Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2058

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 28 1956

11

E

– Statistis
che

ten’——–,,

V’akantiebesteding

Prof.,Mr. C. W. de Vries

Remming van de gemeentelijke uitgaven

Drs. D. B. Jochems –

Het industriële verbruik van vloeibare

brandstoffen in Nederland

*

C. Vermey

• . De oliereserves van het Midden Oosten

*

Drs. A. G. U. Hildebrandt

Economische visserij problemen

UITGAVE VAN HET NEDER

LANDSCH ECONOMISCH fNSTITUUT

41e JAARGANG

-No. 2058

• -.

WOENSDAG 28 NOVEMBER 1956

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam
.
s-Gravenbae

Delft. Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten, o. m.

hij het

kiezen van beleggingen

sluiten van autö-, w.a.,

fraude. en berovings-

verzekeringen

ECONQMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers f. 2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-
W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
ie richten aan de
Koninklijke
Nederlandscite Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).

Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Giasz; L. M. Koyck;
H. W. Lombers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wil;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilma,,; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. Vlerick.

ARNHEMSOHE HYPOTHEEKBANK N.V.

AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN

2e Westewagenhof
1
(St. Laurenshuis)

Telefoon 29527

/

goed reclame maken

is een kunst…..

het onderhouden van

Public Relations:

Kunst

de ,,levenskunst van de organisatie” zo-

als een Nederlandse expert op dit ge-

bied public relations treffend definieerde.

Voor het aandeel, dat reclame kan heb-

ben in het kweken van goodwill ten aan-

zien van uw contacten op hoog niveau

wordt uw aandacht gevestigd op dit

weekblad.

E.-S.B. van 19 december a.s.

biedt een uitstekende publiciteitsmoge-

lijkheid in dit opzicht. Eén onzer mede-

werkers zal u desgevraagd gaarne ko-

men bezoeken om dit nummer met u te

bespreken.

Kon. Ned. Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

Postbus 42 – Schiedam

Tel. 01800-69300

28 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1055

Vakantiebesteding

Vakantie, enkele decennia geleden een voorrecht van

enkele goed-gesitueerde groepen onzer bevolking, is in
de loop der jaren geëvolueerd tot een vrijwel algemeen

goed en een recht voor allen. In 1920 was voor 120.000
werknemers de vakantie in collectieve arbeidsovereen-

komsten geregeld, in 1930 voor 338.000 en in
1954
voor

ruim 2,5 mln. Dit praktisch gemeengoed worden der

vakantie wil echter niet zeggen, dat eenieder de periode

van rust en verpozing benut om erop uit te trekken.

Dit laatste was nl., in 1954, slechts het geval voor 41

pCt. der Nederlandse bevolking. Niet minder dan 44 pCt.

bleef thuis en 15 pCt. had geen vakantie of deze niet

genomen, dan wel haar

besteed om te werken tegen

geldelijke vergoeding.

Deze kennis kan men

putten uit een belangwek-

kend en uitvoerig rapport

van het Centraal Bureau

voor de Statistiek
1),
waar-

in de resultaten van een

onderzoek naar de vakan-
Landarbeiders
…………..

410
tiebesteding zijn neergelegd.

Overige arbeiders

………
3.835
Employés
1.605
Nagegaan is o.a. hoeveel

Employés f. 5.000 ink. of meer

1.244
personen hun vakantie in
Landbouwers < f. 5.000 ink.

438
Landbouwers f. 5.000 ink. of
of buiten de woonplaats

meer
…………………
286
Beoefenaren Vrije beroepen..

167
doorbrachten; vanwaar de-

Overige zelfst.
747
genen die erop uit trokken

Overige zelfst. f. 5.000 ink. of
meer

614
kwamen en Waarheen zij

Overige

:: :: : :::::

1.229

gingen; van welke vervoer-

middelen en welke logies-

Totaal

……………
10.557

vormen zij gebruik maak-

ten; in welke periode de vakantie werd genomen; hoelang

tevoren de beslissingen waren gevallen; wat de vakantie

heeft gekost en waaruit deze kosten werden bestreden.

Voorts is aandacht geschonken aan de vakantiebesteding

der diverse beroepscategorieën, de huisvrouwen en de

schoolgaande jeugd. Waar mogelijk en zinvol is het

verband onderzocht tussen de hier opgesomde facetten

der vakantiebesteding en het milieu en het inkomen der

geënqueteerden.

De betekenis, die aan laatstgenoemde factoren moet

worden toegekend, is reeds af te leiden uit nevenstaande

tabel. De invloed van het inkomen blijkt nog sterker

uit het feit, dat van de gezinshoofden met een inkomen

1)
,,Vakantiebesteding van de Nederlandse bevolking 1954″
W. de Haan, Zeist
1956, 165
blz.,
f.
12,50.

van f. 10.000 of meer 83 pCt. zijn vakantie buiten de
woonplaats doorbracht, tegen resp. 51 en 20 pCt. der

gezinshoofden met een inkomen van f. 5.000-6.000,

resp. minder dan f. 2.000. De omstandigheid, dat arbei-

ders en laag gesalarieerde employé’s naar verhouding

minder naar de badplaatsen – waarvan er vele een min

of meer luxe karakter dragen -, maar meer naar de

Veluwe gingen dan beter gesitueerden, is ook een in-

komenskwestie. Soortgelijke tendenties treden meermalen

aan het licht: bijv. in de gedeelten van het rapport, han-

delend over de vakantie in het buitenland en de logies-

vormen. Opmerkelijk is, dat, gegeven het inkomen, de

gezinsgrootte en de woon-

‘ plaats, arbeiders minder

met vakantie gaan dan em-
________

ployé’s, die in dezelfde om-
standigheden verkeren.

Zoals gezegd, heeft het

C.B.S. zich ook met de va

kantiebesteding van huis-
_______

vrouwen bezig gehouden.

– 17

64

19

Het heeft bijv. zorgzaam ge-

8

59

33

informe’erd, of de .huisvrou-

wen het tijdens haar va-

37

53

10

kantje wel gemakkelijker

28

56

16

hebben gehad dan anders.

Het zal menigeen goed doen

13

32

54

te vernemen, dat slechts

40

28

32

8 pCt. van degeneri die

büiten de woonplaats haar

is

44

41

vakantie doorbrachten, het

____- niet gemakkelijker heeft

gehad. De logiesvorm was in dezen uiteraard van veel

belang: de hoogste percentages – resp. 16 en 15 – der

vrouwen voor wie vakantie geen vakantie was werden

aangetroffen onder hen, die van kampeerhuisjes of van

een gehuurd of geruild huis gebruik maakten. De thuis-

bljfsters-warener minder goed aan toe: 34 pCt. bleek

het niet gemakkelijker te hebben gehad. Uit de uiteen-

lopende percentages blijkt wel, dat vakantie buiten de

woonplaats voor de huisvrouwen van grote betekenis

moet worden geacht. Aldus is het rapport – waaruit wij

hier slechts een fractie hebben kunnen behandelen –

niet alleen rijk aan informatie voor al diegenen, die zich

beroepshalve met het vakantievraagstuk bezig houden,

maar ook een bron, waaruit menig ,,goed huisvader”

richtlijnen voor zijn vakantiebeleid kan putten. Binnen

de grenzen die zijn inkomen hem laten.

Aantal personen per beroepsgroep en hun

vakantiebesteding

vakantie in
o ron m
vakantie
Totaal

Geen

f dô
vakan-

.

buiten de
aantal

tie

eigen

woonplaats
Beroepsgroep
personen

woonplaats
xl.000

in pCt. van het totaal

INHOUD

Blz.

Blz.

Vakantiebesteding …………………….1055

Remming van de gemeentelijke uitgaven,
door

Prof Mr. C. W. de Vries ……………..1057

Het industriële verbruik van vloeibare brand-

stoffen in Nederland,
door Drs. D. B. Jochems
1059

De oliereserves vn het Midden Oosten,
door

C. Vermey …………………………
1061

Economische visserijproblemen,
door Drs. A. G.

U. Hildebrandt ………………………
1063

AU1EIJI(SRECHT VOORBEHOUDEN

De Nederlandse industrie in het derde kwartaal

1956,
door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.

J. C. Bottema ………………………
1065

Ingezonden stuk:

Hüurverhoging, nieuwbouw en betalings-

balans,
door Dr. W. Drees Jr. met een na-

schr(ft van Prof Mr. J. G. Koopmans ….
1067

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
1070

Statistieken:

Werkloosheid ………………………1070

1056

ËCONOMISCI-1-‘STATISTISCHE BERICHTEN
.28 november 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof Mr. C. W. DE VRIES,’ Remming van de gemeen-

telijke zitgaven.

De aanleiding tot dit artikel is een onlangs door de

Minister van Financiën in de Tweede Kamer
:
gedaan

beroep op de lagere publiekrechtelijke organen, om op

dit moment een zekere zelf beperking te betrachten in

hun uitgavenpolitiek. Schrijver betoogt dat het moment

tot bezuiniging niet gelukkig is gekozen, daar de be-

grotingen voor 1957 gereed liggen. Bovendien moet per

1januari1958 de nieuwe wet op de financiële verhouding

tussen Rijk en gemeeiite in werking treden, waarin,

•indien deze tot stand komt volgens het Eindrapport van

de commissie Herstel Financiële Zelfstandigheid,. geen

drang tot bezuiniging ligt, in die zin, dat het gemeente-

bestuur met het rjksbestuur in de pas moet marcheren.

Daar de gemeenten zelf vrijwel geen belastingen heffen,

is dekking van een tekort door verhoging van deeerste

onmogelijk. Schrij ver bespreekt vervolgens de mogelijk-

heid tot remming van de gemeentelijke uitgaven in het

licht van de ontwikkeling van de financiële structuur

der gemeenten sedert 1848. Dit bestel was zodanig, dat

het Rijk tot korting op de gemeentelijke uitgaven kon

overgaan. Bij aanvaarding van de voorstellen der com-

missie Herstel Financiële Zelfstandigheid van gemeenten

en provinciën zullen objectieve factoren verkregen worden

ter berekening van de uitkeringen.

Drs. D. B. JOCHEMS, Het industriële verbruik van

vloeibare brandstoffen in Nederland.

Op 20 november heeft de Nederlandse Regèring de

aflevering van benzine, huisbrandolie en stookolie be-

perkingen opgelegd. Schrijver gaat nu na welkë consequen-

ties de met 10 pCt. beperkte levering van stookolie heeft

voor de energievoorziening van de industrie. Uit de

produktiestatistieken van het Centraal Burèau voor de

Statistiek heeft schrijver voor een 34-tal bedrijfstakken

gegevens verzameld omtrent het verbruik van vaste,

vloeibare en overige brandstoffen. Berekend wordt, dat
het verbruik van 050 op
1954
in de industrie met 50 pCt.

is toegenomen, terwijl het aaftdeel van de vloeibare brand-

stoffen in het totale energieverbruik van 1954 24 pCt.

bedroeg. Het belang van de vloeibare brandstoffen

neemt daarbij nog steeds toe. Na een analyse van de

oorzaken van deze toeneming, waarbij vooral de over-

schakeling van vaste op vloeibare brandstoffen een rol

speelde, laat schrijver zien, dat een 16-tal bedrijfstakken

in 1954 meer afhankelijk van olie was dan de industrie

als geheel; Naarmate de afhankelijkheid groter is, zal de

invloed van de olieleveriigsbeperkingen sterker zijn.

Daarom is schrijver van mening, dat, weliswaar niet op

zeer korte termijn, stagnatie in de produktie van deze

bedrijfstakken zal kunnen optreden, vooral wanneer

terugschakeling op vaste brandstoffen moeilijkheden

oplevert.

C. VERMEY, De oliereserves van het Midden Oosten.

Schrijver vergelijkt in dit artikel de omvang .van de

oliereserves van het Middn Oosten met de Amerikaanse.

Het gemiddelde olierendement per geboorde put en

per gehoorde voet was verleden jaar in het Midden

Oosten veel hoger dan in Amerika: Door de âanzienlijke

reserves en het hoge rendement per boring bedragen de

investeringen van de Europese en Amerikaanse oliemaat-

schappijen in het Midden Ooten thans ten naaste bij

$ 3 mrd. Vervolgens behandelt• schrijver de rapporten

van resp. de Olie-Commissie der O.E.E.C. en van de

Energie-Commissie der O.E.E.C., betreffende de toe-

komstige energiebehoeften van West-Europa. De Olie-

Commissie meent dat Europa in toenemende mate van

aanvoer uit het Midden Oosten afhankelijk zal zijn.

Afsnijding van deze aanvoer.zou een niet te onderschatten

gevaar betekenen voorhet economisch leven van West-

Europa. Bovendien zullen bij voortzetting van de produk-

tie in de vorm van royalties zeer belangrijke bedragen

aan de olieproducerende landen toevloeien.

Drs. A. G. U. HILDEBRANDT, Economische visserij-

problemen.

In dit artikel wordt een verslag gegeven van de in het

kader van het congres van de ,,International Economic

Association” gehouden ,,Round Table on Fisheries”,

waar in het bijzonder fundamentele economische visserij-

problemen zijn behandeld. Schrijver zet eerst uiteen

waarom overheid en wetenschap zich zo lang afzijdig

hebben gehouden van de visserij, zulks in tegenstelling

tot de landbouw. Daarna geeft schrijver een overzicht

van de op het congres behandelde onderwerpen. O.a. is

de zgn. deelvisserij behandeld en het vraagstuk van de

optimale bevissing van de zee, waarbij theoretisch ver

klaard werd, dat de visserij in tegenstelling tot de land-

bouw geen ,,rent” kent. Veel aandacht wordt besteed

aan de economische problemen van de IJslandse visserij.
SOMMAIRE –

Prof Mr. C. W. DE VRIES, Freinage des dépenses

municipales. –

Récemment le ministre des Finances néerlandais a

demandé de diminuer les dépenses municipales. En se
référant â cette demande l’auteur traite dans cet article

entre autres de la question quel freinage des dépenses

municipales est possible.

Drs. D. B. JOCHEMS, La consommation industrielle
d’hydrocarbure en Hollande.
Le 20 novembre le gouvernement néerlandais a soumis

â des restrictions la fourniture d’essence, de, pétrole et

de mazout. L’auteur vérifie maintenant quelles sont les

conséquences pour l’approvisionnement en énergie de

l’industrie de la restriction de 10 % sur les fournitures de

mazout. II est d’avis, que de la stagnation – mais sans

doute pas â brève échéance – dans la production d’un

certain nombre de branches d’industrie pourra se produire.

C. VERMEY, Les réser/es de carburant du Moyen-

Orient.

Dans cet article l’auteur décrit l’importaxice des

réserves de carburant .du Moyen-Orient. Ensuite il insiste

sur les rapports publiés par la Commission pour le

Carburant et la Comniission pour l’Energie de la

O.E.C.E. concernant l’approvisionnement futur des

besoins en énergie de 1’Europe occidentale.
Drs. A. G. U. HILDEBRANDT, Problèmes économiques
de lapêche.

L’auteur donne uncompte-rendu de la ,,Round Table

on Fisheries” tenue dans le cadre du congrès de la
,,International Economic Association” et oü l’on a

traité en particulier de problèmes économiques touchant

fondamentalement la pêche.’ L’attention s’est portée

entre autres sur la pêche optima sur mer et les problèmes

de la péche islandaise. ,

28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– Remming van de gemeentelijke uitgaven

In de eerste grote rede, welke de Minister van Finan-
ciën in de Tweede Kamer heeft gehouden bij het tweede

gedeelte (het financiële gedeelte) der algemene be-

schouwingen over de rijksbegroting voor 1957, heeft hij

aan de gemeentebesturen verzocht wat betreft de uitgaven-

politiek met de Regering in de pas te marcheren. De

Minister drukte zich aldus uit:

,,1k doe een dringend beroep op de lagere publiekrechtelijke
organen om op dit moment een zekere zelf beperking te betrachten”.

Dan volgt eeh dreigement:

,,Als ieder gaat proberen toch nog zoveel mogelijk voor zich
zelf te bereiken, zullen de spanningen in onze economie onher-
roepelijk toenemen en zal op een gegeven ogenblik een veel sterker
ingrijpen nodig zijn”.

De Minister heeft zich hiermede een geweldige taak

gesteld. Zal deMinister op de resultaten van een ,,zekere

zelfbeperking” kunnen wachten? Of de gemeentebesturen

een te groot beslag leggen op de kapitaalmarkt is slechts

achteraf controleerbaar. Het toezicht op de geldleningen,

welke de gemeentebesturen aangaan is er niet op gericht

verantwoorde leniffgen tegen te houden op deze grond,

dat de gemeentebesturen niet met de regeringspolitiek

in de pas marcheren. Deze weigeringsgrond zal door

de organen met toezicht belast nooit worden aangevoerd.

De wet kent deze weigeringsgrond niet. Het gaat met

de gewone uitgavenpolitiek der gemeentebesturen even

zo. Wanneer de ,,zekere zelfbeperking” ontbreekt, zal

slechts een wet de Regering kunnen machtigen de be-

zuinigingsplicht te effectueren.

Het is noodzakelijk dat de Regering heel duidelijk aan
de gemeentebesturen tijdig (de Minister spreekt zelf van

een zeifbeperking ,,op dit moment”) doet weten hoe de

Minister zich deze zeifbeperking voorstelt; hoe de

Minister wenst te controleren of zelfbeperking in acht

wordt genomen.

Wanneer de Minister spreekt van: ,,op dit moment”

dan is dit moment slecht gekozen. De begrotingen van

uitgaven der gemeenten voor 1957 liggen gereed. Daarop

moeten dan nu bezuinigingsvoorstellen alom in den lande’

vrijwillig worden gedaan? Gelooft de Minister daar iets van?

Zo neen, dan komt dus slechts de begroting voor 1958

in aanmerking voor een onderzoek van de vraag of de

gemeenten zich hebben willen aanpassen. Deze gemeente-

begroting wordt opgesteld in de zomer van 1957. Immers,

in de zomer van 1957 behoren de gemeentebesturen

bekend te zijn met een geheel nieuw gemeentelijk finan-
cieel statuut op basis van de begroting voor 1958.

Met ingang van januari 1958 moet immers de nieuwste

editie van de wet op de financiële verhouding tussen Rijken

gemeente in werking treden. Wordt het door de com-

missie Herstel Financiële Zelfstandigheid uitgebrachte

Eindrapport gevolgd dan zit in het nieuwe finan,cieel

gemeentelijk statuut geen drang tot bezuiniging op de

grond dat het gemeentebestuur met het rij ksbestuur in

de pas moet marcheren. Meent de Minister op de vrij-

willige zeifbeperking te kunnen vertrouwen, wanneer

juist de wet nieuwe waarborgen schept, dat met ingang

vâu 1 januari 1958 aan de redelijke behoeften der ge-

meente, voldoende middelen te verkrijgen, zal worden

voldaan zulks op grond van een eindelijk verkregen

objectivering der factoren welke de hoegrootheid der

wettelijk vastgelegde uitkeringen zullen bepalen?
Is het niet vanzelfsprekend dat alle gemeenten alvorens
aan beperkingen, afremmingen, bezuinigingen te denken,

eerst zullen vragen hoe de nieuwe wet voor hen zal gaan

werken? De uitslag der nieuwe wettelijke regeling kan

ook voor gemeenten tegen vallen. Als ongelukkige om-

standigheid komt hier nog bij, dat de voorbereiding

van de nieuwe wet in een geweldige tijdnood verkeert.

Nu, in november
1956,
is niet te voorspellen wanneer het

wetsontwerp de Staten-Generaal, kan bereiken. En in

juni-juli 1957 moeten de gemeentebesturen reeds de

nieuwe wet en haar resultaten voor de eigen gemeente

door en door kennen om deze als basis voor de gemeente-

lijke financiële politiek te nemen. Het is dus wel kort

dag. Bezuinigingsdrang zit in die wet zelf niet. Hoe zal

die drang van de Regering uitgaande, worden geëffec-

tueerd?

**
*

Tot de middelen welke aan het Rijk ten dienste staan

om
zijn
politiek tot beperking van het tekort te verwezen-

lijken, behoort ook de mogelijkheid van belasting-

verhoging. Over die mogelijkheid beschikt het gemeente-

bestuuf niet. En wanneer de gemeente tarieven van de

bedrijven verhoogt, is dit niet om aan nieuwe inkomsten

te komen, maar om een stijging der tekorten verder te

voorkomen.

In de gemeente moet de eigen belastingopbrengst

plus de algemene uitkering uit het Gemeentefonds plus

de vééruitkering uit het Gemeentefonds plus de doel-

uitkeringen ten laste van ‘s rijks begroting plus de op-

brengst van geldieningen gelijk zijn aan de totale gemeen-

telijke uitgaven. Het gemeentebestuur kan geen equivalent

vinden voor wat in het Rijk het resultaat is van een be-

lastingverhoging, tenzij de Regering het voorstel doet

het heffen van een woonplaatsbelasting als een bevoegd-

heid der gemeentebesturen in de. nationale wetgeving

op te nemen.

Op dit punt moet de Regering dan al dadelijk een zeer

snelle beslissing nemen. De vorige Regering heeft in

deze richting geeh vinger uitgestoken. Men vermoedt

dat zij er niets van wilde weten. En dat de gemeente-

besturen ten lange leste nog tot het heffen der woon-

plaatsbelasting zullen overgaan staat ook al niet vast.

Praktisch kan men wel zeggen dat de gemeenten geen
belangrijke nieuwe inkomsten uit belastingbronnen zul-

len krijgen. Extra hulp tot vergroting der inkomsten

van regeringszijde voorgesteld is natuurlijk bij de be-

zuinigingspolitiek der Regering ook niet te verwachten:

Zullen deze feiten voldoende zijn de gemeentebesturen
te overtuigen van de wenselijkheid der zelfbeperking?

**
*

Stellig is ondeugdelijk – een stelling door de Minister

van Financiën in zijn bovenvermelde Tweede Kamer-

1058

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956

rede opgeworpen – te pgen bezuiniging te verkrijgen

door de gemeentelijke indeling te herzien. Het verkrijgen

van enige nieuwe gemeentelijke indeling kost jaren van

voorbereiding en van verwezenlijking. Nieuwe gemeente-

lijke indeling heeft tot nu toe ook altijd geld gekost.

Wordt althans een grotere gemeente gevormd uit een

samenvoeging van kleine gemeenten of dooi een com-
binatie van gebiedsdelen, dan worden de eisen aan het

nieuwe gebied ter ontwikkeling te stellen, altijd hoger.

Maar wat moet er dan gebeurén teneinde te verkrijgen

dat ‘de gemeentebesturen het algemene regeringsbeleid

tot opheffing van tekorten ‘zullen volgen? En
moeten

de gemeentebesturen dit beleid volgen?

Er is wel aanleiding om hier reeds het dreigement

van de Minister in herinnering te ‘brengen, toen de

Minister zeide dat ,,op een gegeven ogenblik” een veel

sterker ingrijpen nodig zou kunnen zijn. Van een ,,in-
grijpen” is volgens de tegenwoordige wetgeving een-

voudig geen sprake. Voor ,,enig” ingrijpen is reeds een

nieuwe wet nodig. Het zou toch wel wenselijk zijn, indien

de Minister aan de gemeentebesturen• wilde kenbaar

maken, welke maatregelen hem voor ogen staan en

welke eventueel ingrijpende maatregelen zij door zelf-

beperking zouden kunnen voorkomen.

Ieder denkt bij een aanpassingsmethode natuurlijk

aan de koitingswetgeving, welke spoedig na het tot stand

komen van de wet-de Geer 1929 nodig was. Nadat over

1930 voor het laatst de gemeentelijke inkomstenbelasting

was geheven, bracht de crisis 1930 de noodzakelijkheid

de stijging van de gemeentelijke uitgaven te beperken.’

Welke remming van de gemeentelijke uitgaven is mogelijk?

De kortingswetgeving uit de crisistijd was een onver-

wachte zet welke onder de verwerking van de wèt-de

Geer 1929 tot ontsteltenis der gemeenten mogelijk bleek.

Men had an ,,zo iets” eenvoudig niet gedacht. De aan-

vankelijke vreugde over de werking van dc wet-de Geer

1929 werd daardoor bedorven.
En toch lag de maatregel wel in de lijn van de maker

van de wet van 1929, wanneer de gehele financiële struc-

tuur der gemeenten sedert 1848 naar voren wordt gebracht.

Na 1848 hebben de Kempenaer en Thorbecke beide

niet het voorbeeld willen volgen van de Belgische gemeen-

tewet van 1836, waarbij aan de gemeentebesturen een

grote vrijheid werd gegund bij het bedenken van een

eigen belastinggebied. De Nederlandse gemeentebe-

sturen kregen niet veel vrijheid iets te bedenken. Vooral

Thorbecke was een grote matador in het nauwkeurig

afpalen en afremmen van een eigen Vrij belastinggebied.

Vooral de oorspronkelijke gemeentewet van 185
.
1 kende

schoolmeesterachtige remmende bepaliiigen, welke de

gemeentebesturen moesten naleven. Het belastinggebied

mocht vooral de gelegenheid niet openen aan de gemeente-

besturen de vrije hand te laten. Reeds in 1857 k1aaden

de grote progressieve gemeentebesturen dan ook over de

financiële nood der (grote) gemeenten.

De gehele negentiende eeuw is daarna vol van wij zigin-

gen in het gemeentelijk belastinggebied die verruiming

van de gemeentebesturen brachten. In 1897 kwam

daarenboven een uitkering uit ‘s rijks kas tot stand.

Mede daardoor kon de uitbreiding van het gemeentelijk

belastinggebied worden beperkt. Na de oorlog 1914-1918

werd andermaal het gemeentelijk belastinggebied uit-

gebreid. De uitbreidingen waren altijd incidenteel. Altijd

was de wetgever beducht dat de gemeentebesturen de

vrijheid zouden misbruiken.’ Altijd werd in de Tweede

Kamer geklaagd over de enorme stijging der gemeente-

lijke uitgaven. Alle staatscommissies tot het bestuderen

van de financiële verhouding van Rijk en gemeenten

hadden mede tot, plicht de gemeentebesturen in de uit-

gavenpolitiek te remmen door het eigen belastinggebied

te beperken. Ondertussen Was een grote ongelijkheid

tussen de gemeënten gegroeid.

Toen kwam de wet-de Geer 1929. Deze heeft de on-

gelijkheid getmperd. Toch brak ook de wet-de Geer

niet met de traditionele eis: er moet een rem zijn op de

wijze waarop de gemeentebesturen hun geld verkrijgen.

Deze rem bestond in een beperking van de opcenten

welke de gemeentebesturen op de Gemeentefondsbelas-

ting mochten leggen. Spoedig zou blijken dat alweer,

vele progressieve gemeentebesturen tegen het plafond

stootten.

In de crisis 1930 was het betrekkelijk eenvoudig de

gemeenten te dwingen de salarissen der gemeente-

ambtenaren te besnoeien naar het rijksvoorbeeld. De

maatregel was een onderdeel van de procentuele korting

op de ene grote uitkering uit het Gemeentefonds. Tech-

nisch was dit zeer eenvoudig. De wetgever kwam hiër-

mede tegemoet aan de nood van de Schatkist. De wet-

de Geer 1929 kende immers een vaststelling der gemeente-

fondsuitkering voor een periode van vijf jaren. Wanneer
de Gemeentefondsbelasting niet genoeg zou opbrengen,
garandeerde het Rijk de vastgelegde jaarlijkse uitkering.

Dat was een ,,dure” verplichting. De pot van het Gemeen-

tefonds werd jaarlijks opgedeeld. Er was geen reserve-

vorming. De risico’s ‘an de garanties voor ‘de ‘gemeen-

ten, in de wet van 1929 verankerd, bleken voor het Rijk

te groot. Een vermindering van de uitkering aan de

gemeenten uit het Gemeentefonds verminderde de kos-

ten van de garantie, welke het Rijk op zich had’ ge-

nomen. Aldus werd 1oor .de wetgevr tot het ,opleggen

van een korting besloten.

**
*

Het is duidelijk dat bij het aanvaarden van de voor-

stellen der commissie Herstel Financiële Zelfstandigheid

van gemeenten en provinciën met 1 januari 1958 een
nieuwe wettelijke regeling zal intreden welke aan de

gemeenten redelijke inkomsten garandeert in hoofdzaak

ter verkrij ging van vaste objectieve factoren ter berekening

der uitkeringen. Wanneer eenmaal vaststaat hoe hoog

het totaal bedrag, in het Gemeentefonds benodigd, is

opgelopen, zulks aan de hand van berekeningen waarvan

de grondslagen in de wet zelf zijn vastgelegd, blijkt tevens

welk percentage uit de algemene rijksmiddelen moet

– worden vastgelegd tot voeding van het Gemeentefonds.’

Dit percentage is niet iets willekeurigs. Het is de resultante

van een berekening, waarvan de factoren vaststaan.

Noch de Regering noch een amendement van de Tweede

Kamer zal dit volgens de wet berekende bedrag zonder

stukken te maken, kunnen variëren.

Natuurlijk zijn er theoretisch wel mogelijkheden om

ook onder de nieuwe wet (welke met 1 jaiivari 1958

ingaat) aan de gemeentebesturen kortingen op te leggen

maar het moment daartoe is al zeer slecht gekozen wan-

neer ‘de nieuwe wet juist aan redelijke eisen van financiële

zelfstandigheid voldoet. Intussen, heeft ‘de. Regering

daartoe een plan?

‘s.Gravenhage.

C. W. DE
viuzs.

-‘- .,-“.
,.-..
••
_7___
—–.——,–..—.-

28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1059

Het industriële verbruik van vloeibare brandstöffen

in Nederland

Ten gevolge van de internationale verwikkelingen

worden in vele Europese landen maatregelen beraamd

om aan de dreigende schaarste aan aardolie en aardolie-

produkten het hoofd te bieden. De schaarste wordt ver-

oorzaakt door de geringere invoermogelijkheden uit

het Midden Oosten. Deze geringere invoer van ruwe

aardolie (in
1955
nog ruim 11,6 mln, ton) vermindert
de produktie ‘van de Nederlandse raffinagebedrijven.

Eetr groot deel van deze produktie, zoals benzine, gas-

olie, stookolie en kerosine, wordt weer uitgevoerd. De

Nederlandse olievelden leveren ruim 1,0 mln. ton ruwe
aardolie, doch het is niet te verwachten, dat vergroting

van deze eigen prôduktie de daling van de invoer in

belangrijke mate zal kunnen compenseren. Een vermin-

dering van de uitvoer van aardolieprodukten zou natuur-

lijk wel, voor zover handelspolitieke factoren zich daar

tenminste niet tegen verzetten, bevorderd kunnen worden.

De Nederlandse Regering heeft nu, zoals bekend, op

20 november 1956 maatregelen getroffen ter beperking

van het verbruik van benzine (15 pCt.), huisbrandolie

(20 pCt.) en stookolie (10 pCt.). Deze brandstoffen

maken tezamen circa
55
pCt. van het totale Nederlandse

verbruik van aardolieprodukten (volgens de N.R.C. van

20 november 1956 rond 4,4 mln. ton in
1955)
uit. Men

verwacht, dat het verbruik van de complementaire

produkten smeeroliën en vetten dienovereenkomstig

zal dalen. Daarbij komt, dat Nederland voor smeer-

oliën en vetten niet afhankelijk is van het Midderi Oosten.

Het v’erbruik van gasolieen van pètroleum is vooralsnog

niet aan beperkingen onderhevig. Het spreekt vanzelf
dat bovengenoemde maatregelen van ingrijpende be-

tekenis zullen zijn voor het economisch leven van ons

land. In dit artikel nu zullen wij trachten de invloed van

deze maatregelen op de industriële produktie na te gaan.

De vermindering van de afleveringen van stookolie

met 10 pCt. zal in hoofdzaak invloed hebben op het

industrieel verbruik van aardolieprodukten. De mate

van invloed is afhankelijk van de mogelijkheid stookolie”

door een andere brandstof te vervangen. Hiervoor komen

dan allereerst in aanmerking de vaste brandstoffen, zoals

steenkolen en cokes, en in de tweede plaats gas en elek-

triciteit. Theoretisch is ook gas- en dieselolie een sub-

stituut voor stookolie, doch het zal toch niet de bedoeling

mogen zijn het verbruik van deze brandstof te verhogen.

De vloeibare brandstoffen kunnen in de industrie aan-

gewend worden o.a. voor verwarming, verhitting, stoom-

produktie en aandrijving van krachtwerktuigen. In het

verleden zijn de aardoliepÈodukten vooral in de plaats

gekomen van de vaste brandstoffen. Met name in de na-

oorlogse jaren hebben vele ondernemers zich bezig

moeten houden

met het vraagstuk van eventuele over-

schakeling van vaste op vloeibare brandstoffen, bijv.

bij vervanging van een verouderde stoomketel of bij uit-

breiding van de ketelinstallatie. Daarnaast kwam dan

ook nog het probleem, of het juister was een bestaande

installatie om te bouwen. Bij die beslissingen liet de

ondernemer zich dan leiden o.a. door de produktie-

kosten van 1 ton stoom voor beide brandstoffen, door de

relatief grotere opslag- en transportkosten van vaste brand-

stoffen, door de grotere reinheid bij het stoken van olie,

en door de al of niet regelmatige beschikbaarheid van de

gewenste steenkoolsoort.

Voor de ondernemer is het nu de vraag, 6f de ,,weg

terug” te bewandelen is, èfwel door de capaciteit van de

kolenketel, die nog naast een olieketel in bedrijf is op

te voeren, dan wel door een ,,sluimerende” kolenketel

in werking te stellen, ?fwel door nu weer olieketels om

te bouwen in kolenketels. Of die vervanging in tegen-

gestelde ,ichting in het algemeen mogelijk is, zal dus

sterk afhankelijk zijn van de mogelijkheid een andere

brandstof te gebruiken, eventueel in meerdere mate dan

voorheen, bij de bestaande verwarmings- en energie-

opwekkingsinstallaties. Zo het specifieke produktie-

proces of een gedeelte daarvan alleen met vloeibare

brandstoffen kan worden uitgevoerd, dan zal vervanging

wel zeer moeilijk zijn. –

In een rapport van februari 1952 over de Nederlandse

energievoorziening
1)
wordt het industrieel energièver-

bruik, afgezien van het verbruik van gas en elektriciteit,
voor 1950 gesteld op
5,8
mln, ton standaard steenkool

(ton St. St.). Tot de industrie worden dan alle bedrijven

gerekend met uitzondering van de mijnen, de raffinade-

rijen en de energieveredelingsbedrijven. In dit totaal

verbruik van vaste en vloeibare brandstoffen droegen de

vloeibare circa 20 pCt. bij, uitgedrukt in ton st. St. Het
C.B.S. verstrekt in zijn produktiestatistieken gegevens

betreffende het energieverbruik van een 3f-tal bedrijfs-

takken. Hierbij worden dan meestal voor de grotere

bedrijven (gemiddeld circa 90 pCt. van alle bedrijven)

energieverbruikscijfers gegeven. Het blijkt, dat zij tezamen

in 1950, zonder gas en elektriciteit, circa 1,65 mln. ton

St. St. aan energie verbruikten, dus bijna 30 pCt. van het

totale energieverbruik. Ook bij deze bedrijfstakken kwam

een vijfde deel van het verbruik voor rekening van de

vloeibare brandstoffen.

In 1954 is het aandeel van olie in het energieverbruik

van de 34 bedrijfstakken (in totaal 1,73 mln. ton st. st.)

gestegen tot 27 pCt., hetgeen dus een relatieve toeneming
met 35 pCt. betekent. Men kan veilig aannemen, dat deze

tendentie ook geldt voor het olieverbruik van de gehele

industrie. Absoluut gezien kan men dan spreken van een

toeneming van het industrieel ‘verbruik van vloeibare

brandstoffen met 50 pCt. van 1950 op
1954.

Een zo grote relatieve en absolute toeneming van het

verbruik van vloeibare brandstoffen, bij een geringe da-

ling van het verbruik van vaste brandstoffen voor de

energievoorziening van de industrie, wettigt de ver-

onderstelling, dat enerzijds de uitbreiding van de energie-

behoeften werd gedekt door vloeibare brandstoffen en –

dat anderzijds voor dié bedrijfstakken, waarvoor dat

technisch mogelijk is, ook de substitutie voor die toe-

neming verantwoordelijk kan worden gesteld. De weinige

momenteel voor 1955 beschikbare cijfers geven de indruk

dat de olie in vergelijking met 1954 voortgaat een nog

belangrijker plaats in te nemen in de energievoorziening

der industrieën. –

Wanneer nu nader ingegaan zal worden op het ver-

1)
Rapport van de Commissie voor de bestudering van het
vraagstuk van toekomstige energievoorziening, februari 1952, onder auspiciën van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.

1060

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956

TABEL 1.
Het industriële energieverbruik.’

Bedrijfstak
Jaar

Enei

gie-
verbruik
iii
1.000 ton

Procentueel aandeel
van brandstoffen
Energie-
verbruik
van 1950
in 1.000

Procentueel aandeel
van brandstoffen in 1950
Relatieve toe-
neming verbruik
van vloeibare
brandstoffen
st.

st.
vloei-
ton st

St.
vloei-
in verhouding tot
vaste
bare
overige
vaste
bare
overige
1950

1954 285
73
26
1
269
81
18
1
+

44
1954 34 53
44
3
36 67 32
.1
+

38 1955
49
88
4
8
42
91
5
4

20
1954
94
73
5
21
96
83
2
15
+.

150
1954
14
99
. 1
16
99
.
0
1953
15
36 32
32
-a)
– –
-a)
1954
6
46
3
20
5
50
31
19
+

10
8. Zeep-, was- en reinigingsmiddelenandustrie
1954
22 60
34
6
21
78
19
3
+

79
1953
14
67
10
23
14
75
5.
20
+

100 1954
22
54
35
11
19
67 22
II
+

59
’53/’54
140
61
36
3
142
68 30
2
+

20
1953 2
67
16
17
-a)
– – –
-a)
1954
46
66
19
15
35
78
8
14
+

138
1954
11
70
16
14 10
81
8
II
+

100 1954
34 93
3
4
35
95
2
3
+

50 1954
124
41
40
19
103
54
30
16
+

33
1953
76
41
35
24
61
51
28
21 +

25

1.

Baksteenindustrie

………………………..

1954
13 17
67
16
6
37
45
18
+

49

Kalkzandsteenindustrie

…………………..
Dakpanneninduatrie

……………………..
Aardewerkindustrie

…………………….

1955
7
28
34
38
5
44
23
33
+

48

5.

Schelpkalkindustrie

………………………

1954
74
51
24 25
63
66
15 19
+

60

Boek- en

diepdrukkerijen

…………………
ln’dustrie van de gerede verven

……………

21. Industrie van stalen meubelen

…………..
1954
5
41 33
26
4
54
23 23
+

44

9.

Ftoutindustrie

………………………….

22.

Draadindustrie

etc

………………..
1953
26
40
35 25
26
57
22
21
+

59

10.

Confectienijverheid

……………………….
II.

Strokartoninduatrie

…………………….

1954
180
80
8
12
160
85
6
9
+

33

12.

Lederwarenindustrie

…………………..
13.

Rubberindustrie

………………………

1954
82
68 23
9
91 68

.
26
6

12

14.

Schoenindustrie

………………………
IS.

Ledernijverheid

………………………

25. Brei-, tricot-, kousen- er, sokkenindustrie
1954
26
78
13
9
25
82
II
7
-1-

18

Machine- en

taalbouw

…………………
Scheepsbouw

………………………..

1954
298
64
27 9
279
70
24
6
+

13

Automobiel- en carrosseriefabrieken
………..
Rijwielnijverheid

………………………

1955
72
55
43 2
76
74
25
1
+

72

20.

Plaatverwerkende industrie

……………..

1955
16
54
40
6
16
89 6
5
+

570

23.

Papierindustrie

………………………

29. Band-, vlecht-, passement en kantindustrie
1955
5
80
12 8
5
86
6
8
+

100

24.

Wolindustrie

………………………..

1954
32
74
5
21
30
79
4
17
+

25

26. Katèen-,

rayon- en linnenindustrie
………..
27.

Textielblekerijen en ververijen

……………

1954

.

35
39
46
15
39 52
33

.
15
+

39

28.

Tapijt- en cocosindustrie

……………….

1955
16
68
24
8
17
94
2
4
+

1.100

30.

Meelfabrieken

………………………..
31. Cacaoboonverwerkende industrie
………….

33. Groente- en fruitverwerkende industrie
1953
42
93
4
3
40
93
4
3
.

0
32.

Margarinefabrieken

…………………..

34.

Tabakverwerkende industrie

……………..
1954
17
74
17
9
17
87

.
7
6
+

143

s) Cijfers over 1950 niet beschikbaar.

bruik van energie van de 34 bedrijfstakken zelve, is het

nuttig een overzicht te geven van de procentuele bijdrage,

die de vaste, vloeibare en overige brandstoffen hebben
geleverd voor de dekking van de energiebehoefte voor

1950 en voor het laatst bekende jaar. Daarnaast is het
absolute energieverbruik in ton st. st. voor beide jaren

vermeld, ditmaal met inbegrip van gas en elektriciteit

die begrepen worden onder de overige brandstoffen.

De procentuele bijdrage van vloeibare brandstoffen in

de totale energievoorziening geeft een inzicht in de

afhankelijkheid van de produktie van de onderhavige

industrietak van deze energiebron. Naast dit criterium

van
afhankelijkheid
van aardolieprodukten kan men

nog een criterium van plaatsgevonden substitutie onder-

kennen. De absolute en relatieve toeneming van de

procentuele bijdrage van vloeibare brandstoffen zal
immers een indicatie zijn voor plaatsgevonden sub-

stitutie, daar het aandeel van de vaste brandstoffen

dienovereenkomstig gedaald zal zijn. De relatieve toe-

neming zal het grootst zijn bij die bedrijfstakken, die in

1950 nog in geringe mate olie verbruikten, of bij die tak-

ken, waarvan de absolute toeneming zeer groot is ge-

weest. Een beschouwing van de tabel zal het inzicht ver-
schaffen in deze absolute en relatieve toenemingen.

Aan de hand van de gegevens die tabel 1 levert, gaan

wij nu na welke bedrijfstakken van de beperkte aflevering

van stookolie het meest te lijden zullen hebben. In de

produktiestatistieken van het C.B.S. worden de ver-

bruikscijfers van vloeibare brandstoffen niet gesplitst

in componenten. Voor vele bedrijfstakken is stookolie

echter het belangrijkste verbruikte aardolieprodukt.

In de eerste plaats zullen wij nu het criterium van

afhankelijkheid beschouwen. Wij vatten daarbij alleen

die bedrijfstakken in het oog, die een grotere afhankelijk-

heid van vloeibare brandstoffen vertonen dan het al-

gehele genliddelde van rond. 24 pCt. (gas en elektriciteit

mede in de berekening genomen). Deze bedrijfstakken

zijn kwetsbaarder naarmate zij een groter percentage

olie verbruiken.

Vervolgens nemen wij het criterium van overschakeling

in aanmerking. Immers, wanneer het aandeel van vloei-

bare brandstoffen in het totale energieverbruik is’ toe-

genomen, mogen wij aannemen, dat het bedrijf zich steeds

meer op olieverbruik is gaan richten. Dit kan dan het

gevolg zijn van het feit, dat de bedrijfstak de toeneming

van zijn verbruik voor een groot deel door olie heeft

laten dekken,, ofwel dat er substitutie heeft plaats ge-

vonden. In beide gevallen zal het dan voor de bedrijfs-

tak moeilijker zijn weer terug te schakelen.

In tabel 2 zullen wij nu de meest afhankelijke bedrijfs-

takken naar afhankelijkheid rubriceren, waarbij wij dan
tevens de relatieve toeneming van deze afhankelijkheid

zullen vermelden, welke toeneming voor de gehele

industrie in 1954 ten opzichte van 1950 circa
35
pCt.

bedroeg.

Men ziet dus, dat alleen voor vier van de in tabel 2

genoemde bedrijfstakken de relatieve toeneming beneden
het algemeen gemiddelde van
35
pCt. is gebleven. Zoals

tabel 1 laat zien, zijn er vele bedrijfstakken die een grotere

relatieve toeneming van het aandeel van vloeibare brand-
stoffen in de energievoorziening kenden dan de in tabel 2

genoemde, doch het aandeel steeg dan als het ware van

klein tot minder klein.

Voordat wij overgaan tot het formuleren van de

conclusies, moeten wij ons afvragen, of een conclusie
die voor de bedrijfstak als geheel geldigheid heeft ook

gelden zal voor elk bedrijf afzonderlijk in die tak. Dit

behoeft geenszins zo te zijn, daar het immers zeer wel

voorstelbaar is dat de diverse bedrijven niet in gelijke

mate vloeibare brandstoffen verbruiken. Het is daarom

zeker mogelijk, dat een industrie niet behorende tot

een in tabel 2 genoemde industrietak toch zeer afhanke-

28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1061

ABEL 2.
Afhankelijkheid van vloeibare brandstoffen


Bedrijfstak

Pr9entuele
bijdrage
veibare
brand-
o en

Relatieve
toeneming
rocent Ie
ijdragn
verhouding
tot 1950

a.
18
Automobiel- en carrosseriefabrieken
67
42
b.
31
Cacaoboonverwerkende industrie
46
39′
C.
2
44
38
d.
27
Textielblekerijen en -ververijen
43
72
e.
28
40
570
f.
16
40
33
g.
11
36
20
h.
17
35
25
1.
22

Tapijt-
en cocosindustrie

…………..

Draadindustrie

etc
…………………
35
59
j.
10

Machine- en staalbouw

…………….
Strokartonindustrie
………………….
Scheepsbouw

……………………..

35
59
k.
8

Kalkzandsteenindustrie

…………….

Confectienijverheid

………………..
Zeep-, was- en ,reinigingsmiddelenindustrie
..34
79
1.
19
34 48
M.
7
Industrie van gerede verven
…………
34 10
n.
21
Industrie van stalen meubelen
……….
33
44
o.
6

Rijwielnijverheid

………………….

32

s)
p.
26
Katoen-, rayon- en linnenindustrie
27

.
..

13
q.
1

Boek- en diepdrukkerijen
……………

26
44
r.
19
Baksteenindustrie

…………………
Plaatverwerkende industrie

………….
24
60
S.
1
32
Margarinefabrieken

……………….
24
1.100
a) Geen
cijfers
voor 1950 bekend.

lijk is van het verbruik van aardolieprodukten, weshalve

de beperkingen in. de olievoorziening invloed op de

produktie kunnen hebben. Hierover ontbreken helaas

de gegevens, zodat met een globale aanduiding moet

worden volstaan.
Tenslotte mogen wij dan een enkele conclusie trekken.

In de eerste plaats mogen wij stellen, dat in 1956 de ge-

hele industrie bij haar energievoorziening voor 26 A 28

pCt. afhankelijk is van vloeibare brandstoffen. In de

tweede’ plaats veroorzaken de beperkte leveringçn, zo
er geén vervanging door andere brandstoffen mogelijk

is, in het uiterste geval een produktiedaling met 10 pCt.

Het lijkt echter plausibel te veronderstellen dat de eerste

maanden een bestaande voorraad in het tekort zal kun-

nen voorzien. Het wordt echter ernstiger naarmate een

bedrijfstak sterker afhankelijk is van de olieprodukten

‘en naarmate de olieleveringen voor een langere periode

of op grotere schaal beperkingen opgelegd zullen worden.

In dat geval zal ongetwijfeld de produktie van de in tabel

2 genoemde bedrijfstakken gestagneerd worden. Daarbij

komt dan nog dat een terugschakeling op vaste brand-

stoffen in theorie wellicht wel mogelijk zou zijn, doch dat

de praktische uitvoering daarvan wordt verhinderd

doordat de gewenste soort vaste brandstof niet of niet in

voldoende mat’e voorradig is. Het geval kan zich dan ook

nog voördoen dat de bedrijfstak ook in moeilijkheden

komt d6or de met 15 pCt. beperkte aflevering van

benzine. Zeer zeker zal dit het geval zijn met de auto-

mobiel- ‘en carrosseriefabrieken.

Al met al menen wij te moeten betwijfelen, of de op

20 november genomen maatregelen, waarvan wij de

noodzaak geenszins betwisten, in het geheel geen invloed

zullen hebben op de produktie van de diverse bedrjfs-

takken, zoals wel is gesuggereerd.
-.
N.E.I.

D. B. JOCHEMS,

De oliereserves van

De jongste gebeurtenissen in het Midden Oosten heb-

ben nog eens een scherp licht doen vallen op ‘de vitale

betekenis der daar aanwezige oliereserves voor de energie-

voorziening van het westelijk halfrond en met name van

West-Europa. Gesteld mag worden dat de Suezkanaal-

kwestie, hoe belangrijk ook voor de aanvoer van ruwe

olie uit de produktielanden rond de Perzische Golf,

slechts één aspect en waarlijk niet het belangrijkste, van

de’ problemen vormt, welker oplossing van primair be-

lang voor de economie der Westeuropese landen is.

Tot voor kort werden de in het Midden Oosten aan-

wezige reserves aan ruwe olie op circa 126 mrd. barrels

geschat. Ter vergelijking en beter begrip yan deze rijkdom

aan vloeibaar goud zij erop gewezen dat de Amerikaanse

oliereserves naar raming ,,slechts” rond 30 mrd. barrels

bedragen. Op grond van de jongste schattingen zouden

de in het Midden Oosten aanwezige reserves in feite

nog aanzienlijk groter zijn. Men spreekt thans van vast-

gestelde reserves ter grootte van niet minder dan rond
230 mrd. barrels! Aangenomen mag worden dat in het

Midden Oosten circa drie kwart der vastgestelde wereld-

reserves aan ruwe olie wordt aangetroffen. Hiervan

werd tot dusver slechts een welhaast te verwaarlozen

percentage, nl. minder dan 7 pCt. verbruikt. Ook in dit

opzicht valt een vergelijking tussen het Midden Oosten
en de Verenigde Staten ten ‘nadele dezer laatste uit. De
in Amerika aanwezige oliereserves toch vertegenwoor-

digen slechts circa 10 pCt. van het totaal, terwijl naar

ruwe schatting reeds ten naaste bij 60’pCt. der vastgestelde

reserves werd verbruikt.

Verleden jaar exporteerde het Midden Oosten bijna

3 mln, barrels per dag en wel naar de navolgende landen:

Engeland

…………………………
470.000 b/d
Frankrijk

…………………………
452.000
Italie

…………………………….
323.000

het Midden Oosten

Andere Westeuropese landen en Noord-
‘Afrika

…………………………
303.000

b/d
Verre Oosten en Afrika
………………
301.000
Verenigde Staten
……………………
275.000
Benelux-landen

……………………
272.000
Japan
……………………………..
130.000
West-Duitsland
……………………..
‘ 130.000
Australi

‘ …………………………103.000
India

…………………………….
91.000
Zuid-Amerika

……………………..
70.000
Canada

…………………………
30.000

en tot de jongste gebeurtenissen bewoog de uitvoer zich

nog steeds in stijgende lijn.

Opvallend is d’at de tot dusver vastgestelde reserves

worden aangetroffen op slechts 35 terreinen. Het ligt

overigens voor de hand dat het aantal vindplaatsen niet

tot dit aantal beperkt zal blijven; men denke in dit ver

band o.a. aan de johgste ontdekking van een der rijkste

bronnen in Iran. Ook in dit opzicht is het verschil tussen

Midden Oosten en Amerika wel zeer groot. In de Ver-
enigde Staten, waar vooral Texas op het stuk van olie-

winning aan de spits gaat, lopen de vindplaatsen in de

tienduizenden.

Dank zij de rijkdom aan olie in het Midden Oosten
kan gesteld worden dat gemiddeld twee van elke vijf

boringen produktief zijn. In elf der 35 terreinen wordt

90 pCt. der tot dusver vastgestelde reserves aangetroffen.

Twee dezer terreinen, ni. het 140 mijl lange Ghawar-

terrein in Saudi-Arabië en het Burghan-terrein in

Koeweit, behoren tot de rijkste ter ‘wereld. Op laatst-
genoemd terrein zijn niet minder dan
195
bronnen in

produktie. De dagpröduktie bedraagt 900.000 barrels

en de aanwezige reserves worden conservatief op 30 mrd.

barrels geschat.

Werden verleden jaar in de Verenigde Staten 56.000

putten geboord, in het Midden Oosten bedroeg dit aantal

niet meer dan 1.500 met een gemiddelde van 13.000 bar-

rels per-geboorde-voet. In de Verenigde Staten, waar

1062

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28november 1956

tot dusver meer dan
1,5
mln. putten zijn aangeboord,

bedraagt het gemiddelde minder dan 30 barrels en in

Venezuela 600/700 barrels. Deze produktiviteit tezamen

met de enorme hoeveelheid in de bodem aanwezige olie
stempelen het Midden Oosten tot ‘s werelds belangrijkst

reservoir. De Europese en Amerikaanse oliemaatschappij-

en hebben dan ook niet geaarzeld zeer aanzienlijke kapi-

talen te investeren teneinde winning der olie mogelijk

te maken. Deze investeringen kunnen op ten naaste bij

$ 3 mrd. worden gesteld, waarvan ruwweg twee derden
door Amerikaanse belanghebbenden werd gefourneerd.

Is het voorkomen van zo aanzienlijke reserves met het

oog op de toekomstige energievoorziening van West-

Europa van de allergrootste betekenis, de huidige produk-

tie is al evenzeer van belang voor de dekking der tegen-

woordige behoefte aan olie van West-Europa. Na de

Verenigde Staten is Engeland de voornaamste conces-

sionaris en zijn behoeften werden tot aan het conflict

voor 80 pCt. door aanvoer uit het Midden Oosten ge-

dekt. Ook Frankrjk, welks direct belang bij de in het

Midden Oosten werkzame produktiemaatschappijen

weliswaar geringer is dan dat van Engeland, betrok

verreweg het grootste gedeelte, ni. circa 90 pCt. zijner

behoefte uit het Midden Oosten. Zij het met een tijdelijk

hiaat kunnen Amerika en Venezuela weliswaar pro

tempore in de leemte, ontstaan door het goeddeels weg-

vallen van aanvoer uit het Midden Oosten voorzien,

maar aanvoer uit het westelijk halfrond impliceert een

niet te onderschatten aderlating der dollarreserves dezer

landen. Deze olie toch moet in dollars worden betaald,
terwijl de tot dusver uit het Midden Oosten aangevoer-

de olie in sterling werd verrekend.

Aan de toekomstige voorziening in West-Europa’s

energiebehoefte, een probleem van de eerste orde, wordt

terecht in toenemende mate aandacht geschonken. Blij-

kens een prognose der Chase Manhattan Bank moet

binnen de eerstvolgende tien jaren rekening worden ge-

houden met een stijging der behoefte aan. olie in de vrije

landen tot niet minder dan rond
25
mln. barrels per dag.

Deze raming is nog conservatief vergeleken met die van

Daniel C. Ton, een functionaris van de British Petroleum,

die uitgaat van een – geschat – verbruik van 26 mln.

barrels per dag in 1965 en van 40 mln. barrels per dag in

1975 en. van een dagproduktie in het Midden Oosten van

circa 18 mln. barrels per dag, d.w.z. vrijwel het zesvoudige

der huidige dagproduktie!

Ook de Olie-Commissie der O.E.E.C. wijdt in het kader

der Westeuropese energievoorziening aandacht aan olie-

produktie en verbruikEen recentelijk gepubliceerde

studiè ,,Oil, the outlook for Europe”, bevat tal van waar-

devolle gegevens. In haar samenvatting wijst de Com-

missie erop dat men getracht heeft zich op grond der

situatie per medio juli jl., een beeld te vormen van West-

europa’s ehergiebehoeften in 1960. Zij komt tot de slot-

som dat het Westeuropese olieverbruik gedurende het

tijdvak
1956-1960
aanzienlijk zal stijgen. Daar de West-

europes& kolenproduktie ontoereikend is om in de toe-

nemende behoefte aan energie te voorzien, zullen de

petroleummaatschappijen niet slechts belangrijk groter

hoeveelheden olie maar tevens een groter percentage

zware olie moeten leveren. Ofschoon de te verwachten

stijging van het verbruik aanzienlijk is, behoeft – on-

voorziene omstandigheden voorbehouden – naar het

oordeel der Commissie niet te worden gevreesd dat men

in de toenemende behoeften niet zal kunnen voorzien.

De te verwachten wijzigingen in het verbruikspatroon

zijn nI. niet groter dan die welke zich sedert het eind van
de oorlog hebben voltrokken. Wij zijn van mening, aldus

de Commissie, dat de noodzakelijke stijging van de aan-

voer, de wijzigingen in de vraag naar de verschillende

petroleumprodukten èn in de produktiecentra zelve,

welke onvermijdelijk zijn wil men in de energiebehoefte

gedurende de beide eerstvolgende decennia kunnen voor-

zien, een logische consequentie zijn van de opvallende

veranderingen in het economisch beeld gedurende de

jaren 1945-1955.

Concluderend stelt zij dat aardolie gedurende de eerst-

volgende twintig jaren een steeds groter rol in de voor-

ziening van Europa’s totale energiebehoeften zal ver-

vullen. Het verbruik van olie voor bunkerdoeleinden in

de O.E.E.C.-landen nam van 37 mln. ton in 1947 tot

100 mln, ton in 1955 toe! Ofschoon het jaarlijks verbruik

san olie in Europa naar het oordeel der Commissie niet
in dezelfde mate zal blijven stijgen, verwacht de Coiïi-

missie niettemin dat de totale behoefte aan olie in 1960

tenminste 153 mln. ton zal bedragen en dat met een ver-

dubbeling der behoefte in het tijdvak
1960-1975
rekening

dient te worden gehouden.
Ofschoon de ramingen der Commissie door haar zelf

als conservatief worden beschouwd, komt de Energie-

Commissie der O.E.E.C. tot lager cijfers. De Olie-Com-

missie wijst er in dit verband op dat haar cijfers zijn ge-

baseerd op de te verwachten vraag naar olieprodukten,

terwijl de Energie-Commissie de aardolie veeleer be-

schouwt als een ,,balancing factor” in Europa’s energie-

voorziening. Bovendien heeft de Olie-Commissie in haar

ramingen rekening gehouden met de Europese behoefte

aan olie voor bunkerdoeleinden.
Teneinde in de toekom-

stige behoefte te kunnen voorzien zal Europa in toenemende

mate van aanvoer uit het Midden Oosten afhankelijk zijn,

aldus de Commissie.
In haar conclusie is zij er dan ook

van uit gegaan dat ruwe olie in voldoende hoeveelheid en

zonder belemmeringen uit het Midden Oosten kan worden

aangevoerd.

Hier ligt ongetwijfeld de diepere achtergrond van het

Engels-Frans optreden tegen Egypte. Nasser’s ambities,

gesteund door de Sovjet-leiders die langs deze weg de

mogelijkheid tot penetratie in het Midden Oosten zien,

vormen ongetwijfeld een niet te onderschatten gevaar

voor het economisch bestel in West-Europa. Veelzeggend

is de navolgende ontboezeming in Nasser’s auto-biografie

,,The philosophy of the Revolution” – schreef Hitler

niet ,,Mein Kampf”?
-:

,,There remains a third source (of strength), oil, a sinew of material
civilization without which all its machines would cease to futiction.
The great factories producing every kind of goods – all the instru-
ments of land, sea and air conimunication; all the weapons of war,
from the mechanical bird above the clouds to the submarines
beneath the waves – all would cease to function and rust would overcome every iron part beyond hope of motion or life…. The
center of oil pröduction has shifted from the United States where weils are going dry, the cost of land is going up and the wages of labourers have risen, to the Arabian area where the welis are still virgin, where land over vast spaces continues to cost nothing and
where the worker continues to receive Iess than a subsistencewage.
Half the proved reserves of oil in the world lie beneath Arab
soil.
Have 1 made dear how great the importance of this element of
strength is?”.

Is West-Europa afhankelijk van het Midden Oosten

voor de voorziening in zijn groeiende energiebehoefte,

het Midden Oosten en dit geldt met name voor de landen

in welker bodem de olie zich bevindt, is al evenzeer af-

hankelijk van West-Europa voor de winning dezer bodem-

schatten. Zonder de enorme kapitalen, de ,,know how”,

kortom al datgene wat nodig is om de olie ‘niet slechts

naar de oppervlakte te brengen maar ook te verwerken,

28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHtEN

1063

te vervoeren, te distribueren enz., is de wetenschap dat

men ,,this element of strength” bezit waardeloos. Op

grond van de bestaande royalty-overeenkomsten zullen

de olieproducerende landen, mits aan de produktie niets

in de weg wordt gelegd, over een tiental jaren een in-
komen genieten dat niet veel minder dan $ 3 mrd. zal
bedragen. Hierbij is dan geen rekening gehouden met

inkomsten uit hoofde van arbeidslonen, inkopen door de

produktiemaatschappijen in de landen zelve, sociale voor-

zieningen der oliemaatschappijen e.d.

Het Mossadeq-experiment heeft getoond waartoe

nationalisatie leidt. Men moet dan ook hopen dat de

Regeringen in de betrokken landen, zich bewust van de

vitale betekenis der royalty-inkomsten voor het eco-

nomisch bestel en de welvaart der bevolking, haar mede-

werking verlenen om tot een optimale produktie te komen.

Het Westen en het Midden Oosten hebben beide het

grootste belang bij een vruchtbare samenwerking op het
stuk der ontginning van de bodemschatten waarmede de

natuur de landen rond de Perzische Golf zo rijkelijk heeft
bedeeld. In een volgend artikel zullen de vervoersproble-

men worden belicht.

Rotterdam.

C. VERMEY.

Literatuur: 0fl, The Outlook for Europe.

Petroleum Press Service.
Charles J. V. Murphy. Board of Editors, Fortune.

Economische visserijproblemen

Inleiding.

In september ji. hield de ,,International Economic

Association” haar eerste congres, hetgeen plaats vond te

Rome. De I.E.A. is het internationale overkoepelende

orgaan van verenigingen van economen. Voor Neder-

land zijn. de Vereniging voor de Staathuishoudkunde en

de Contactcommissie van Academisch gevormde Eco-

nomen erbij aangesloten.

In aansluiting op haar congres over ,,Stability and

Progress in the World Economy” heeft de I.E.A. een

,,Round Table on Fisheries” georganiseerd, waar in het
bijzonder fundamentele economische visserjproblemen

van de theoretische zijde werden benaderd. Deze bijeen-
komst vond plaats met welwillende medewerking van de

Fisheries Division of the Food and Agriculture Organi-

sation of the United Nations in het gebouw van de

F.A.O. te Rome.

Visserij-economie.

.

4

De vissersbevolking vormt in de meeste landen eefi

enigszins geïsoleerde groep met eigen problemen, aard en

karakter. In tegenstelling tot de laadbduw heeft de

overheid zich in de verschillende landen lange tijd met

de visserij slechts weinig beziggehouden met ht gevolg,

dat deze minder spectaculaire tak van bedrijf in vrijwel

alle landen in menig opzicht is achtergeraakt. Ofschoon

in het bijzonder t.o.v. de afzet de visserij vele problemen

met land- en tuinbouw gemeen heeft, is de achterstand

in belangstelling niet onverklaarbaar. Immers, aan het

eind van de vorige eeuw verkeerde de visserij in een andere

positie dan de landbouw. De Westeuropese landbouw

kwam destijds ten gevolge van de invoer van goedkope
granen uit Amerika en Zuid-Rusland in grote moeilijk-

heden, welke hebben geleid tot vergaande bemoeiingen

van de overheid met de landbouw. Hier te lande wees

de Staatscommissie van 1886 voor Nederland een juiste

weg: geen bescherming en geen sluiting van de grenzen,

maar wetenschappelijk onderzoek, onderwijs, voorlichting

en een goede kredietvborziening, opdat de Nederlandse

landbouw zich uit eigen kracht zou kunnen handhaven.

Dit advies had ook voor de visserij onmiddellijk toegepast

kunnen worden. De Visserij verkeerde toen echter in

andere omstandigheden dan de landbouw. De toepassing

van de stoommachine, nieuwe scheepstypen, het ont-

breken van uitvoerbelemmeringen openden nieuwe moge-

lijkheden voor de visserij. Dientengevolge hield de over-

heid zich weinig met de visserij bezig. In vrijwel alle lan-

den is er zodoende een ernstige achterstand, welke zich

thans in toenemende mate doet gevoelen. De laatste jaren

is men echter in tal van landen de achterstand aan het

inhalen, mede dank zij de stimulerende invloed van de

Fisheries Division van de F.A.O.

Aan de economische bestudering van de Visserij is in

vergelijking met landbouw en industrie nog betrekkelijk

weinig gedaan. Het initiatief van de I.E.A. is dan ook

zeer toe te juichen. Achttien personen Waren uitgenodigd

deel te nemen aan een rondetafelconferentie, voorname-

lijk Amerikanen, Canadezen en Engelsen. Prof. Erik

Lindahl van de Universiteit van Upsala opende en sloot

de bijeenkomst. Prof. G. Haberler van de Harvard

University woonde enkele zittingen bij, Prof. Austin

Robinson van de Universiteit van Cambridge nam vrijwel

aan alle discussies deel. De eigenlijke deelnemers waren

voornamelijk hoogleraren in de economie, die hetzij een
proefschrift hadden geschreven over een visserij-onder-

werp of aan economische visserij-onderzoekingen mede-

werking verleenden. De dagelijkse moeilijkheden van de

visserij in de verschillende landen interesseerden het gezel-

schap niet. Men beperkte zich tot de fundamentele

visserijproblemen op theoretisch niveau onder de emi-

nente leiding van de heer R. Turvey, Reader in Eco-

nomics aan de London School of Economics. De referaten

waren door de goede zorgen van de secretaresse van de

I.E.A., Mrs. E. Berger-Lieser, tijdig toegezonden.

Aan Prof. G. M. Gerhardsen van de Norwegian

School of Economics and Business Administtation te

Bergen was een beschouwing gevraagd over de kosten

in de visserij en wel in het bijzonder de kostencurve op

korte en lange termijn voor verschillende methoden van

vissen. Voorts een beschouwing over de economische

levensduur van vissersvaartuigen en de mogelijkheid van

re-investmentcycles, de elasticiteit van het aanbod eri in

verband daarmede de mate waarin vissersschepen op

verschillende visgronden kunnen vissen en in verschil-

lende havens aanvoeren. Methoden van aanpassing van

de aanvoer, bijv. opleggen van schepen of kortere reizen

maken.

Dit onderwerp kwam niet geheel tot zijn recht, doordat

Prof. Gerhardsen te druk bezet was geweest met andere

werkzaamheden. Een uitstekend referaat over de zgn.

deelvisserj was uitgebracht door Dr. H. Zoetewey,

Nederlands econoom, werkzaam bij heP Internationaal

Arbeidsbureau te Genève. Het arbeidsloon in de Visserij

bestaat over de gehele wereld in het algemeen uit een

percentage van de opbrengst van de vangst. Dit systeem

is historisch te verklaren. Het is later soms wat gewijzigd,

1064

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november
1956

doch het principe van afhankelijkheid van de vangst

wordt nog steeds gehandhaafd. Aan Dr. Zoetewey was

gevraagd waarom dit systeem nog zo algemeen wordt

toegepast, welke invloed er vanuit giat op de vakvereni-

gingen en in hoeverre het de financiering van de Visserij

al of niet belemmert.

Het nog steeds voortbestaan van de deelvisserj ver-

klaart Dr. Zoetewey enerzijds uit het riskante karakter

van de Visserij en anderzijds uit de aard van het bedrijf:

een speciale prikkel wordt gewenst geacht. Wijziging van

het deel blijkt in de praktijk uitermate moeilijk. Dat het

systeem van de deelvisserij een belemmering zou zijn

voor de modernisering van de vissersvloot- acht Dr.

Zoetewey in het algemeen onwaarschijnlijk.

Optimale bevissingvan de zee.

Interessante en voor de visserij belangrijke problemen

werden naar voren gebracht door Prof. H. Scott Gordon

(Carleton College, Ottawa and University of Chicago)

en Prof. A.. D. Scott (University of British Columbia).

Hun referaten hebben betrekking op de optimale be-

vissing en de belemmeringen welke daarbij worden ont-

moet. Uitgangspunt is de beschouwing, welke Scott

Gordon enige jaren geleden heeft gepubliceerd, waarbij

hij theoretisch verklaarde, dat de visserij, in tegenstelling

tot de landbouw, geen ,,rent” kent
1).
Als oorzaak van

overbevissing van ‘tal van visgronden ziet Scott Gordon,

dat visgronden in het algemeen gemeenschappelijk bezit

zijn, waarvan iedereen gebruik kan maken. De optimale

geografische bevissing zou moeten zijn, dat de marginale

produktiviteit op alle visgronden dezelfde is. In de land-

bouw is zulks t.a.v. landbouwgronden inderdaad het

geval. Dit komt omdat de boer zeggenschap over zijn

grond heeft, hetgeen voortvloeit uit de private eigendom

van de grond. De visser is echter geen eigenaar van de

visgrond, welke hij bevist. Hij kan dus andere vissers

niet van zijn visgrond weren. Daardoor ontstaat er een

bijzondere situatie. Immers, een nieuwe visser staat nu

voor de keus op welke visgrond hij zal gaan vissen. Zijn

beslissing zal niet worden bepaald door de relatieve

marginale
produktiviteit van de visgronden, dèch door

hun
‘gemiddelde
produktiviteit. De visser vraagt zich ni.

niet’ af hoe hij kan meehelpen aan de maxitnering van de

totale produktie van de gehele vissersvloot, maar wat

‘hem, individueel, de grootste opbrengst geeft. Een stabiel

evenwicht wordt pas bereikt als de gemiddelde produk-

tiviteit van alle visgronden gelijk is. D eze toestand leidt

ertoe, dat de rijkere of dichterbij gelegen visgronden

overbevist zullen worden. Het uiteindelijk resultaat is

dat de totale kosten gelijk zijn aan de totale opbrengst

en er geen ,,rent” overblijft. Het komt zelfs meermalen

voor dat de vissers de visgrond nog intensiever bevissen

en dan tevreden zijn met een lager wordend inkomen.

Dit zou dan verklaard kunnen worden uit de gebonden-

heid van de visser aan zijn woonplaats en zijn visgrond.

Op deze wijze meent Scott Gordon een verklaring te

hebben gevonden voor het feit, dat vissers dikwijls arm

zijn. Wil men echter de optimale bevissing benaderen

dan zullen volgens Scott Gordon bepaalde maatregelen
door de overheid moeten worden genomen. Prof. Scott

meent daarentegen, dat het verdwijnen van de ,,rent”

niet noodzakelijkerwijs behoeft te leiden tot armoede

van de visser. Net zo min als de pachter van een boerderij

arm zou moeten zijn, omdat de eigenaar van de grond

de pacht (,,rent”) ontvangt. Er zijn nog andere oorzaken

1)
The Journal of Political Economy, April 1954: ,,The ecorio-
mic theory of a common-property resource: The Fishery”.
van eventuele armoedé in de visserij, bijv. de ‘relatieve

immobiliteit van de arbeid en het systeem van deelvisserij.

Dit laatste kan leiden tot een lagere opbrengst van

de investeringen.

Afzetproblemen en onderontwikkelde gebieden.

Prof. Jan Bowen van de University of Huli gaf een

uitstekend referaat over het eerste stadium van de ver-

handeling van vis op weg naar de consument. Prof.

Ralph Cassady Jr. van de lJniversity of California ‘be-

handelde in het bijzonder de problemen van de visafzet

in de Verenigde Staten, waarbij vooral aandacht werd

besteed aan de verkoop aan de consument.

T.a.v. de visserij in onderontwikkelde landen werd een
interessante uiteenzetting gegeven door Prof. E. S. Kirby

van de IJniversity of Hongkong, tezamen met E.F.

Szczepanik, lecturer in economics aan dezelfde univer

siteit.

De economische problemen van Ijsland.

Een interessant probleem was de vraagstelling inzake de

kartellering van de visexport door de Scandinavische

landen en IJsland. Aan Prof. Olafur Björnsön van de

Universiteit van Reykjavik was daarover een kritische

beschouwing verzocht. Prof. Björnsön volstond met een

beschrijving van de export van vis van de IJslandse vis-

sers en van de economische moeilijkheden van IJsland

in het algemeen. Aangezien men slechts zelden iets over

IJsland te weten komt, zullen wij er in dit artikel iets

meer aandacht aan besteden.

IJsland is met 160.000 inwoners dun bevolkt (1+ per

km
2
). -De voornaamste bronnen van bestaan zijn de

visserij en de landbouw (95 pCt. van de uitvoer bestaat

uit vis en visprodukten). Kabeljauw, gezouten, gedroogd,

of diepgevroren, is het voornaamste exportprodukt.

Na 1930 hebben de IJslandse vissers zich georganiseerd

in verenigingen ter bevordering van de export. De

Regering heeft deze organisaties een wettelijke basis

gegeven op gron4 waarvan zij het alleenrecht hebben tot

uitvoer van hun produkt. Deze ekportcoöperaties of

kartels hebben in de voornaamste importianden ver-‘

tegenwoordigers, die trachten optimale financiële resul-

taten voor de visser’s te bereiken.

Nu is IJsland een land mt weinig natuurlijke rijk-

dommen of commerciële’ mogelijkheden.
De
levensstan-

daard zal er dus van nature laag zijn. Men zou dan ook

verwachten dat de IJ;lindse visserij goed moet kuiinen
concurreren met andere visexporterende landen. Dit is
echter niet het geval, hetgeen zijn oorzaak vindt in het
onjuiste economische beleid dat de IJslandse Regering
voert. Dit is te meer nadelig voor Ijsland, omdat het in

hoge mate afhankelijk is van de invoer, welke met de

opbrengst van de visexport moet worden betaald.

Tijdens en na de oorlog is de IJslande Regering zich

in toenemende mate met de visserij gaan bezighouden.

Toen na de oorlog de prijzen van vis gingen dalen en de

prijzen van visserij materialen stegen ging de Regering

er in 1946 toe over de prijs van de vis aan de vissers te

garanderen. De daardoor noodzakelijke subsidiëring van

de visserij leidde in 1950 tot een flinke devaluatie van de

IJslandse munteenheid. Voor de visexport was het echter

nog te weinig, mede omdat men in de oorlogsjaren de
lonen aan het verloop van de kosten van levensonder-

houd had gekoppeld. Door de afhankelijkheid van de

invoer was een cumulatieve inflatie onvermijdelijk, ook

al ‘omdat de industrie door de Regering bevorderd wordt,

hetgeen hoge investeringen met zich brengt. Een prijsstop,

’28 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1065

Invoercontrole en exportsubsidiëring waren het gevolg.

Daarbij dient de opbrengst van de invoerrechten voor de

subsidiëring van de export. In 1951 ging men ertoe over

een deel van de opbrengst aan vreemde valuta van de

visuitvoer te laten verkopen met een agio van 60 pCt.
aan importeurs, die met . de aldus verkregen vreemde

valuta vrij mochten invoeren.

In het voorjaar van
1955
gingen de lonen met 10 pCt.

omhoog en begin van dit jaar moesten de subsidies voor

de visserij worden verhoogd. Het binnenlandse prijs-

niveau is thans met 80 pCt. gestegen sinds
1950.
De

officiële koers van de IJslandse munt is echter dezelfde

gebleven; de prijzen voor vis zijn op de buitenlandse
markten weinig gestegen, waardoor IJsland in steeds

grotere moeilijkheden komt. Daar komt nog bij, dat de

Engelse markt .enkele jaren geleden verloren ging toen

de IJslandse Regering op unilaterale wijze de grens van

de territoriale wateren van 3 op 4 mijl bracht. D6 Engelse

reders hebben toen zodanige maatregelen genomen, dat

geen IJslançlse vis meer in Engelse havens kon worden

aangevoerd. De daaruit voortgevloeide moeilijkheden

voor de IJslandse Visserij werden onmiddellijk door

Sovjet-Rus1and opgevangen, met het gevolg, dat een groot

deel van de vangst door de Regering van IJsland thans

wordt verkocht aan de Sovjet-Unie, waarvan men dus

wel zeer afhankelijk dreigt te worden. Reeds geruime tijd

zijn er echter besprekingen gaande om met de Engelsen,
tot een akkoord te komen, waarvoor de kans van slagen

gunstiger schijnt te worden. –

In plaats van een visserij met een sterke positie in de
concurrentie op de buitenlandse markten, zoals men op
grond van theoretische overwegingen geneigd zou zijn

te verwachten, leidt de IJslandse Visserij een moeilijk be-

staan. Het spreekt vanzelf dat de economen van de Round

Table
011
Fisheries Prof. Björnsön de weg hebben gewezen

om uit de moeilijkheden te komen, een weg die bezwaar-

lijk die van de minste weerstand kan zijn.

Slotbeschouwing.

Terugblikkend op deze bijeenkomst in een kleine kring

van bij uitstek deskundigen op het gebied van de visserij-

economie menen wij te mogen spreken van een geslaagd

experiment. Het is duidelijk gebleken, dat de Intérnational

Economic Association een• braak terrein heeft betreden,

waar nog’ veel werk ligt te wachten. Het verdient zeker

aanbeveling, dat de I.E.A.. van tijd tot tijd dergelijke

bijeenkomsten herhaalt ter bespreking op hoog niveau

van fundamentele ecoPomische visserijproblemen.

Scheveningen.

A. G. U. HILDEBRANDT.

De Nederlandse industrie in het derde kwartaal
1956

Wij schreven in onze beschouwingen met betrekking

tot de gang van zaken in de Nederlandse industriële

bedrijven gedurende het tweede kwartaal van 1956
1)
dat

het gevaar van eentonigheicl begon te dreigen, omdat

reeds enkele kwartalen de kwalificatie ,,steeds gunstiger”

moest worden gebruikt. Bij de bespreking van de derde

driemaandelijkse periode van dit jaar behoeven wij dit

gevaar, dat zowel schrijvers als lezers overigens gaarne

zullen aanvaarden, veel minder te duchten.

Het zij vooropgesteld, de gang van zaken is nog steeds

bevredigend, de opdrachtenportefeuilles zijn nog goed

gevuld, de bezetting van de bedrijven is hoog en de

werkgelegenheid groot, doch wij hebben de indruk, dat

de ,,trend” van de ontwikkeling van de omvang der

industriële produktie iets minder omhoog is gericht dan

voorheen.

Dit behoeft geeiszins reden tot ongerustheid te zijn;

iedere ,,groeicurve” moet eens een meer horizontaal
beloop gaan krijgen en men behoeft daarin nog lang

geen voorbode te zien van een omslag.

Niettemin begon de conjunctuur enkele tekenen te

ver.tonen van ,,overdruk” en de manometer van de be-

talingsbalans naderde de rode streep dichter dan de

Overheid gewenst achtte. De vrijwel algemeen toegekende

6 pCt. loonsverhoging bleek, met de nog steeds omvang-

rijke investeringen, de bestedingen op een hoger peil te

brengen dan onze nationale produktiecapaciteit kan

verwerken, als gevolg waarvan de invoer de uitvoer sterk

ging ovettreffen. Van overheidswege werd dan ook

spoedig ingegrepen.

Nu was de divergentie tussen de trendlijn van de invoer

en die van de uitvoer reeds lange tijd waar te nemen.

Men zou zich daarom kunnen afvragen waarom eerst

een ,,fool’s paradise” moest worden geschapen, dat

vervolgens met liet vlammende zwaard van de consumptie-

])
,,E.-S.B.”
van
29
augustus
1956, blz.
775.

beperkende maatregelen weer werd afgesloten. De nieuwe

Regering heeft inmiddels aangekondigd hierin nog ver-

der te willen gaan. Wij noemen in dit verband dé plannen

tot accijnsverhogingen op enkele artikelen en de niet-

volledige compensatie van de kosten van de ouderdoms-

voorziening, terwijl op het terrein van de investeringen

afschaffing van de geldende faciliteiten wordt overwogen.

In ieder geval heeft de vrij snelle opeenvolging van

gebeurtenissen dit voordeel gehad dat zij enigszins ont-

nuchterend werkte, zodat algemeen schijn en werkelijk-

heid van de welvaart beter ‘worden onderscheiden, het-

geen op zichzelf reeds een ontspanning van de con-

junctuur betekent;
Wij wilden deze beschouwingen doen voorafgaan aan

de weergave van de cijfers met betrekking tot de indus-

triële bedrijvigheid. Het indexcijfer van de omvang van

de industriële produktie vertoont nI. ten opzichte van

het tweede kwartaal een lichte daling, hoewel het hoger

is dan het vergelijkbare cijfer van
1955.

Men zal o.i. aan deze daling geen al te grote betekenis

moeten toekennen. In de eerste plaats was een stijging

ten opzichte van het voorafgaande kwartaal niet te ver-

wachten in verband met de seizoenbeweging en bovendien

menen wij in ht beloop meer een stabilisatie dan een

teruggang te moeten zien.

De bedrijvigheid in de
metaalindustrie
onderging ten

opzichte van hetvoorafgaande kwartaal een lichte daling.

Het indexcijfer op basis van 1949 = 100 bedroeg 192.

Gedurende het derde kwartaal van
1955
bedroeg het

cijfer 190. Men kan uit deze cijfers de gevolgtrekking

maken, dat de bedrijvigheid in het algemeen op een con-

stant peil blijft. Vele, vooral kleine en middelgrote, be-

drijven produceren op volledige capaciteit, zodat ver-

dere produktievergroting alleen mogelijk is door middel

van uitbreidingen, welke in vele gevallen echter on-

mogelijk zijn door gebrek aan personeel. , –

1066


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956

Volume-indexcijfers van de produktie in de gehele

nijverheid exclusief bouwnijverheid a)

(1949 = 100)

1955

1

1956

maand-
I
kwartaal-
I
maand-,
I
kwartaal-
cijfers

I

cijfers

cijfers

cijfers

136
149
februari
……………..
132
141
142
151
maart

………………
156

.
163
146
152
146
151
165
161

januari

……………

161
167
148
155

april

……………….
mei

……………….

148
151
156
156

juni

……………….
juli

……………….

157
156
augustus

………….

159
september

………….
oktober

……………
160
159
november

………….
december

………….
157

a) Alle in dit overzicht genoemde cijfers zijn, tenzij anders is ver-meld, ontleend aan
of
berekend met behulp van-publikaties van
het Centraal Bureau voor de Statistiek.

De afzet van bromfietsen staat naar onze indruk nog

steeds onder de invloed van de genomen maatregelen

met betrekking tot de verkopen
op
afbetaling. H
p
ewel

in tegenstelling tt wat aanvankelijk werd gevreesd, in

het algemeen niet van een stagnatie kan worden ge-

sproken, is voor sommige bedrijven de orderpositie

toch beslist ongunstiger geworden.

De
scheepsbouwnijverheid
begon volgens ,,Lloyd’s

Register of Shipbuilding Returns” in het afgelopen kwar-

taal met de bouw van 2 stoomschepen en 36 motor-

schepen met een gezamenlijke inhoud van ongeveer

130.000 b.r.t. ten opzichte van 197.000 ton in het tweede

kwartaal; 3 stoomschepen en 44 motorschepen, tezamen

bijna 90.000 b.r.t. (vorig kwartaal 134.000 b.r.t.), werden

tewatergelaten; voltooid werd ruim 104.500 b.r.t., ver

deeld over 37 motorschepen en 4 stoomschepen. In de

voorafgaande 3 maandsperiode voltooiden de Neder

landse scheepswerven 92.000 b.r.t. Mede doordat de

tonnage, welke öp stapel werd gezet groter was dan

hetg’en werd voltooid steeg het onderhanden werk met

26.500 b.r.t. tot ruim 610.000 b.r.t., waarmede ons land
de vijfde plaats inneemt in de rij van scheepsbouwende

landen na Japan, Groot-Brittannië, West-Duitsland en

Italië.

De geleidelijke stijging van de produktie van de

chemische industrie
vond in het tijdvak, wtarop dit ver-

slag betrekking heeft, voortgang. Op basis 1949 = 100

bedroeg het gemiddelde volume-indexcijfer van de pro-

duktie – exclusief die van de aardoliebedrijven – in het

kwartaal, dat wij beschrijven 157 tegen 151 in het over-

eenkomstige tijdvak van
1955.
Vrijwel alle onderdelen

van deze bedrijfstak hebben tot deze stijging bijgedragen.

Een uitzondering vormt de zeepindustrie, waar de om-

vang van de produktie een verdere daling te zien gaf.

De onbevredigende gang van zaken in deze bedrijfstak

kan geheel worden toegeschreven aan de concurrentie

van synthetische wasmiddelen. Deze artikelen,, zijn der-

mate ingeburgerd, dat een gehele of gedeeltelijke her-

overing van het verloren afzetgebied door de zeepindustrie

niet is te verwachten. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk

dat de.concurrentie van de synthetiscife artikelen verder

zal toenemen.

De
woningbouw
leverde in het derde kwartaal weder-
om een groter aantal nieuwe woningen op. Wanneer de
weergoden ons gunstig gezind zijn en de trendlijn in de

opleveringen niet wordt onderbroken zal het misschien

mogelijk bljken, dit jaar het gestelde doel van 70.000

nieuwe woningen dicht t, benaderen. Deze mogelijkheid

bestaat daarom naar ons gevoelen, omdat het aantal

woningen met de bouw waarvan werd begonnen in het

afgelopen jaar zeer groot was, mede waardoor wij dit

jaar konden ingaan met een groot aantal woningen in

aanbouw. Dit moet van invloed zijn op het aantal in dit
jaar te voltooien woningen. Het is wellicht belangwek-

kend er nog even aan te herinneren dat dezelfde omstan-

digheden zich hebben voorgedaan in het ,,topjaar” van

de woningbouw,
1954.

Hoewel het aantal, waarvan de bouw werd ter hand

genomen, in het derde kwartaal geringer was dan in het

tweede kwartaal en het aantal voltooide woningen een

stijging te zien gaf, overtreft het aantal begonnen wonin-
gen nog steeds het aantal dat werd opgeleverd. De hieruit

resulterende stijging van het onderhanden werk kan,

naar vroeger al is gebleken, leiden tot spanningen in riet

bouwbedrijf. Dit vraagstuk is echter te gecompliceerd

om in dit beperkte bestek te worden onderzocht. Wij

stellen slechts vast dat, hoewel het aantal woningen in

aanbouw hoger is dan ooit, van een toeneming van

spanningen niet blijkt.

Inmiddels naderen de aantallèn begonnen.en voltooide

woningen elkaar, zowel door een daling van de eerst-
genoemde als een stijging van de tweede, en begint de

snelle stijging van het aantal woningen in aanbouw te

verminderen.

De produktie van
metselbaksteen
was vrijwel gelijk aan

die van het derde kwartaal van
1955.
Vergelijkt men de

cijfers voor de verschillende maanden in dit kwartaal

met die van het overeenkomstige kwartaal in het voor-
afgaande jaar, dan blijkt, dat in juli van dit jaar de pro-

duktie niet onbelangrijk hoger was dan in dezelfde maand
van
1955,
doch dat in de twee andere maanden minder

werd geprqduceerd. Deze teruggang is hoofdzakelijk

te verklaren uit de daling van de produktie van rauwe

stenen, welke een gevolg was van de uitzonderlijk slechte

weersomstandigheden in de betrokken maanden. In het

derde kwartaal van 1955 werden aan rauwe stenen 963,4
miljoen stuks Waalformaat vervaardigd tegen 880,8 mil-

joen stuks Waalformaat in het overeenkomstige tijdvak
van dit jaar. Aangenomen mag worden, dat door de ge-

noemde omstandigheid de produktie van gçbakken stenen

in de resterende maanden van 1956 nog enige verdere daling

te zien zal geven. Het is echter niet waarschijnlijk, dat het

jaarcijfer voor
1956
beneden dat van het vorige jaar zal

komen te liggen, aangezien in de eerste zeven maanden

aanzienlijk meer werd geproduceerd dan in de overeen-

komstige periode van
1955.

De hoeveelheid vervaardigde
straatstenen
was eveneens

nagenoeg gelijk aan die van het derde kwartaal van 1955.

Hier zette de daling van de produktie eerst in septem-

ber in. –

De
dakpannenindustrie
slaagde erin haar produktie

verder op te voeren. De slechte weersomstandighden

waren van weinig invloed op de vorming van het rauwe

produkt, daar de, meeste bedrijven de beschikking hebben

over een kunstmatige drooginrichting.

De produktie van de
kalkzandsteenindustrie
was in

het kwartaal dat wij bespreken, groter dan in de overeen-

komstige maanden van
1955.
De prjsstop voor kalk-

zandsteen, die in maart van dit jaar werd ingesteld, onder-

ging een wijziging. Deze wijziging houdt in, dat de prijzen

met ingang van 1 september jl. mogen worden verhoogd

met maximaal f 1,25 per 1.000 stuks.

Ook de produktie van
cement
overtrof die van hetzelfde

kwartaal van het voorafgaande jaar. Deze stijging is
goeddeels toe te schrijven aan de uitbreiding van de

capaciteit in het laatste gedeelte van 1955.

De gang van zaken in de
cement warenindustrie
was over

28 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1067

het geheel genomen wederom gunstig. De produktie-

capaciteit van betonklinkers werd verder uitgebreid.

De bedrijvigheid in de
textielindustrie
nam in de loop

van het derde kwartaal toe, voornamelijk als gevolg van

de onzekerheid ten aanzien van de wederinvoering van

de omzetbelasting op textiel op 1 januari 1957. Deze

belasting werd voor de periode van 1 september 1955

tot 1 januari 1957 afgeschaft. Daarna zou een tarief van
4 pCt. gelden. Inmiddels is een wetsontwerp ingediend,

waarin wordt voorgesteld de belasting op textielwaren

blijvend af te schaffen. In verschillende sectoren was een
aantal bedrijven nauwelijks in staat aan de sterk gestegen

vraag te voldoen. Het tekort aan arbeidskrachten deed

zich onder deze omstandigheden sterker dan ooit gevoelen.

Bij de
confectie-industrie
was een verdere verhoging

van de bedrijvigheid waar te nemen. De binnenlandse

vraag nam verder toe. Als gevolg van het ernstige tekort

aan arbeidskrachten was het in vele gevallen niet mogelijk

de opdrachten snel uit te voeren. De uitvoer bleef onge-

veer op het peil van het derde kwartaal 1955. In de

Scandinavische landen en in Zwitserland werd in toe-

nemende mate concurrentie van de Westduitse industrie

ondervonden.

De bedrijvigheid in de vaedings- en genotmiddelen-

industrie
was met het indexcijfer 132 (1949 = 100) gelijk

aan die in het derde kwartaal van 1955, hoewel enigs-

zins lager dan in de voorafgaande drie maanden van

dit jaar.

De groentenconservenindustrie
ondervond enige moei-

lijkheden ten gevolge van de slechte zomer, waardoor de

aanvoer van groenten beneden de verwachtingen bleef

en de inkoopprjen voor de conservenfabrieken in het

algemeen op een te hoog peil lagen. Een en ander had

een ongunstige invloed op de rendabiliteit. Vrijwel alle

conservenfabrieken hebben zich evenwel zonder meer

gehouden aan de contractuele verplichtingen, die zij met
de afnemers hadden aangegaan. Slechts in één geval zijn

spanningen opgetreden, daar de fabrikant verhoging

van de prijzen heeft gevraagd, waartegen zich de gros-

siers en winkeliers hebben verzet.

Ook de
visconservenindustrie
ondervond de nadelige

invloed van geringe aanvoer en hoge grondstofprjzen

ten gevolge van de geringe haringvangsten van deze

zomer.

De
sigarenproduktie
overtrof in het derde kwartaal

het peil van het overeenkomstige tijdvak van 1955. Deze

bedrijfstak zag eveneens de prijzen van haar grondstoffen

stijgen en heeft dan ook met ingang van 1 oktober jI.

de verkoopprijs van de sigaren verhoogd met gemiddeld
3/4
cent per stuk.

De produktie van de
papierindustrie
steeg enigszins

ten opzichte van het derde kwartaal van
1955.
Het ge-

middelde volume-indexcijfer van de produktie bedroeg

INGEZONDEN STUK

voor deze bedrijfstak in de laatstgenoemde periode
155

en in het derde kwartaal van
1956
159.

De verwachting, dat de produktiebeperking in de

strokartonindustrie
in september zou worden opgeheven,

werd niet bewaarheid. Ook in oktober zal deze beperking

worden gehandhaafd. De orderpositie is nog niet van

dien aard dat tot een gehele of gedeeltelijke opheffing

kan worden overgegaan. Voor een groot gedeelte is dit

een gevolg van het uitblijven van opdrachten uit Engeland.

Na afschaffing van het vergunningstelsel in dit land

verwachtte men een niet onbelangrijke uitbreiding van

de afzet. Dit is echter niet gebeurd, aangezien in Engeland

nog grote voorraden aanwezig waren en de Engelse

strokartonindustrie haar produktie verder uitbreidde.

De binnenlaüdse vraag naar
meubelen
gaf enige ver-
dere stijging te zien. Vooral door het tekort aan arbeids-

krachten was het in vele gevallen moeilijk op korte ter-
mijn de opdrachten uit te voeren.

De ieder- en schoenindustrie
volgde in het algemeën

het normale patroon van de meeste andere bedrijfstakken.

Een uitzondering hierop vormt de zoollederindustrie,

waar de gang van zaken nog steeds weinig bevredigend is.

De bedrijvigheid in de
grafische industrie
vertoonde

enige verdere stijging. Het personeelsprobleem baart nog

steeds zorgen. Het sterk gespecialiseerde karakter en de

lange duur van de scholing maken het bijzonder moeilijk

nieuwe werknemers aante trekken.

De hoge graad van bedrijvigheid in de
rubberverwer-

kende industrie
hield in d
ç
verslagperiode aan. Opvallend

bij deze bedrijfstak is de sterke toeneming van het ver-

bruik van synthetische grondstof. Gedurende de eerste

drie kwartalen van 1956 bedroeg de verwerktehoeveel-

heid synthetische rubber bijna het dubbele van die van

hetzelfde tijdvak van
1955.
Niettegenstaande de stijgende’

betekenis van het synthetische materiaal is de natuur

rubber nog steeds veruit de belangrijkste grondstof voor

deze industrie. In het bovengenoemde tijdvak van 1956

beliep het aandeel van natuurrubber in de totale ver-

werkte hoeveelheid grondstof circa 90 pCt.

Wat de vooruitzichten voor het vierde kwartaal betreft

voorzien wij geen grote veranderingen. Wellicht, dat de

hamsteraankopen naar aanleiding van de politieke

spanningen, die in de afgelopen weken een hoogtepunt

bereikten, een verhoogde activiteit bij de voedings- en

genotmiddelenindustrie en – de textiel- en confectie-
bedrijven zullen veroorzaken. Voorts blijkt in enkele

bedrijfstakken het peil der kosten meer te stijgen dan de
bedrijven zonder ernstige aantasting van de rendabiliteit

kunnen dragen, zodat prijsverhogingen niet meer kun-

nen uitblijven.

Juist in een tijd echter van politieke spanning is prog-

nose een gevaarlijke bezigheid. Wij menen dan ook beter

te doen, met het voorgaande te volstaan.

‘s-Gravenhage.

– A. G.
TER HENNEPE, ec.drs.
J. C. BOTFEMA, ec.drs.

Huurverhoging, nieuwbouw en betalingsbalans

Dr. W. Drees Jr. te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Prof. Koopmans heeft twee uitvoerige artikelen in dit

tijdschrift gewijd aan verschillende aspecten van de huur-

verhoging
1).
Dezerzijds
2)
wordt gemeend, dat Prof.

,,Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?” in ,,E.-S.B.” van
31 oktober en 7 november ji.
De inhoud van dit artikel komt uiteraard geheel voor rekening
van de auteur en niet voor die van enige dienst waaraan hij is
verbonden.

iEoopmans op een aantal punten onvolledig is geweest

en daardoor tot onjuiste conclusies is gekomen. Op deze

aspecten zal hieronder worden ingegaan. Verschillende

andere aspecten, bijv. de elasticiteit van vraag naar en

aanbod van oude woningen of de billijkheid van afroming

worden hier buiten beschouwing gelaten.

1. Prof. Koopmans stelt, dat een huurverhoging met

compensatie niet leidt tot een vermindering van het reële

1068

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956

inkomen
3)..
Prof. Koopmans maakt geen onderscheid

tussen compensatie door belastingverlaging en door loons-

verhoging. Bij compensatie door belastingverlaging wordt

het reëel beschikbare inkomen van de huurders inderdaad

niet aangetast. Geheel anders ligt het echter bij compen-

satie door loonsverhoging. Een loonsverhoging wordt

immers gedragen hetzij door de werkgevers, wanneer geen

prijsverhoging optreedt, hetzij door de consumenten. Het

reëel beschikbare inkomen ‘van” de groep huurders als

geheel daalt derhalve bij een huurverhoging gepaard

gaande met een loonsverhoging.

Hiertegenover staat additioneel inkomen aan de

kant

van de verhuurders. Ten gevolge van het feit, dat de in-
komstenbelasting progressief is en dat de Overheid een

deel van de huurstijging rechtstreeks int als eigenaar of

als subsidiegever, beperkt huurverhoging – tenzij gepaard

gaande met belastingverlaging – de bestedingen. Het feit,

dat een loonsverhoging het reëel beschikbare inkomen

niet of weinig vergroot en dat de Overheid een belangrijk
deel van de huurverhoging ontvangt, is door-Prof. Koop-

mans niet genoemd.

2. Via de vermindering van de bestedingen bevordert

een huurverhoging de nieuwbouw. De woningbouw wordt
immers voornamelijk begrensd door gebrek aan arbeiders.

Door de beperking van de bestedingen in andere bedrijfs-

takken kunnen meer arbeiders gaan werken voor de

woningbouw. Hierbij kan vooral gedacht worden aan de

völgende drie groepen arbeiders:

bouwvakarbeiders die naar andere werken dan wo-

ningbouw zijn getrokken. Sterke stijging van de

consumptie heeft bijv. de verbouwing van winkels en

de oprichting van garage-bedrijven gestimuleerd;

bouwvakarbeiders, die buiten het bouwvak werken.

Ten dele kan dit nog zijn in hun eigen beroep, bijv.

onderhoudswerken in de industrie, ten dele in ander

werk;

jonge arbeiders, die een beroep moeten kiezen en, nu

in alle bedrijfstakken een extreme vraag bestaat, on-
voldoende naar het bouwvak gaan.

Er bestaat geen absoluut tekort aan bouwvakarbeiders
in de zin waarin bijv. een tekort bestaat aan atoomfysici.

Een verschuiving van de financiële stromen ten gunste

van de woningbouw zal ook tot een verschuiving van de

arbeiders leiden.

3. Prôf. Koopmans acht huurverhoging met compen-
satie ongunstig voor ,,ons nationaal kosten- en prijspeil

en daarmede onze export- en deviezenpositie”
4).
Het is

duidelijk, dat een huurverhoging met compensatie op

korte termijn de loonkosten en de binnenlandse prijzen

verhoogt. Of onze export-ongunstig wordt beïnvloed staat
nog te bezien. Het algemene defiatoire effect van een ver

mindering van huursubsidies en een verhoging van de

belastingopbrengst betekent, dat de economie enigszins

ontspant, zodat de opwaartse druk op prijzen en lonen

afneemt. De vraag in het binnenland neemt af, zodat in

bedrijfstakken, die zowel voor binnen- als buitenland

werken, bijv. textiel en toerisme, de buitenlandse vraag

eerder zal worden bevredigd. Het is bovendien de vraag,

of de loonsverhoging op zichzelf zo ongunstig werkt op

de betalingsbalans. Berekeningen betreffende de Neder-

landse economie hebben tot nu toe niet in die richting

gewezen.

Belangrijker is echter het effect van huursubsidies op

,,E.-S.B.”, blz.
965,
2e kolom onderaan.
Blz. 968
onderaan.

de import. Evenals de meeste andere overheidsuitgaven

stimuler(n zij de vraag en daarmede de import. De import-

quote is hoog, wellicht ca. .50 pCt. Afschaffing -van de

huidige huursubsidie ad ca. f. 200 mln, per jaar zou der-

halve zeer gunstig zijn voor de betalingsbalans
5
). De

suggesties van Prof. Koopmans, zoals voortzetting van

het bestaande subsidiesysteent3of fiscale tegemoetkomin-

gen, zouden de Nederlandse betalingsbalans veeleer ver-

zwakken.

4. Concluderende moge worden gesteld dat ‘met name
via de inkomsten van de Overheid een verhoging van de

huren ian oude woningen beperkend werkt op de be-

stedingen. De betekenis van de mutaties in de overheids-

financiën is nog veel groter bij een huurverhoging van

nieuwe woningen. Op deze wijze kan een belangrijke bij-

drage worden geleverd tot een beperking van de andere

bestedingen, die mede voor een ruimere ontplooiing van
de woningbouw zo gewenst is.

Naschrift.

Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om bij

bovenstaand stuk enkele kanttekeningen te plaatsen.

Ik verwijs daarbij mede naar het laatste gedeelte van de

beschouwingen van’ Mevr. M. J. ‘t Hooft-Welvaars in

het nummer van 14 dezer.

Ad 1). Schrijvend over de eventuele gevolgen van een

huurverhoging met compensatie,’ heb ik daarbij steeds

gedacht aan een
volledige
compensatie voor de huurders

van oude woningen, dus inclusief het opvangen van de

eventuele prijsstijgingen als gevolg van een eerste com-

penserende loonsverhoging door één of meer verdere

loonstijgingen later. Inderdaad hebo ik daarbij aan-

genomen, dât zodanige ,,secundaire” prijsstijgingen

zouden optreden, zij het ook wellicht me enige vertraging

(zie met name noot 16 op blz. 968 van mijn tweede

artikel).

Dr. Drees Jr. stelt thans een ander alternatief ter dis-

cussie, waarbij de compensatie uitsluitend tot de
eerste

stoot van de huurverhoging beperkt zal blijven. Ik wil

in het midden laten, of dit een politiek ,,haalbare”

mogelijkheid zal zijn, wanneer het beginsel van de com-

pensatie eenmaal wordt aanvaard: men moet hiertoe

immers veronderstellen, dat de vakbonden er toe zullen

willen medewerken om de btrokkenen in niet geringe

mate zand in de ogen te doen strooien. Laten wij echter

aannemen, dt het mogelijk is, dan wordt hiermede

geen grotere’ bestedingsbeperking bij de gezamenlijke

huurders bereikt dan ten bedrage van ca. 1 pCt. van het

totale loon, zijnde de doorwerking van de eerste, —’en

in deze veronderstelling enige – loonstijging van 2 pCt.

in de prijzen. Vrijwel precies hetzelfde wordt echter ook

bereikt in mijn alternatieve voorstel van een eerste ‘,,huur-

ronde” van slechts 10 pCt. zènder compensatie,
hetgeen

immers, bij de bestaande huurquote in het inkomen van

de bewoners van oude woningen, ruim
3/4
pCt. over dit

inkomen betekent. Inzoverre is de defiatoire impuls dus

in beide veronderstellingen gelijk.

Het is m.i. niet juist, om hierbij in het geval van Dr.

Drees nog een verdere deflatoire invloed op te tellen,

welke zou voortvloeien uit dat deel van de gestegen
huren, dat aan de Overheid (direct als verhuurder of

indirect als belastingheffer) ten goede komt. Immers dit
is niet anders dan dezelfde consumptiebeperking van de

andere kant bezien. Hetzelfde geldt ook voor de – door

Dr. Drees niet afzonderlijk genoemde – blokkering

5)
Vgl. bijv. de invloed van de wijzigingen in de belastingen
op
de
betalingsbalans volgens het Centraal Economisch Plan
1955,
blz.
77.

28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1069

(Advertentie)

van de helft van de verhoogde huuropbrengsten volgens

het Regeringsvoorstel. Waar het aan de kant van de

verhuurders op aan komt zijn in dit verband alleen de

netto-bedragen, die de
particuliere
verhuurders per saldo

vrij beschikbaar zullen krijgen, en die dus een verzwak-

king van de bestedingsbeperking bij de huurders be-

tekenen. Ook deze bedragen zijn echter in beide voor-

stellen vrijwel
even groot: nl. 10 pCt. onder aftrek van

belasting in mijn voorstel, en 12+ pCt., eveneens onder

aftrek van belasting, in het Regeringsvoorstel, aan-

genomen althans dat over het geblokkerde gedeelte

niet aanstonds tevens belasting zal worden geheven
1).

Wel valt volledigheidshalve bij het Regeringsvoorstel

nog één extra deflatoire invloed te vermelden, die Dr.

Drees niet noemt: ni. bij die huurders, die – als niet-

arbeiders – niet van de looncompensatie zullen profiteren.

Bij mijn voorstel bedraagt de bestedingsbeperking voor

deze groep immers slechts ca.
3/4
pCt., bij het Regerings-

voorstel 2 pCt., en in de gedachtengang van Dr. Drees

bovendien nog eens 1 pCt. als gevolg van :de prijsstijging.

Het betreft hier enerzijds de trekkers- van de hogere

inkomens (inclusief de niet-uitgekeerde ondernemers-

winsten), anderzijds de ,,vergèten groepen”. Wat de

eerstgenoemden betreft, zal deze beperking uiteindelijk

wel nauwelijks op de consumptie, maar in hoofdzaak

op de besparingen drukken, hetgeen dus weer een ver-

mindering van het deflatoire effect betekent; m.a.w.• de

enige reële
extradefiatoire druk in deze gedachtengang

komt ten laste van de vergeten groepen, voor zover deze

althans niet langs de een of andere directe of indirecte

weg ook nog weer een compensatie krijgen (direct

bijvoorbeeld al via de koopkrachtclausule in de nieuwe

ouderdomswet), waarmee dan nôg weer een stukje

deflatoire druk verdwijnt.

Ad 2). Feitelijk zou ik hier met een verwijziging naar

het ad 1 opgemerkte kunnen volstaan. Als er tussen

beide voorstellen uiteindelijk nauwelijks verschil bestaat

watbetreft de netto-omvang van de bestedingsbeperking,

dan moet uiteraard ook de door Dr. Drees als gevolg

hiervan veronderstelde bevordering van de nieuwbouw

in het ene en ht andere geval in dezelfde orde van grootte

liggen. Ik wil echter niet nalaten hier aan toe te voegen,

dat ik deze orde van grootte in feite niet veel hoger schat

dan nihil. Immers, aangenomen al, dat er ergens een

,,latente reserve” aan bouwvakarbeiders zou bestaan,

dan is het m.i. duidelijk, dat de redenen, waarom deze

de facto
niet
in het bouwvak werkzaam zijn – ondanks

de hoge verdiensten die daar (mede door ;,zwarte” lonen)

mogelijk zijn overwegend van niet-financiële aard zijn.

Theoretisch ware het misschien denkbaar een deel van

hen, via het verminderen van de vraag naar arbeid elders,

naar het bouwvak ,,terug te jagen”, maar dat zou dan

toch – met ,,globale” middelen als die waarvan hier

1)
Hetgeen wel zal moeten, daar anders de verhuurders in
vele gevallen vrijwel niets van de verhoging vrij in handen zou-
den krijgen, en bij marginale belastingpercentages boven de
50 pCt. zelfs minder dan niets!
sprake is – alleen kunnen door een zodanig krachtige

dosering van die middelen, dat er voor elke arbeider,

die speciaal naar de bouwvakken
wordt teruggedreven,

er tien of twintig anderen werkloos worden gemaakt,

die deze uitwijkmogelijkheid niet hebben: m.a.w. door

een zodanig sterke deflatoire druk, dat iedere Regering

zich wel ettelijke malen zal bedenken alvorens dit ,,paarde-

middel” toe te passen! Voor zover er
binnen het bouwvak

zelf
een niet-optimale verdeling van arbeidskrachten
tussen woningbouw en ,,utiliteitsbouw” – in casu van

twijfelachtige utiliteit! – bestaat, zijn m.i. rechtstreekse

controles op die overige bouwactiviteit het aangewezen

middel ter correctie hiervan.

Ad 3). – Ook hier kan ik grotendeels met verwijzing

naar het ad 1) opgemerkte volstaan. Immers
voor zover

er een gunstige invloéd op de betalingsbalans is door

defiatoire effecten, zijn deze bij het Regeringsvoorstel
met beperkte compensatie en bij het mijne van vrijwél

dezelfde orde van grootte, en komt het verschil – voor

zover aanwezig – alleen voort uit een sterkere beknotting

van de besteding door de vergeten groepen.
2).
Bij het

Regeringsvoorstel zal er echter bovendien een loonstijging

van (minstens) 2 pCt. zijn, die bij het mijne ontbreekt. De

stelling, dat dit geen merkbare invloed op de export zal

hebben – op grond van berekeningen betreffende de

Nederlandse economie in het verleden – is m.-i. weinig

overtuigend. Deze berekeningen dateren ni. uit de periode,

toen Nederland nog een duidelijk ,,goedkoopte-eiland”

was, zodat toen een loonsverhoging met één of enkele

procenten inderdaad niet voldoende was om deze absolute

voorsprong teniet te doen. De veronderstelling, dat dit-

zelfde ook nog zou gelden voor één of twee marginale

procenten loonsverhoging ni’i – m.a.w., dat er voor onze

kwalitatief toch waarlijk niet zo ,,harde” exporten bij

voortduring een prijsinelastische buitenlandse vraag zal

bestaan – getuigt m.i., bij de toch reeds zozeer ver-

zwakte positie van de lopende rekening van onze be-

talingsbalans, van een uiterst gevaarlijk optimisme.

Ik blijf derhalve bij mijn conclusie, dat het – kennelijk

op een politiek compromis berustende – voorstel inzake

de 25 pCt. huurverhoging met (zelfs gedeeltelijke)

compensatie kwalijk past bij de belangrijkste overige

doelstellingen van het Regeringsbeleid, en dat dit voorstel

derhalve hoogstens verdedigd zou kunnen worden op

grond yan andere, op zichzelf dwingende, argumenten,

waarvan ik echter de meeste• in mijn vorige (op deze

punten door Dr. Drees niet bestreden) beschouwingen

na weging te licht heb bevonden.

Amsterdam.

J.
G.
KOOPMANS.

2)
Dr. Drees brengt speciaal in dit verband nog het gunstige
effect van een eventuele afschaffing van de huidige 1 200 mln. huursubsidies ter sprake. .Dit bedrag betreft echter overwegend
de
nieusvbouwhuren,
waarvan de verhoging, ook bij het Rege-ringsvoorstel, thans nog slechts voor een zeer beperkt gedeelte
aan de orde is; het kan dus op korte termijn niet gelden als
een middel tot verdere bestedingsbeperking, en derhalve evenmin
als tegerbwicht tegen de ongunstige invloed van do loonstijging
op de betalingsbalans.

1070

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november
1956

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

In ver’gelijking met de stormen op de kapitaalmarkt

vertd’nde de geldmarktsituatie de afgelopen veertien

genslechts flauwe rimpelingen. De overschotten, die

debanken in het begin van de oktober/november kas-
percentageperiode hadden gekweekt, waren oorzaak,

dat deze instellingen t.a.v. genoemde percentages tegen

het einde dezer periode over het algemeen op rozen zaten.

Deze gunstige positie werd nog versterkt door het tot

aflossing komen van schatkistpapier en door een flinke

terugstroming van bankbiljetten uit het verkeer – naar

men meende oa. van de zijde van winkeliers, wier plan-
ken door het hamsterend publiek danig. waren geleegd.

In stede van terug te vallen op de Centrale Bank, zoals

vorige maanden tegen de 20e zo dikwerf nodig was,

konden de banken thans juist vroeger opgenomen voor-
schotten aldaar aflossen. De bankstaat per
19
november

met een post voorschotten in rekening-courant van f.
57

mln., vertoonde hierdoor een minder koortsachtig beeld

dan sinds begin september het geval was geweest.

Dè ontspanning ging nog niet zo ver, dat zij in de markt-

rentevoeten tot uitdrukking kwam. Driemaandsschat-

kistpapier noteerde ca. 3 1/8 pCt., caligeld (niet-officieel)

ca. 3 pCt., terwijl driemaandskasgeldleningen aan ge-

meenten ca.
41/4
pCt. deden.

Nieuwe wolken pakten zich echter inmiddels weer

boven de geldmarkt samen, in de vorm van een aanzien-

lijke vermindering van de deviezenvoorraad van de

Centrale Bank, waarbij ditmaal speciaal de convertibele

deviezen het moesten ontgelden. Als verklaring werden

genoemd: stijging van de invoer, dekking van termijn-

vërplichtingen in dollars en het wegtrekken van saldi

uit Nederland door buitenlandse banken en andere

crediteuren. Het laatste wordt o.a. in verband gebracht

met de voortdurend circulerende geruchten over een

komende devaluatie van het pond sterling; sommigen

nemen zelfs reeds als vaststaand aan, dat zulks in
1957

zal geschieden.

De kapitaalmarkt.

• Hoewel de internationale politieke situatie wat minder

dreigend werd, stond de aandelenmarkt gedurende de

afgelopen twee-weekse verslagperiode nog niet bepaald

in het teken van pais en vree. Al was er dan geen angst-

psychose bij het Nederlandse beleggende publiek, van

een toeneming van de kooplust voor aandelen, nu de

koersen daarvan in de meeste gevallen behoorlijk zijn

gedaald, was niets te bespeuren; eerder werd van deze

zijde nog steeds verkoopdruk op de markt uitgeoefend.
Buitenlandse factoren werkten in dezelfde richting. De

belangstelling van Amerikaanse beleggers is de laatste

tijd in ongeveer evenredige mate bekoeld – zelfs tot

beneden het nulpunt – als het enthousiasme in algemeen

politiek en economisch opzicht van Uncle Sam voor zijn

Europese bondgenoten. Het geringe vertrouwen in de

toekomst van het pond sterling en daarmede in sommige

andere Etiropese valuta’s speelde hierbij mede een rôl.

Een en ander weerspiegelde zich in een vrij forse

koersdaling; zo viel het algemene aandelenkoersgemid-

delde van A.N.P.-C.B.S. terug tot zijn peil van maart
1955.

De huidige situatie op de aandelenmarkt doet terug-

denken aan die tijdens het begin van de Korea-oorlog

en die van het einde der dertiger jaren. Een (aanvankelijke)

daling op de wereld-aandelenmarkten ging ook toen ge-

paard met een prijsstijgingsproces op de goederen-

markten. Wat ons land betreft wordt laatstgenoemd

proces geaccentueerd door een ware stortvloed van

aangekondigde binnenlandse prijsverhogingen, speciaal

in de overheidssfeer (post, tram, trein, elektriciteits-

tarieven) en i.v.m. belastingverhogingen (benzine, suiker).

Als klap op de vuurpijl hebben de machtige vakverenigin-

gen weer nieuwe loonronden geannonceerd. Gepraat

over prijsstabilisatie en handhaving van de waarde van

de gulden kan thans gevoegelijk naar sprookje’sland

worden verwezen.

Ook de toestand op de obligatiemarkt wekt reminiscen-

ties aan genoemde oorlogsperioden, toen daar eveneens

een sterke koersdaling plaatsvond. De koersdaling’ trof
ditmaal vooral kortlopende staatsfondsen, waarvan het

rendement (mcl. de winst bij aflossing) in sômmige ge-

vallen nu zelfs de
5
pCt. nadert.

In de sector van de particuliere obligatie-emissies is

de consequentie van de
stijging,
van de rentestand ge-

trokken en deden
5
pCt. obligatie-uitgiften hun intrede.
Zo kwamen Nationaal Grondbezit efi Amstel Brouwerij

met ,,normale”
5
pCt. obligaties aan de markt, de Scheeps-

werf Van der Giessen e1fs met
5
pCt. converteerbare

obligaties.

Aand.

lndexcijfors

A.N.P.-C.B.S
9 nov.
16 nov.
23 nov.
(1953
=
100)
1956
1956
Ï956
Algemeen

………………………………
206,8
200,1
192,4
Internat.

concerns

…………………
280,6 269,4
257,2
Industrie

………………………………
158,0
154,3
148,9
Scheepvaart

…………………………
172,5
171,3
169,3
Banken

…………………………………
126,0
122,7
119,1
Indon.

aand
.

…………………………
101,2 99,4
97.7

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
789 764
725’/
Unilever

………………………………
384’/2
366%
342%*)

Philips

…………………………………
268½
254 253
A.K.0.

…………………………………
235½
225
3
/
1

216%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
315
310
299
1
A-

Van

Gelder

Zn .

……………………
204 214 202
HAL.


………………………………..
195
194½ 191½
Amsterd

Rubber

…………………
75½
73½
70½
ILV.A

…………………………………
93½
90%
88

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S
.

……………………
67%
68
68
3-3%

pCt.. 1947

………………………
89j
901
1
6
88
1
/2
3%

pCt.

1955

1

………………………
87½
87%
83%
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
86%
861/
4

85
3

pCt.

Dollarlening

………………
92
92%
89

Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
90
1
/–
90
1
/8
90′
3½ pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 111111
85
84
3
/4
84
1
A
334 pCt. Nederi. Spoorwegen
921,4
89½
87
31,4

pCt.

Philips

1948

……………
93
93½
91
3’/ pCt. Westl. Hyp. Bank
85% 85%
84

)
exd.
i. C.
BREZET.

STATISTIEKEN

WERKLOOSHEID’)’)

Totaal
waarvan

Maand
aantal
werklozen nijverheid
landbouw
arl.er

28.600
7.000
2.400
5.400
36.000
9.300
6.100 6.980
52.100
14.800 11.500 10.300
53.900
13.600
10.200
5.100
59.200
15.000 12.400
5.800

30 nov.

1955
………..
31

dec.

1955

………..

32.500
6.200
3.300
2.500

31

okt.

1955

………..

31

jan.

1956
………..

24.500
3.400
2.400
1.700
2.400
1.100
1.200

29 febr.

1956
………..

2.500 2.100
1.200

31

mrt.

1956

…………
30 april

1956
………..

21.100 4.400
1.700 1.500

31

mei

1956 ………..18.400
30 juni

1956 ………..18.800

20.800
4.200
900
1.300
31juli

1956

………..
31

aug.

1956
………..
3.100
400 900
30 aept.

1956 ………..19.800
31

okt.

1956
………..
21.900

1
3.400
1.000
1.400

‘) Ontleend aan het Staiiatiach Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
I) Gegevens van arbeidsbureaua; afgerond op honderdtallen.

—n

N.V. MAGAZIJN JE BIJENKORF”

gevestigd te AMSTERDAM.

UITGIFTE

van

nom. f3.414.200.- gewône aandelen

in stukken groot nom. t 200.. en nom. f1.000.- aan toonder
voor 1/4 gedeelte gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1 Februari 1956/
31 januari 1957 en tén volle tot het dividend over de volgende boekjaren,

tot de koers van 100 pCt.,

uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen in dier voege, dat houders van claims
recht van inschrijving hebben op gewone aandelen en/of niet-royeerbare certificaten, uitge-
geven door het Administratiekantoor ,,lnterland” NV., .waarbij nom. f 400. bestaand kapitaal
recht geeft tot inschrijving op nom. f 200.- nieuw kapitaal.

Ondergetekenden berichten, dat zij tot

Dinsdag, 4 December 1956

des namiddags 4 uur,

de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen bij hun kantoren te Amsterdam, Rotter-
dam en ‘s.Gravenhage, voorzover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 27 November 1956.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – jaarverslagen over het
boekjaar 1955/1956 en statuten van de vennootschap zijn bij ‘de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

LABOUCHERE &
CO. N.V.

Amsterdam, 27 November 1956.

Niet- royeerbare certificaten van aandelen

N.V. MAGAZIJN ,,DE BIJENKORF”

Onder verwijzing naar het prospectus dd. 27 November 1956 betreffende de uitgifte van nieuwe
gewone aandelen in bovengenoemde vennootschap â 100 %, met recht van voorkeur voor aan-
deelhouders in de verhouding van een nieuw aandeel op twee oude aandelen, stelt ondergetekende
tot uiterlijk 4 December 1956 des namiddags 4 uur de gelegenheid open om te haren kantore
in te schrijven met:
dividendbéWijzen no. 6 van certificaten en/of dividendbewijzen no. 41 van gewone aandelen,
waarbij:

a) 2 dividendbewijzen, hetzij no. 6 van certificaten hetzij no. 41 van gewone aandelen, groot
f. 200 nominaal, recht geven tot inschrijving op:
1 certificaat voor f. 200nominaal met dividendbewijs no. 7 e.v.
en b) 2 dividendbewijzen, hetzij no. 6 van certificaten hetzij no. 41 van gewone aandelen, groot
nominaal f. 1000, recht geven tot inschrijving op:

1 certificaat voor f. 1000 of 5 certificaten voor
r.
200 nominaal met dividendbewijs no. 7 e.v.

De storting op de certificaten dient te geschieden op

VRIJDAG, 21 DECEMBER 1956

en wel met f. 200,24 respectievelijk 1. 1001,20 per certificaat voor f. 200 resp. f. 1000 (inclusief
toewijzi ngszegel).
Aan de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam en de Bond voor den Geld- en Effectenhandel In de Provincie
te ‘s-Gravenhage en aan degenen bedoeld in artikel 5 van het provisiereglement van de Nederlandse
Organisatie van het Effectenbedrijf zal f. 1,25 resp. f. 6,24 provisie per nieuw certificaat voor
f. 200 resp. f. 1000 worden uitgekeerd.
Aan de dividendbewijzen no. 6 van de certificaten wordt het oorspronkelijk karakter ontnomen.

Administratiekantoor
,,INTERLAND” N.V.
Amsterdam, 27 November 1956

Abonneert
U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
1 22.50;

fr. p. post
f 23.60;
voor stu-

denten
f 19.—;
fr. per post

f 20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en
door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Laat U zich

eens mondeling

of
schriftelijk

inlichten inzake

de merites van.

E.-S.B.

als publiciteits-

medium.

Dit verplicht

uiteraard tot

niets en ver-

schaft inzicht

in belang-

wekkende
perspectieven.

Advertentie-

afdeling

ECONOMISCH-

STATISTISCHE

BERICHTEN

Postbus 42

Schiedam

Tel. 01800-69300

1
LII.

Reedsinds

11844

DL]I

worden

lezçrs

Li
LJ
en


adverteerders

El
El
1
er

,,wijzer”

MochtU

van.

nog geen

abonnee zijn
.

Ei
Ei
1

•.

Ei
,I
Ei

vraag dan de N.R.C.

geheel vrijblijvend

D
1
14 dagen gratis’

ter kennismaking.,
El
1
El
De

krant
1
1
Ei
voor

ontwikkelde
1
1
Ei

mensen

El
.

Ei

fl

IEUWEOTTERDAMSECOURAN.T

1

1

111111111

.

E1

1

Ei

AAN DE NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT, ABONNEMENTENAFD., POSTBUS 824 – ROTTERDAM.


STUUR-MIJ DEN.R.C: GEDURENDE 14 DAGEN GRATIS TER KENNISMAKING

STRAAT:

.,.

-.•

.

t’


. .

WOONPLAÂTS:
.•

.

.

..

I
I

..

.

Economisch Statistt
“‘sche

Bertchten

Excessief personeelsverloop.

*

*

Drs.J. W. de .Pous

De volkshuishouding en de ruimte

1

Prof. Dr.J. Horring

Het stelsel van prjsgarantie voor melk

*

Dr. A. Vondeling

De ver1ng1ijst van het Landbouwschap

(

1

*

C. Vermey

Het vervoer der olie uit het

Midden Oosten

/

UITÔAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGANG

No. 2059

WOENSDAG
5
DECEMBER 1956

/

F)

EERSTE NEDERLANDSCHE

VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN

INVALIDITEIT N.V.


Pensioenregelingen


Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

• Aanvullingen op het

wettelijk bodempensioen

HOOFDKANTOOR:

JQHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23

ROTTERDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterddm. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementèn:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultirno van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers
f.
2.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsclze Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie be/,oudt
zich het rec)zt voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. i’an den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lamberi; J. Tin/sereen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secre,aris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADPIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J.
S.
Menens de Wilmars: J. con Tichelen: R Vandepuue; A. Vlerick.

GEMEENTE AMERSFOORT

De directeur van de gemeentelijke accountantsdienst
(lid N.I.V.A.) roept sollicitanten op voor de functie
van:

Ie ASSISTENT-

ACCOUNTANT,

in de rang van
commies A

salaris min.
f 5838,-,
max.
f
7296,-
hoofdcommies

salaris min.
f
6810,-, max.
f
8268,-
of hoofdcommies A sal. min.
f 7458,-,
max.
f
8964,-

Bij voldoende ervaring en geschiktheid zijn promo-
tiemogelijkheden aanwezig.

Voor deze functie is vereist het bezit van het di-
ploma H.B.S. of gymnasium, bovendien gevorderde
studie accountancy tot het hoofdvak bedrijfsecono-
mie; voldoende ervaring op een accountantskantoor
in een soortgelijke functie. De graad van doctorandus
(economie of bedrijfseconomie) kan tot aanbeveling
strekken.

Sollicitatie met uitvoerige inlichtingen en opgave van refefenties te richten aan burgemeester en wet-
houders, gemeentehuis, Amersfoort.

/

¼
5
december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1075

Excessief personeelsverloöp

Ht volgieten van een lekke emmer is een ondankbaar

werk. Evenzo het werven van personeel voor een bedrijf

met een hoog personeelsverloop. Wervingscampagnes

hebben in verhouding tot de behaalde resultaten vaak

een aantal onverkwikkèlijke nevenresultateh: ze ver-

hogen de loonkostenfactor, ze halen onrust in het bedrijf

en verergeren de spanningen op de arbeidsmarkt. Het is

daarom zinvoller eerst de lekken te
5
onderzoeken en te

dichten, door aandacht te besteden aan het vaak exces-

sieve verloop in onze bedrijven en aan de mogelijkheden

dit verloop te verminderen.

Uiteraard is een zekere mate van personeelsverloop

onvermijdelijk en e
l
ventueel zelfs nuttig te achten. Door

het bereiken van de 65-jarige leeftijd, door overlijden,

door huwelijk, verhuizing, emigratie etc. zal jaarlijks

altijd een zeker percentage van de personeelsbezetting

moeten worden vervangen.
S

Dit ,,natuurljke” verloop

echter bedraagt voor man-

nelijke werknemers niet

meer dan ça.’
5
pCt., voor

vrouwen 10 â l5pCt.

In verhouding tot dit

natuurlijke verloophebben

de werkelijke ,verloopcijfers

in de Nederlahdse bedrijven

een onrustbarende hoogte

bereikt. Nevenstaande cij-

‘fers zijn over 1952 gebaseerd op een enquête van de S.-E.R.

bij
517
bedrijven, over 1955 op een enquête van Eet Neder-

lands Instituut voor Efficiency bij 256 bedrijven, terwijl

de cijfers over de textielindustrie zijn’ gebaseerd op ge-

gevens van de Stichting Textielvak te Hengelo. Alhoewel

deze 6nderzoekingen niet in alle opzichten onderling

vergelijkbaar zijn, menen wij te moeten concluderen tot

een ongunstige ontwikkeling in het verloop in de periode

1952-1955. Voorlopige cijfers over 1956 wijzen eerder

in de richting van een verslechtering dan van een ver-

betering.

De verloopcijfers van individuele bedrijven gaan vaak

ver uit boven de genoemde gemiddelden. Bij grote en

zelfs zeer bekende bedrijven treft men onder het fabrieks-

personeel een verloop aan van ruim 60 pCt. voor mannen

en van rieer dan 130 pCt. voor vrouwen. Wanneer

•men zich realiseert dat de vervangingskosten voor één

werknemer, bestaande uit de kosten van werving, selec-

tie, introductie, opleiding en produktiederving, al naar

gelang van de mate van geschooldheid, variëren van

500 tot 5.000 guldn, is het duidelijk dat excessief per-

soneelsverloop zowel voor de individuele onderneming,

als voor het bediijfsleven als geheel, een enorme schade-

post betekent.

Maatschappelijk gezien leidt een groot verloop tot

een toenemende onpersoonlijkheid in de relaties tussen

wèrknemer en werkgever, en versterkt daardoor het

ontbindingsverschijnsel dat mens wel aanduidt als massi-

ficatie. –

De bestrijding vanhet verloop begint met het systema-
tisch verzamelen van vergelijkbare
cijfers.
De Stichting

Textielvak doet dit reeds sinds 1950 bij 68 textielbedrijven.

Het Productiviteitscentrum van de Confectie-industrie

heeft over 1954 een vergelijkend onderzoek ingesteld

in niet minder dan 142 bedrijven. Daarnaast zijn ver-

schillende regionale onderzoekingen ingesteld.

Bij het onderzoek in de

confectie-industrie is geble-

ken dat bij bedrijven in de-

zelfde branche, gevestigd in

dezelfde plaatsç zeer grote

verschillen in het vérloop

optreden, welke niet kun-

nen worden verklaard uit

verschillen in de loonhoog-

te. De oorzaken van een

hoog personeelsverloop die-

nen veeleer te woçden ge-

zocht in een onvoldoende ontwikkeling van het perso-

neelsbeleid en de interne organisatie van het bedrijf.

In het individuele bedrijf kan men door een verdere

detaillering van de verloopcijfers en door het houden
van zgn. exit interviews de oorzaken van het verloop

nader lokaliseren. Bedrijven die deze oorzaken bestrijden,

bij voorbeeld door verbetering van de selectie, introductie

en opleiding van het personeel, door een zorgvuldiger keuze

en vorming van ieidiuggevehd personeel, door het organi-

seren van een vlotte en regelmatige_produktie en door te

streven naar het vormen van vaste, goed geïntegreerde

arbeidsgroepen, hebben hun verloopcijfer aanmerkelijk

kunnen terugbrengen.

Bij de bestrijding van het huidige excessieve personeels-

verloop is
,
collectief optreden per bedrijfstak zeer nuttig

gebleken bij het verzamelen van gegevens, bij het stimu-

1eren van activiteit en eventueel voor het verhogen van

het maatschappelijk aanzien van bepaalde beroepen.

Het zwaartepunt in de strijd tegen het verloop blijkt

echter tenslotte toch te liggen bij het individuele bedrijf.

‘s-Gravenhage.

Dr. D. HORRINGA.

Personeelsverloop

1952

(in
pCt. van de gemiddelde personeelsbezetting)

INHOUD

S
‘•5
S

Blz.
Blz.

Excessiefpersoneelsverloop,
door. Dr. D. Horringa
1075
De verlanglijst van het Landbouwschap,
door

De volksijuishouding en de ruimte,
door Drs.
Dr.

A.

Vondeling

………………….
.
1083

J.

W.

de

Pous

………..
i
………….
1077
Het vervoer der olie uit het Midden Oosen,
door

Het stelsel van prjsgarantie voor melk,
door
C.

Vermey

…………… ………….
1087′

Prof

Dr.’ J.

Horring
………………..
..
1080
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
..
1089

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

/

/

1076

ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN

5december 1956

DE ARTIKELEN, VAN DEZE WEEK

Drs. J. W. DE POUS, De volkshuishouding en de ruimte.

Door een unaniem ,,Advies inzake de bestedingen”, dt

gunstig afsteekt tegen de nota’s en rapporten met soms

sterk uiteenlopende meningen, welke de Sociaal-Econo-

misclie Raad de laatste jaren heeft samengesteld, heeft het

publiekrechtelijk overleg een belangrijk winstpunt ge-

boekt. De betekenis van dit resultaat wordt nog vergroot,

wanneer men bedenkt, dat deze overeenstemming be-
trekking heeft op een aantal concrete uitspraken t.a.v.

een ‘samenstel van maatregelen, welke niet onbelangrijke

offers van de verschillende maatschappelijke groeperingen

met zich zullen b;engen. Hiermede heeft de Raad de

Nederlandse volkshuishouding een belangrijke dienst

bewezen. In het S.-E.R.-advies nemen het verkrijgen van

evenwicht in de betalingsbalans en het handhaven van een

stabiel prijsniveau een centrale plaats in. Teneinde een

antwoord te geven op de vraag, of de door de Raad aan-

bevolen maatregelen ‘voldoende zijn om de gestelde doel-

einden der economische politiek te effectueren dan wel

misschien juist over deze doelstellingen heenschieten,

worden in dit artikel de vermoedelijke resultaten van

bedoelde maatregelen aan de ih het S.-E.R-advies

vermelde doelstellingen getoetst.

Prof. Dr. J. HORRING, Het stelsel van prjsgarantie

voor melk.

De S.-E.R. is unaniem van mening, dat een garantie-

stelsel voor de meikveehouderij gerechtvaardigd is. Ook
over de doeleinden, welke bij het melkprijsbeleid in acht

dienen te worden genomen, t.w.: het streven naar een zo

groot mogelijke netto-opbrengst van de sector der veehou-

derj in het nationale produkt en het bevorderen van een
redelijk bestaan voor de individuele veehouder, bestaat

geen verschil van mening. Deze twee doelstellingen zijn in

wezen tegenstrijdig en het voorstel tot een gedeeltelijke

wijziging van het bestaande stelsel is juist bedoeld om het

effect van deze tegenstrijdigheid op de produktie van

de melk zoveel mogelijk op te heffen. Onder het huidige

stelsel geldt de garantie voor de gemiddelde minimum-

prijs’ per kg melk over een jaar, ongelimiteerd wat het

kwantum aangeboden melk. betreft.

De S.-E.R. adviseert het huidige stelsel te hand-

haven, maar het gewenste effect op de inkomens der vee-

houders ‘niet gepaard te doen gaan met een ongewenste

stimulans voor de produktie. Als middel daartoe beveelt

de meerderheid van de S.-E.R. aan de garantieprijs alleen

te doen gelden voor een gelimiteerd kwantum.

Het S.-E.R.-advies geeft twee wegen aan voor

de lirnite.ring der garantie: de ene werkt globaal en is zeer

eenvoudig uitvoerbaar; de andere loopt uit op een rege-

ling voor elk individueel.

Dr. A. VONDELING, De verlanglijst van hèt Landbouw-

schap.

Het Landbouwschap heeft in zijn openbare bestuursver

gadering van 3 oktober ji. een tweetal punten behandeld,

welke een forse ingreep in de inkomstenverdeling van ons

volk beoogden. Deze beide punten betroffen: 1. een her-

ziening van enkele uitgângspunten van de kostprijsbereke-

ningen in de landbouw en 2. de relatieve gelijkstelling van

de bejoning van de landarbeid. De inhoud van de vervol-

gens op 16 oktôberji. per brief aan de Minisfer van Land-

bouw gedane voorstellen, welke neerkomen op het presen-

teren van een rekening van ruim f. 350 .mln., overeenko-

mende met 11 A 12 pCt. van de zgn. bruto-toegevoegde

produktiewaarde in de landbouw, luidt heel kort en daar-

door onvolledig geformuleerd: a. een hogere waardering

van de vergoeding voor bedrijfsleiding; b. een nieuwe

maatstaf voor de berekening van het uurloon dat de boer

voor zijn handenarbeid ingecalculeerd dient te krijgen; c.
loonsverhoging voor de landarbeiders; d. een hogere ver

goeding voor het gebruik van de bedrijfsgebouwen, nl. op

basis van de eigenaarslasten in plaats van op pachtprijs-

basis. In dit artikel worden de voorstellen a, b en c

nader uiteengezet en kritisch beoordeeld.

C. VERMEY, Het vervoer der olie uit het Midden Oosten..

Schrijver behandelt eerst de vhcht welke het oliever-

voer uit het Midden Oosten heeft genomen en de ver-

wachte stijging in de komende 20 jaar. Een zeer aanzien-

lijke verruiming van het Suezkanaal zal daarvoor nood-

zakelijk zijn. Daarna bespreekt hij de uitbreiding van het

pijpleidingennet via de landen van het Midden Oosten

naâr de Middellandse Zee. De daarbij vooral door Liba-

non geëiste vergoeding, noopt tot mijding van dit land,

bijv. door het leggen van een leiding over Turks territoor.
Een en ander veroorzaakt aanzienlijke investeringen voor

deze wijze van transport. Door de stijging van de te ver-

voeren hoeveelheid olie zal reeds in
1965
de wereldtank-

vloot een totaal draagvermogen van ca. 60 mln, ton dienen

te hebben, d.w.z. een uitbreiding van 20 pCt. vergeleken

met 30juni ji. Dit zal hoge eisen stellen aan de produktie-

capaciteit der werven.

– SOMMAIRE –

Drs. J. W. DE P0 US, L’économie nationale et ,,l’espace”.

/ L’auteur traite du ,,rapport en matire des dépenses”

émis â l’unanimité par le Conseil Social-Economique. 11

est d’avis que le Conseil a rendu un. service important â

l’économie nationale néerlandaise par l’accord obtenu sur

un ensemble équilibré et justiflé de mesures.

Prof Dr. J. HORRING, Le système de garantie de prix

pour le lait.

L’auteur donne un bref exposé du sysème actuel pour

la fixation du prix du lait. Ensuite il s’arrête â la pro-

position du Conseil Social-Economique tendant â la

modification partielle de ce système.

Dr. A. VONDELING, Les desiderata de la Coporation

Agraire.

La Corporation Agraire a fait au ministre de l’Agricul-

ture quelques proposilions visant â arriver â: une meil-

leure rémunération du paysan en sa qualité de chef d’entre-

prise, une augmentation des salaires des ouvriers agricoles

et un meilleur dédommagement pour l’utilisation de bâti-

ments servant â l’exploitation. Dans le présent article

ces propositions sont exposées et soumises â critique.

C. VERME Y, Le transport du pétrole du Moyen-Orient.

Dans cet article l’auteur traite de l’accroissement du

transport de pétrole du Moyen-Orient, des projets d’élar-

gissement et d’approfondissement du canal de Suez, des

pourparlers au sujet de la pipeline, surtout via’ la Syrie, la

Jordanie et le Liban vers kr Méditerranée et du dévelop-

pement nécessaire de la flotte des bateau.x-citernes.

-‘

— ‘

r’

5december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1077

De vcilkshuishôuding en de ruimte

Niet ten onrechte ieeft de dagbladpers het door de

Sociaal-Economische Raad op 29 november ji. uitge-

brachte ,,Advies inzake de bestedingen” veel lof toe-

gezwaaid. Door een volledig unaniem advies, dat gunstig

âfsteekt tegen de nota’s en rappôrten met soms sterk

uitêenlopende meningen, welke de Raad in de laatste

jaren op dit gebied heeft samengesteld, heeft het publiek-

rechteljke overleg eeij belangrijk winstpunt geboekt..

De betekenis van dit resultaat wordt nog vergroot,

wanneer men bednkt, dat deze overeenstemming niet

in de eerste plaats betrekking heeft op de in een bijlage

bij het advies opgenomen wetenschappelijke analyse van

de economische situatie van ons land met een reeks van

alternatieven, doch op een aantal concrete uitspraken

met betrekking tot een samenstel van maatregelen, welke

niet onbelangrijke offers van de verschillende maatschap-

pelijke groeperingen met zich zullen brengen.

De Raad zag zich bij de samenstelling van dit advies

geplaatst voor een ‘ze’er gecompliceerde problematiek

betreffende de verhouding – misschien is het beter te

spreken van een wanverhouding – tussen middelen en,

bestedingen. Door de ontwikkeling in de afgelopen mâan-

den wordt onze volkshuishouding gekenmërkt door een

gebrek aan ruimte op velerlei gebied. Zo vertonen de

betalingsbalans en het overheidsbudget een negatieve

ruimte, terwijl de ondernemersinkomens ohvoldoende

ruimte bieden voor een volledige compensatie van de

door de werknemers op 1 januari a.s. te betalen premie

voor de algemene ouderdomsverzekering. –

Deze negatieve ruimte, veroorzaakt door een ongun-

stige ontwikkeling van de bestedingen ten opzichte van

de middelen, heeft de Raad geleid tot het aanbevelen van

een programma van beperkende maatregelen. Het valt

hierbij op, dat ‘de Raad in zijn advies praktisch geen
ruimte heeft gelaten voor de ruimte- of achterstand-

berekeningen, die kenmerkend waren voor de vooraf-

gaande adviezen op dit gebied en welke hebben geleid tot

enkele vrij onleesbare artikelen in dit blad
1).
De ruimere

vraagstelling van de Regering kan hier als een van de

oorzaken, worden genoemd.

Door de verkregen overeenstemming over een even-

wichtig en verantwoord samenstel van maatregelen,

heeft de Raad onze Nederlandse volkshuishouding een

belangrijke dienst tewezen. Wij spreken de hoop uit,

dat het georganiseerde bedrijfsleven in al zijn geledingen,

in nauwe samenwerking met de Overheid, zijn volledige

steun en medewerking zal verlenen bij het ten uitvoer

brengen van het door de Raad aanbevolen programma.

Aldus onze conclusie vooropstellend, – moge thans

worden overgegaan tot een iadere beschouwing van het

onderhavige advies.

De ontwikkeling in 1957.

De door de ‘Raad aanbevolen maatregelen worden

geprojecteerd tegen de ontwikkeling, weljçe bij een. onge-

wijzigd overheidsbeleid in 1957 moet worden verwacht.

Op grond hiervan is bij de aanvankelijke prognose voor
het jaar 1957 van dé volgende vefonderstellingen uitge-

gaan:

1) J. W. de Pous: ,,De S.-E.R. en de ruimte”, ,,De Stichting
en de ruimte” en ,,Het bedrijfsleven en de ruimte”, resp. in ,,E.-S.B.’
4

van 22 februari, 21 maart en 19 september 1956.

Volledige ‘mpensatie ,van de door de werknem&rs

te betalen premie bij de invoering van de algemene

ouderdornsvrzekering op 1 januari a.s. en van de

prijsstijging ten gevolge van de voorgenomen huur-

verhoging met 25 pCt. op 1 jûli a.s.;

Wederinvoering van de omzetbelasting op suiker;

verhoging van het bijzonder invoerrecht op benzine

en verhoging van de accijns op gedistilleerd;

Verhoging’van de bestedingen van het Rijk in 1957

met rond f. 180 mln.
2)
ten opzichte van dê bij de

Staten-Generaal ingediende ‘ontwerp-begroting 1957,

aangevende de orde van grootte van de gemiddelde

stijging, waaraan de rijksuitgaven blijkens ervaring

gedurende de loop van het dienstjaar onderhevig

plegen te zijn (een analoge veronderstelling. ten aan-

zien van de rijksinkomsten wordt niet gemaakt);

•Doorberekening van de loonkostenstijging in de

prijzen met uitzondering van de’ gedifferentieerde

loonsverhoging van maart ji., waarvan slechts

0,3 pCt. in de prijzen wordt afgewenteld. Vorts

wordt de algemene, ouderdomsverzekeringspremie

van de zelfstandigen voor de helft in de prijzen aoor-

berekend.

I

– /

De uitkomsten van de op grond van bovenstaande

veronderstellingen voor 1957 verkregen prognose blijken

in strijd te zijn met enkele belangrijke doelstellingen van

het sociaal-economische beleid, welke zowel in als buiten

de Raad algemene instemming hebben verworven. Op

grond hiervan beveelt de Raad een complex van maat-

regelen aan ten einde de gevaren voor het frustreren van

deze doeleinden af te wenden.

Gezien de ontwikkèling in het jongste verleden behoeft

het geen verwondering te wekken, dat in het advies met

name het verkrijgen van evenwicht in de betalingsbalans

en het handhaven van een stabiel prijsniveau een centrale

plaats innemçn.

De vraag kan gesteld worden, of de door de Raad

aanbevolen maatregelen voldoende zijn om de gestelde

doeleinden, der èconomische politiek te effectueren dan.

wel misschien juist over deze doelstellingen heenschieten.”

Ten einde hierop een antwoord te geven worden in dit

artikel de vermoedelijke resultaten van bedoelde maat-

regelen aan de in het S.-E.R.-advies vermelde, doelstel-

ingen getoetst.
1
,1.

Het bevorderen van evenwicht in de betalingsbalans.

De raming van het tekort op lopende rekehitg van de

beta1ingsba1an ad f. 100 mln. (transactiebasis) voor 1956
– in het komeiide jaar zou de goederen- en dienstenbalans

ongeveer in evenwicht zijn – moet in het licht van de

,intering op cle goid- ën deviezenreserves sinds februari ji.

aan de optimistische kant worden geacht. In het advies

wordt overigens opgemerkt, dat ci
i
e raming van middelen

en ‘bestedingen en a fortiori het saldo van de±e beide,

het betalingsbalanssaldo, ‘belangrijke foutenmarges kaft

bevatten..

2)
Waarschijnlijk is in dit bedrag begrepen een deel van de voor-
stellen, welke van de
zijde
van de landbouw zijn ingediend op grond
van de noodzakelijk geachte herziening van de bestaande richt-
lijnen. De Raad’gaat ermede akkoord, dat een deel van de toege-
nomen kosten van de ten behoeve van de agrarische sector te tref-
fen maatregelen in de prijzen wordt afgewenteld.

1078

ECONOMISCH-STATISTISCHE BER’ICHTEN

5
december
1956

Daar de kapitaalbalans door het structureel tekort in

het kapitaalverkeer met het buitenland een negatief

saldo ‘an circa f. 350 â 400 mln, vertoont, zou de goederen-

en dienstenbalans een overschot ianeljke grootte

moeten opleveren, opdat van een evenwichtige ontwikke-

ling van de totale betalingsbalans sprake is. Hierbij wordt

dan nog geen rekening gehouden met enuit structureel

oogpunt wenselijke aanwas van de goud- en deviezen-

reserves van ongeveer f. 150 mln. per jaar in verband met
de trendmatige toeneming van het internationale handels-

verkeer.

Hoewel de ontwikkeling in de afgelopen weken geheel
in• tegenovergestelde richting tendeert, zou op grond van

de navolgende overwegingen kunnen worden gesteld,

dat de door de S.-E.R. aanbevolen maatregelen meer

dan voldoende zijn om het hierbov’en nader gepreciseerde

evenwicht op de betalingsbalans te realiseren.

In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat de

vermelde bedragen bedoeld zijn als gemiddelden over een

aantal jaren. Ook bij de ongunstige ontwikkeling, welke

voor de jaren
1956
en 1957 wordt aangenomen, vertoont de periode
1952-1957
een overschot op lopende rekening

van de betalingsbalans van gemiddeld ruim f. 700 mln.

per jaar, waarmede het gestelde doel dus ruimschoots is

bereikt. Niettemin acht de Raad het aanbevelenswaardig

door een beperking van de bestedingen reeds in 1957

wederoni het gemiddelde jaarlijkse overschot op lopende

rekening van f. 350 mln., te bereiken.

In de tweede plaats kan worden gewezen op de werking

van een aantal factoren in 1956, zoals de vraagvergroting

door de uitkering ineens en door de verscherping in de
internationale toestand en de aanbodsverkleining in de

agrarische sector ten gevolge van de weersomstandighe-

den, die naar verwacht of gehoopt moet worden, een

meer tijdelijk karakter dragen. Hiertegenover moet even-

wel worden gesteld, dat de richting van de ontwikkeling

van de lopende rekening van de betalingsbalans in de

laatste jaren op een aantal ongunstige factoren van meer

permanent karakter wijst.

In de derde plaats valt het op, dat de Raad voor een

vergroting van het saldo op lopende rekening met

f. 350 mln, een beperking van de bestedingen met f. 700

mln. (circa 2 pCt. van de binnenlandse bestdingen)

noodzakelijk acht. Terwijl in het in 1951 uitgebrachte

advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon-

en prijspolitiek deze grootheid op 11 werd gesteld, wordt
in het onderhavige advies een multiplicator van 2 aa,nge-

houden. Hoewel mag worden aangenomen, dat door de

verscherping van de concurrentie op de buitenlandse

narkten vanuit de exportzijde gezien deze verhoging

zou kunnèn worden verdedigd, kan hiertegeriover worden
opgemerkt, dat een veronderstelde marginale invoerquote

van
0,5
in verband met de over-employment van de

produktiefactoren in onze volkshuishouding stellig te

laag is. Derhalve moet een mu1tip1ictor van 2aan de hoge

kant worden geacht, hetgeen impliceert, dat voor het
bereiken van een overschot op lopende rekening van

f. 350 mln. de bestedingen waarschijnlijk met minder

dan f. 700 mln. behoèven te worden yerminderd.

Door de waarschijnlijke ondérschatting van het tekort

op de betalingbalans mag onzes inziens toch niet worden

geconcludeerd, dat de door de Raad voorgestelde maat-

regelen van een te vèrstrekkende omvang en draagwijdte

zijn, zodat een herhaling van de ontwikkeling in 1951/1952

zou moeten worden gevreesd. Hierbij wordt evenwel

verondersteld, dat de voorgestelde maatregelen de be-

stedingen met niet meer dan circa f. 700 mln, zullen be-

perken.

Maximaal nationaal inkomen.

Het is in zeker opzicht merkwaardig, dat – bij over-

schrijding van de beschikbare middelen – voor het ver-

krijgen van eeh evenwichtige ontwikkeling een aantal

maatregelen wordt voorgesteld, welke leiden tot een

beperking van de middelen, hetgeen dus in strijd is met

het streven naar een in goederen en diensten gemeten
maximaal nationaal inkomen. Bij effectuering van de

voorgestelde maatregelen zullen immers de produktie-

omvang van bedrijven en de arbeidsproduktiviteit met

ca. 1 pCt.dalen.

In hoeverre voor een bevredigende functionering van

het economische stelsel een zekere afremming van de

groei van het nationaal inkomen noodzakelijk is, wordt
mede bepaald door de wijze, waarop de maatschappe-

lijke groeperingen in onze samenleving van hun econo-

mische machtspositie gebruik maken.

Volledige inschakeling van de produktiefactoren.

Het streven naar een maximaal nationaal inkomen

omvat een zo volledig mogelijke inschakeling van de

beschikbare produktieve krachten, waarbij zowel under-

als over-employment dient te worden vermeden.

Gelet op de bestaande spanningen op de arbeids- en

kapitaalmarkt zullen de voorgestelde maatregelen ook

in dit opzicht een gunstige invloed uitoefenen. Ten op-
zichte van de prognose 1957 zal de vraag naar arbeids-

krachten een vermindering van 12.000 ondergaan, waar-

door de werkloosheid stijgt tot 60.000 man. De werkloos-

heid blijft niettemin beneden een aanvaardbaar percentage

van 3 â 4 pCt.

De sanering van het overheidsbudget, welke ligt be-

sloten in de beperking van de consumptieve uitgaven van

de centrale Overheid en de lagere publiekrechtelijke licha-

men met circa f. 75 mln, en de beperking van de kapitaals-

uitgaven van de Overheid
(mci.
overheidsbedrjven) met

ongeveer f. 125 mln, zal, evenals de vermindering van de

investeringen in de particuliere sector, kunnen bijdragen

tot een ontspanning op de kapitaalmarkt. Deze gunstige

ontwikkeling,, gepaard gaande met een vermindering van

de infiatoire financiering, kan evenwel gedeeltelijk worden

doorkruist, in zoverre de voorgestelde maatregelen tot

een vermindering van de spaarneiging zouden leiden.

Een additioneel voordeel van de ontspanning op de

kapitaalmarkt ziet de Raad gelegen in de ontwikkeling

van de rentevoet qn de invloed, welke daarvan met name

uitgaat op het huurniveau van nieuw te bouwen woningen.

Daarentegen kan onder de huidige omstandigheden een

hogere rentevoet een gunstige selecterende en remmende

invloed op de particuliere investeringen in voorraden

en vaste activa uitoefenen en voorts de afvloeiing van

kapitaal naar het buitenland tegengaan.

De verdeling van de bestedingsbeperking.

t

Alvorens het programma van beperkende maatregelen

aan dç andere doeleinden der economische politiek te

toetsen verdient het aanbeveling melding te maken van

de voorgestelde lastenverdeling over de verschillendé

bested.ingscategorieën. Deze verdeling, welke uiteraard

steeds een arbitrair element inhoudt, sluit aan bij de in

1951 getroffen maatregelen, waarbij werd beoogd de

consumptie en de investeringen met een gelijk absoluut
bedrag te verminderen (de voorgestane procentuele be-

perking bedroeg resp.
5
en 25 pCt.).

5december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1079

De voor 1957 noodzakelijk geachte bestedingsbeper-

(Advertenti6)

king wordt door de Raad als volgt voorgesteld (in

prijzen
1956):

Consumptie
Investeringen
Totaal

Overheid
(mcl.
overheids.
bedrijven)

………..
f. 75 mln.
f. 125 mln.
f.200 mln.

f.275 mln.

..
f. 225 mln.

f. 225 mln.
f. 275 mln, Bedrijven
…………….
Gezinnen

…………….

f.350 mln. f.350 mln. f.700 mln.

De procentuele veritindering van de bij de aanvanke-

ljke prognose te verwachten bedragen is als volgt:

overheidsinvesteringen :
64
pCt.;
investeringen bedrijven : 4 pCt.;
consumptie Overheid
34
pCt.;
consumptie gezinnen :
14
pCt..

Het arbitraire element in een dergelijke verdeling

treedt duidelijk naar voren, wanneer de ontwikkeling

van de verschillende bestedingscategorieën ten gevolge

van de voorgestelde maatregelen niet wordt geprojecteerd

tegen een in 1957 verwachte ontwikkeling, doch tegen de

vermoedelijke realisatiecijfers over
1956.
Niettegen staande

de beperkende maatregelen wordt in 1957 een toeneming

van de particuliere consumptie met f. 280 mln: (in prijzen

1955) verwacht., Dooreen daling van de voorraadvor-

ming xfet
f.
300 mln. tegenover een stijging van de in-
vesteringen in vaste activa met f. 60 mln. zullen daaren-

tegen de totale investeringen van bedrijven met f. 240 mln.

afnemen. Ten slotte zullen de materiële overheidsbe-

stedingen een vermindering van f. 90 mln, te zien geven.

Voor een beoordeling van de lastenverdeling voor de

verschillende bestedingscategorieën is het dus gewenst

zowel het absolute niveau als de toeneming van de be-

stedingen in de verschillende categorieën in de jaren 1956

en 1957 in. de beschouwingen te betrekken.

Een bevredigend investeringspeil.

Bij het toetsen van de aanbevolen maatregelen aan het
streven naar een investeringspeil, dat de levensstandaard

van de toenemende bevolking verhoogt, rijst allereerst

de vraag, of deze maatregelen inderdaad zullen leiden

tot een wenselijk geachte verminderingVan de particuliere

investeringen met f. 225 mln.

De Raad verwacht, dat door opschorting van de investe-

ringsaftrek, hetgeen zal leiden tot een vermindering van de

beschikbare middelen met f. 50 mln., de investeringen

met een gelijk bedrag zullen afnemen. Voorts wordt

door een wijziging in het beleid bij het verlenen van rijks-

goedkeuringen voor investeringen in bedrijfsgebouwen

een investeringsermindering van f. 125 mln, verwacht.

Ten slotte stelt de Raad voor, dat door een verhoging van

de directe belastingen met f. 50 mln. (waarschijnlijk

wordt hierbij gedacht aan de vennootschapsbelasting)
de investeringen nogmaals een daling – eveneens met

f. 50 mln. – zullen ondergaan.

Hierbij kan worden aangetekend, dat de Raad – al-

thans op korte termijn – blijkbaar geen enkele betekenis

toekent aan de secundaire invloed, welke van de op-

schorting van de investeringsaftrek en de eventuele ver-

hoging van de vennootschapsbelasting zal uitgaan op

de investeringsgeneigdheid, terwijl bij de invoering van

de investeringsaftrek wel een stimulerende invloed op

de bereidheid tot investeren werd verondersteld. Derhalve

is het niet uitgesloten, dat door de voorgestelde maat-

regelen de beoogde investeringsbeperking ten bedrage
van f. 225 mln, zal worden overschreden.

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TAL 1 .N G SV ER KEER

265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

Deze mogelijkheid wordt versterkt, doordat de Raad

geen kwantitatieve gevolgen verbindt aan de invloed

van het monetaire beleid op de omvang van de investe-

ringen. In de gedragsvergelijkingen van het Centraal

Planbureau wordt uitgegaan van een elastisch geldaanbod,

hetgeen inhoudt dat een toeneming van de spanning op

de geld- en kapitaalmarkt geen wijziging ‘brengt in de

resultaten van het economische proces. Ook al zou een

kwantitatieve benadering op onoverkomelijke moeilijk-
heden stuiten, dan hoüdt dit geenszins in, dat een tekort
aan liquide middelen in de realiteit geen remmende in-

vloed op de omvang van de investeringen zou hebben.

Het komt ons voor, dat de liquide reserves in de parti-

culiere sector zodanig zijn geslonken, dat in de huidige

omstandigheden bij de raming van de omvang der in-

vesteringen niet mag worden geabstraheerd van de

gevolgen van het monetaire beleid.
Men kan de Raad niet verwijten bij het afzien van de

secundaire effecten ‘op de omvang van de investeringen

inconsequent te zijn geweest. Terwijl de investerings-
beperking èn de vermindering van de overheidsbeste-

dingen met in totaal f. 375 mln. als secundair gevolg een

verm.ndering van de consumptie met f. 70 mln. opleveren,

leidt omgekeerd de beperking van de overheidsbeste-

dingen en de vermindering van de consumptie van ge-
zinnen met in totaal f. 350 mln. niet tot enig secundair

effect op de investeringen. Een en ander in overeenstem-.

ming met de mening van Prof. Tinbergen, dat de multi-

plier-werking belangrijker is dan het acceleratie-beginsel.

Ten slotte kan erop worden gewezen, dat eveneens is

geabstraheerd van de invloed van de daling van de
,,winst” per eenheid produkt op de geneigdheid tot

•investeren. De daling van deze quote bedroeg in 1956

circa 5 pCt., terwijl in 1957 een verdere daling wordt

verwacht.

Op grond van bovenstaande overwegingen is de vraag

gewettigd, of de geraamde beperking van de investeringen
het beoogde bedrag van f. 225 mln, niet zal overschrijden.

Het volume der bruto-investeringen in vaste activa

van bedrijven steeg in 1956 met 12,5 pCt. t.o.v. 1955,

waardoor deze investeringen in 1956 18 pCt. van het

bruto nationaal produkt tegen marktprijzen uitmaakten

tegen 16 pCt. in
1955.
Uiteraard is het niet wel mogelijk

1080

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
december 1956

hier eennormatief percentage te noemen. De in het

S.-E.R.-advies berekende verhouding tussen produktie-

volume en kapitaalgoederenvoorraad, welke. wijst op

een dalende kapitaalintensiteit in de laatste jaren is

stellig niet de enige maatstaf, welke in dit verband kan

worden aangelegd.

Ongetwijfeld kunnen bepaalde investeringen worden

afgeremd zonder de structurele doeleinden der industriali-

satiepolitiek direct in gevaar te brengen. In dit licht

gezien mag de voorgestelde beperking van de investerin-

gen in bedrijfsgebouwen – die in de woningbouwsector

en de rechtstreeks hiermede samenhangende investeringen

worden uitgezonderd – verantwoord heten.

Ten slotte zij nog vermeld, dat de Raad een onderzoek

bepleit naar de administratief-technische mogelijkheden

om de investeringsaftrek te doen voortbestaan voor be-

paalde categorieën van investeringen, die voor ons natio-

naal economisch bestel van essentiële betekenis zijn.

Het bevorderen van een stabiel prijsniveau.

In de aanvankelijke prognose voor 1957 is een stijging

van het consumptieprijspeil met 3,6 pCt. t.o.v. 1956

voorzien. Deze stijging kan o.a. worden verklaard uit:

de herinvoering van de omzetbelasting op suiker; de

verhoging van het bijzonder invoerrecht op. benzine en

van de accijns op gedistilleerd;

de huurverhoging op 1 juli a.s.;

de doorberekening van de compenserende loons-

verhogingen bij de invoering van de ouderdomsvoor-

ziening en de huurverhoging en

de gedeeltelijke doorberekening van de algemene

ouderdomsverzekeringspremie der zelfstandigen.

De afschaffing van de consumentensubsidies op melk

en suiker, de tariefsverhoging van de openbare nutsbe-

drijven en van andere overheidsbedrijven en de gedeelte-

lijke doorberekening van de toegenomen kosten als

gevolg van maatregelen ten behoeve van de landbouw

– hoezeer ook wenselijk te achten in verband met het

nastreven van de andere doeleinden – zullen een ongun-

stig effect op het consumptieprijsniveau uitoefenen,

dat hierdoor een stijging van 0,4 pCt. + 1,2 pCt. +0,4 pCt.

= 2 pCt. zal ondergaan. De Raad beveelt hier een getem-

poriseerde prijsstijging aan, zodat het prijspeil op jaar-

basis slechts met 1 pCt. wordt verhoogd.

Genoemde factoren leiden ertoe, dat ondanks de

beperkende maatregelen, de niet-doorberekening van

de loonmaatregelen bij de invoering van de ouderdoms-
verzekering en de huurverhoging, en de geringere door-

berekening van de algemene ohderdomsverzekerings-

premie door de zelfstandigen het consumptieprijspeil

geen daling ondergaat, doch zelfs nog een geringe stijging

t.o.v. de aanvankelijke prognose – tot 3,8 pCt. – ver-

toont.

Hierbij is nog geen rekening gehouden met eventuele

prijsstijgingen ten gevolge van een verdere verhoging van de

indirecte belastingen met f. 60 mln., een mogelijke verho-

ging van de prijzen in de agrarische sector bij optrekking

van landarbeiderslonen en prijsstijgingen door een ver-

slechtering van de ruilvoet.

Ondanks de bijzondere aandacht, welke in het
S.-E.R.-

advies aan de noodzaak ‘an het handhaven van een.stabiel

prijsniveau wordt geschonken, is de bijdrage van het be-
perkingsprogramma tot het realiseren van deze doelstel-

ling het geringst. Niettemin is de conclusie gerechtvaar-

digd, dat door de in de Raad bereikte overeenstemming

met betrekking tof de verdeling van de welvaartsdruk een

gunstige invloed op de effectuering van een stabiele ont-

wikkeling van het prijspeil is verkregen. Wij hopèn dit

nader te adstrueren in het kader van een afzonderlijke

beschouwing, waarin het voorgestelde complex van maat-

regelen wordt getoetst aan het streven naar een aanvaard-

bare verdeling van het nationaal inkomen over de ver-

schillende groepen van de bevolking.

‘s-Gravenhage.

J. W. DE POUS.

Het stelsel van prjsgarantie voor melk

Onlangs is het Advies inzake de prijsvorming van melk

van de Sociaal-Economische Raad gepubliceerd. Het

is een interim-advies, dat nog gevolgd zal worden door

een advies over het garantiebeleid voor de landbouw in

het algemeen. Het is van grote betekenis, dat door de

behandeling van het garantiebeleid voor de landbouw in

de S.-E.R.men ook in het bedrijfsleven buiten de land-

bouw geconfronteerd wordt met de zorgen van de land-

bouw. Onbekend maakt onbemind. Maar ook worden

wantrouwen en misverstand niet weggenomen door

verontwaardigde klachten over wanbegrip. Een franke

opening van zaken en een rustige bespreking van de

moeilijkh/den voor een breder forum kan veel goeds

doen. Aan begrip voor, maar nog meer aan inzicht in de

landbouwvraagstukken hapert in Nederland nog wel

het een en ander. Anderzijds worden velen ook afge-
schrikt door een zekere overgevoeligheid, die men te

dikwijls in landbouwkringen toont, wanneer buiten-

staanders zich de m9eite geven hardop na te denken over

landbouwvraagstukken. Prof. Pen schrijft in zijn recente

preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde, sprekend over de landbouw, geestig over
,
een

terrein where angels fear to thread”.

Hoe is het nu?

Het rapport begint met het bestaande systeem van

prijsbepaling van de melk en de betekenis hiervan voor

de verschillende sectoren van de volkshuishoudin.g uit de

doeken te doen. Het verhaal wil dat tot voor kort hiervan

slechts enkele personen volledig op de hoogte waren.

Het is dus wel nuttig dat door verwijdering van de doeken

het kind zichtbaar wordt voor iedereen, die er naar kijken

wil. Alleen deze bijdrage tot het wat minder geheim maken

van de geleide economie is reeds van groot gewicht.

Waar komt het bestaande stelsel in het kort op neer?
De Overheid garandeert gemiddeld per kg afgeleverde

melk voor de periode van een jaar een minimum-prijs

voor de gezamenlijke melkveehouderij. Met uitzondering

van de melk, bestemd voor directe consumptie, is de

prijsvorming van de uit melk gefabriceerde produkten,
zoals boter, kaas, gecondenseerde melk etc., nagenoeg

vrij. In feite worden de prijzen van deze produkten hoofd-

zakelijk bepaald door de prijzen, die bij export zijn te

maken.

De cönsumptiemelk daarentegen wordt tegen een vaste

prijs, de zgn. verrkenprjs, aan de standaardisatiebe-

5
december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1081

drijven geleverd. Deze verrekenprjs is gebaseerd op de
garantieprijs plus een matige winstopslag. De vaste af-

leveringsprijs voor de consumptiemelk geldt niet voor

de individuele veehouder en ook niet voor de groep vee-

houders, die de consumptiemelk leveren. De voor- en
nadelige verschillen van de verrekenprjs voor de con-

sumptiemelk met de op de markt verkregen prijs van

melk, die tot produkten wordt verwerkt, worden intern

door middel vn heffingen en toeslagen verrekend via
het Zuivelfonds. De consumptiemelkafzet brengt dus

voor de gezamenlijke veehouders een bate boven de

garantieprjs, d.w.z. de prijs van de industrieel verwerkte

melk kan lager zijn dan de gegarandeerde prijs, terwijl

toch gemiddeld de garantieprijs wordt gehaald. Tot 1952

was gemiddeld per jaar evenwel de marktprijs van de

melk, die industrieel werd verwerkt, hoger dan de ver-

rekenprijs voor de consumptiemelk; daarna is het om-

gekeerde het geval geweest.

Onderlinge verrekening van verschillen in de opbrengst

van boter, kais en andere fabriekmatige produkten heeft

niet plaats. De stimulans van een hogere prijs voor de
verwerking van de melk tot het best betaalde produkt

blijft dus geheel intact. Voor de consumptiemelk is een

uitzondering gemaakt om een goed lopende voorziening

te waarborgen tegen stabiele prijzen.

Pas na afsluiting van het produktiejaar kan worden

bepaald, of gemiddeld de garantieprjs is gehaald. Voor

het eerst in
1954/55
was dit niet het geval. Daarvoor be-

hoefde van de garantie geen gebruik te worden gemaakt.

In de vorm van een uniforme toeslag per kg melk wordt
de garantie uit de Rijksmiddelen geëffectueerd.
De bestaande toestand is nog iets ingewikkelder daar

sinds 1954/55 niet één garantieprijs voor het gehele land

geldt, maar in feite drie. In verband met de grote ver-

schillen in kostprjzen per gebied is toen n1. een toeslag

op de algemene garantieprjs ingesteld voor de zand-

gronden, gevolgd door een halve toeslag voor de over-

gangsgebieden
1).

Hoofdpunten van het advies.

Het eigenlijke advies van de S.-E.R. valt in drie delen

uiteen:

le. wordt de vraag beantwoord of een garantiestelsel

voor de melkveehouderij gerechtvaardigd is;

2e. wordt nagegaan welke doeleinden voor het melkL

prijsbeleid dienen te worden gesteld en welke

middelen hiermede verenigbaar zijn;

3e. wordt een beoordeling van het huidige stelsel gege-

ven en een gedeeltelijke wijziging voorgesteld.

Doordat een minderheid – die blijkens de uitlatingen

in de landbouwpers hoofdzakelijk uit de landbouwkringen

afkomstig schijnt te zijn – het met deze gedeeltelijke

wijziging niet eens is, is vrijwel alle aandacht op dit onder-

deel van het rapport gevallen.

Het is evenwel goed te constateren, dat de S.-E.R. una-

niem van overtuiging is dat een garantiestelsel voor de

melkveehouderij gerechtvaardigd is door de bijzondere

omstandigheden, waaronder de prijsvorming van melk

en zuivelprodukten plaats heeft, terwijl ook de produktie-

structuur hiertoe aanleiding geeft. Ik geloof, dat dit

standpunt de landbouw reden kan geven tot geruststelling

en tevredenheid.

Ook over de doeleinden, welke bij het melkprijsbeleid

1)
Tegen deze differentiatie per gebied in de garantieprijs per
produkt bleken in de S.-E.R. ernstige bezwaren aanwezig te zijn. Dit
vraagstuk zal in het algemene rapport nader worden behandeld.

in acht dienen te worden genomen, bestaat geen verschil
van mening.

Deze zijn kort en bondig als volgt in het rapport ge-

formuleerd:

het streven naar een zo groot mogelijke netto-

opbrengst van de sector van de melkveehouderij
in het nationale produkt;

het bevorderen van een redelijk bestaan voor de

individuele veehouder.
Daarbij is de onder a gestelde doelstelling primair.

Terecht wordt in de conclusies van de Hoofdafdeling

Veehouderij van het Landbouwschap over het S.-E.R.-

rapport, die besproken zijn in de openbare bestuursver-

gadering van het Landbouwschap op 21 november jl.,

gesteld, dat deze twee doelstellingen in wezen tegenstrijdig

zijn. Dat heeft de S.-E.R. ook ferdege beseft. Het voorstel

tot gedeeltelijke wijziging van het bestaande stelsel is

juist bedoeld om het effect van deze tegenstrjdigheid op
de produktie van de melk zoveel mogelijk op te heffen.

Men zou de vraagstelling, waarvoor de S.-E.R. stond,

ook als volgt kunnen weergeven. Op welke wijze kan het

redelijk bestaan van de melkveehouders mogelijk worden

gemaakt, zonder door deze maatregel een onrendabele

produktie van melk aan te moedigen?

Hoewel de voorzitter van het Koninklijk Nederlands
Landbouwcomitë in zijn openingsrede op de algemene

vergadering op 20 november ji. zich als een tegenstander

van het meerderheidsadvies van de S.-E.R. heeft ver

klaard, heeft hij blijkbaar alle begrip voor deze probleem-

stelling. Immers; Ir. Knottnerus zei: ,,Natuurlijk zal men

er steeds van uit moeten gaan dat de produktie van arti-

kelen, waarvoor geen markt kan worden gevônden, welke

meer dan de kostprijs vergoedt, niet kan worden voort-

gezet”. Dit standpunt is zelfs radicaler dan de overwe-

gingen waarop het wijzigingsvoorstel in het S.-E.R.-

advies berust.

Limitering van gegarandeerde hoeveelheid.

Onder het huidige stelsel geldt de garantie voer de ge-

middelde minimum-prijs per kg melk over een jaar,

ongelimiteerd wat het kwantum aangeboden melk betreft.

In de afgelopen jaren week de gemiddelde gerealiseerde

prijs niet ver van de garantieprjs af. Slechts de laatste

twee jaren is er van een nadelig verschil sprake. Er treedt

evenwel een toenemende divergentie op. Indien de wensen

van het Landbouwschap ten aanzien van het inhalen van

de huidige achterstand van boeren en landarbeiders ten
volle worden ingewilligd, zou het wel eens kunnen zijn

dat bij gelijkblijvende exportprijzen van zuivelprodukten
de garantieprijs daar
5 â
7 ct. boven zou komen te liggen.

Meer dan een derde van de totale melkproduktie wordt
in verwerkte vorm geëxporteerd en voor een belangrijk

deel hiervan dank zij de invoer van krachtvoeder.

Indien te voorzien is dat de werkelijke prijs slechts

weinig zal afwijken van de garantieprijs, ligt de zaak ge-

heel anders dan wanneer verwacht kan worden dat een

aanmerkelijk verschil zal optreden. De vraag wordt dan

acuut, of hët lonend is krachtvoeder in te voeren en na_

omzetting tot melk weer te exporteren. Als de garantie-

prijs belangrijk hoger ligt dan de opbrengstprjs van de

melk, welke resulteert uit de exportprjzen van de zuivel-
produkten, bestaat het gevaar dat de individuele veehou-

der een produktie tot stand brengt, die nationaal-econo-

misch verlies oplevert. Vanzelfsprekend is elke individuele

veehouder niet in staat zijn produktie nauwkeurig op de

prijsverwachting af te stemmen, maar dat het geen verschil

1082

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERLCHTEN

5december 1956

voor de produktie-omvang zou betekenen dat die prijsver-

wachting een verschil van 5 â 7 ct. per kg uitmaakt lijkt

niet erg geloofwaardig.

De meerderheid gaat van de veronderstelling uit dat

de kosten per kg melk voor het additionele kwantum na

een zekere produktie-omvang op een gegeven bedrijf

zullen stijgen. De minderheidis van mening dat het totale

aanbod vrijwel prjsongevoelig is, hetgeen zou moeten

wijzen op een sterke stijging van de kosten per eenheid

bij uitbreiding €n nagendeg geen kostenbesparing bij.

inkrimping van de produktie. Daarentegen wordt in de

zoëven genoemde conclusies van de Hoofdafdeling Vee-

houderj van het Landbouwschap merkwaardigerwijs ge-

suggereerd, dat het best kan zijn dat de toeneming van de

melkproduktie met constante kosten per eenheid verloopt.

Dit zou dus betekenen, dat er een zeer grote mate van’

ëlasticiteit van het aanbod bestaat. Dat zou het dan te

verwachten effect van een belangrijk verschil tussen

exportprijs en garantieprijs op de produktie bepaald

griezelig maken.

Geen van deze opvattingen wordt door stringente be-

wijzen gestaafd, hoewel er mi. wel ‘voldoende aanwij zin-

gen zijn,
die de veronderstelling van de meerderheid aan-
nemelijk maken.

Mijn indruk is dat de elasticiteit van het aanbod ten

aanzien van de inkrimping evenwel geringer is dan met

betrekking tot de vergroting.

De S.-E.R. adviseert nu het huidige stelsel te handhaven

maar het gewenste effect op de inkomens van de vee-

houders niet gepaard te doen aan met een ongewenste

stimulans voor de produktie. Als middel daartoe beveelt

de meerderheid van de
S.-E.R.
aan de garantieprjs alleen
te laten ‘gelden voor een gelimiteerd k.vantum. De even-.
uele produktie boven dit kwantum
bren&t
dan alleen de

marktprjs op. Van de garantieprjs gaat dan dus geen

– stimulans meer uit op de marginale produktie.

In het S.-E.R.-rapport is niet gezegd hoe groot dit ge-

garandeerde kwantum zou moeten zijn. Dit kan ook

moeilijk in een rapport dât over een garantiestelsel advi-

seert. De onuitgesproken, maar in stilte blijkbaar aan-

wezige vrees in landbouwkringen is nu, dat dit stelsel zal

worden gebruikt voor een drastische inkrimping van de

melkproduktie, waardoor tevens het inkomenseffect van

de garantieprjs belangrijk aan betekenis zou inboeten.

In het S.-E.R.-advies.wordtevehwel gesproken vn be

perking, hetgeen niet inkrimping behoeft te betekenen.
Een blijvend verschil tussen garantieprijs en exportprjs

zou inkrimping van de melkproduktie onvermijdelijk

kunnen maken. In de huidige situatie lijkt het mij evenwel

voldoende de prikkel, welke in de garantieprjs kan liggen

tot een uit nationaal-economisch jezichtspunt onrenda-

bele uitbreiding
van de prodiktie weg te nemen. Dat zou

dus betekenen dât de garantie wordt beperkt tot 100 pCt.

van de produktie in
1956
of het gemiddelde van de laatste

drie jaren. Een uitbreiding van de produktie – voor zover

die de producenten rendabel voorkomt – wordt dan niet
verhinderd,’ maar vergroting van het aanbod wordt niet

aangemoedigd op kosten van de Rijksmiddelen.

De uitvoering.

Behalve het principe van de beperking van de garantie
tot een bepaald kwantum, wordt ook, de uitvoerbaarheid

van de regeling betwist. Wij staan weliswaar blijkens de

ervaring in Nederland voor vrijwel niets wat betreft

regelingen op het gebied van de landbouw, maar het is

verstandig geen middelen te gebruiken die erger zijn dan
de kwaal.

Het S.-E. R.-advies geéft twee wegen voor de limitering

van de garantie aan. De ene werkt globaal en is zeer een-

voudig uitvoerbaar, de andere loopt uit .op een regeling

voor elk individueel bedrijf en brengt dus uiteraard meer

technische moeilijkheden mee. Om met de’laatste te be-

ginnen. Onder de huidige garantieregçling is het reeds
nodig het totale kwantum afgeleverde melk per jaar te
registreren. Het denkbeeld van de meerderheid van de

S.-E.R. is nu om het basiskwantum dat voor de garantie-

prijs in aanmerking komt te stellen op een percentage van

bijv. het gemiddeld per jaar in de laatste drie jaren afge-

leverde kwantum melk per, bedrijf. Om verstarring te

voorkomen in de basiskwanta zou men een bewegend

driejaarljks gemiddelde kunnen nemen, waarbij dus tel-

kens het oudste jaar afvalt en een recent jaar wordt toe-

gevoegd. Natuurlijk zullen zich bijzondere gevallen voor-

‘doen van bedrijfssplitsing of -samenvoeging en calami-

teiten, waarvoor arbitraire beslissingen moeten worden

genomen door de dienst van de Proviniale Voedselcom-

missaris of de gewestelijke organen van het Landbouw-

schap.

De minderheid van de S.-E.R. – en ik mag wel zeggen

de landbouworganisaties – zien zoveel rotsblokken op

deze weg, dat zij menen dat hij onbegaanbaar is. Ik ben

van mening, dat het er vooral vanaf zal hangen of men elk
plooitje glad wil strijken dan wel genoegen neemt met een

mindere graad van perfectie.

Voor het geval evenwel de bezwaren, die aan de. uit-

voering verbonden zijn toch te groot mochten blijken te

zijn, kan worden volstaan met de beperking van de ga-

rantie tot een in totaal voor Nederland bepaald kwantum

melk. Zou dit kwantum bijv. op 5000.000 ton worden
bepaald en zou achteraf blijken, dat de werkelijke op-

brengstprijs f. 2 per 100 kg lager is uitgekomen dan de

garantieprijs,. dan zou dus in totaal aan toeslag 100 mil-
joen gulden uit de Schatkist moe’ten worden uïtgekeerd.

Zou nu evenwel blijken, dat het tbtale kwantum afgele-

verde melk 5.400.000 ton heeft bedragen, dan zou de

toeslag f. 1,85 in plaats van f. 2 per 100 kg melk bedragen.

De uitvoering van deze globale methode is de eenvoud

zelve. Er zijn echter twee bezwaren aan verbonden. In

de eerste plaats geldt ‘nu voor de individuele producent

niet, dat zijn marginale produktie slechts de marktprijs

opbrengt, daar dit stelsel neerkomt op enige verlaging van

de garantieprijs voor zijn.gehele produktie. In de tweede

plaats zullen bij een vergroting van de totale produktie

ook die veehouders, die de produktie op hun bedrijf heb-

ben ingekrompen, een lagere garantierijs krijgen als

resultaat van de expansie van andere veehouders.

Indien de Regering zou besluiten tot een limitering van

de gegarandeerde hoeveelheid melk, lijkt mij – ondanks

de genoemde bezwaren – voorshands de globale methode

eenvoudigheidshalve de voorkeur te verdienen. Mocht
later blijken, dat dit tot onaanvaardbare gevolgen leidt

voor eel(groot aantal veehouders, dan kan men overstap-‘

pen op eeh meer gedetailleerde regeling.

• Het verschil van opvatting over de elasticiteit van de

inelkproduktie heeft mi. in het advies zelf en in de dis-

cussies erover een veel wijdere strekking hieraan gegeven

dan ioor de motivering van de voorgestelde wijziging

noodzakelijk is. Van de-beperking van de prjsgarantie

tot een basiskwantum kan men vanzelfsprekend geen

wonderen verwachten voor de verlaging van het kosten-

peil van de melkproduktie. Maar wel kan voorkomen

worden dat de vergroting van de melkproduktie ten

onrechte wordt aangemoedigd door de garantieprijs.

‘s-Gravenhage.

J. HORRING.

5
december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1083

De verlanglijst van het Landbouwscha

Sinds de bevrijding heeft de Stichting voor de Land-

bouw – het toporgaan van de drie centrale boeren- en

drie centrale landarbeidersorganisaties – met de Rege-

ring overleg gepleegd over de aangelegenheden van de

landbouw in de ruimste zin. Vanzelfsprekend namen daar-

bij de loon- en prijspolitiek een voorname plaats in.

Toen – na de eerste vergadering op 7 mei 1954 –

het Landbouwschap vrijwel alle takenen nagenoeg het

gehele apparaat van de Stichting voor de Landbouw

overnam, kwam er feitelijk niet veel verandering. Eén van

de eerste doelstellingen van de Stichting was immers

geweest: de voorbereiding van een publiekrechtelijke

bedrijfsorganisatie in de landbouw. Dat het bedrijf-

schap in de eerste plaats – en anders dan de Stichting –

,,tot taak heeft een het belang van het Nederlandse

volk dienende bedrijfsuitoefening door de onderne-

mingen…. te bevorderen. . . . “, is in de praktijk geen

handicap voor het ontwikkelen van zijn activiteiten

gebleken. Er is door het Landbouwschap in navolging

van de Stichting al veel en belangrijk werk gedaan en in

uitvoering. Uiteraard behoort hiertoe’ het sociale be-.

leid, in het bijzondër ook de loonpolitiek. Maar ht

Landbodwschap weert zich ook geducht op economisch

gebied. In het prijzenbeleid van de Overheid, voor

‘zover dat primair de Minister van Landbouw, Visserij

en Voedselvoorziening aangaat, is het Landbouwsehap de

eerste en belangrijkste onderhandelaar. Het adviseert de

Regering niet om daarna het resultaat gelaten af te

wachten, maar komt met voorstellen, doet eventueel

tegenvoorstellen en onderhandelt. En dit alles met en door

een bestuur dat paritair is samengesteld, dus evenveel

werknemersvertegenwoordigers als leden benoemd door•

de organisaties van de agrarische ondernemers.
,,Zelden, of nooit zijn de georganiseerde landbouw-

bedrjfsgenoten van Nederland samengekomen voor

een beslissing van zoveel omvattende’ betekenis. . . . “,

aldus begon de voorzitter van het Landbouwschap, de

heer H. D. Louwes, zijn uitvoerige inleiding tot de be-

handeling van twee punten van de agenda voor de Open-

bare vergadering van het bestuur op 3 oktob jl. Geen

wonder, want de beide punten beoogdefi ,,een forse

ingreep in de inkomstenverdeling van ons volk”. Onder
in de zak die aan het Nederlandse volk op die dag werd

gepresenteerd zat een rekening van ruim 350 miljoen

gulden, overeenkomende met 11 â 12 pCt. van de zgn.

bruto-toegevoegde produktiewaarde in de landbouw.

De voorstellen van het Landbouwschap zijn 6

p 16

oktober per brief aan de Minister van Landbouw ge-

daan. Volgens het slot van de brief zijn ze eveneens ter

kennis gebracht van de Minister-President, terwijl”

de Minister van Sociale Zaken een afschrift toegezon-
den kreeg. Hoewel ook de Minister van Financiën wel

bijzondere belangstelling voor de materie zal hebben, zijn

de bewindslieden van Landbpuw en Sociale Zaken toch

wel de naast betrokkenen. De beide punten betreffen name-

lijk: le. een herziening van enkele uitgangspunten van de

kostprijsberekeningen in de landbouw, en 2e de relatieve

gelijkstelling van de beloning van de landarbeid.

Zoals bekend verondersteld mag worden maakt het

Landbouw-Economisch Instituut (L.-E.I.) o.a. kostprijs-

rapporten die als grondslag dienen voor het overleg

tussen de Regering en het georganiseerde landbouwbe-

drijfsleven over de prijzenpolitiek. Het L.-E.J. is ‘een vol-

strekt onafhankelijke wetenschappelijke instelling die

voor de uitkomst van zijn berekeningen ,,willig blind” is.

Niettemin dient het L.-E.I. van een aantal veronderstel-

lingen uit te gaan, die jaren geleden na gezamenlijk beraad
tussen de Regering en de Stichting voor de Landbouw zijn

bepaald en voor de laatste maal in 1953 zijn gepreciseerd,

o.a. ten behoeve van de Interdepartementale Commissie

voor Loon- en Prjspolitiek die van haar kant weer de

R.E.A. uit de Ministerraad adviseerde
iEen jaar geleden,

op 30 november
1955,
deelde het Landbouwschap in zijn

voorstel over het melkprijsbeleid
1955/56
aan Minister
Mansholt mede ,,dat het om verschillende redenen ge-

wenst is om de enkele jaren geleden gemaakte afspraken

betreffende de uitgangspunten van de kostprj sbereke-

ningen van het L.-E.I. nader aan de orde te stellen.eMet –

name zou het bestuur in discussie willen stellen het uit-

gangspunt betreffende de waardering van de ‘grond en

de bedrijfsgebouwen als kostenelement”.

In, april 1956 heeft het Landbouwschap een eerste be-

spreking gevoerd met de Minister van Landbouw over

dezezgn. doorberekening van de eigenaarslasten in de

kostprijzen. Uit deze bespreking resulteerde een opdracht

aan het L.-E.I. om een onderzoek in te stellen naar de

hoogte van de eigenaarslasten, terwijl de Minister zich

liet adviseren door een commissie, gevormd door de

Wageningse hoogleraren Hofstee, Horring, Minderhoud,

Thurlings en de Groningse lector Van Hees over ,,pro-

blemen, samenhangende met de doorberekening van de

gestegen eigenaarslasten in de garantiebedrjven voor

landbouwprodukten”. De vraag of, en zo al tot welk be

drag, een zekere grondrente zou moeten worden Qpge-

noinen in de kostprjzen zal van die problemen wel de

kern vormen Het L.-E.I.-rapport (no. 254) over de

,,eigenaarslasten voor de voornaamste bedrjfstypen in dé

landbouw” is in augustus gepubliceerd, maar ‘hoe het

advies aan de Minister luidt is tot nu toe onbekend ge-

bleven, hoewel het al enige tijd geleden uitgebracht zou

zijn. De Minister ,,overweegt” blijkbaar nog de wense-
lijkheid van publikatie.

Het. Landbouwschap heeft het echter bij een herziening

van deze ene afspraak over de kostprjsberekenig niet•

gelaten, fnaar heeft nog twee andere wijzigingsvoorstellen

gedaan, namelijk over de waardering van de bedrijfs-

leiding en over de waardering van de handenarbeid van

de boer en zijn medewerkende gezinsleden.

In volgorde van de hierna volgende bespreking is de

inhoud van de vier voorstellen, heel kort en daardoor

onvolledig geformuleerd:

een hogere waardring van de vergoeding voor

bedrijfsleiding;

een nieuwe maatstaf voor de berekening van het

uurloon dat de boer voor zijn handenarbeid in-

gecalculeerd dient te krijgen;

loonsverhoging voor de landarbeiders;
een hogere vergoeding voor het. gebruik van de.

bedrijfsgebouwen, namelijk op basis van de eige-
naarslasten in plaats van op pachtprjsbasis.

Aan de hand van de in totaal 53 bladzijden tellende

nota’s met begeleidendé brief zullen wij een korte uiteen-

zetting geven van de voorstellen en die kritisch beoordelen.

Ada. De bedrijfsleidersvergoeding.
In het stuk datdaarop

betrekking heeft, wordt de functie van de boer in zijn

1084

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
december 1956

bedrijf tot drie activiteiten herleid: die van landarbeider,

bedrijfsleider en ondernemer. De eerste en de tweede

soort verrichtingen dienen als kostenelementen in de

kostprijsberekening te worden opgenomen;. de ‘derde

daarentegen moet haar beloning zien te vinden in de

ondernemerswinst. Merkwaardigerwijze wordt in de voor

stellen verder geen aandacht geschonken aan het punt van
de ondernemerswinst. Aan het slot van onze beschouwin-

gen komen wij daar op terug.

V66r 1953 was in de kostprjsberekeningen geen post

opgenomen voor de bedrijfsleidersarbeid. Volgens het

Landbouwschap was de behoefte daaraan toen niet zo

groot, omdat in de periode van vaste prijzen rekening was

gehouden met een ondernemersbeloning die ook de be-

drjfsleidersvergoeding omvatte (vaste prijs = ,,kale”

kostprijs + 20 pCt.). Bij de gedeeltelijke overgang van een

stelsel van vaste prijzen naar minimum-garantieprijzen

waarin geen winstopslag was begrepen is een afspraak

gemaakt over de hoogte van de bedrjfsleidersvergoe-

ding. Dit gebeurde min of meer op intuïtieve wijze, terwijl

de bedragen op en neer zouden gaan met de wijzigingen

van het basisuurloon van de landarbeiders. Het Land-

bouwschap wenst deze ,,voorlopige” normen voor de

belbning van de bedrijfsleiding opnieuw te bezien. Daar

er geen werkclassificatie-onderzoekingen naar de be-

drijfsleidersfunctie zijn gedaan is een vergelijking gemaakt

met het salaris dat de bedrijfsleiders op de Staatsland-

bouwbedrijven in de IJsselmeerpolders ontvangen. Voor
drie bedrjfstypen is een vergelijking uitgewerkt, met het

volgende resultaat:

1
Beloning voor
Idem voor
Totale be-
drjfsleiders-
bedrijfsleiding
handenarb.
vergoeding
gemengd bedrijf van 10 ha
f. 1.500
f.4.500
f. 6.000
weidebedrijf van 20 ha
………
t
11
2.250
1

,, 4.500
1

,6.750
,
akkerbouwbedrijf van 40 ha….
,, 5.500
1

2.250
1

,,7.750

In deze normen zijn alle premies voor sociale ver-

zekeringen opgenomen. De bedragen geven dus de totale

kosten van de arbeid weer. Om een indruk te krijgen van

de verschillen tussen de huidige afspraken en de voor-

stellen van het Landbouwschap nemen wij het desbetref-

fende staatje uit dnota over. Het zijn de bedragen die bij

de voortbrenging van elk produkt in de berekening van

de kostprijzen (dienen te) worden opgenomen:

Huidige
voorgestelde
Bedrijfstype
Produkt
normbedragen
normbedragen

in guldens per ha
76
100
aardappelen
129
200
suikerbieten
117
170

akkerbouw

………

58
110
grasland

…………

granen

…………..

76
60
gemengd

………
aardappelen
129 105

melk

……………
granen

…………..

58
105
melk

……………

bacon

………….
6,20 per varken
10,-
eieren

………….
1,—per leghen
1,50

Uit het overzicht blijkt wel, dat in het bijzonder de

normen voor de melkveehouderij te laag worden geacht.

Deze zijn in het voorstel van het Landbouwschap met

90 pCt. verhoogd, terwijl voor de rest gemiddeld ongeveer

een verhoging met 50 pCt. wenselijk wordt geacht.

Ervan uitgaande, dat zodra mogelijk een taak- en

functie-analyse van de bedrijfsleider in de landbouw zal

worden gemaakt lijkt het niet onredelijk aansluiting te

zoeken bij de salarissen van çle rijksambtenaren die dit

werk in de nieuwe IJsselmeerpolders verrichten. De vraag

kan worden gesteld, of het Landbouwschap met deze

norm niet iets te hoog heeft gemikt. De genoemde be-

drijfsleiders zijn immers uit een vrij groot aantal kandi-

daten geselecteerd, zodat hun geschiktheid misschien wat

boven het gemiddelde van de Nederlandse boer-bedrijfs-

leider zou liggen. Of en in hoeverre dat het, geval is, ont-

trekt zich aan onze waarneming. Wel dient te worden

opgemerkt, dat een deel van de typische bedrijfsleiders-

arbeid op de Staatslandbouwbedrijven door boven deze

personen staande functionarissen wordt gedaan. Hun

zelfstandigheid en verantwoordelijkheid als bedrijfsleider

is dus kleiner dan bij particuliere landbouwbedrijven.

Ook is het zeer de vraag, of de hoeveelheid door hen

verrichte, handenarbeid gelijk is aan die van de zelfstandi-

ge bedrijfsleiders-ondernemers. Ik betwijfel dat in het

algemeen ten aanzien van hen die op gemengde en rund-

veebedrjven werken. Voor deze opvatting meen ik een
aanwijzing te vinden in de financiële resultaten van de
Staatslandbouwbedrijven van deze typen. Vergelijking

van de bedrijfsuitkomsten van Staatslandbouwbedrijven

met die van gelijksoortige particuliere ondernemingen

levert opmerkelijke verschillen op ten ongunste van de

eerstgenoemde groep. Hoewel een dieper gaande bestu-

dering van het cijfermateriaal wenselijk is, en dan over een

langere periode en – zo mogelijk – op bredere grond-

slag leidt mijn eerste indruk toch duidelijk tot de conclu-

sie, dat de totale prestatie (handenarbeid + leiding) van

de zelfstandige ondernemer op het gemengde bedrijf eerder

groter dan kleiner is. Daarom acht ik het in dit stadium

heel goed te verantwoorden de salarissen van de bedrijfs-

leiders in de Wieringermeer en Noordoostpolder als norm

te nemen. Betere maatstaven zijn er op dit ogenblik niet.

Het zal uit het bovenstaande wel duidelijk zijn gewor-

den, dat de vraag of de bedrijven de genormaliseerde

vergoedingen kunnen dragen niet in het geding is ge-

bracht. Het Landbouwschap gaat ervan uit, dat ook het in

‘oppervlakte kleinste van de drie genoemde bedrjfstypen
,,sociaal en economisch verantwoord” is, zoals de sinds
jaren geijkte term luidt. Uit bedrijfseconomische onder-

zoekingen is echter wel gebleken, dat bijv. een gemengd

maar overwegend rundveehouderijbedrijf van 10 ha, zo-

als er vele ook op zandgronden voorkomen, niet . de

economisch optimale grootte heeft. Over dit probleem

van de bedrijfsgrootte valt veel meer te zeggen, maar wij

volstaan hier met de constatering, dat het Landbouw-
schap op .dit punt heeft aangeknoopt bij de sinds een

aantal jaren bestaande praktijk van de prijzenpolitiek.

Het blijft dringend gewenst dit deel van de overeenge-

komen uitgangspunten van de kostprijsberekeningen

opnieuw te bezien. De S.-E.R. heeft in het advies
1)

inzake de prijsvorming van melk dit probleem wel ge-

signaleerd maar heeft de nevel van de literaire economie

(nog) niet kunnen verjagen. Wellicht zal dit gebeuren in

,,het advies over het garantiebeleid voor de landbouw

in het algemeen”, waaraan gewerkt wordt.

Uit het geciteerde overzichtje van de normen per pro-

dukt blijkt, dat ook voor bacon en eieren bedragen zijn

genoemd. Daar zowel de produktie van varkensvlees
als van eieren van bijzonder grote betekenis is op het

gemengd bedrijf, lijkt het noodzakelijk eraan te herin-

neren, dat de Overheid noch voor het varkensvlees als

zodanig (bcon is maar een deel van het totale ge-

slachte produkt), noch voor eieren een prjsgarantie

heeft gegeven. De vraag is nu, of, en eventueel in welke

mate, de varkens- en kippenhouderj in aanmerking dient
te worden genomen bij het toetsen van de te verwachten

en behaalde bedrijfsresultaten aan de normen. Met andere

1)
Publikatie van de S.-E.R., 1956, no. 6.

5december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1085

woorden gezegd: zal bij de beantwoording van de vraag

of de gewenste beloning voor de bedrijfsleiding in feite

is of kan worden behaald ook rekening worden ge-

houden met de inkomsten uit de varkens- en kippen-

houderij? Zowel de jongste praktijk van de prjzenpolitiek

als de voorstellen van het Landbouwschap gaan geheel

aan deze problematiek voorbij. Niettemin is zij heel

reëel en hoogst actueel.

Een nogal zwakke stee in de opzet van het voorstel is,

dat voor dezelfde gewassen verschillende normen worden

gehanteerd, al naar gelang van het bedrjfstype waarop

deze gewassen worden geteeld (voor aardappelen op het

akkerbouwbedrjf bijv. f. 200 per ha en op het gemengd

bedrijf f. 105!). Theoretisch zijn deze verschillen niet

verdedigbaar. De drie argumenten die het Landbouw-

schap ter verdediging aanvoert zijn allerminst overtui-

gend, hoewel in de praktijk wellicht bereikbaar. Gaat

men bij een beoordeling uit van dç vijf in de nota genoem-

de typische , bedrjfsleiderswerkzaamheden dan is een

verschil van bijna 100 pCt. bij aardappelen onverdedig-

baar. Ook zal iedereen die de verschillende landbouw-

werkzaamheden slechts Vrij oppervlakkig kent al bij een

eerste oogopslag vreemd aankijken tegen een bedrag

van f. 100 per ha voor granen op een akkerbouwbedrjf

vergeleken met f. 105 voor melk. Voor de melkproduktie

komt heel wat meer kijken (dagelijkse organisatie, com-

mercieel inzicht, administratie, kennis) dan voor de

relatief eenvoudige graanproduktie! Wij kunnen ons

niet aan de indruk onttrekken, dat in deze kwestie teveel

is aangeleund tegen historische en gevestigde, maar

wetenschappelijk nog totaal ongefundeerde opvattingen.

De inhoud van werkclassificatie-rapporten zal ons hier

omtrent – hopenlijk niet op al te’ lange termijn – wel

nadere inlichtingen geven. Dan zal misschien ook blijken,
dat een verhouding als van 2 : 1 (f. 4.300 en
f.
2.250) voor

verrichte handenarbeid op gemengde en weidebedrjven

(10 en 20 ha) ten opzichte van akkerbouwbedrjven (40 ha)

feitelijk wel juist is, maar zowel economisch als sociaal

ongerechtvaardigd. Een gedeelte van de onbevredigende

verhoudingen van de normen per gewas vindt o.i. hierin

zijn oorzaak.

Ten slotte dient nog melding gemaakt te worden van

enig verschil van mening in het bestuur van het Land-

bouwschap over eventuele wijzigingen in de normen

wanneer de lonen in Nederland veranderen. De merder-

heid is van oordeel dat de bedragen van de bedrijfsleiders-

beloning gekoppeld moeten worden aan het algemene

loonpeil in Nederland. Enkele bestuursleden behouden

zich hun mening voor in het geval belangrijke wijzigingen

in de loonverhoudingen optreden. Hoewel dit niet

duidelijk blijkt heeft de minderheid waarschijnlijk ge-

dacht aan de mogelijkheid van een relatiefbelangrjke

verhoging van de landarbeiderslonen, welke verhoging

wèl positieve gevolgen zou moeten hebben voor de ver-
goeding van het handenarbeid-gedeelte van de bedrjfs-

leidersbeloning, maar negatieve voor de beloning van de

bedrijfsleiding in engere zin, zodat de totale beloning in

evenredigheid met het algemene Nederlandse loonpeil
zou komen te verlopen.

Evenmin is geheel duidelijk wat de betekenis is van
de woorden ,,in de loop der jaren”, in de zinsnede ,,de

voorgestelde bedragen…. in de loop der jaren dienen te

variëren met de veranderingen in de algemene loonindex

in Nederland”. Betekent dit, dat wijzigingen in de loop

van één produktiejaar niet in aanmerking genomen

moeten worden, m.a.w. dat van jaar tot jaar de bedrijfs-

leidersbeloning wordt vastgesteld en wel aan het begin

van het produktiejaar? Is het de bedoeling dat een vol-

komen vaste koppeling aan het algemene jaarlijkse loon-

peil tot stand wordt gebracht, waardooF de mogelijkheid

van beloningsdifferentiatie aanzienlijk wordt beperkt of

wordt gedoeld op het op enige afstand volgen van de alge-

mene loonontwikkeling? Ook is het denkbaar en in het

kader van het concrete voorstel logisch, dat een koppeling

wordt bepleit aan de salarissen van de bedrijfsleiders op

de Staatslandbouwbedrijven en daardoor aan het verloop

van de ambtenarensalarissen. Hoe het zij, een verduide-

lijking van de geuite wens is op dit punt zeker nodig.

Ad b. De handenarbeid van de boer en zijn gezinsleden

wordt in de kostprj sberekeningen gewaardeerd aan de

hand van de lonen in de c.a.o. voor landarbeiders. Er

doen zich daarbij twee belangrijke problemen voor. In

de eerste plaats of alle gewerkte en beschikbare ure’n voor
vol moeten worden gerekend en in de tweede plaats welke

mogelijkheden die de c.a.o. biedt van toepassing zijn op

de gezinsarbeid. (De overeenkomst kent uiteraard pres-

tatie- en functietoeslagen, vergoedingen voor diploma’s,

bijzondere werkzaamheden, overuren e.d.).

Voor de grotere bedrijven wordt aangenomen, dat de

gewerkte uren ook volwaardige uren zijn, waarvan de

beloning overeenkomstig de c.a.o. in de calculatie opge-

nomen moet worden. Er wordt op toegezien, dat de op-

gaven met de werkelijkheid kloppen. Streekdeskundigen

brengen tenminste maandelijks een bezoek aan elk bedrijf,

zodat het L.-E.I. verzekerd is van betrouwbare basis-

gegevens.

Ten aanzien van de kleine gemengde bedrijven, waarop

een groot gedeelte van alle werk door de gezinsleden
wordt verricht, is de procedure anders. Om zekerheid

te hebben, dat geen halfVolle of lege uren – er is op deze

bedrijven in bepaalde seizoenen dikwijls van verkapte

werkloosheid of van overbezetting sprake – voor vol

worden gerekend, laat het L.-E.I. de feitelijke arbeids-

bezetting en prestaties op een bepaald bedrijf buiten

beschouwing, en brengt in de berekening genormali-

seerde arbeidskosten in. Deze normen zijn ontleend aan

de uitkomsten van onderzoekingen op soortgelijke be-

drijven, waarvan mocht worden verondersteld dat de

arbeid er op rationele wijze wordt verricht. Tijdstudies

liggen aan deze waarnemingsuitkomsten ten grondslag.

Aangenomen mag worden dat de normen behoorlijk

scherp zijn opgezet. Niettemin is het gewenst de studies

zowel in de breedte als in de diepte voort te zetten.

Over de toepassing van de c.a.o. op de gezinsarbeid

doet het Landbouwschap enkele voorstellen die bij

aanneming tot een geringe verhoging zouden leiden. Of

dit bij nauwgezette berekening ook het geval zal zijn hangt

geheel af van een nuwkeurigheid van de gegevens be-

treffende het werkelijke aantal door de boer en zijn

gezinsleden gewerkte uren. Een oordeel over deze kwestie

moet bij gebrek aan gegevens achterwege blijven.

Ad c. De voorstellen over de landarbeiderslonen
zijn in

twee’groepen onder te brengen. Beide hebben betrekking

op het bereiken van de zgn. relatieve gelijkstelling, dat

wil zeggen een zodanig loon dat de verschillen met de

beloning van gelijkwaardige arbeid in de rest van het

bedrijfsleven op het platteland weggenomen zijn. In de

brief aan de Ministers staat, dat zowel de Stichting voor

de Landbouw als het Landbouwschap zich steeds op dit

standpunt hebben gesteld. De ene groep van voorstellen

heeft betrekking op de ,,nieuwe” achterstand, d.w.z.

de achterstand die sinds de bekende regeringsbeslissing

1086

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
december 1956

van 19 maart ji. als gevolg van de toepassing van de

gedifferentieerde loonpolitiek is ontstaan. Het andere

gedeelte betreft ,,oude” achterstand, als gevolg van het

feit, dat de lan,darbeiderslonen niet gebaseerd zijn op de

uitkomsten van werkclassificatie-onderzoekingen.

Over de nieuwe, recente achterstand kan ik kort zijn,

hoewel de geschiedenis uitermate interessant is. Immers,

al enkele weken nadat de Regering een jaar geleden onder

sterke druk van de meerderheid in de Tweede Kamer het

beginsel van een vrijere, gedifferentieerde loonpolitiek

had aanvaard, werd in dezelfde Kamer zonder hoofdelijke

stemming een motie aangenomen waarin eigenlijk werd

uitgesproken, dat deze politiek niet voor de landarbei-

ders zou moeten gelden. De Regering werd ni. uitgeno-

digd, ,,om ook in de toekomst verder te blijven streven

naar sociale
gelijkstelling
van de landarbeiders met verge-

lijkbare arbeiders ten plattelande”. Volkomen begrijpe-

lijk – en mi. terecht – heeft Minister Suurhoif in zijn

Memorie van Antwoord ter voorbereiding van het recente

begrotingsdebat op deze tweeslachtige houding van de

Kamer gewezen en tijdens de mondeling behandeling
2)

heeft hij daar nog een flinke schep bovenop gedaan. Des-

ondanks heeft de Kamer volhard in haar houding en in

een nieuwe motie aan de Regering in welwillende over-
weging gegeven om, nu ,,na de loonmaatregelen van 19

maart ji. een vergrote achterstand is ontstaan van de

beloning van de landarbeiders ten opzichte van die van

andere werknemers”…., ,,deze achterstand op te

heffen dan wel te verminderen”, overeenkomstig de voor

stellen van het georganiseerde bedrijfsleven in de land-

bouw. Principiële voorstanders van een gedifferentieerde

loonpolitiek hebben ook deze motie mede-ondertekend

en aanvaard ,,gelet op de bijzondere positie van de land-

bouw in ons sociaal-economisch bestel”. Aanmerkingen

van Minister Suurhoif, dat er meer bedrijfstakken met

een ,,bijzondere positie” zijn, baatten niet. Zo bleef van

de vrijere loonpolitiek het principe staande, maar werd

zij in de praktijk om hals gebracht. Wij hebben niet de

indruk dat dMinister persoonlijk erg bedroefd was over

deze gang van zaken, hoewel hij geen ander standpunt

innam dan een jaar tevoren. Wel zuchtte hij hoorbaar in

zijn Memorie van Antwoord dat, als de Kamer destijds

duidelijker had gemaakt wat zij precies bedoelde ,,de

debatten over een vrijere loonpolitiek veel van hun

controversieel karakter verloren (zouden) hebben”. Hoe

het zij, de landarbeiders zullen nu ook wel gauw hun
3 pCt. en 2 pCt. ,,nieuwe” achterstand ongedaan zien

gemaakt, waarmee dan een gedeelte van het streven van

het Laidbouwschap naar nivellering – dit woord wordt

in zijn brief gebruikt – in vervulling gaat.
Of de ,,oude” achterstand ook spoedig zal verdwijnen

is een andere zaak. De argumenten van het Landbouw-

schap zijn evenwel volstrekt overtuigend. Aangetoond

wordt, dat de landarbeiderslonen beneden de bestaande

loonrichtlijnen liggen, die door het College, van Rijks-

bemiddelaars worden gehanteerd. En daar het de prak-

tijk is, dat een eensluidend verzoek van contracterende

partijen, welke dan ook, om herziening van de loonbe-

dragen in,de c.a.o. wordt ingewilligd als
blijkt,
dat niet

boven. de richtlijnen – die feitelijk minimaal zijn –

wordt uitgegaan lijkt de kans op aanvaarding zo op het

eerste oog bijzonder groot. Dat er evenwel in regerings-

kringen aarzeling is wordt begrijpelijk, als op de conse-

quenties voor het prijsbeleid wordt gelet. Aanvaarding

betekent nI. een loonsverhoging, die dicht bij de 10 pCt.

2)
Handelingen dcr Tweede Kamer, woensdag 28 november 1956.

ligt. Ervan, uitgaande, dat zo’n verl1oging in belangrijke

mate ook de bedrijfsleidersbeloning zal beïnvloeden,

mag een totale kostenstijging van de produktie in de

landbouw met 4 â
5
pCt. worden verwacht. Voor de

melkproduktie en in de tuinbouw ligt dit percentage wat

hoger; in de akkerbouw, de varkens- en pluimveehouderj
wat lager, resp. veel lager.

De vraag rijst, hoe het mogelijk is, dat zo’n grote

achterstand kon ontstaan, terwijl de organisaties van

werkgevers en werknemers in de landbouw beide – naar

eigen zeggen – steeds op het standpunt hebben gestaan

van de volledige gelijkstelling. Het antwoord op die

vraag kan wel haast niet anders luiden dan dat de werk-

gevers jarenlang niet hebben willen weten van de toepas-

sing van werkclassiflcatiémethoden
in
de landbouwlooh-
politiek. Al in 1951 was door het Bureau Berenschot een

rapport over de werkclassificatie vervaardigd. De toen-

malige Stichting voor de Landbouw, die de opdracht had

gegeven, nam geen besluit ten aanzien van de vraag in
hoeverre dit rapport een basis voor de loonpolitiek zou

dienen te zijn. Het werd aan de organisaties ter kennis-

neming toegestuurd en daarna 4 jaar in de ijskast ge-

houden. Hoezeer ik mij verheug, dat het ijs nu plotseling

is gebroken,-toch kan ik niet nalaten
op
te merken, dat

geen ongunstiger moment gekozen had kunnen worden.

Door de boerenorganisaties is in het verleden op dit punt

een ernstige beleidsfout gemaakt, waarvan niet alleen

de landarbeiders maar in het bijzonder ook de kleinere

boeren een grote schade hebben ondervonden.

Wij voelen ons niet bevoegd een oordeel uit te spreken

over de uitkomsten van het werkclassificatie-onderzoek.

Het Landbouwsehap merkt dienaangaande op, dat het

Bureau Berenschot vn alle andere in het bedrijfsleven

uitgevoerde werkclassificatie-onderzoekingen vèruit de

meeste heeft gedaan en dat de toegepaste zgn. genormali-

seerde methode door terzake kundigen algemeen wordt

aanvaard. Wij menen bovendien te weten, dat onlangs een

commissie uit de Stichting van de Arbeid de uitkomsten

heeft getoetst en daartegen geen bezwaren heeft aange-

voerd.

Op één eigenaardigheid mag nog wel worden gewezen.
Het Landbouwschap vraagt namelijk als publiekrechtelijk

lichaam aan de Regering een beginseluitspraak of het

loonbeleid in de landbouw op werkclassificatiemethoden

mag worden gebaseerd. Te zijner tijd zullen dan concrete

voorstellen op die basis bij het College van Rij ksbe-

middelaars worden ingediend. (De huidige c.a.o. loopt

tot mei a.s.). Zowel de aard van de vraag, als de instantie

die de vraag stelt wekken enige bevreemding. Het ant-

woord op de vraag kan immers niet anders dan bevesti-

gend luiden, terwijl niet het Landbouwschap voorstellen

bij het College kan indienen, maar uiteraard slechts de

contracterende partijen. Bovendien had het vanuit het

gezichtspunt van het Landbouwschap bezien meer voor de

hand gelegen de vraag aan de Minister van Sociale Zaken

te richten. De indruk bestaat, dat deze fouten in de

procedure meer betekenis hebben dan men oppervlakkig

zou denken. In het begin van dit artikel werd er al op

gewezen dat het Landbouwschap ook over de prijspolitiek

onderhandelt en wel met de Minister van Landbouw. Het

is niet te gewaagd om te veronderstellen, en bovendien
heel begrijpelijk, dat eerst zekerheid-wordt verlangd of

het inhalen van de oude achter’stand ten volle in de prijzen

tot uitdrukking kan worden gebracht. Als deze veroifder-

stelling juist is, blijkt nog eens hoe moeilijk het in de

praktijk is om het bedrijfsleven meer verantwoordelijk-

heid en vrijheid te geven in de loonpolitiek. De georgani-

5december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1087

seeide landbouw stelt die grotere eigen verantwoorde-

lijkheid en vrijheid kennelijk niet erg op prijs.

Een andere vraag die in dit verband opdoemt, is, of

de voorstellen van het Landbouwschap als een en ondeel-

baar moet worden beschouwd, of dat zij ook afzonderlijk

behandeld kunnen worden. Zullen bijv. de boerenorgani-

saties meewerken aan de verwezenlijking van een nieuwe

c.a.o. waarin alle loonverlangens zijn opgenomen, als

niet tegelijkertijd bevrediging wordt gegeven aan de ver-

langens met betrekking tot de bedrijfsleidersbeloning en

de doorberekening van de eigenaarslasten? En blijven de

landarbeidersorganisaties vasthouden aan de volledige

doorberekening van de eigenaarslasten als hun speciale

wensen niet of slechts ten dele worden ingewilligd?

In de voorstellen van het Landbouwschap wordt daar-

over niet gerept. Toch is het van groot belang, dat het

gehele bedrijfsleverk weet hoe de landbouworganisaties

hierover denken. De voorstellen beroeren immers onze

volkshuishouding in haar geheel.

Daar ook belangrijke budgettaire consequenties aan de

uitvoering van de voorstellen zijn verbonden, ligt het

voor de hand dat ook om die reden de Regering grote

belangstelling voor het project zal hebben. De voorzitter

van het Landbouwschap heeft in zijn inleiding tot de

openbare behandeling van de besproken punten medege-

deeld, dat de herwaarderingen van de bedrijfsleidersbe-

loningen en van de landarbeid in totaal ruim 150 miljoen

gulden zouden kosten uit een oogpunt van garantiebeleid.

Daar lang niet voor alle produkten garantieprijzen be-

sfaan – de gehele tuinbouwsector bijv. kent geen prijs-

garanties – zal de invloed op het kostenniveau in de

landbouw (in de ruimste zin) aanzienlijk groter zijn.

Voor dit ,,ongegarandeerde” deel van de produktie lijkt

compensatie voor de kostenstijgingen via de prijzen vrijwel

onmogelijk daar merendeels voor de internationale markt

wordt gepröduceerd en het hier veelal massa-artikelen

betreft.

Ten slotte merken wij nog op, dat het Landbouwschap

het vraagstuk van de ondernemerswinst helemaal heeft

laten liggen. Dat is o.a. daarom zo merkwaardig, omdat

de behandeling van de prijzen van verschillende produk-

ten ongelijk is. In de garantieprjs voor tarwe en suiker-

bieten is een win stopslag begrepen, een marge boven de

kostprijs dus; in de melkprijs is dat niet het geval
3).

Het is nu de vraag, of voor deze ongelijke behandeling

voldoende deugdelijke motieven aangevoerd kunnen

worden. Dat de melkprjsvorming afhankelijk is van de

prijzen die voor het te exporteren gedeelte van de melk-

produkten gemaakt kunnen worden, terwijl tarwe en

suiker niet geëxporteerd behoeven te worden, omdat de

binnenlandse produktie kleiner resp. ongeveer gelijk is

aan de binnenlandse behoefte, lijkt mij op zichzelf geen

steekhoudend argument. Dat de techniek van de binnen-
]andse prijsvorming en daardoor de mogelijkheid om aan

de producenten een redelijk inkomen te garanderen bij

akkerbouwproduktn gemakkelijker is dan bij de melk

mag in dit verband eveneens bijkomstig heten. Wat dan

wel de motieven voor een ongelijke behandeling in de

jongste tijd mogen zijn is een vraag die het Landbouw-

schap misschien nog eens nader zou willen bezien.

Het vraagstuk van de doorberekening van de eige-

naarslasten verdient een aparte behandeling.

Leeuwarden.

Dr. A. VONDELING, Ii.

3)
Zie ook het S.-E.R.-rapport 1956, no. 6, blz. 58 en
59.

Het vervoer der olie uit het Midden Oosten

De ongeëvenaarde vlucht, welke het overzees vervoer

van minerale olie sedert het eind van de oorlog heeft

genomen, blijkt uit het aandeel der olie in het wereld-

goederenvervoer over zee, ni. ongeveer. 50 pCt.! Circa

een derde van het totale overzeese olievervoer – in- en

uitvoer – komt voor rekening van West-Europa. Bedroeg

de totale hoeveelheid olie, welke in 1938 via het Suez-

kanaal werd gedirigeerd, slechts 6 mln, ton, verleden

jaar werden niet minder dan 69 mln, ton via het kanaal

vervoerd! Het aandeel der minerale olie in de totale hoe-

veelheid goederen, welke via het kanaal ‘erscheept werd,

steeg van 17 pCt. in 1938 tot 64 pCt. in
1955.
Verreweg

het grootste gedeelte dezer olie wordt in de vorm van

ruwe aardolie in noordelijke richting vervoerd. Verleden

jaar bedroeg de totale hoeveelheid ruwe olie en petroleum-

produkten in deze richting 67 mln. ton; 2 mln. ton

petroleumprodukten passeerden het Suezkanaal in zuide-

lijke richting.

De zo aanzienlijk toegenomen omvang van het olie-

vervoer via het kanaal was reeds v66r de nationalisatie

door Egypte oorzaak dat de kanaalcapaciteit volledig

werd benut. De kosten van het onderhoud, de aanleg

van zgn. ,,by-passes”, het uitdiepen en verbreden van he

vaarweg zijn dan ook de laatste jaren aanzienlijk ge-

stegen. V66r de nationalisatie waren voor rekening der

Suezkanaalmaatschappij werken onderhanden welke
het, na beëindiging’ in 1958, mogelijk zouden maken

circa
2,5
maal meer olie, nl. 160 â 180 mln. ton per jaar

door het kanaal te vervoeren.

Met dit uitbreidingsproject waren investeringen ter

grootte van circa $ 50 mln. gemoeid. Aangenomen werd

dat de geprojecteerde uitbreiding de Suezkanaalmaat-

schappij in §taat zou stellen tot ultimo 1965 aan de te

stellen vervoerseisen te voldoen. Daar in het tijdvak

1965-1975
echter rekening dient te worden gehoden

met een verdubbeling der uit het Midden Oosten aan te

voeren olie, ni. van dagelijkse hoeveelheden variërend

van 6 tot 7 mln. barrels per dag, zijn in de toekomst

verdere voorzieningen noodzakelijk. Op grond van voor-

lopige ramingen zouden met de als dan noodzakelijke

uitbreidingen nieuwe investeringen ter grootte van $ 500

mln., resp. $ 1 mrd. indien men het kanaal ook voor

supertankers in beladen toestand bevaarbaar zou willen

maken, gemoeid zijn.

Het behoeft geen betoog dat dergelijke kapitalen

€gypte’s financiële draagkrâcht verre te boven gaan.

V66r de nationalisatie zijn dan ook inleidende besprekin-

gen gevoerd tussen de president der Wereldbank, Eugene

Black, en president Nasser teneinde na te gaan of een

eventuele financiering door voornoemde instelling –

de kanaalconcessie zou, zoals bekend, in 1968 eindigen –

mogelijk zou zijn.

Aangenomen mag worden dat de grote oliemaatschap-

pijen de voorkeur geven aan de Suezkanaalroute, mits

aangepast aan de eisen des tijds, boven de aanleg van

nieuwe pijpleidingen, waarmede eveneens zeer aanzien-

lijke investeringen gemoeid zouden zijn. De pijpleiding

welke door de woestijn van Dhahran naar Sidon door de

1088

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
december 1956

Trans-Arabian Pipe Line Company werd aangelegd, de

zgn..Tap Line, kostte in 1950 $ 230 mln; de materiaal-

prijzen zijn sedertdien nog aanmerkelijk gestegen.

Ook de Iraq Petroleum Company beschikt over, een

pijpleiding naar Banias resp. Tripoli. Van de leiding

naar Haifa kon door de politieke situatie reeds tien jaren

lang geen gebruik worden gemaakt. Via Tap ‘Line en
laatstgenoemde pijpleiding werd ca. 40’pCt. der voor

het westen bestemde ruwe olie getransporteerd.

Men dient tot goed begrip der situatie in het Midden

Oosten onderscheid te maken tussen de
olieproducerende

landen – Iran, Saoedi Arabië, Koeweit, Quatar, Irak –

en de tanden over welker grondgebied de pijpleidingen

lopen. De mêrkwaardige geologische situatie doet zich

ni. voor dat, ofschoon de rotsachtige formaties in Israël,

Syrië en Jordanië, Libanon en Oost-Egypte vrijwel iden-

tiek zijn aan die in de landen waar aardolie in over-

vloedige hoeveelheden wordt aangetroffen, in de eerst-
genoemde vijf landen en dit geldt in het bijzonder voor

Syrië, Jordanië en Libanon, tot dusver ondanks op

grote schaal verrichte boringen geen olie van betekenis

is aangetroffen. De Egyptische produktie is in vergelijking

met de ,,have’s” zeer bescheiden en voor Israël geldt

dit in nog veel sterker mate.

Wat de natuur deze landen in geologisch opzicht heeft

onthouden, compenseerde zij echter door een gunstige

geografische ligging; Egypte dank zij het Suezkanaal en

Syrië, Libanon en Jordanië – Israël is zoals reeds op-

gemerkt door het buiten gebruik stellen der pijpleiding

naar Haifa uitgeschakeld daar zij liggen op de aan-

gewezen route naar het oostelijk bekken der Middel-
landse Zee. Deze omstandigheid heeft er dan ook toe

geleid dat de pijpleidingen van de produktiecentra over

het te’rritoor dezer landen lopen. Voor Libanön geldt

het nadeel dat het pij pleidingsysteem der Iraq Petroleum

Co. resp. naar Banias in Syrië en naar Tripoli in Libanon

slechts ‘ovçr een lengte van twintig mijl over Libanees

grondgebied loopt.

Krachtens een in 1952 door de maatschappij met de

Libanese Regering gesloten cfvereenkomst ontving

Libanon rond £ 375.000 per jaar
,
als vergoeding voor het

vervoer van ca.
7,5
mln. ton Irak-olie welke via de 20

mijl lange pijpleiding over Libanees territoor naar

Tripoli werd vervoerd. Met de Regering van Syrië werd

nader overeengekomen dat deze laatste een vergoeding

van 1 s 4 d per ton voor elke 100 mijl Syrisch grond-

gebied waarover de pijpleiding loopt, vermeerderd met

1 s 4 d per ton in Tripoli aangevoerde Irak-olie ontvangt.

De over Syrisch gebied lopende pijpleiding heeft een

lengte van 263 mijl.

De Libanese Regering vond in de 50150 winstregeling

met de
olieproducerende
landen aanleiding harerzijds

een aanzienlijk groter jaarlijkse vergoeding, nl. niet

minder dan $ 6,5 mln. te eisen, zulks ondanks de om-

standigheid dat de
pijpleiding
over haar grondgebied in

tegenstelling tot Syrië slechts 20 mijl lang is. Daar de

pijpleidingen der Iraq Petroleum over het grondgebied
van verschillende landen lôpen stelde de maatschappij

voor dat de door haar in totaal uit te keren vergoeding

naar rato van de lengte der leidingen over eiks territoor

zou worden verdeeld. De Syrische Regering ging in tegen-

stelling tot Libanon hiermede akkoord. Onderhandelin-

gen met de Regering van 1aatstgeioemd land leidden tot

generlei resultaat, integendeel Libanon deelde de Iraq

Petroleum mede dat men met terugwerkende kracht tot

1952 inkomstenbelasting zou heffen!

Een oplossing werd tot dusver niet bereikt. Het Liba-

nees standpunt is uitermate kortzichtig daar de Iraq

Petroleum voornemens was de dagelijks naar TripoW

te vervoeren hoeveelhëid Irak-olie met 180.000 barrels

per dag te vergroten en bovéndien de leiding naar Haifa
in Israël te verleggen en via Libanon naar Sidon te doen

lopen, waardoor een verdere hoeveelheid van 150.000

barrels per dag over Libanees gebied zou worden ge-

transporteerd. Op grond der ton-mijl formule zou Liba-

non zodoende circa $ 4 miljoen per jaar ontvangen.

V66r de jongste ontwikkeling in het Midden Oosten

overwoog de Iraq Petroleum in verband met de moeilijk-

heden met Libanon de aanleg ener 24 inch leiding met

een capaciteit van 9 mln, ton per jaar van Homs, knoop-

punt der leidingen naar Banias en Tripoli, naar Banias

in Syrië teneinde het Libanees gebied geheel te mijden

en met het oog op de geprojecteerde uitbreidin& der

produktie in het noorden van Irak, de aanleg ener pijp

leiding over Turks territoor met als eventueel eindpunt

Iskanderun (Turkije) waardoor het, indien dit wenselijk
zou worden geacht, evenmin noodzakelijk zou zijn van

Syrisch grondgebied gebruik te maken. Via deze laatste
leiding zouden dagelijks 1,7 mln. barrels ruwe olie naar

het oostelijk bekken der Middellandse Zee kunnen

worden vervoerd. De kosten van aanleg worden op

$1 mrd. begroot.

Uit het voorgaande blijkt dat men – de politieke

situatie buiten beschouwing latend – niet machteloos

staat tegenover eventuele exorbitante eisen der ,,have
not’s”. Naast de uitbreiding van het bestaande net van

pijpleidingen is er trouwens nog een andere uitwijk-
mogelijkheid wat het vervoer der olie uit het Midden

Oosten betreft, zij het dat deze niet op korte termijn

verwezenlijkt kan worden. Tot dusver toèh werd slechts

circa. 4 pCt. van de uitvoer naar het westelijk halfrond

via de Kaap vervoerd. Dit geringe percentage is verklaar-

baar indien men let op de zoveel langere vaarroute naar

West-Europa (6.400 mijl via het Suezkanaal naar Sout-

hampton en ruim 11.000 mijl via de Kaap). Hier staat

tegenover dat de maximum diepgang der schepen, welke

van het kanaal gebruik maken, thans
35,5
voet en na

beëindiging der geprojecteerde werken 36 voet bedraagt.

Ofschoon tankers van 45.000 ton slechts ca. 90 pCt. van

hun laadvermogen kunnen benutten, kunnen zij – via

het kanaal – de olie tegen een vracht van circa 70 dollar

cent per barrel vervoeren. Via de Kaap zou de vracht
$ 1 per barrel bedragen. Supertankers met een draag-

vermogen van 50 165.000 ton kunnen slechts voor ca.

75 â 80 pCt. worden beladen. Bij dit type tanker is der

halve het voordeel der kanaalroute reeds belangrijk ge-

ringer en dit voordeel valt vrijwel weg, zowel voor het

vervoer naar West-Europa als naar• Noord-Aftierika,

bij schepen van 80.000 of groter daar deze slechts met

een halve lading het kanaal kunnen passeren.

In 1975 zullen bij normale ontwikkeling van produktie

en verbruik, zelfs indien de bestaande pijpleidingen in

het Midden Oosten worden uitgebreid, jaarlijks 300 â

350 mln, ton ruwe olie in noordelijke richting via het

Suezkanaal vervoerd moeten worden, een hoeveelheid

die ver uitgaat boven de geschatte capaciteit van het

kanaal. Afgezien van de beperking welke de diepgang

aan de navigatie via het kanaal ôplegt, dienter tevens

rekening mede te worden gehouden dat het passeren

van een aanzienlijk aantal grote tankers gelijktijdig met

het normale scheepvaartverkeer, bezwaren zal opleveren.

Gesteld mag dan ook worden dat bij de oplossing der

vervoersproblemen waarmede men, behoudens onvoor

ziene omstandigheden, in 1975 zal worden geconfron-

5
december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1089

teerd, de supertanker een rol van toenemende betekenis

zal vervullen.

Houdt men met alle bovengenoemde factoren rekening,

dan zal de wereldtankvloot in
1965
een totaal draag-

vermogen van ca. 60 mln, ton dienen te hebben, hetgeen

vergeleken met 30 juni ji., een uitbreiding van ca. 20

mln. ton impliceert. Tien jaren later, d.w.z. in
1975,
zou

dit draagvermogen tot 120 mln. ton moeten stijgen,

resp. indien men rekening houdt met nieuwe pijpleidin-

gen van het Midden Oosten naar de Middellandse Zee,

tot ca.
95
mln, ton. Eind
1955
waren ongeveer 250 tan-

kers met een draagvermogen van 24.000 ton. of groter
in de vaart, terwijl 300 grote tankers, waaronder 7 met

een draagvermogen van meer dan 50.000 ton, in aan-

bouw resp. bestelling waren. Sedertdien werden nog

2 tankers met een draagvermogën van 83.900 ton besteld,
terwijl de bekende reder Onassis in Amerika een opdracht

voor de bouw van een 100.000 ton tanker heeft geplaatst.

Shell Tankers Ltd. wijzigden, evenals BP Tankers,

enkele reeds bij Engelse werven geplaatste bouwopdrach-

ten in deze zin dat tankers met aanzienlijk groter draag-
1

vermogen variërend van 38 It 60.000 ton, gebouwd

zullen worden.

De Olie-Commissie der O.E.E.C. wees er in haar in

september ji. gepubliceerde studie ,,Oil—The outlook for

Europe” terecht op dat een niet onaanzienlijk percen-

– tage der wereldtankvloot, t.w. één kwart, uit tijdens de

oorlog in Amerika gebouwde T-2 tankers bestaat. Deze

schepen zullen tegen 1960 geleidelijk hun nuttige leeftijds-

grens hebben bereikt en vervangen dienen te worden.

Gezien de volledige bezetting gedurende een reeks van

jaren van het merendeel der grote scheepswerven zal dit

vervangingsproces hoge eisen aan de produktiecapaciteit

der werven stellen. De Commissie acht het dan ook waar-

schijnlijk dat bij een voortgezette stijging van olie-

produktie en -verbruik de vervoerscapaciteit der wereld-

tankvloot met inbegrip der in aanbouw resp. bestelling

zijnde tonnage volledig zal worden benut.
Blijkens een recent overzicht der te Londen gevestigde

firma John 1. Jacobs en Co. Ltd. zal oplevering der op
30 juni jl. in de verschillende 1ander in aanbouw resp.

bestelling zijnde tankschepen o.o.v. als volgt plaats-

vinden:

Tweede helft
1956
……………………
1.948.100
1957

……………………
4.500.000
1958

……………………
4.650.000
1959

……………………
4.250.000
1960

……………………
3.200.000

Sedert 30juni ji. zijn verdere opdrachten voor de bouw

vah tankers, welke echter eerst in de jaren 1961/63 in

de vaart zullen komen, geplaatst. Vooralsnog is het aan-

tal tankers met een draagvermogen van meer dan 60.000
ton echter beperkt.

De sluiting van het Suezkanaal heeft de vervoers-

situatie uiteraard zeer ongunstig beïnvloed. Gesteld kan

worden dat voor de duur der sluiting de vervoerscapaciteit

der bestaande tankvloot als gevolg van het zoveel langer

traject rond de Kaap met een derde is verminderd het-

geen betekent dat de eventueel uit de Perzische Golf aan

te voeren olie rond 2 mln, ton minder zal zijn dan waarop

normaliter gerekend zou kunnen worden. Volledigheids-

halve dient er in dit verband tevens op te worden gewezen

dat de vernieling van pompstations der Iraq Petroleum

een verdere vermindering van ca. 2 mln, ton tot gevolg

heeft. De tankvrachten zijn scherp gestegen. Bij het

schrijven, van dit overzicht bedraagt de vracht op het

transatlantische traject 290 pCt. boven de schaalvracht,

terwijl de vracht van de’Perzische Golf tot plus 325 pCt.

is gestegen.

De drastische vermindering van de aanvoer uit het

Midden Oosten en de noodzaak de achterstand in te

halen zodra de situatie in dit, vooral voor West-Europa
zo belangrijk, produktiecentrum zal zijn gestabiliseerd,

zal voorshands hoge eisen aan het vervoersapparaat

stellen.

Op langer termijn en gegeven een regelmatig stijgend

verbruik van aardolie, zal verdere uitbreiding der ver-

voerscapaciteit en dit geldt niet slechts voor de bestaande

pijpleidingen en de wereldtankvloot maar evenzeer voor

het Suezkanaal, noodzakelijk zijn. wil aan de behoefte

aan transportgelegenheid op den duur worden voldaan.

Rotterdam.

C. vERMEy.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De ontspanning, die zich de vorige week op de geld-

markt aftekende, bleek slechts een éénweeksvlieg te zijn

geweest; gedurende de verslagweek was het op deze markt

weer één en al krapte wat de klck sloeg. Aanbod was er
plenty, maar vraag was ver te zoeken. De markttarieven

– voor cali (niet-officieel)
31/4
pCt. en voor schatkist-

papier keurig opgestaffeld van ca.
31/4
pCt. voor enkele

maanden tot ca. 4 pCt. voor enkele jaren resterende

looptijd – droegen dan ook het van ouds bekende

platonische karakter. Slechts met behulp van hernieuwd

aanzienlijk beroep op de Centrale Bank konden de

touwtjes door menige geidmarktinstelling aan elkaar

worden geknoopt.

Deze spoedige terugkeer van de krapte hing samen met

het feit, dat de bankliquiditeiten van allerlei zijden werden

belaagd. De biljettencirculatie vertoonde, mede i.v.m.

St. Nicolaasinkopen van het winkelend publiek, een

aanmerkelijke stijging; de banken moesten flinke be-

dragen overmaken naar De Nederlandsche Bank ter

stijving van hun geblokkeerde tegoeden aldaar (het

verplichte kaspercentage bleef voor de november/

decemberperiode op 7 pCt. gehandhaafd, in totaal ge-

middeld ca. f. 350 mln. blokkerend). Last but not least

vereisten de aankopen van deviezen ten behoeve van cliën-

ten per saldo aanzienlijke bedragen.

Wat dit laatste punt betreft, trok de aanhoudende

deviezenvermindering der Centrale Bank sterk de aan-

dacht. Tussen
5
en 26 november bedroeg 4e’ze daling

ruim f. 200 mln. (waarvan 90 pCt. convertibele valuta);
t.o.v. de maximum-stand van het jaar
(5
maart) bedroeg
de aderlating f. 750 mln. Het tekort op de handelsbalans

in de periode januari t/m oktober bedroeg dit jaar ruim

f. 1 mrd. méér dan in
1955.

Bij al dit mineur-nieuws was er toch ook één lichtstraal,

nl. het – politiek gesproken praktisch bindende –

S.-E.R.-advies inzake de beperking der bestedingen, dat

van zodanig compromis-karakter is, dat de heersende

belangengroepen er zich mee hebben kunnen verenigen.

Nu zal het, naar men mag hopen, met de betalingsbalans

wel weer in orde komen.

De kapitaalmarkt.

Gedurende de verslagweek waren er op de aandelen-

markt koopjes te halen. Terwijl het Nederlandse publiek

op grond van de internationale situatie (Syrië) en de
flauwe stemming in Wallstreet nog steeds in baisse-

stemming verkeerde, en de beroepshandel hier nog een

/
MA
I

1090

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 december
1956

schepje opdeed, kwam er op enkele beursdagen daar

naast nog buitenlands aanbod in niet te verwaarlozen

omvang aan de markt. Blijkbaar betrof het hier verkopers

(naar men meende grote internationale speculanten,

handelend op grond van valuta-overwegingen) die niet

op een procentje keken bij hun streven uit de – zij het

dan internationaa georiëntéerde – guldenswaarden te

stappen. Zo noteerden aandelen Koninklijke, die luttele
wekeh geleden op 800 spotgoedkoop werden genoemd,

donderdag jl. 668 pCt. De cijfers van Philips over het

derde kwartaal, aangevenae een ifinke omzetstijging

en een wat minder flinke winststijging, vielen niet tegen;

onder de gegeven omstandigheden verzonk hun invloed

echter in het niet vergeleken bij die van 4e algemene

marktfactoren.

Merkvaardig deed het aan dat uitgerekend in deze

week, praktisch de fiauwste sinds 1951, enkele onder-

nemingen (Wilton-Fijenoord, De Bijenkorf en Letter-

gieterj Amsterdam) hun aandeelhouders met een emissie

,,verrasten”. Het gevolg van deze iioortijdige St. Nico-

laassurprise was een koersverlies (in sommige gevallen

50 â 70 pCt.) voor die aandeelhouders die, bij gebrek aan

contanten voor inschrijving op de nieuwe aandelen,

gedwongen waren hun claim voor een appel en een ei
tijdens de flauwe beursdagen te ‘verkopen. Een pikant

detail vormde het gerucht dat in het geval van, Wilton-

Fijenoord de emissie – in de vorm van temrechtloze

certificaten – alleen diende om te verhinderen dat de

befaamde heer Onassis een bod op de aandelen zou doen,

honderden procenten boven de door lage dividenden

relatief uiterst lage huidige beurskoers.

Op de obligatiemarkt konden sommige staatsfondsen

de afgelopen week een niet onbelangrijk koersherstel

boeken. De daling tijdens de vorige weken was dan ook

in sommige gevallen wel heel bar geweest; het rendement

op ‘enkele kortlopende staatsfondsen overschreed zelfs

tijdelijk de S pCt.

De
5
pCt. obligatie-uitgifte der mstel-Brouwerj had

succes; op de toewijzingen zal nI. een ,,belangrijke re-

ductie” worden toegepast. Naar verluidt zouden hiertoe,

naast particuliere, ook inschrijvingen van de zijde van

kleinere pensioenfondsen en van sommige spaarbanken

hebben bijgedragen.’

Op langer zicht wordt de situatie op de markt voor niet-

risicodragend kapitaal door de ote (aspirant) debiteu-

ren echter bepaald nog niet roosk1urig geacht.

Een symptoom van deze opinie vormt de bezorgdheid,

uitgesproken door de Vereniging van Nederlandse Ge-

meenten over de voorziening der gemeenten met lang

kapitaal. De wensen dezer Vereniging gaan in de richting

van hulp bij deze financiering door het Rijk; zelve wijst

zij echter reeds op de kans, dat dit slechts verplaatsing

van de moeilijkheden van• gemeenten naar Rijk zou

– betekenen, en op het gevaar, dat dit uiteindelijk op geld-

creatie zou neerkomen .T.a.v. het rentegamma dringt

de Vereniging ‘aan op enkele geringe concessies in de

hop aldus de concurrentie op de kapitaalmarkt met de

industrie beter het hoofd te kunnen bieden.

Wat de stemming bij het bedrijfsleven betreft is het

van belang dat, naar D& Maasbode bericht, de Export-

Financiering Mij. contracten zal afsluiten voor het op-

nemen van leningen in de eerstvolgende jaren ten bedrage

van f. 138 mln. Van dit bedrag zal f. 63 mln. worden ver-

strekt door levensverzekeringmaatschappijen (tegen een

rente van, mcl. de bereidstellingsprovisie, 5
1
14 pCt.);
f. 75 mln: zal worden’verschaft door banken, die dit be-

drag t.z.t. in de vorm van obligatieleningen bij het publiek

/

Een onmisbare Handleiding:

PLANNING

door

H. VAN
DER TORN

120 pag., 17 afb., gecart.
f
7,90

,,Wie dit uitstekende boekje gelezen
heeft, weet reeds veel van Planning, de toepassingen ervan en is voorbereid op
de modeine Inrichtingsieer. Het geheel
maakt de indruk van eenvoud, klaar-
heid en doelmatigheid.”

Econ.-Soc. Tijdschrift
(Antwerpen)

—1
Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij

UITGEVERSMU. W. DE HAAN N.V. – ZEIST

(Advertentie)

zullen onderbrengen. Mede i.v.m. de grote analoge trans-

actie van de Kop,inklijke, wordt in dit verband reeds ge-

sproken van ,,plaatsbespreken” door de betreffende

‘kapitaalvragers; vermoedelijk vormt dit zowel een symp-

toom van de huidige als een oorzaak van toekomstige

krapte ‘in deze sector van de kapitaalmarkt.

‘1

Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S.

16 nov.

23 nov. 30nov.

(1953

10(1)

1956

1956

1956

Algemeen ………………………………200,1

192,4

184,2

Internat. concerns …………………269,4

257,2

244,2

Industrie ………………………………154,3

148,9

143,9

Scheepvaart

…………………………171,3

169,3

161,2

Banken …………………………………122,7

119,1

119,3

I
ndon. aand. …………………………

99,

Aandelen

Kon. Petroleum ……………………764

725’/

700

Unilever

………………………………366%

342%*)

322½

Philips …………………………………254

253

233½

A.K.TJ.

…………………………………

225%

216%

2061/

Kon. N. Hoogovens ………………310

299½

282
1
/2

Van Gelder Zn . ……………………

214

202

195

1-1AL………………………………….194½

191½

181½

Amsterd. Rubber …………………73½

76½

71

H
.V.A.

…………………………………

90%

88

88

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
68


68
66
7
/s

3-3%

pCt.

1947

………………………
9O?e
88
1
h
89%

3%

pCt.

1955

1

………………………
87%
83
3
/4,
86

3

pCt.

Grootboek 1946

……………
86%
85
85%

3

pCt.

Dollarlening

………………
92%
89
91½

Diverse obligaties

3
1
A
pCt. Gem. R’dam 1937
VI
90½
90 88
1
/2

3% pCt. Bk.
v.
Ned. Gem.1954
11/111
84%

84
1
/2

3
1
h
pCt. Nederl. Spoorwegen
89½
87
85

pCt.

Philips

1948

……………
93½
91
89½

3
1
/,
pCt. West!.
Hyp.
Bank
85
3
/1
84
83

)
exd.
J. C.
tREZET.

Het Dag. Bestuur van de Ovrijsselsche Landbouw
Maatschappij roept sollicitanten op voor de functie
van

adjunct-directeur

van haar• Boekhoudbureau

Bij, gebleken geschiktheid kan over enige jaren
aanstelling als directeur volgen.

In aanmerking komen in de eerste plaats aca-
demici, die in staat zijn aan een bedrijf met
plm. 60 personeelsleden leiding te geven. Ken-
nis van belastingaangelegenheden en de land-
bouw strekt tot aanbeveling.

Sollicitanten moeten bereid zijn zich aan eenS
psychotechnisch onderzoek te laten onder-
werpen.

Sollicitatiebrieven worden ingewacht v66r
25
decem-
ber aan het Landbouwhuis, Burg. v. Royensingel 22
te Zwolle.

HET NEDERLANDS VERBOND VAN

VAK VERENIGINGEN

Bij de
Centrale Directie, van de Cultuurtechnische
Dienst te Utrecht
kan worden geplaatst een acade-
misch gevormd

ECONOOM

Ervaring op landbouwgebied, resp. belangstel-
ling voor landbouw-economische vraagstukken strekt tot aanbeveling. –

Aanvangssalaris (volgens Jijksregeling) afhan-
kelijk van leeftijd, bekwaamheid enz.
f
7.000,-
ii f
10.000,-.

Sollicitaties te richten tot genoemde Directie, Malie-
baan 21 te Utrecht.

Ac1tLv&te.e,t ii &-.Pi3.

CM

N.V. Kolliuklijke Nederlalldsche Petroleum

– ilaatschappij –

gevestigd te ‘s-Gravenhage

*

roept sollicitanten op voor de functie van

ECONOMISCH
MEDE WERKER ,

aan het Wetenschappelijk Bureau van het Verbond.

Gezocht wordt een academisch gevormde of

daaraan geiijkwaardige kracht, leeftijd plm. 30

jaar, met grote sociale belangstelling en zo mo-

geljjk met enige ervaring op het gebied van

de vakbeweging.

Na gebleken geschiktheid kan benoëming tot

a’djunct-directeur van het Wetenschappelijk

Bureau volgen.

Aanvangssalaris
f 7500,—
+ 6 pCt. per jaar.

Gunstige sociale voorzieningen, waaronder pre-

mievrij pensioen.

Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen na het

verschijnen van dit blad aan het kantoor van het

N.V.V., P. C. Hooftstraat 178, Amsterdam-Zuid.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen
van sollicitd.nten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze onnonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is. die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar
het
niet circuleert!

De Directeuren van de N.V. Koninklijke Nederlandsche
Petroleum Maatschappij makenbekend dat ten gevolge van de statutenwijziging, welke op
21
november 1956′ van kracht is geworden, de bewijzen van aandeel van
f.
1000,-
in deze Vennootschap, hetzij aan toonder, hetzij
op naam, alsmede de bewijzen van aandeel van f. sco,-, welke op eerdergenoemde datum in omloop waren, van
het moment af van het van kracht worden van boven-
genoemde statutenwijziging, gelden als
bewijzen van 50 aandélen elk groot f. 20,- nominaal,
respeétievelijk als
bewijzen van 5 aandelen elk groot f. 20- nominaal.

In overleg met de Vereeniging voor den Effectenhandel
werd besloten op de mantel van de desbetreffende be-
wijzen van aandeel een stempelafdruk te doen plaatsen
waaruit deze omzetting blijkt. –

Deze stempeling zal kunnen ,geschieden bij een der onderstaande kantorefi, alsmede bij de leden van de
Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam
of de Bond voor den Geld- én Effectenhandel in de
Provincie te ‘s-Gravenhage, voor zover deze leden op
‘ hun verzoek de voor de stempeling benodigde stempels
ïullen hebben ontvangen:

de Ne4erlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
te Amsterdam;

de

Kas-Associatie N.V. te Amsterdam;

de
Heren
Schill & Capadoaete ‘s-Gravenhage;’

de
Heren Van
der Hoop, Offers & Zoon te Rotterdam.
Van hetgeen dient te geschieden met,betrekking tot de
aandelen op naam ingeschreven in het register van aan-
deelhouders te Amsterdam, zal aan de ingeschreven
houders dier aandelen afzonderlijk kennis worden ge-
geven.

Ten aanzien van de aandelen op naam ingeschreven in
het register van aandeelhouders, waarvoor geen be-
wijzen van aandeel in omloop zijn, zal door de Vennoot-_
schap vorenbedoelde omzetting in het register van
aandeelhouders worden aangetekend.

‘s-Gravenhage,
28
november 1956

Abonneert
Ii
op

DE ECONOMIST

Maandblad

onder

redactie

van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Een onzer relaties, een gerenommeerde
Prof. J. Tinbergen,
ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE IN NEDERLAND

Prof. G. M. Verrijn Stuart,
heeft ons verzocht de aandacht van geïntéresseerden te vestigen op de

Prof. F. de Vries,
vacerende functie van

Prof. J. Zijlstra.
DIRECTEUR

Abonnementsprijs

t 22.50;
van een dochteronderneming in West-Duitsland.

fr. p. post 1 23.60; voor stu-
Deze functie omvat de algehele leiding van dit bloeiende bedrijf met

denten
f
19.—;

fr. per post
ca. 1500 personeelsleden.

f
20.10.
Men zoekt een energieke, ‘itale vijftiger van academisch niveau, voor-
treffelijk organisator, die in het zaken- en bedrijfsleven in Duitsland reeds
een gedegen ervaring en hechte relaties heeft verworven en die bereid is

Abonnementen worden aan-
zich met zijn gezin in dit land te vestigen; een zeer gunstig gelegen woning

genomen door de boekhandel
is beschikbaar.

en door uitgevers
Wij
zijn gemachtigd uitsluitend aan serieuze geïnteresseerden omtrent deze positie
nadere inlichtingen te verstrekken.

Verzoeken om inlichtingen in eigen handschrift
en voorzien van een beknopte levens beschrijving worden gaarne verwacht onder

DE ERVEN F. BOHN
nummer 45 hij het

TWENTS

INSTITUUT

VOOR
TEHAARLEM
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo
(0.)

crtucro*,erencL…

Deze foto van Prinses Marijke is één van de 13 exclusieve
foto’s, die H.M. de Koningin en Z.K.H. de Prins hebben willen

bestemmen voor de

Prinsessenkalender van ,,Pro

Juventute.” De waarlijk nationale Prinsessenkalender 1957 is
door zijn charmante foto’s van alle vier de Prinsessen werkelijk
hartveroverend.
Ook het werk van,,Pro Juventute”:
Kinderen-in-moeilijkheden beschermen en steunen
en dit met eerbiediging van de levensbeschouwing der ouders,
is alleszins waard om de kalender aan te schaffen.
Niet alleen Uzelf, familie, vrienden en bekenden, maar zeker
ook zieken en geëmigreerden kunt U een groot genoegen met
de kalender bereiden.
Wist U, dat H.M. de Koningin destijds bij het eerste verschijnen
van Pro Juventute’s Prinsessenkalender een wens uitsprak?:
,,lk hoop dat deze kalender een plaatsje in vele gezinnen krijgt.”
Wij wekken onze lezers dan ook op te helpen bij de verwezen-
lijking van die wens. Hoe U dit kunt?
Door zelf de kalender te bestellen èn gevolg te geven aan onze
aanbeveling:
Schenkt Uw werknemers ter gelegenheid van St. Nicolaas of
Kerstmis deze nationale kalender.
Het is een cadeau, dat wordt gewaardeerd en de gever siert.
U kunt zich hiertoe wenden tot een der vele Verenigingen en Afdelingen ,,Pro Juventute” of tot het centrale adres:

KALENDERACTIE ,,PRO JUVENTUTE”
Prinses Margrietstraat 17 – Amsterdam-Z.
II
Postgiro 51.74.00 – Telefoon (020)-79.09.49

De prijs van de opvallend goed verorgde kalender is
f 2,75.
Kinderen-in-moeilijkheden gaan U ongetwijfeld ter harte.
Daarom: Als U wilt helpen, doe het snel. Doe het nü!

Auteur