsmakelijke te laten liggen.
Weliswaar is de Regering tenslotte verantwoordelijk
voor het gevoerde beleid – zij heeft het althans geduld –
maar dat is een onvoldoende motief, te minder nu de
bedoelingen van de Minister niet door de Centrale Grond-
kamer zijn verwezenlijkt.
f.
Algemene of specfieke vervangingswaarde.
Wij wezen er al op, dat het Landbouwschap binnen
een half jaar van mening. is veranderd, omdat de ver-
wachtingen van een afnemende bouwbedrjvigheid en
dientengevolge dalende kosten in de loop van het jaar
niet in vervulling zijn gegaan. 1it argument doet gekun-
steld aan.
De S.-E.R. adviseerde in
1953
van de algemene ver-
vangingswaarde uit te gaan. Dit lijkt ons ten aanzien
van goederen met een zo lange levensdqur in de gegeven
situatie praktischer. Tijdelijke moeilijkheden als gevolg
van grote afwijkingén in de verhouding van het algemene
kostenpeil en de bouwkosten kunnen beter door
mci-
dëntele maatregelen worden opgelost. Er mag nog op
gewezen worden, dat over het vrijwel steeds onver-
brekelijk bij de bedrijfsgebouwen behorende woonhuis
niet wordt gerept. Wenst men op het voorhuis het huur-
beleid toegepast te zien en uitsluitend voor ,,achter”
10)
C.B.S. (voorlopige uitkoms(en).
20)
Men vergelijke ook het zeer belangrijke ,,jaarboekje” 1956
van het Rijksconsulentscha’p voor Grond- en Pachtzaken in Over-
ijssel, o.a. blz. 30.
met de nieuwe maat te meten? Erg consequent lijkt dit niet.
De rente.
De S.-E.R.
adviseerde om t.a.v. de prjspolitiek van
gebouwen de algemene rentestand te nemen, doch die
niet op de voet te volgen, maar het verloop bijv. met een
voortschrijdend gemiddelde van drie jaar te berekenen.
Het Landbouwschap heeft zich van dit advies verre
gehouden en de rentestand per oktober genomen.
Het is in dit verband interessant om de vraag op te
werpen of volgens het Landbouwschap van dit rente-
percentage ook uitgegaan moet worden bij de bepaling
van de koopprjzen door middel van kapitalisatie van de
netto-pachtwaarden.
De spreiding van de pachtprjzen.
Algemeen is men van mening, dat er meer spreiding
dient te komen in de pachten van goede en slechte be-
drijven. De toepassing van de voorgestelde methode
werkt op dit punt averechts, zodat ook de kostprijs-
verschillen nog zl1en toenemen. Het Landboi.twschap
constateert dit feit, maar geeft zelfs geen aanduiding van
de richting waarin naar een oplossing moet worden
gezocht.
Compensatie voor de pachtprjsverhogingen.
De kostenstijging op de pachtbedrjven zal slechts
gedeeltelijk door hogere garantieprjzen worden goed-
gemaakt, daar voor vele produkten geen vergoeding van
de kostprijs wordt gewaarborgd (groenten en fruit,
eieren, vlees en gevogelte, aardappelen, peulvruchten,
handelsgewassen); ook niet langs de weg van hoge invoer-
rechten, contingenteringen of door middel van kartel-
praktijken. Een daling van het pachtersinkomen met een
bedrag in de orde van grootte van 50 miljoen gulden zal
hiervan het gevolg zijn. Het Landbouwschap laat het
bij de constatering van het feit.
Een kleinigheid in dit geheel van vraagpunten lijkt het
tijdstip, waarop de herziening van de grondslagen zal in-
gaan. De indruk wordt gewekt, dat in de kostprijsbereke-
ningen direct al het volle pond aan de ondernemers moet
worden gegeven
s
terwijl
2/
en deel van de pachters onder
hen pas na 1 en 2 jaar hun hogere inkomsten aan de eige-
naren behoeven door te geven.
De besteding van de hogere inkomsten door de
eigenaren.
Het ligt voor de, hand, dat zowel de gebruiker van het
bedrijf als de betalende consument en de belastingbetaler
(Landbouw-Egalisatiefonds!) benieuwd zullen zijn of zij
waar voor hun geld krijgen; m.a.w. gezegd: mag worden
verwacht dat de versleten gebouwen herbouwd zullen
worden en kostbare vernieuwingen zullen worden aange-
bracht na de doorberekening van de gestegen eigenaars-
lasten? Mijn antwoord op die vraag luidt: in vier van de
vijf gevallen niet, noch door de eigen boer, noch door de
verpachter. Over dit uiterst belangrijke punt zwijgt het
Landbouwschap, waardoor het ernstig te kort schiet in
zijn taak. Zowel de
S,-E.R.
21)
als het Koninklijk Neder-
lands Landbouwcomité
22)
toonden daarentegen wel de
nodige aandacht voor deze kwestie. Het K.N.L.C. bijv.
is van mening, dat ,,De overheid waarde mag hechten
aan een doelgerichte en gecontroleerde besteding van
haar middelen”.
Blz. 7 van het meergenoemde advies.
De toekomstige landbouwpolitiek; publikatie
1956,
no. 1,
blz. 18 en 19.
1
12 decembei 1956
ECONpMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1107
lç.
De ?ebouwen op submargiale bedrijven.
Dat er in Nederland enkele tienduizenden te kleine
bedrijven zijn wordt thans door vrijwel alle deskundigen
als een vaststaand feit aanvaard
23).
De consequentie
van dit standpunt is, dat zeer vele bedrijfsgebouwen niet
herbouwd moeten worden noch’ belangrijk verbeterd.
Zouden desondanks hogere vergoedingen aan dè eigenaren
van deze gebouwen gegeven moeten worden? Bij het huur-
beleid wordt voor onbewoonbaar verklaarde woningen
toch ook geen huurverhoging toegestaan? In de nota van
het Landbouwschap wordt aan dit probleem geen aaii-
dacht gegeven. /
1.
De gevolgen voor de ruimtegevers.
De prijsstijgingen die het gevolg zijn van de voorstellen
23)
Vergelijk voor dit en het volgende punt ook Pen, blz. 49 e.v.
ter gezamenlijke grootte van 2 A 300 miljoen gulden
moeten mogelijk gemaakt worden door de binnen- en
buitenlandse afnemers. en – in de huidige situatie – door
de Staat. Het Landbouwschap laat er zich niet over uit
welke maatregelen van prijs-, loon- en fiscaalpolitieke
aard daartoe nodig of wenselijk zijn.
Wellicht zal de viaag worden gesteld, of van het
Landbouwschap wel verwacht mag worden met degelijk
voorbereide en uitgewerkte voorstellen te komen in plaats
van met enkele basisprincipes. Wij menen, dat van een
bedrijfschap verwacht, nee verlangd moet worden, dat
de voorstellen pasklaar zijn .geniaakt voor de praktijk.
Dat is met de voorstellen over de eigenaarslasten in
de landbouw niet het geval, zoals wij tot onze zeer
grote spijt moesten constateren.
Leeuwarden.
Dr. A. VONDELING, M.
De Europese woningbouw in
1955
Het jarljkse rapport van het Woningbouw-Comité
van de E.C.E.
i)
behandelt deze keer naast het gebruike-
lijke overzicht’ bver de algemene. ont’ikkeling van de
volkshuisvesting in de verschillende Europese landen
twee ,,problemen op lange termijn”, t.w. de financiering
van de woningbouw door particuliéren en de woning-
bouwcoöperaties en huri rol in verband met de woning-
bouwpolitiek van de regeringen. Beide delen van het rapport
geven aanleiding tot nadere beschouwingen, o.a. ten’
gevolgb van het feit, dat deze van gezaghebbende zijde
gepubliceerde gegevens en conclusies de mogelijkheid
•
openen de resultaten van het huisvestingsbeleid in Ne-
derland met de uitkomsten in andere landen te ver-
gelijken.
De omvang van de woningbouw.
Wat de woningbouwactiviteit op zich zelve betreft kan
worden geconstateerd, dat het aantal gereedgekomen
woningen in 1955 opnieuw groter was dan in het vooraf-
gaande jaar: in totaal werden in (Oost- en West-)Europa
3,8 mln, eenheden voltooid tegenover 3,5 mln, in 1954.
Tabel 1 toont aan, dat deze vooruitgang niet ih alle
landen gelijkmatig plaats heeft gehad. In een aantal
Westeuropese landen valt een zekere stabilisatie, zo niet
een daling, te constateren. In Nederland was ditslechteen
tijdelijk verschijnsel, maar in het Verenigd Koninkrijk
schijnt- ten gevolge van de verlaging van de subsidies
vor de gemeentelijke woningbouw deze tendentie in
1956 in versterkte mate op te treden.,
Frankrijk en Italië vertonen een heel ander beeld. Dit
wordt nog onderstreept indien men ook de cijfers van
1953 bij de vergelijking betrekt. Dart blijkt nl. datde
Franse woningproduktie in drie jaar tijds bijna verdubbeld
is (van 115.500 op 210.000), terwijl ook Italië met een
stijg
ing van 149.000 op 220.000 een forse vooruitgang
vertoont. Het is te hopen, dat deze trend zich verder zal
doorzettçn, omdat beide landen met resp. 4,9 en 4,6
nieuw gébouwde woningen per 1.000 inwoners nog steeds
bij de andere Westeuropese landen ten achter staan.
Hierbij dient te wordn opgemerkt, dat het aantal
woningen per 1.000 inwoners een maatstaf is, die voor-
zichtig gehanteerd moet worden omdat de woningen naar
,’)
European Housing Progress and Policies in 1955, United
Nations, Geneva, August 1956.
TABEL L
Gereedgekomen woningen 1954 en 1955
(x 1.000 en per 1.000 inwoners)
1954
1955
Per
1.000
.
Per 1.000
x 1.000,
inwoners
x 1.000
inwoners
–
a)
a)
5,1
41,5
47
2,9 25,0
3,4
5,3
24,0,
5,4
België
………………
West-Duitsland
509,6
,
10,3
510,0
10,3
Oost-Duitsland
40,0
2,2
35,6
2,0
Bulgarije
…………….21,5
74
332
7,9
–
Denemarken
…………23,3
Frankrijk
……………
162,0 3,8
210,0
4,9
Finland
…………….31,0
44,7
5,7
. Griekenland
…………
25,3
2,6
30,0
3,2
Hongarije
…………..
Ierland
….. ………
..11,1
3,8
10,4
3,5 177,4 3,7
220,0
4,6
70,5 6,6
61,9
5,8
35,4
10,4
32,1
9,5
40,5
5,8
41,6
6,0
79,2 3,0
94,9
3,5
Italië
…………………
Nederland
…………….
Portugal
……….
. …
(17,0)
.
.
Noorwegen
…………….
Oostenrijk
…………….
53,3
3,1
53
1
5
3,1
Polen
………………..
40,0
1,4
119.0
4,2
Tsjechoslowakije
37,5
2,9
”
48,0
3,7
(54,2)
(9,4)
(58,5)
(10,1)
Roemenië
…………….
Spanje
………………..
U.S.S.R.
…………..
….
1.420,0
7,3
1.588,0 8,2
Turkije
………………..
Verenigd Koninkrijk
356;7
7,0
,
328,6
–
.
6,5 34,2
.
2,0
Zuid-Slavië
………….
Zweden
……………
58,9
8,2
56,5
7,8 Zwitserlan.d
3,0
7,3
38,0 7,7
Bron:
Quarterly Bulletin of Housing and Building Statistics for
Europe, E.C.E., Geneva, july 1956, vol. IV, no. 1.
De cijfers tussen haakjes hebben alle betrekking op steden en
zijn onvolledig. De gegevens hebben in het algemeen betrekking op
nieuw- en herbouw en woningen, die door verbouwing en verande-
ring voor gebruik beschikbaar zijn gekomen; deze laatste groep
omvat niet meer dan 1 tot 5 pCt. van de nieuw- en herbouw.
a) Uitgaande van de bevolking midden 1954.
grootte en kwaliteit belangrijk van elkaar kunnen ver-
schillen. Uit Tabel II blijkt bijv.. dat Nederland t.a.v. het
aantal vertrekken ver aan de spits staat nu ook in Groot-
Brttannië het drie- en vier-slaapkamertype van 84 pCt.
in 1948 teruggelopen is tot 55 pCt. in
1956.
In West-
Duitsland valt een lichte verschuiving van, het type:
slaapkamer, zit-slaapkamer en keuken (1953: 45 pCt.,
1954: 40 pCt.,
1955:
36 pCt.) naar tw’ee (resp. 32, 37
en 40 pCt.) en drie slaapkamers (resp. 6, 7 en 14 pCt.)
te constateren, terwijl in Zweden naast de een- en twee-
slaapkamercombinaties (resp. 38 en 24 pCt. in 1953 en
– 36 en 26 pCt. in 1954)
–
de een-vertrek-woning met resp.
17 en 12 pCt. nog steeds een niet onbelangrijke rol spelen.
De gegevens over Oost-Europa wijzen alle in dzelfde
richting: kleine woningen (zie Hongarije en Polen in
1108
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december 1956
tabel II) bijeen gering aantal per 1.000 inwoners. Sowjet-
Rusland maakt hierbij een uitzondering, maar wij weten
niets t.a.v. grootte en kwaliteit. Bijzonder droevig stat
Oost-Duitsland met 2 woningen per 1.000 inwoners
ervoor. Dit betekent dat het herstel van de vaak zeer
omvangrijke oorlogsschade nog steeds niet op gang is
gekomen. –
Het eengezinshuis domineert uiteraard in de angel-
saksische landen – (Ierland
1955:
91 pCt., Verenigd
Koninkrijk
75
pCt.). Hierop volgt België.
(1954:
71 pCt.)
(waar tevens over het algemeen ook ruime woningen ge-
bouwd worden). Ook hier slaat Nederland met 61 pCt.
(1955) j
een slecht figuur. Denemarken laat een daling
zien van 54 pCt. in 1954 tot 44 pCt. in
1955.
In West-
Duitsland en Oostenrijk geeft men veelal de voorkeur
aan het ,,Fa’milienheim mit Einliegers’ohnung”, een
soort duplex. Terwijl in de Bondsrepubliek in 1955 slechts
14 pCt. van alle nieuwbouwwoningen echte eengezins-
huizen waren, werden 37 pçt. met ,,Einlieger” gebouwd;
in Oôstenrijk was de verhouding omgekeerd, t.w. 29 pCt.
en 12pCt.
TABEL IT.
Aantal vertrekken in gereedgekomen woningen,
195411955
(in pCt.)
vertrekken
Jaar
I
1 t/m 4
5 en meer
1954
56
44
1955
58
42
1954 89
II
1955
89
II
Denemarken
……………………..
1954
74
26
Finland
………………………..
(sleden)
………………………
–
1955
– –
Hongarije
…………….. . ……
1954/55
100 0
1954
52 48 1955
50
50
1954
77
23
1954
27
73
1955
24 76
plauelandsgemeenten
…………….
1954
95
f955
95
5
1954
90 a)
10 b)
Ierland
………………………..
1955 88
12
1955
56
44
Italië
…………………………..
Nederland
……………………….
1954
44
56
Oostenrijk
………………………..
Polen
………………………..
1955
45
55
Weat-Duitsland
……………..
1954
89
II
Spanje
……………………………
1955
.
86
14
Verenigd Koninkrijk
……………..
..
1954
96
4
1954
83
17
Zuid.Slavjë
……………………
1954
66
34
Zweden
………………………..
Zwitserland
……………………
955
65
35
tfm 3.
4 en meer.
De grote bedrijvigheid in de bouwnijverheid heeft in
de meeste Westeuropese landen de werkloosheid onder
de bouwarbeiders praktisch doen verdwijnen. Nederland
vertoont met 1 pCt. samen met Zwitserland (0), Frank-
rijk (0,4 pCL) en Noorwegen (0,7 pCt.) het gunstigste
beeld. Aan het andere uiteinde staat Ierland (11,2 pCt.),
op grote afstand gevolgd door Denemarken (5,8 pCt.)
en België
(4,5
pCt.).
De financiering.
Ten aanzien van de financiering wordt geconstateerd,
dat in de meeste landen in versterkte mate pogingen
worden gedaan ,,om van de toekomstige eigenaren een
grote financiële bijdrage tot de woningbouw te verkrijgen”.
MeP gaat volgens het rapport hierbij van de veronder-
stelling Uit, dat de bevordering van het bezit van een eigen
woning in de çerste plaats ertoe moet dienenom meer
besparingen van particulieren voor woningdoeleinden te
mobiliseren en daardoor het stantsbudget te ontlasten.
De gedachte van de bezitsvorming vindt men dan ook
in het E.C.E.-rapport niet terug. Misschien werden de
samenstellers ,beïnvloed door de sterke klemtoon, die
in een aantal Oosteurôpese landen op de bouw van eigen
huizen wordt gelegd, waarbij zeer zeker budgetaire over-
wegingen een belangrjke rol spelen.
In het Verenigd Koninkrijk en in Denemarken werd
ook de woningbouw bij de maatregelen betrokken, die
tot beperking van de bestedingen werden genomen.
Een van de instrumenten van deze politiek van ifremming
was de verhoging van de rente In Engeland werden
bovendien nog de subsidies drastisch verlaagd. Beide
maatregèlen samen hebben voor de nieuw te bouwen
woningen een huurverhoging van ongeveer f. 6 per week
tot gevolg. Hier staat tegenover, dat voor de gemeenten
de mogelijkheid bestaat plaatselijk huuregalisatie tussen
oude en nieuwe woningen toe te passen.
Aangezien in Groot-Brittannië uitsluitend gemeénte-
woningen voor subsidies (in de vorm van jaarlijkse bij-
dragen voor de tijd van 60 jaar) in aanmerking komen
is het gemeentelijk huizenbezit in vele gevallen zeer groot.
Bovendien is de huurstop op de gemeentewoningen niet
van toepassing. Door verhoging van de ,,rates”, de
algemene gemeentebelastingen, die de huiseigenaar op
de huurder mag afwentelen moeten ook de bewoners
van vooroorlogse wningen in particulier bezit hun
bijdrage in het woningbudget van de gemeente leveren.
Daarnaast beyeelt de tegenwoordige Regering huur-
differentiatie aan naar gelang yn de inkomens van de
bewoners van de gemeentewoningen. Hierdoor zal de
mogelijkheid worden geopend om de huren voor gezin-
nen met lage inkomens niet te doen stijgen. In een land
met sterk progressieve belastingtarieven is dit o.i. een
zeer dubieus instrument. Aangezien de jaarlijkse uitgaven
voor een eigen huis in Groot-Brittannië tenn%inste 25 pÇt.
van het gemiddelde arbeidersinkomen opeisen, verwacht
het rapport, dat alleen beter gesitueerden voor eigen
woningbezit in aanmerking komen met als gevolg, dat
de verschillende bevolkingsgroepen naar wijken van
elkaar gescheiden zullen gan wonen.
Huurpolitiek.
/
In de meeste landen zijn de huren van vooroorlogse
voningen in de laatste jaren omhoog gegaan. Ste1t men
het huurpeil in 1953 op 100, dan staat Nederland met,
127 in 1955 betrekkelijk bovenaan; slechts Griekenland
(154), Finland (141), Itlië (136) en Zuid-Slavië (132)
vertonen een grotere stijging. De grote industrielanden
West-Duitsland en Groot-Brittannië liggen iiiet resp.
109 en 108 verre ten achter; terwijl Frankrijk, waar even-
als in Italië periodiekehuurverhogingen bij de wet voor
–
g9schreven zijn, een zelfde stijging vertoont als Neder
–
land, ni. 27 pCt. Hetzelfde geldt in grote lijnen voor
België waarde index in 1955 tot 126 was opgelopen.
In alle landen zijn vergeleken met 1938 de kosten van
levensonderhoud sterker gestegen dan de huren van de
vooroorlogse woningen. De meest extreme gevallen zijn
Zuid-Slavië, waar het indexcijfer voor het levensonder-
houd het zesvoudige van de huurindex bedraagt gevolgd
door het drievoudige in Griekenland en Italië. In België
is het verschil, t.w. het verhoudingscijfer:
indexkosten van levensonderhoud (1938 = ,lOO)
– huurindex (1938 = 100)
.
met 1,3 het laagst: Nederland staat met 2,23 dicht bij
Engeland (2,10), Oostenrijk (2,26) en Noorwegen (2,04);
Ook Frankrijk behoort met 2,21 tot deze groep, waaruit
eens te meer blijkt, dat door de periodieke huurverhogin-
gen bij een betrekkelijk stabiel prijspeil (1938 = 100.
1953 = 2639;
1955
= 2665) een. niet onbelangrijke
/
12 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1109
vooruitgang t.a.v. de aanpassing van de huren heeft
plaats gehad. Immers, in
1953
was de verhouding van
de twee indexcijfers 2,79. Een soorgelijke tendentie valt
in de meeste Westeuropese landen te constateren.
In Nederland, waar de huurindex van 115 in 1953
gestegen is tot 146 in
1955
werd de reële betekenis van
de aanpassing gedeeltelijk teniet gedaan door de algemene
prijsstijging. Daardoor liepen de kosten van levensonder-
houd excl. huur van
285
in 1953 op tot 325 in 1955
(1938 = 100). Vandaar dat het verhoudingscijfer ,,index
kosten van levensonderhoud excl. huur, huurindex”
slechts van 2,48 tot 2,23 terug is gelopen.
In Engeland en Denemarken viel geen verandering te
constateren. Oostenrijk is het enige land waar de huren
tussen 1953 en
1955
niet verhoogd werden, terwijl de
kosten van levensonderhoud wel opliepen. Het ver-
houdingscijfer steeg dan ook van 2,0 tot 2,26.
Bouwkosten.
Uit de ter beschikking staande gegevens blijkt, dat de
bouwkosten zich in 1955 in opwaartse richting hebben
bewogen. Vergelijkingen tussen de verschillende landen
zijn moeilijk, omdat niet alleen ten aanzien van de be-
rekening maar ook ten aanzien van de basisjaren grote
afwijkingen bestaan. Volgens het rapport zijn de mate-
riaalprijzen over het algemeen weinig gestegen: slechts
Groot-Brittannië, West-Duitsland en Zwitserland vormen
ten aanzien hiervan uitzonderingen. Nederland ontbreekt
bij deze opgave.
Anders staat het met de lonen, die in 1955 praktisch
overal omhoog gingen en wel van 1,5 pCt. in Zwedentot
omstreeks 7 pCt. in Frankrijk, Finland, Groot-Brittan-
nië, Oostenrijk en West-Duitsland. Nederland staat met
5,6 pCt. op de lijst
(1954
stond ons land, met 12,6 pCt.
aan de spits). Men zou zich kunnen afvragen, of hier –
en elders – van dezelfde grondslagen wordt uitgegaan.
Het Nederlandse cijfer heeft uiteraard betrekking op de
werkelijk verdiende lonen, terwijl de meeste andere lan-
den waarschijnlijk regelingsionen vermelden. Het gevolg
is, dat men van elkaar afwijkende grootheden gaat ver-
gelijken.
De financiering van de particuliere woningbouw.
In de particuliere sector speelt de bouw voor de eige-
naar-bewoner (owner-occupier) een belangrijke rol.
Dit geldt uiteraard in de eerste plaats voor het agrarisch
bevolkingsdeel en tevens voor andere inwoners van
kleinere plaatsen. Deze soort van particuliere bouw is
niet beperkt tot het vrije Westen; ook achter het IJzeren
Gordijn groeit het eigen woningbezit ten plattelande.
Met name in Groot-Brittannië, waar in de eerste jaren
na de laatste oorlog 80 â 90 pCt. van de nieuwbouw in
handen van de gemeenten was, gaat de particuliere bouw
– meestal voor eigën bewoning – vooruit en neemtnu
ruim een derde van de woningproduktie in beslag. In
de Duitse Bondsrepubliek bestrijkt de particuliere sec-
tor meer dan 60 pCt.; zoals boven reeds vermeld vormen
de een- en tweegezinswoningen de meerderheid. Deze
typen vindt men ook veel in Noorwegen.
In alle landen bedraagt het jaarinkomen van de over-
grote méerderheid van de bevolking ten hoogste 30 â 40
pCt. van de bouwkosten van een behoorlijke woning.
Hieruit blijkt, hoe moeilijk het voor de meeste gezinnen
is vo1doeide te sparen om een huis te kunnen ver-
werven. In een groot aantal Oosteuropese landen, als-
mede in Finland en Turkije speelt dan ook het zelf-
bouwen een belangrijke rol.
Niet in alle landen worden overheidssubsidies aan alle
particuliere bouwers verstrekt. In West-Duitsland ligt de
klemtoon op het eigen-woningbezit. Over het algemeen
zijn de bijdragen voor gemeenten, coöperaties en semi-
overheidsinstellingen hoger dan voor particulieren. In
sommige gevallen komt de bouw voor verhuur, door
particuliere eigenaren niet voor subsidiëring in aan-
merking (België, Italië, tot op zekere hoogte Frankrijk).
In het Verenigd Koninkrijk wordt geen enkele subsidie
aan particulieren verleend.
Over geheel Europa wordt het aandeel van de woning-
bouw, waarvoor overheidssteun wordt verstrekt, op twee
derden van het totaal geschat.
Woningbou1vcoiij.eraties en woningbouwpolitiek.
In het hoofdstuk over woningbouwcoöperaties en hun
rol in verband met de regeringspolitiek houdt het rap-
port zich alleen met de ,,traditionele” coöperaties bezig,
waar de leden nauw bij de activiteiten van de coöperatie
zijn betrokken. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat de leden-
bewoners een – soms niet onbelangrijke – bijdrage
in de bouwkosten moeten fourneren. Andere typen van
niet-winstgevende woningbouwondernemingen, waar-
onder ook de Nederlandse verenigingen, blijven dus buiten
beschouwing.
De , ,echte” coöperatieve woningbouwonderneming
noemt het rapport een betrekkelijk modern instrument, dat
alleen succes kan hebben, indien sprake is van particuliere
besparingen, een vooruitziende grondpolitiek van de
gemeenten en een zekere traditie t.a.v. de coöperatieve
beweging. Men vindt de coöperaties dan ook vooral in
Noorwegen en Zweden, waar zij ongeveer 20 pCt. van
de nieuwbouw voor hun rekening nemen tegenover 15 pCt.
in Denemarken.
Waar de Nederlandse woningbouwverenigingen buiten
beschouwing zijn gelaten durven wij achter de percen-
tages voor Oostenrijk en West-Duitsland (10 pCt.) en
van enkele andere landen met
5
pCt. (bijv. Italië en
België) een vraagteken te plaatsen.
Hoewel de coöperaties volgens de samenstellers van
het rapport nôch de gemeentelijke nôch de particuliere
woningbouw zouden kunnen vervangen, kunnen zij toch
een belangrijke rol naast deze twee typen spelen, omdat
men de voordelen èn van de huurwoning èn van het
eigen-woningbezit terug kan vinden.
Toekomstige werkzaamheden van het Woningbouw-Comité
van de E.C.E.
Het Woningbouw-Comité van de E.C.E. is niet alleen
van plan met de publikatie van het statistische bulletin
en het jaarlijkse verslag door te’gaan, maar heeft tevens
ook een groot aantal detailrapporten op zijn programma.
Hierin zullen de volgende problemen worden behandeld:
krotopruiming, financiering van de woningbouw, over-
zicht van de woningbouwsituatie in Europa, administra-
tie van woningen, woningbehoefte van het gezin.
Daarnaast gaan de. onderzoekingen naar mogelijk-
heden tot ver
j
aging van de bouwkosten en de coördinatie
van de statistische methoden verder.
Ten slotte wordt aan de woningbouw in de minder
geïndustrialiseerde gebieden van Zuid-Europa de nodige
aandacht besteed.
Amsterdam.
Dr. H. UMRATH.
11110
ECONO1IISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december 1956
INGEZONDEN STUK
Actieve en ‘passieve geidpolitiek.
Dr. W. L. Valk te Leiden schrijft ons:
In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 24 oktober
van dit jaar heeft Mr. H. F. van Leeuwen de stelling
verkondigd, dat het bankwezen niet veel doen kan tegen
een bij het loon aanvangende inflatie. ‘Deze stelling zal
wel bij vele economisten penkriebel hebben doen Qntstaan
en ook mij lijkt het hier ingezette vraagstuk zo belangrijk,
dat ik de verleiding niet heb kunnen weerstaan, om tot
discussie over te gaan.
yoordat ik tot het eigenlijke onderwerp van discussie
over ga, een vraag: waarom vindt het bankwezen het
steeds nodig, zich te verzetten tegen de ,,aantijging”, dat
het geld zou scheppen? Indien het dit niet deed, zou de
geidvoorziening geen gelijke tred kunnen houden met de
groei van de produktie, en een voortdurende deflatie,
wellicht een ,,Dauerkrise” zou hiervan het gevolg zijn.
De geidhoeveelheid moet nu eenmaal groeien, wil een
enigszins stabiele, goede conjunctuur mogelijk zijn; indien
de banken geen giraal geld schiepen, zou de Centrale
Bank het moeten doen en dit zou gedeeltelijk een regressie
in ‘erouderde betalingswijzen betekenen. Op de vraag, 6f
het bankwezen nu geld schept of niet, ga ik thans niet
in en ik acht dit onnodig, omdat die zaak in de laatste
decenniën ampel bezien is.
Om nu tot het onderwerp der discussie te komen: de
redenering is, indien ik het bij het rechte eind heb: wij
moeten bij onze kredietverlening een loonstij ging wel vol-
gen, omdat wij anders zaken te gronde richten en het
odium van vernietigers der conjunctuur op ons nemen.
Ik laat nu in het midden, dat men daarjuist mee bezig
is, om ,,excessen van hoogconjunctuur in tijd van vol-
bezetting” te voorkomen en wil alleen de vraag stellen:
moet en mag de geldpolitiek ten aanzien van zulke be-
wegingen passief zijn? De arbeiders bewijst men hiermede
stellig geen dienst, want hun wordt dan via inflatie een
deel van de verkregen loonsverhoging weer afgenomen.
En zeker gaat het argument niet op, wanneer een loons-
verhoging toegestaan is,
mits
deze ten koste van de winst
gaat en niet infiation air werkt. Doet men dit nu tch,
dan zal spoedig een nieuwe loonsverhoging nodig zijn en
deze zal des te gereder gegeven worden, ook, wanneer
de algemene winsttoestand dit niet toestaat, wanneer
mèn ermee gaat rekenen, dat loonsverhôgingen doorge-
geven kunnen worden aan de consument in de vorm van
hogere produktprijzen, hetgeen inflatie betekent.
Een stap verder en men sanctioneert ook alle stijgingen
van goederenprijzen. Dit komt wel voor: in de grote
infiatietijd na de eerste wereldoorlig heette het: de invoer
wordt duurder, dus moeten wij aan het zakenleven meer
geld ter beschikking stellen, zodat het zijn zaken kan doen.
En zo volgde de éne infiatiegolf op de andere.
Het loonprobleem is om vele redenen zeer belangrijk.
De belangrijkste bedreigingén van de conjunctuur zijn
tegenwoordig spanningen op de arbeidsmarkt en in de
betalingsbalansen. In vroegere tijden wees men vooral op
de autonome geidpolitiek als oorzaak van verflauwing en
opleving van de conjunctuur, maar dê inzichten zijn der-
mate veranderd, dat van deze zijde minder gevaar schijnt
te dreigen dan vroeger. Maar nog steeds moet de geld-
politiek reageren op een ongunstige betalingsbalans en
zij niet alleen; het kan zijn, dat regeringen moeten in-
grijpen.
Wat het vraagstuk bijzonder lastig maakt, is dat beide
vraagstukken samenhangen. Wordt het loon, zoals in
Engeland is geschied, in korte tijd hevig opgedreven,
terwijl het buitenland niet hetzelfde doet, dan heeft dit
een terugslag op de betalingsbalans. Is inflatie het gevolg
van de1oonsverhoging, dan moeten de monetaire autori-
teiten toch ingrijpen en intussen is veel naars geschied.
Men had dan beter de looninfiatie zelve kunnen voor
–
komen.
Om nu met het prQbleem verder te komen, moet wat
dieper gegraven worden: bij volbezetting is pas de strijd
om het hoogst mogelijke loon: mogelijk. Voordien zal
het loon wat geringer dan de volle arbeidsproduktiviteit
moeten zijn, omdat de groei naar totale bezetting een
extra prikkel nodig heeft. Nu is dit niet meer nodig en
kan de arbeider trachten zijn maximum te krijgen, d.w.z.
zoveel als mogelijk is, zonder dat de volbezetting en de
conjunctuur in gevaar komen. Hier blijkt dus, van hoeveel
belang het voor de loonsvraag is, dat er blijvend goede
conjunctuur, komt.
Nu moet zulk een opstuwing van het loon naar het
hoogst mogelijke punt internationaal zijn, anders gaan de
betalingsbalansen reageren. Laten wij nu veronderstellen,
dat zulk een internationale samenwerking, uitdrukkelijk
of stilzwijgend, tot stand komt. Indien nu de monetaire
autoriteiten voor een stabiel prijsniveau zorgen, zal deze
loonbeweging de
algemene
conjunctuur alleen kunnen
schaden, wanneer zij te ver gaat. Gaat zij niet te ver, dan
betekent dit echter niet, dat er geen slachtoffers vallen.
Er is thans een groot tekort aan arbeidskrachten. Dat
wijst nog niet op een te hoge loonvoet. Maar het impli-
ceert wel, dat er tussen de bedrijven om de arbeidskrach-
ten gevochten wordt. Deze strijd is in het belang van de
gehele naatschappij, want de meest rendabele bedrijven
moeten de arbeidskrachten kunnen krijgen en dit is juist
één van de argumenten voor differentiatie in de loon-
regeling. De zwakkere bedrijven sneuvelen dus in deze
strijd en zolang dit de volbezetting niet schaadt, moet dat
in het algemeen, nationaal belang geaccepteerd worden.
Wanneer nu het bankwezen aan deze zwakken kredieten
gaat geven, om de hogere lonen toch te kunnen betalen,
dan gaat het deze gezonde ontwikkeling tegen en dreigt
bovendien inflatie. De norm in geldpolitieke kwesties
m’oet stabiel geld zijn en niet ,,iedereen zaken laten doen”.
Dit is hard, maar het betrèft hier het kiezen tussen twee
euvels.
De volbezetti.ngsfase – wij ‘hopen eens van een blij-
vende volbezettingstoestand te mogen spreken – is een
krachtproef, waaruit het economisch leven als het ware
,,gelouterd” te voorschijn moet komen. Wanneer de
machten op geldgebied nu met andere’ motieven een ge-
zonde en gewenste ontwikkeling gaan dwarsbomen, dan
is de samenleving hiermede niet gediend, m.a.w. geld-
politiek moet actief zijn en niet passief.
NASCHRIFT.
Het is moeilijk een onderschrift te
schrijven
naar aan-
leiding van een onzakelijke bestrijding van een zakelijk
betoog dat ik gelevetd heb, wanneer bovendien nog de
bestrijding geheel langs het betoog heengaat. De inzender
heeft kennelijk niet de moeite genomen om mijn artikel
behoorlijk te lezen. Ik heb geprobeerd te betogen: ten
eerste dat voor zover verstoring van het economisch
evenwicht aan het kredietwezen is toe te schrijven, de
12 december’1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1111
(Advertentie)
verstoringshaard niet
alleen
gezocht moet worden bij de’
actie van de zgn. geldscheppende instellingen, maar ook
bij andere kredietinstellingen en bij gegadigden voor
krediet, die hierop hebben geanticipeerd. Voorts heb ik
erop gewezen dat de term: ,,geldscheppende instellingen”
m.i. een minder gelukkige term is en dat beter van
,,monetiseren’ van schuld” kan worden1 gesproken. Deze
begrippen liggen niet zover uit elkaar, doch als men mijn
terminologie gebruikt, vervalt men niet in de fout om
over het hoofd te zien dat bijv. een instelling als de
Postgirodienst welke geen krediet geeft toch geld schept
doordat zij schulden monetiseert. Men vervalt dan ook
niet zo licht in de fout om over het hoofd te zien dat kort-
lopende overheidsschuld gemonetiseerde schuld is en dat
de uitgevers daarvan dus geld scheppen.’
Over de wenselijkheid en noodzakelijkheid’ van de
groei van de geldhoeveelhèid ben ik het overigens met
de inzender volkomen eens; het spijt mij dat mijn uit-
drukkingswijze ter zake voor hem niet begrijpelijk schijnt
te zijn.
Nu het volgende punt: de beloningsiirflatie. Mijn
betoog komt kortweg hierop neer dat de bestrijdings-
middelen
–
tegen overexpansie van het bedrijfsleven en
overbesteding van de Overheid (rentepolitiek, krediet-
beperking en fiscale politiek) in wezen niet geschikt zijn
indien er een beloningsinfiatie optreedt
zoals ik die heb
gedefinieerd.
Dit wil in het geheel niet zeggen dat de
monetaire autoriteiten niet extra waakzaam zouden
moeten zijn in een dergelijke toestand, omdat het zeker
gewenst is dat naast de impulsen uit de beloningsinfiatie
niet nog andere infiatoire impulsen optreden. Dit wil ook
niet zeggen dat de Overheid niet extra waakzaam moet
zijn om te verhoeden dat er in haar sfeer door over-
0′
INTERNATIONALE NOTITIES
De Amerikaanse conjunctuur
Het conjuncturele beeld van het derde kwartaal van
dit jaar vertoont weinig afwijking van dat van het vorige
kwartaal. Tussen enkele sectoren van het economisch
leven’ traden echter verschuivingen op. Als gevolg van
de staking in de staalindustrie namen de staalvoorraden
af, terwijl de reeds in het voorgaande kwartaal ingezette
inkrimping van de voorraad onverkochte automobielen
verdere voortgang vond. Hierdoor werd, hoewel in vele
bedrijfstakken nog een niet onaanzienlijke voorraad-
accijmulatie plaats had, de totale voorraadvorming van
het .bedrijfsleven in dit kwartaal voor het eerst sinds
het begin van
1955
tot meer normale proporties terug-
gebracht. De daling van de voorraadinvestering werd
echter opgevangen door een even grote toeneming
der overheidsbestedingen.
De overige bestanddelen van het bruto-nationaal
produkt vertoonden nominaal een licht stijgende ten-
dentie, waardoor dit laatste, op jaarbasis, de record-
hoogte bereikte van $ 413,8 mr’d. De toeneming t.o.v.
besteding infiatoire impulsen zouden optreden. Mijn’
artikel is er echter op gericht om te betogen dat men
zich niet moet voorstellen dat, wanneer de klassieke
instrumenten der infiatiebestrijding uit het tuighuis
worden gehaald, daarmee de gevolgen van de belonings-
inflatie afdoende zoudeii kunne,n worden bestreden en
gecompenseerd.
Ik zou de inzender er voorts op willen wijzen dat zijn
stelling, dat wanneer loonsverhoging maar’ ten koste•
van de winst gaat deze niet infiatoir werkt, maar in be-
perkte mate juist is. Hij zou gelijk hebben wanneer hij
zou zeggen: mits deze ten koste van de uitgedeelde
winsten gaat.
Nu ,kan een ieder weten dat de uitgekeerde winsten
hier te lande gemaakt, niet belangrijk zijn; dat wel be-
langrijk zijn de bedragen aan zelffinanciering besteed;
dat dus, ook al zou de lôonsverhoging ten koste van de
winstmarges gaan, de zelffinancieringsmogelijkhéid in
het gedrang komt, hetgeen weer van invloed is op het
tekort op de kapitaalmarkt.
Dan wilik er verder de inzender op wijzen dat het
tekort op de kapitaalmarkt behoudens de invloeden van
kredietoperaties met het buitenland, identiek is met het
tekort op de betalingsbalans en met de overbesteding
in de gezamenlijke sectoren van de economie. –
Overigens vergete de inzender niet dat de belonings-
inflatie niet alleen went via partiduliere bedrijven. Zij
werkt ook rechtstreeks op de kostprjzen van het over-
heidsapparaat, die de verhoogde kostprijs moet door-
berekenen in hogere tarieven en hogere belastingen! En
denkt inzender soms dat de hogere kosten van de land-
bouw in verkleining van de winstmarjs kunnen worden
opgevangen?
Laren N.-H.
Mr. H. F. VAN LEEUWEN.
het vorige kwartaal bedraagt ruim 1 pCt., welke toe-
neming echter geheel moet worden toegeschreven aan
een gestegen prijsniveau. De omvang van de reële natio-
nale produktie bleef reeds voor het vierde achtereen-
volgende kwartaal constant. De lichte recessie, welke
deze ontwikkeling voor de Amerikaanse economie in-
hciudt, is in de figuur op blz. 1112, waarin het verloop
van de procentuele verhouding tussen het werkelijk en het
– bij volledige benutting van het arbeidspotentieël –
maximaal mogelijk bruto-nationaal produkt is weerge-
geven, geïllustreerd.
Overigens bewoog de Amerikaanse economie zich
gedurnde
het derde kwartaal van dit jaar in stijgende lijn.
Het indexcijfer van de industnieële prQduktie (basis
1947/49 = 100) hetwelk in juli, mede als gevolg van de
staalstaking, ingezakt was tot 136, liep in augustus op tot
“142 en bereikte in september het vorige maximum van 144.
Het milde karakter van de jongste recessie is geheel
in overeenstemming met het na-oorlogse conjunctuur-
in het derde kwartaal van 1956
/
1112
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 december1956
Bruto-nationaal produkt in pCt. van zijn maximaal
stijgt daarmede de waarschijnlijkheid dat de oppervlak-
mogelijke waarde.
kige rimpelingen in de conjunctuur ook voor de iabije
toekomst wel niet aan diépte zullen winnen.
N.E.T.
R. IWEMA.
100
GELD- EN KAPITAALMARKT
II
III
IV
1
II
III
IV
1
II
III
IV
t
II
III
tV
.-1953—-. 4-195I—t
4
-i955— 4-1956-4
De geidmarkt.
Uit de hoge voorschotten in rekening-courant van De
Nederlalidsche Bank per 3 december (nl. f. 214 mln.) bleek
95
zonneklaar, hoe krap het weer met de geld markt gesteld
was. Degenen, die contanten nodig hebben zouden immers
niet om dit dure krediet aankloppen, indien zij op de
open markt voordeliger terecht konden. Voor zover er op
laatstgenoemde markt geidgevers te vinden waren, lag
de prijs, waarop zijn bereid waren kortiopend papier van
verkopers over te nemen, dan ook niet veel beneden de
90
34 pCt. Voor gemeentelijke kasgeldleningen werd zelfs
tot 5 pCt. toe betaald.
Wat de oorzaken van de hernieuwde krapte betreft
was ditmaal vooral de extra-uitzetting van de chartale
geldcirculdtie i.v.m. St. Nicolaas van betekenis. De daling
van de deviezenvoorraad was van relatief bescheiden
85) omvang (in de week 26/1 1-3/12 ‘f. 13 mln.); de verdere
aantasting van het dollardeviezenbezit vormde echter
uit kwalitatief oogpunt geen opbeurend nieuws.
‘verloop in de Verenigde Staten, dat gekenmerkt wordt
door een permanent hoge bezettingsgraad. Dit gunstige
conjuncturele klimaat wordt vrij algemeen toegeschreven
aan de ve1 besproken – doch weinig gèanalyseerde –
zgn. ,,built-in stabilizers”, aangevuld met goed getimede
fiscale en monetaire maatregelen door Overheid en
monetaire autoriteiten. Het heeft wellicht zijn nut er
hier nog eens op te wijzen, dat deze uitspraken een
wetenschappe]ijlce fundering ontberen; de effectiviteit
van fiscale en monetaire conjunctuurpolitieke maat-
regelen is door het empirisch onderzoek nog steéds niet
aangetbond.
Zonder onzerzijds in de fout te vervallen aan deze
– al of niet ingebouwde – ,,stabilizers” alle betekenis
voor het conjunctuurverloop te ontzeggen, willen we toch
deaandacht vestigen op een tweetal, geheel buiten de sfeer
der conjunctuurpolitiek gelegen, factoren, welke in de
gangbare discussie niet de plaats innemen, die hun onzes
inziens toekomt. We doelen hier op het sinds de oorlog
aanmerkelijk versnelde tempo van de technische vooruit-
gang en de enorme stijging der bewapeningsuitgaven.
Beide factoren hebben in de na-oorlogse periode een niet
te onderschatten steun aan de conjunctuur gegevén. De
eerstgenoemde factor, doordat hij de investeringslust
voortdurend nieuw leven inblies, de laatstgenoemde, door-
dat hij een additionele inkomensstroom heeft gecreëerd.
In dit licht gezien boet de bij tijd, en wijle in de pers
verschijnende, geruststellende verklaring dat de Regering
ook in de toekomst geen depressie
zal
tolereren (!) wel aan
betekenis in. Men krijgt de indruk dat de conjunctuur-
politici niet geheel weerstand kunnen bieden aan de nei-
ging een gunstige ontwikkeling ietwat lichtvaardig aan
eigen bekwaamheid toe te rekenen, een neiging, welke
men bij succesvolle zakenlieden ook wel eens meent te
bespeuren. Indiën overigens de— weinig geruststellende –
internationale politieke ôntwikkeling de tweede der bo-
vengenoemde conjunctuurstimulantia opnieuw activeert,
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt heerste dè afgelopen week een
ware St. Nicolaasstemming; met mi1de hand werden
koersstijgingen rondgestrooid, waarbij bijna geen enkel
fonds werd overgeslagen. De oorzaak van deze ommekeer
t.o.v. de vorige week lag praktisch geheel in het inter-
nationale politieke vlak. Met Engeland en Frankrijk
terug in het Amerikaanse gareel, de Egyptische dictator
gestut door Uncle Sam weer steviger op het kussen, en
Hdngarje zonder kans op Uno- of Westelijke interventie
weer onder de Rüssische knoet, luwde de oorlogsvrees
plotseling aanmerkelijk.
Het marktherstel manifesteerde zich het eerst in Wall-
street, waar het koersgemiddelde Dow Jones Industrials
omhoögsprong van 466,1 op 28 november tot 494,8 op
7 december. Het herstel in Amsterdam was relatief nog
imposanter; de algemene aandelenindex van A.N.P.-
C.B.S. steeg van 179,2 (op 29 november) tot 199,3
(7 december).
Degenen die op de koopjesdagen van de vorige week
haddén gekocht deden geen slechte zaken. Zo steeg het
hoofdfonds Koninklijke – mede onder invloed van
Amerikaanse en Zwitserse aankopen – ten opzichte van
genoemde Zwarte Donderdag met meer dan 100 pCt.
De aankondiging van een verhoogd interim-dividend, nI..
van 74 pCt. tegen.vorig jaar 6 pCt., alsmede van een
winststijging van 19 pCt…voor de eerste drie kwartalen
van 1956 (t.o.v. 1955) droegen tôt deze stijging ook hun
steentje bjj. Eigenlijk zijn de hiervoor genoemde per-
centages voortaan taboe, nu aandelen Koninklijke sinds
3 december worden genoteerd in een sgevend geld, en wel
in guldens per aandeel van nominaal f. 20. De in onder-
staand staatje opgenomen koers van f. 155,40 corres-
pondeert dus met een koers van 777 pCt. oude stijl,
terwijl het genoemde interim-dividend van 7
4
pCt. offi-
cieel een dividend van f. 1,50 is.
Opmerkelijk was ook het koersherstel bij Unilever;
men meende een vermindering te constateren .van de
Amerikaanse verkoopdrang in .dit fonds, die de laatste
FM
12 december 1956
E C 0 N 0 MI S C II- S T A T 1 S T 1 S C H E B E R 1 C H T E N
1113
tijd vnl. op grond van het grote belang van deze onder-
neming bij het pond, nogal aanzienlijk was.
De koersontwikkeling op de aandelenmarkt tijdens de
afgelopen weken vormde inzekere zin een repetitie in
het klein en het kort van de gang van zaken tijdens de
aanvang van de Korea-oorlog: eerst aanmerkelijke koers-
dalingen i.v.m. wilde internationale oorlogsvrees, daarna•
een scherp koersherstel, waarbij aan de infiatoire gevolgen
meer aandacht werd geschonken. Of de internationale
politieke hemel momenteel werkelijk reeds definitief is
opgeklaard is echter uiteraard een tweede.
Zozeer sloeg de stemming bij het beleggend publiek
om, dat zowaar ook de obligatiemarkt een aanmerkelijk
– koersherstel ‘te zien gaf. Het accres van 4 punten, dat
sommige staatsfondsen in verloop van’ slechts twe
weken vertoonden, is voor dergelijke gemeenlijk zeer
rustige obligaties bepaald niet voor de poes. Naar verluidt
zouden steunaankopen aan deze stijging niet geheel
vreemd zijn ge.veest, maar ook als dat juist zou zijn is zij
daardoor niet minder opmerkelijk. Wellicht is het herstel
op de staatsfondsenmarkt ook bevorderd door de uit-
spraak van de Minister van Financiën dat er voorlopig-
noch een vrijwillige noch een gedwongen staatslening
zal worden uitgegeven. In plaats van met moeite en pijn
te trachten te lenen, en daarbij de kapitalisten een rente
van 4/
4
pCt. of hoger in de schoot te werpen, geeft de
Regering er de vdorkeur aan de benodigde middelen door
belastingverhoging te vergaren. Zulks leidt niet alleen
zekerder tot resultaat (de ontvangers en deurwaarders,
der belastingen wordt zelden de deur gewezen), doch de
Overheid spaart bovendien nog de rente en de latere
terugbetling uit.
St. Nicolaas bracht aldus toch ook voor de obligatie-
markt nog een kleine surprise, zij het dan slechts in de
negatieve gèdaante van het weghalen (althans voorlopig
opbergen) van het Damocleszwaard van een nieuwe
staatslening. Dit impliceerde echter begrijpelijkerwijze
nog geenszins, dat er nu plots een verruiming van de
markt voor niet risicodragend kapitaal heeft plaatge-
vonden. Het verhogen van de plafonds voor gemeentélijke
kasgeldleningen, waarvan de laatste weken veelvuldig
wordt vernomen, wijst erop dat de gemeenten nog steeds
niet, althans niet tegen de voorwaarden van het rente-
gamma, erin
/
slagen lang kapitaal te verkrijgen. Voor
zover dit medebrengt dat de woningbouw en andere ka-
pitaalsuitgaven thans door middel van geldcreatie worden
gefinancierd is dit uit monet&ir oogpunt een droevige
gang van zaken; de verdediging van deze handelwijze is
echter vermoedelijk, dat het staken van de betalingen door
gemeenten nôg droeviger (i.c. voor het overheidskrediet)
zou zijn.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
23 nov..
30 nov.
7 dec.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
………………………………
1924
184,2
199,3
Internat,
concerns
…………………
257,2
244,2 269,6
Industrie .
………………………………
148,9 143,9
151,7
Scheepvaart
…………………………
169,3
16,2
166,2
Banken
…………………………………
119,1
119,3
123,9
Indon.
aand
…………………………..
97,7
95,8
–
1
100,1
Aandelen
.
Kon.
Petroleum
……………………
725
1
%
700
.
f.
155,40
Unilever
………………………………
342%
322V2
352
Philips
…………………………………
253
233%
255%
A.K.0
…… …………………………….
216
1
/6
206% 226%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
299½
282%.
309
Van
Gelder
Zn .
……………………
202
195,
208
1
/2
H.A.L.
…………………………………
191%
181
3
/
2
191%
Amsterd.
Rubber
…………………
70%
71
741/,
H.V.A.
………………………………..
88 88
–
931%
Staatsfondsen
–
2%
pCt.
N.W.S.
………….
………….
68
66
7
/s
68
1
/4
3-3%
pCt.
1947
………………………
88½
89%
89
1
/s
3%
pCt.
1955
1
………………………
83%
86
87%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
85
85’%
89
3
pCt.
Dollarlening
………………
89
91%
9
Diverse
obligaties
23 nov.
30 nov.
7 dec.
–
1956 1956
_1956
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
90
88%
89g
3% pCt. Bk. vNed. Gem.1954 11/111
84
1
/
2
84½
83ij
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
87 85
861%
3%
pCt.
Philips
1948
……………
91
89%
91
3
4
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
84 83 83
J. C. BREZET.
–
STATISTIEKEN
OPENBARE EMISSIES ‘), UITLOTINGEN EN CONVERSIES ‘), okt. 1956
1
)
(in duizenden guldens)
Emissies
‘E0
.o
Obli-
Aan-
o’0,
gaties
delen
Totaal
3 .
Binnenland:
–
S’taatsleningen Nederland
—
— —
7.500
—
Staatsleningen Overzeese
Rijks-
delen
………. …….. ….
—
–
–
—
—
–
7.000
–
7.000 965
36.100
—
36.100
3.932
— —
–
— —
–
Provincies
………………..
…..—
— — —
10
–
—
Gemeenten
…………………
wo.
premieleningen
………….
Bank voor Nederl. Gemeenten
..
—
–
—
—
—
Waterschappen
…………….
—
200
200
— —
Bank- en kredietinstellingen
….
–
— —
35
—
211
—
211
957
—
–
—
–
— —
Hypotbeekbanken
…………..
Kerkelijke en liefdadige instellin-
Industrie
…………………..
Sèheepvaart
……………….
gen
…………..
……….
497
–
497
187
—
Handel
…………
………
–
— — — —
Diversen
…………………
.
50
..
200
–
2 50
397
–
Algemeen totaal
………….43.858
400 44.258
13.983
–
wo. overheidssector
43.100
–
43.100 12.407
—
Bank v. -Nederl. Gemeenten
—
—
–
– – –
private sector ……….758
400
1.158
1.576
—
–
1) Reële bedragen volgens stortingsdatum.
‘) De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar,
werden gesteld, zijn niet bekend.
‘) Volgens datum van betsalbaarstelling.
•) Bron:
Statistisch buUetin van het C.B.S.
GROOT PRODUKTIE- EN
DISTRIBUTIEBEDRIJF
p het gebied van levensmiddelen en
gebruiksartikelen, gevestigd in een
der grote steden in het westen des
lands, met een personeelsbezetting
van ± 1200 werknemers, w.o. ± 110
administratieve medewerkers,
vraagt een
HOOFDADMINISTRATEUR
Zijn taak ‘zal hoofdzakelijk bestaan uit
het coördineren van de administratie
der bedrijfsonderd,elen, het geven van
richtlijnen ten aanzien van inrichting
en Organisatie en het verstrekken van
bedrijfseconomische adviezen aan de
directie. Jerlangd wordt een goede prak.
tische en theoretische kennis, diploma
M.O., S.P.D. of vergevorderde accoun-
tantsstudie; leeftijd boven 30 jaar.
Kandidaten zullen eventueel sorden
uitgenodigd voor een psychologisch
onderzoek. –
Eigenhandig
(niet met balipolnt) gesrhreven
brieven met s’olledige Inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van twee recente pasfoto’s (van voren en opzij)
voor 24 dec. o.s. aan de
Nederlandsche
Stichting voor Psychâtechnlek,
Witte.
vrouwenka&e 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 10570.
–
(Acëvcrtcistie)
1
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Beschikbare kracht
Gecombineerde Macendstaat op 30 november 1956
Kas, Kassiers en Dag-
gelçlleningen
. . f
60.520.257,95
Nederlands Schatkistpapier .
385.000.000, –
Ander Overheidspapier,, 40.194 195,97
Wissels . . . . . . . . … 17.769.154,34
Bankiers in Binnen- en
Buitenland…..,
43.407.843,29
Effecten, Syndicaten en
Waarden…. …
53.584.020,52
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
35.790.722,84
Debiteuren ……….407.394.303,35
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..,,
6.718.998,75
Gebouwen……….5.000.000, –
/1.055.379.491,01
Kapitaal ………
/
49.000.000,
Reserve
……..
…
20.500.000,-
Bouwreserve
……..
1.000.000,
–
Deposito’s
op Termijn ,,
265 376.340,55
Crediteurn
.
.
.
.
.
.
…
676.770.360,66
Geaccepteerde Wissels
1.119.924,66
Door Derden
Geaccepteerd ..
1.127.610,70
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen
40.485.260,44
fl.055379497,01
JURIST
25 jaar, zijn militaire
dienstplicht vervuld
hebbende, in opleiding
voor academisch ge-
vormd belasting-consu-
lent,
zoekt een hem
passende
werkkring. Br.
no. E.-S.B. 42-2, Post-
bus 42, Schiedam.
Inbinden
Jaargang 1956
Evenals vorig jaar stel-
len wij onze abonnees
in de gelegenheid
een
band te bestellen voor
de 41e jaargang,
en
wel tegen de ongewij-
zigde prijs van
f 4,25
per stuk. In het ntrm-
mer van 19 december
a.s. zal een bestelkaart
worden gelegd en wij
verzoeken de abonnees
die over een band wil-
len beschikken, deze
bestelkaart ten spoedig-
ste aan ons toe te stu-
ren. De aflevering kan
dan op veler verzoek
vroeger plaats vinden
dan vorig jaar.
Administratie
N.V.
Koninklijke Ned.
Boekdrukkerj
H.
A. M.
ROELANTS
Lange Haven 141,
Schiedam
PHS. VAN’ OMMEREN NV,
gevestigd te Rotterdam.
Uitgifte van
f. 10!500.000.- niet-royeerbare certificaten
aan toonder van gewone aandelen
in stukken vanf 1000.-
ten volle delende in de resultaten van 1 januari 1957 af.
$ Ondergetekenden berichten, dat de
inschrijving
op boven-
genoemde uitgifte, uitsluitend voor houders van aandelen en
certificaten Pils. van Ommeren N.V., za] zijn opengesteld
bij hare kantoren te ROTTERDAM, AMSTERDAM en
‘s-GRAVENHAGE op
VRIJDAG 21 DECEMBER 1956
van des, voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
$
tot de koers van
1 75
%
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 11 december 1956.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede afdrukken van
de voorwaarden van administratie en – in beperkt aantal – van
het jaarverslag over 1955 en van de statuten zijn hij voor-
melde kantoren verkrijgbaar.
Rotterdamsche Bank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
1114
Bij
grote onderneming in de landbouwindustri-
ele sector is plaats voor een:
r
x
wi&~
Bij de Dienst der Havens en Handelsinrichtingen
1
(Beheer Zeehaven) der Gemeente Amsterdam bestaat
de mogelijkheid tot plaatsing van een
DOCTORANDUS
IN DE
ECONOMIE
ter vervulling van de functie van Adjunct-Econoom.
/
Enige ervaring in documentatie en research-
werk strekt tot aanbeveling.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 30 jaar. Salaris naar gelang van leeftijd en ervaring.
Kindertoelage en eventuele verplaatsingskos-
ten, volgens gemeentelijke regeling.
Sollicitaties onder no. 3458 met foto en uitvoerige in-
lichtingen ten spoedigste te richten tot de Directeur
der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92,
Amsterdam (C.).
N.V. TERNEUZENSCHE
SCHEEPSBOUW MAATSCHAPPIJ
Terneuzen
vraagt wegens pensionering van de
tegenwoordige functionaris een
AM 1 NISTRATEUR
Men zoekt hiervoor een ervaren kracht
die de gehele leiding van de boek-
houding en bedrijfsadministratie op zich
kan nemen. Hiervoor is een goede
theoretische en praktische kennis, voor-
namelijk op het gebied van de moderne
bedrijfsadministratie, noodzakelijk.
Opleiding M.O. of vergevorderde accoun-
tantsstudie, eventueel S.P.D.
Leeftijd 35 a 40 jaar.
Kandidaten zullen eventueel worden
uitgenodigd voor een psychologisch
onderzoek.
Eigenhandig
(niet met bailpoint) geschreven brieven met volledige Inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld von
twee recente pasfoto’s (van voren en opzij)
voor 21 dec. a.s. aan de Naderianduhe
Stichtingvoor Psychotechniek,
Witte-
vrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
F.S.B.21649.
Maak gebruik van
de
rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. 1-let aantal
reacties,
dat deze
annonces
ten
gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleertl
Hoofd van de afdeling
Kredietbewaking
Gedacht wordt aan een ervaren administratief
goed onderlegde krocht, die:
• in staat is zelfstandig de kredietverlening
te beoordelen;
• voorts op een zakelijk juiste wijze het con-
tact dienaangaande kon onderhouden met
haar uitgebreide afnemerskring en filiaal-
•
bedrijven;
• de directie kan adviseren over de te ver-
lenen kredieten.
Theoretische opleiding tenminste
S.P.D.
Leeftijd van 35
tot 45 laat:.
Belanghebbenden worden verzocht
een
uitvoerige
sollicitatie met pasfoto te zenden onder no.
E.S.B.
42-1, postbus
42,
Schiedam.
Bij het Bureau van Statistiek der Gemeente
Amsterdam kan worden geplaatst een
ACADEMICUSIN DE RANG VAN
REFERENDARIS
Vereist wordt het doctoraal-examen, bij voorkeur
in de faculteit der wis- en natuurkunde, statistische
ervaring en belangstelling voor economische en/of
sociologische vraagstukken.
De te benoemen functionaris zal o.m. worden be-
last met vraagstukken van mathematisch-statistische
aard. Een grondige kennis der wiskunde is derhalve
ook voor sollicitahten met een andere studierichting
dan wis- en natuurkunde vereist.
Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring nader
overeen te komen. Kindertoelage en vergoeding van
pension-, reis- en verhuiskosten volgens de gemeen-
telijke regeling.
Sollicitaties onder no. 346 v66r 1 januari
1957
te
zenden aan de Directeur der Gem. Personeelsvoor-
ziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam (C.)
1115
Jiededeling:
Wij maken U •er op attent, dat -met
,,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH-
TEN” van 19
december
jaargcing 1956
wordt afgesloten.
(Advertentieopdrachten voor dit nu mmer
dienen uiterlijk 15 december’v.m. in ons
bezit te zijn).
Ad. afd.
–
,,E130NOMlSCH-STATISTlSCHE
1
BÈRICHTEN”
Postbus 42, Schiedam
–
Tel. 01800-69300
Toestel 3
V,
N,V, Koninklijke
Nederlandsche Petroleum Maatschappij
Gevestigd te ‘s-Gravenhago
De Raad van Commissarissen bn de Directeuren van de
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE PETROLEUM MAAT.
SCHAPPIJ hebben besloten ‘een interimdividend uit te
keren van f 1,50 per aandeel (t 20 nominaal) op rekening
van het te vérwachten dividend over het boekjaar 1956.
Dit interimdividend bedraagt – na aftrekvan 15% dividend-
belasting
-f63,75
per bewijs van 50 aandelen en
f 6,37
9
per bewijs van 5 aandelen en is van
vrijdag 4 januari
1957
af betaalbaar bij de onderstaande bankinstellingen
in binnen
,
en buitenland tegen inlevering van dividendbewijs
No. 110.
Tot het interimdividend op de aandelen ingeschreven in
het Nederlandse Register van Aandeelhouders te Amster-
dam zijn diegenen gerechtigd te wier name die aandelen
in dat register staan ingeschreven op
woensdag 9
januari 1957
bij sluiting van de kantoren. Aan deze aan-
deelhouders zullen dooi de Gemachtigde voor de Over-
drachten, de Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V. te Amsterdam, uiterlijk 31 januari 1957 cheques worden toe-
gezonden voor het aan hen toekomende interimdividend
ad
f
1,50
minus 15% dividendbelasting =
f
1,275
per
aandeel.
Houders ‘an aandelen ingeschreven in het Nederlandse
Register van Aandeelhouders te Amsterdam, die gerechtigd
zijn het dividend zonder inhouding van Nederlandse divi-
dendbelasting te ontvangen, dienen het bewijs hiervan,
met gebruikmaking van de hiervoor voorgeschreven formu-
lieren, tijdig aan de Gemachtigde voor de Overdrachten
in te zenden. –
Amsterdam
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
•
–
Kas-Associatie N.V.
–
– Rotterdam
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V..
Van der Hoop, Offers
& Zoon
–
‘s-Gravenhage Nederlandsche
Handel-Maatschappij,
N.V.
–
SchilI
&
Capadose
New York
The Chase Manhattan Bank
Londen
N. M. Rothschild & Sons
Parijs
– Lazard
Frères
&
Cie.
Zürich
Crédit Suisse
Brussel
Banque de la Société Générale de Be!gique
Crédit Lyonnais
‘s-Gravenhage, 5 december 1956
Schuilt DE vonk
in UW kantoor…?
–
Wij zijn ir onze generatie gewend geraakt aan vooruit-
gang. Ja, bijna verwend; wij beschouwen)iet als iets
vanzelfsprekends.
P
Maar vooruitgang – op welk terrein ook – is niet iets dat
plotseling komt of door één mens gebracht wordt.
Vooruitgang is -het onafwendbaar logische gevolg en
het onstuitbare resultaat van de gemeenschappelijke wil
tot betere levensvöorwaarden. De supreme drang naar
zelfbehoud van de menselijke gemeenschap.
Daarom.., als onze fakkel ontstoken wordt,’ dan is dat
door de tientallen jaren heen altijd weer gebeurd aan de inspirerende vlam die oplaait uit het bedrijfsleven
zelf, dat worstelde met de problemen om vooruit te
komen. Maar vanaf het ogenblik dat Eli Remirtgton
,,iets- zag’ in de schijnbaar zo onpractische uitvinding
van -een machine dit schrijft en die daarmee tot pionier
werd van de moderne administratie, zijn de duizenden,
ja tiënduizenden pribl,emen van het zakenleven waarmee
wij dagelijks geconfronteerd werden,en de oplossingen –
vaak -door moeizame• research bereikt – niet alleen ge-
bundeld in -een schat ‘van ervaring, maar ook als het
ware gematerialiseerd in al die hulpmiddelen, apparaten
en machines, die thans ook
Uw
administratie tengoede
kunnen komen.
Want in Uw administratie, Uw kantoör, zetelt het brein
van Uw bedrijf. Als dat niet efficient werkt, dan staat
bij U die noodzakelijke vooruitgang stil.
Het is de taak’ van ons bedrijf Uw bedrijf te dienen en
wij kunnen dat, want ons, enig belang is
U
de beste ma-
chines en systemen aan te bieden. Wij” maken ze alle.
Renzin
qtwL
Iliriizil
N. V
FAKKELDRAGERS DER EFFICIENC’Y
Verkoopkantoren te Amsterd5m Overtoom 263.271(showroom
– Kalversrraac 3’5)’en in Arnhem, Eindhoven, Ènschede,
Groningen, Den Hasg, Leeumarden, Masstricht, Roermond,
–
-Rotterdam, Utrecht.
1116