Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2057

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 21 1956

nomts,ch.Stat.s.tis.che

Reihtèn

•>•-
vIRI
jE:{i

iÏÏ
.
k

••
EN


•-•

.•,••••

___

T[

•:

‘.-.-••


•-

•.:– •

‘•-•
N:o.2));


-•

L

HOLLANDSCIIE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
,A?1.807

Collectieve Personecisverzekering

Kapitaalverzekeringen

Lijfrenten

Directiepensioenen

Compagnonsverzekeringen

\’

HOOFDKANTOOR

HERENGRACHT 475.

AMSTERDAM-C

TEL. 49100

BEDRIJF IN CANADA

HEAD OFFICE: TORONTO

330
BAY STREET

ECONOMISCH-
:
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het ‘Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de HoochweÈ 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: .K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408. ‘

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

mercé, 6, PlacÉ Royale. Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J.:Çeluck, Zwjinaardse Steen-

weg 357,
Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, ‘Rotterdam- W.

Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de

Ovérzeese Rijksdelen (per zeepost) f.
29,-
1
oerigè landen

f.
31,— per. jaar. Abonnementen kunnen -ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo

van het

– kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

SpecWe nummers
f.
2.

Aangetekende stukken In Nederland aan- het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam-W..

AdvetenUes.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

– K.A.M. Roelants, Lange ‘Haven 141, Schledwn ‘(Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare ‘krachten”

f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het ‘recht ‘voor om advertentiei zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

• DE NEDERLANDSE

EXPORT

COMBINATIE

è

een combinatie van

voraanstaande Nderlandse

ondernemingen van

allerlei aard, die export

bedrijven en elkaar daarbij

daadwerkelijk steunen

Expo nare NllCesse est!

n

INLICHTINGEN WORDEN GAARNE VERSTREKT

DOÔR HET SECRETARIAAT

GEVESTIGD IN HET NEC-HUIS

BRIGITTENSTRAAT 24 – UTRECHT

TÉLEFOON K 30 – 25632 27831

1003

•.


:

/
,•••

••
.,

• S

..

0

•0

6

LJJ;:10,

44

tçp1

IS

flf 4 t ‘1 II

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCHINSTITUUT

41e JAARGANG

No. 2057

WOENSDAG 21 NOVEMBER 1956

VERBRUIK

EN

VERBRUIKER

*

INHOUD

VERANTWOORDELIJKHEID EN VERLEIDING

Blz.

Verantwoordelijkheid en verleiding …………………………………………………1007

De consumptie in Nederland,
dôor Drs. J. A. Links …………………………………..
1009

Consumptie en conjunctuur,
door Prof Dr. L.
M. Koyck ……………………………
1014

De kiezende consument,
door Prof H. W. Lambers ……………………………………
1017

Consumptie en economische macht,
door Drs. A. A. van Ameringen …………………..
1019

De bepaling van het assortiment voor consumptiegoederen,
door Drs. A. G. ter Hennepe ……
1023

Prijspolitiek van de producent,
door Dr. W. J. van de Woesij/ne ……………………….
1Q26

Organisatorische behartiging van het consumentenbelang,
door B. Buitendijk ………………
1029

Voorlichting aan de consument,
door Drs. J. L. Wage ……………………………….
1032

De emancipatie van de verbruiker,
door Drs. J. F. van Netten
………………………….
1034

Kopen op afbetaling,
door Prof Mr. N. E. H. van Esveld ……………………………
1036

Consumentenkrediet,
door Mr. Th. A. Fruin. ………………………………………..
1042

Het vraagstuk van de service-verlening,
door Drs. B. van der Heyden …………………….
1045

Het cadeaustelsel,
door Dr. J. Alers ……………………………………………….
1047
*

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

S

S

S

-S-

55555

S

1

/

1

actief en vooruitstreuen chfrum net traditie en kleur

t

/

aalem, oude en toch altijd nieuwe stad

de vijfde

$Ls
land – ontwikkelt zich gestadig en op gezonde,’

ft
lh

v1cht1ewi
j
ze

rgens in
ne

Nederland vindt U eén stad die

.

S

S

4
rpen een straal van 10
S
km zoveel schoonheid aan

S

S

-.

tttiu’i en cultu
g

alsmede zakelijk perspectief bi,edt
-.

S

S

tT:J

:

Bekend om ijn St. Bavokerk

\kLh4tadhu1s, Frans Halsmuseum, hofjes

I

:::°:

.

(

vbtersportcentrum Zandvoort – Bloemendaal – Velsen –

flJmuiden – Hillegom – Aalsmeer.

9
hgresstad bij uitnernendheid.-

………- / —

Vanouds geestigde internationaal bekende industrieen

grafische grootbedrijven, chocolade, kousen en orer-

scheepsbouw, farmaceutische produkten.

S

e. geweldige – industrie aan de – IJmond zoekt ‘expansie.

• —- S

Haarlem werkt koortsachtig aan deuitbreiding van zijn

INDUSTRIE
industrieterreinen in de- Waarderpplde’- (verbindingen. –

1

met zee en Schiphol, aan de spoorlijn) NU zijn er

L
nog mogelijkheden van vestiging welke belicht kunnen

1 11

1

worden door de Stichting tot Ontwikkeling van de

“Industrie teHaarlem Nassauplein.4.-Tel. K2500-18977

S

S

S

1006

!J’.'”‘fl.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1007

Verantwoordelijkheid en verleiding

– In de wiegedruk van de economie, bij Adam Smith,

staat al:
,,The
end of all production is consumption”.

Ondanks de hoge plaats, die op deze wijze aan het ver-
bruik in het abstracte werd gegeven, heeft de 19e eeuw

de verbruiker als inkomensbesteder heel wat minder

hoog te paard gezet. Bij vele klassieke economisten kan

men zich niet aan de indruk onttrekken, dat de verbruiker

een hinderlijke figuur is. Door zijn onblusbare neiging

tot eten, drinken en vrolijk zijn, ontroofde hij aan de

maatschappij een deel van de snelle groei van het fonds

der besparingen, dat klassieke ideaal.

In de Victoriaans& levensstijl was consumptie nood-

zakelijk om de arbeidskracht in stand te houden; ,,we

eten om te leven” – een bleek stiefkind naast de be-

bewonderde spaarzaamhei4. Er waren wel individuen,

die het zich konden veroorloven anders te zijn. De

satyres op de ,,conspicuous consumption”, die Thorstein

Veblen aan het eind van de eeuw schreef, werden on-

middellijk aanvaard als weergave van een facet van de

werkelijkheid.

Er is ook een doorgaande lijn te construeren van theo-

retische economisten, die de consumptie macro-econo-

misch met geheel andere ogen zagen. De grote omslag,

waarbij de consumptie als totaal der uitgaven een primaire

kracht in het economisch bewegen werd genoemd, kwam

echter pas in de jaren dertig van deze eeuw door de er-

varing in de grote depressie. De naam van J. M. Keynes

is het symbool van de spectaculaire intocht van de con-

sumptie in de macro-economie. Deze blijde intocht wordt

in dit nummer erkend, doordat de consumptie, een

abstractie zichtbaar gemaakt in verzamelcijfers, aan het

hoofd van de, lange, stoet binnentrekt.

Macro-economisch gaat de belangstelling meer uit

naar de doorwerking van het totaal der verbruiksuitgaven

op de rest van het economisch leven dan naar de indivi-

duele, behoeftenbevrediging, waartoe deze uitgaven zijn

gedaan. Toch is het om dit laatste te doen. Wat staat

achter deze cijfers aan menselijk gedrag? Consumptie is

de rechtstreekse en uiteindelijke aanwending van goede-

ren en diensten voor de bevrediging van behoeften volgens

de zelfstandige keuze der individuen, zegt een school-

definitie. Het is dat deel van het welvaartsstreven, dat

voor zijn vervulling goederen en diensten behoeft, een

onderdeel naast andere facetten als vrije tijd, zekerheid

van inkomen en ontwikkelingskansen om er enkele te

noemen ter bepaling van de gedachte. Voor zeer velen

blijft echter, bij het huidige materiële welvaartspeil, de

voorziening met goederen en diensten, de materiële

welvaart, bepaald door de verhouding tussen geldinko-

men en prijzen van consumptiegoederen van bepaalde

kwaliteit, het primaire gegeven.
Daarmee zijn we gekomen bij de consument, een den-

kend wezen van vlees en bloed. Hoe vormt hij zich een

oordeel; welke krachten werken in en op de kiezende

consument? Het economisch leven is voortdurend in be-

weging; zo hebben de laatste driekwart eeuw krachten

gewerkt, die de groepsvorming in de produktiesector

sterk hebben doen toenemen. Economische macht, het

vermogen om beoogde werkingen te bereiken is door

technische ontwikkelingen en veranderde concurrentie-

vormen een realiteit, die uitwerking heeft op vorm en

omvang van het verbruik. De artikelen ,,Consumptie en
economische macht”, ,,De bepaling van het assortiment

voor consumptiegoederen” en ,,Prijspolitiek van de

producent” handelen over situaties en beïnvloedings-

mogelijkheden in dit vlak.

Bestaat hiertegenover een côllectiviteit der consumenten,

waarvan een contrastwerking kan uitgaan en, zo ja,

welke taken zou zij kunnen vervullen? Door ,,Organisa-

torische behartiging van het consumentenbelang” of door

,,Voorlichting aan de consument” dan wel door ver-

bonden middelen moet worden nagestreefd ‘,,De eman-

cipatie van de verbruiker”. Gesteld, dat de consument een

ruggesteun behoeft, hoe kan deze dan worden gefor-

meerd, dat is de teneur van de drie artikelen, waarvan

wij de titels zojuist vermeidden. Het zijn vragen, die een

tijdschrift zeker niet uitputtend kan behandelen – ook
de redactie van een zo serieus tijdschrift droomt over

korte artikelen – maar ze zijn in de samenloop van

economische krachten op dit moment het stellen waard.

En evenzeer de poging tot beantwoording.

Bij al deze vragen denkt men, hoeeer over de ver-.

bruiker sprekend, toch weer in collectiviteiten. De neiging

tot abstraheren wordt bij de economist terdege gefixeerd.

Juist daarom blijft het laatste stukje van de definitie, ni.

,,volgens de zelfstandige keuze der subjecten” zo belang-

rijk. De individuele consumente en consument zijn het,

die erin moeten slagen een voor hen rationele beslissing

te nemen te midden van voorlichting en beïnvloeding,

die niet alleen om hun bestwil wordt gegeven. Speciale

verkoopmethoden en vernieuwingen in het produktie-

apparaat, waarover de laatste vier artikelen in dit nummer

handelen, eisen steeds weer een nieuwe keuze van de

verbruiker tussen gewillig meegaan en bewust realiseren
van gevolgen. Al deze zaken kunnen worden beoordeeld
tegen de achtergrond van deze welvaartseis: komt het de

verbruiker ten goede in zijn verzorgingstoestand, op

zodanige wijze dat impuls en uitwerking op langere termijn

niet strijdig zijn?

Achter dit alles staat de premisse van de verantwoorde-

lijkheid van de verbruiker: in onze economische orde is

zij een gegeven. Hoezeer men de consument wil voorlich-

ten en opvoeden, organiseren en bewust maken, nieuwe

verleidingen wil voorhouden of oude wensen afleren, het

is aan hem of haar, voor zichzelf uit te maken, wat hiervan

zal worden aanvaard.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit; Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. ‘Mertens dé Wilm&s; – –

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

Constimenten
m
organisatie

____

co.op

13

eigen fabrieken

eigen handel

en distributie

duizend

winkels
bakkenjen

BE E I GEN

FS K0
.
1,0 M
VAN 33
.
0
.
.
000

01
.
ZI
.
N.NEN IN NEDERLAND!

Daarmee- was het mogelijk in 1955 umt lrd’o, en

verbruikers (5.300.000 aan dividend uit te keren.

PUBLICATIE NEDERLANDSE VERBRUIKSCOÖPERATIES, POSTBUS 6008, ROTTERDAM

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1009

De constirnptie in Nederland

Inleiding.

Consumptie is het uiteindelijke doel van ons econo-
misch handelen. Aan de consumptie vooral meten wij

onze welvaart af.

In dit artikel zal aan verschillende aspecten van de

consumptie aandacht worden besteed. In de eerste plaats

aan het verloop dat van maand tot maand kan worden

gevolgd en in het middelpunt van de belangstelling staat,

omdat het toch wel de welvaartsstijgingis die ons in de eerste

plaats interesseert. Een tweede aspect is de absolute hoogte

van de consumptie, die door internationale vergelijkingen

kan worden afgemeten. Ook het volgende punt, de samen-

stelling van het consumptiepakket, is een indicator van

de welvaart van een land. De verdeling van de consumptie

over’ verschillende bevolkingsgroepen is een ander punt,

dat in dit artikel zal worden besproken. Tenslotte is de

verhouding onder ogen gezien tussen huidige consumptie

en consumptie in de toekomst, voor zover deze verhou-

ding weerspiegeld wordt in het percentage dat de con-
sumptie vormt van het totale inkomen.

Het verloop van de consumptie in Nederland.

De ontwikkeling in de laatste jaren van de consumptie

mag wel stormachtig worden gençemd. Van 1953 af is de

consumptie per hoofd ieder jaar meer gestegen: bedroeg
de stijging in dit jaar ten opzichte van 1952 4 pCt., in de
volgende jaren bedroeg d& toeneming resp. 4 en 6 pCt.,

terwijl voor
1956
zeker op een toeneming van ca. 7 pCt.

mag worden gerekend.

Deze ontwikkeling kan ten dele wel als een gevolg

van de huidige hoogconjunctuur worden gëzien, doch zij

is anderzijds als een reactie te beschouwen op de gang

van zaken van véôr 1953. Van 1948 tot 1952 namelijk

daalde de consumptie per hoofd zelfs en wel met 9 pCt.

In 1948 toch leefde Nederland ,,ver boven zijn stand”.

Het betalingsbalanstekort – d.i. het verschil tussen het

nationale inkomen en nationale bestedingen – bedroeg

namelijk niet minder dan f.
1.150
mln.

Op de relaties tussen nationaal inkomen en de ver-

schillende bestedingscategorieën wordt hieronder nader

ingegaan.

De totale stijging van de consumptie per hoofd van

1948 tot 1956 is dus minder spectaculair geweest: zij be-

droeg in totaal 11 pCt. ofwel 1,4 pCt. per jaar.

Toch steekt dit percentage nog gunstig af tegen de

ontwikkeling van v66r de oorlog. De periode 1922-1938

leverde per saldo geen enkele stijging van de consumptie

per hoofd op. Dit geldt natuurlijk niet voor ieder jaar

afzonderlijk. Er is zeer duidelijk een aantal kortere perio-

den met ,,ups and downs”te onderscheiden (zie grafiek 1).

De totale periode 19224956 tenslotte leverde slechts een

stijging van ca. 20 pCt. op, die bovendien volledig aan

de laatste periode
1953-1956
kan worden toegeschreven.

Slaan wij deze stijging van de consumptie’per hoofd om
over de gehele periode 1922-1956, dan resulteert hieruit

slechts een stijging van 0,5 pCt. per jaar
1).

1)
Bovenstaande cijfers zijn ontleend aan een nog niet gepubliceerd
Z.W.O.-project. Enig voorbehoud moet worden gemaakt yoor de
sprong van 1938 naar 1948. Op het gemiddelde percentage van de
totale periode- 1922-1954 kan een mogelijke fout echter nauwelijks enige invloed hebben.
Gro,1′,ek 1.

Stijging consumptie volume per hoofd
(i 95 gemiddeld per jaar)

•——-
1

1

9I,.1922l956
——
1


i

-1




_2

-3

192 24 ’26 ’28 30 ’32 ’34 ’36 ’38

’48 ’50 ’52 ’54 ’56

Dit resultaat is enigszins verrassend omdat welhaast

iedereen het gevoel zal hebben dat zijn ,,welvaart” of de

,,welvaart” van de Nederlander in het algemeen in deze

periode wel meer zal zijn gestegen. Het resultaat mag

dan ook niet als een volledige maatstaf van de persoonlijke

,,welvaart” worden beschouwd. Er zijn namelijk verschil-

lende punten aan te wijzen waarmee de consumptie-

index geen rekening houdt. Zo komt in de index niet de

stijging van de kwaliteit of van het comfort tot uitdruk-

king. Dit spreekt wel zeer duidelijk in het geval der wo-

ningen: de samenstelling van de woningvoorraad anno

1956 is qua comfort superieur aan die van 1922.

Een ander punt waarin zich onze welvaartsstijging

weerspiegelt doch dat niet in onze consumptie is begrepen

is de vrije tijd. Weliswaar is de 48-urige werkweek sinds

1922 niet veranderd, doch de vakanties zijn langer ge-

worden. En vooral ook de jeugd blijft langer op school.
Naar schatting verliet men in 1930 op 15-jarige leeftijd

de school, terwijl men in 1954 gemiddeld pas op 16-jarige

leeftijd de school verliet, een verlenging derhalve van

een vol jaar. De totale periode 1922-1956 zal waarschijn-

lijk een nog grotere verlenging hebben laten zien.

Ook de collectieve behoeftebevrediging is niet in de

consumptie-index vertegenwoordigd.

Een nogal spectaculair punt vormt de kwestie der auto’s.

In een adembenemend tempo neemt het aantal personen-

auto’s toe. Deze auto’s zijn echter niet in onze consump-
tie-index begrepen, doch worden onder de investeringen
gerangschikt hoewel zij, voor een gedeelte althans, con-

sumptief worden aangewend.

De gezamenlijke invloed van de genoemde punten mag

echter niet worden overdreven. Dit kan bijv. aan de hand

van de auto’s worden gedemonstreerd: wanneer men

aanneemt dat de 300.000 personenauto’s (exploitatie-

kosten van f. 2.500 per jaar) voor 20 pCt. consumptief

gebruikt worden, dan verhoogt dit de totale consumptie
slechts met ca. 0,8 pCt.!

Wij mogen dus concluderen dat de consumptie per

hoofd v66r de oorlog vrij stabiel was en pas na 1952

aanzienlijk is gestegen, doch nog slechts ca. 20 pCt. boven

het peil van 1922 ligt.

De hoogte van de consumptie in Nederland in vergelijking

tot het buitenland.

De hoogte van de consumptie per hoofd op een bepaald.

200

200

150

150

50

50

yl

-.
:::-


Neder/a,,d

/

/


– . -.

‘—/

/w.ouitsior,o’

1010

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

moment is uiteraard moeilijk te beoordelen. Zij moet

wel worden geplaatst tegen de situatie in het buitenland.

Helaas zijn absolute consumptiecijfers in verschillende

landen moeilijk te vergelijken omdat de consumptiege-
woonten uiteraard verschillen en ook omdat de officiële

wisselkoersen maar gebrekkig de werkelijke koopkracht

weerspiegelen.

Toch zijn verschillende pogingen hiertoe gewaagd,

veelal in het voetspoor van Colin Clark, die als volgt te

werk ging: bij vergelijking van twee landenA en B waar-

deerde hij het consumptiegoederenpakket van A zowel in

prijzen van A zelf als in
prijzen
van B. Beide uitkomsten

werden – meetkundig – gemiddeld. Hetzelfde geschiedde

voor het consumptiegoederenpakket van B. Beide (ge-

middelde) uitkomsten werden dan met elkaar vergeleken.
Op deze manier wordt zo goed mogelijk met beide moei-

lijkheden rekening gehouden.

Helaas vertonen de laatste onderzoekingen nogal wat

afwijkingen. Indien wij hieronder derhalve een schatting

geven van de reële consumptie per hoofd in verschillende

landen geschiedt dit onder het nodige voorbehoud. De

weergegeven situatie is die van
1954,
terwijl de reële con-

sumptie per hoofd in Nederland op 100 is gesteld.

L d
an
Reële consumptie
per hoofd in 1954

195
140
verenigde

Staten

……………………………
Engeland
…………………………………..
130
België
…………………………………….
Frankrijk

…………………………………..
115
Nederland

…………………………………
100
West-Duitsland

…………………………….
85

Men ziet derhalve dat Nederland een vrij laag niveau

heeft ten opzichte van de ons omringende landen, uitge-

zonderd West-Duitsland. De Verenigde Staten hebben

zelfs ruwweg het dubbele van onze consumptie.

In grafiek 2 zijn de consumptie-volumina per hoofd in

de loop van de tijd van de verschillende landen getekend
2
).

Cra Piek 2
Consumptievolume per hoofd in verschillende landen
(Nederland 1954 = 100)

1922 ’25

’30

’35

’40

45

50

55
”oor de oorlog Nal.ink.per hoofd

2) Gewerkt is met een logaritmische schaal, waardoor gelijke
hellingen gelijke stijgingspercentages voorstellen.

Deze gegevens zijn met behulp van bovenstaande cijfers

op basis gebracht van de situatie in 1954 in Nederland.

Wat de na-oorlogse periode betreft hebben de Ver-

enigde Staten, België, Frankrijk en West-Duitsland een

nagenoeg onafgebroken stijging te zien gegeven, terwijl

in Nederland en Engeland de stijging eerst nâ 1952 begon.

Helaas zijn van de vôéroorlogse periode slechts heel

weinig cijfers bekend: alleen voor Nederland, Engeland

en de Verenigde Staten konden cijfers betreffende het
consumptievolume worden gevonden. Voor Frankrijk

zijn in plaats hiervan reële inkomenscijfers genomen,

omdat de indruk bestaat dat daar het percentage dat de

consumptie vormt van het totale inkomen in de v66r-

oorlogse periode niet al te sterk aan veranderingen onder-

hevig is geweest. Voor Duitsland gaat deze redenering
zeker niet op, terwijl voor België zelfs geen inkomens-

cijfers beschikbaar zijn.

Voor zover het beschikbare materiaal conclusies toelaat

kan worden gesteld dat sinds de vooroorlogse periode de

achterstand van Nederland bij Frankrijk en Engeland

niet of nauwelijks groter is geworden. Voorts dat de

afstand tussen de Verenigde Staten en de. linden van

West-Europa duidelijk is vergroot. Tenslotte dat, ondanks

de snelle stijging, het Westduitse niveau nog ongunstig

afsteekt bij de overige Westeuropese landen.

De samenstelling van de consumptie.

In onderstaande tabel is de samenstelling van de con-

sumptiewaarde nagegaan voor de perioden 1923-1930,

1931-1939 en 1948-1955.

Samenstelling van de conumptiewaarde in pCt.

1923-1930
1931-1939 1948-1955

vodls- en genotmiddelen

…. 40,9
37,3
40,7
3,4
3,3
4,6
Duurza m e consumptiegoederen….
23.9
21,3
26,2
w.o.

tabak

……………………

wo. textiel en kleding
13,1
11,9
15,2
Overige goederen en diensten

….
35,2
41,4
33,1
wo. huren
8,2
11,4
5,6

Totaal

……………………
1100,0

1100,0 1100,0

Het blijkt dat in grote trekken de verdeling v66r en

na de oorlog hetzelfde beeld vertoont. Toch zijn wel enige

markante uitzonderingen aan te wijzen die echter voorna-

melijk door relatieve prjsveranderingen zijn veroorzaakt.
Zo zijn de huren teruggezakt tot
5,6
pCt. Het is overigens

opmerkelijk dat het huurpercentage v66r de oorlog

geenszins stabiel was en in de periode 1923-1930 eveneens

op een betrekkelijk laag niveau lag.

De post ,,textiel en kleding” is daarentegen in belang-

rijker mate beslag op ons budget gaan leggen. Ook hier

spreken de prijzen weer een belangrijke rol; Ten opzichte

van de periode 1931-1939 zijn de textielprijzen nI. ruwweg

verviervoudigd, terwijl het algemene consumptieprijspeil
tot 250 pCt. steeg.

De voedings- en genotmiddelen zijn in de na-oorlogse

periode weer op het niveau van 1923-1930 teruggekomen,

zij het dat het gedeelte aan tabak besteed met meer dan

een procent steeg.

Het percentage voeding in de consumptie wordt veelal

als een indicator van de welvaart van een land beschouwd.

Voedingsmiddelen zijn immers in zekere mate als onze

,,vaste kosten” te beschouwen. De beroemde wet van

Engel zegt dan ook dat bij toeneming van het inkomen,

een steeds geringer percentage aan voeding wordt be-

steed.

500
300

200

too
50

30

20

‘0

5

3.

2

bfl,,
t 0

,,tt0

COtJSumpttO

o
0

fl2
0 0 0 0 g
0 0
,

0

02 ”

,,10009/d

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1011

Ter vergelijking met de situatie hier ‘te lande is hier-

c:nder het uitgavenpatroon van arbeiders in de Verenigde

Staten, Nederland en India weergegeven.

Samenstelling van een arbeidersbudget

Ver. Staten
Nederland
India

34,5
60
Huur

……………………….
17,2
7,5
2
Voeding

………………………32,4
..
8,6
7
Kleding

…………………….9,7
Overige’ uitgaven
40.7
49,4
31

Totaal

……………………..
.100,0
100,0
100

Inderdaad is het aandeel van de voeding in het Indiase

budget ruwweg het dubbele van de Westerse cijfers.

Daartegenover, staat dat de cijfers voor de Verenigde

Staten en Nederland niet essentieel verschillen. Blijkbaar

is er internationaal gezien van een soort limiet sprake:

betere kwaliteiten en misschien ook relatieve duurte van

voedsel in rijkere landen zullen een tegenwicht vormen.

De wet van Engel is dan ook vooral van toepassing op de

situatie binnen een bepaald land.

De huren in de Verenigde Staten zijn in vergelijking

met die in Nederland zeer hoog. Spelen ook hier de rela-

tieve
prijzen
een rol? De bouwnijverheid moet wel als

arbeidsintensieve bedrijfstak relatief duur zijn in de Ver

enigde Staten. Anderzijds is het Nederlandse cijfer kenne-

lijk gebaseerd op het budget van iemand die het geluk

heeft in een vooroorlogs huis te wonen. Voor huurders

van nieuwe woningen is het Amerikaanse cijfer zeker geen

verrassing meer.

Dat de huren in India zo laag zijn moet niet zozeer
aan relatief goedkoop bouwen als wel aan grootte en

kwaliteit van de woning worden toegeschreven.

De percentages aan kleding besteed verschillen niet

noemenswaard in de drie landen.
De verdeling van de consumptie.

Over de verdeling van de consumptie over verschillende

groepen in Nederland is uiteraard weinig bekend. Toch

kan een tweetal indelingen worden gemaakt.

De eerste indeling volgt uit de ,,monetaire overzichten”

van het Centraal Planbureau. Hierin wordt onderscheid

gemaakt tussen Lonen en Salarissen enerzijds en de

Overige Inkomens anderzijds. Uiteraard moeten de uit-

komsten met de nodige voorzichtigheid worden gehan-

teerd. Hieronder volgen de cijfers voor 1949 (het eerste

jaar waarover cijfers gegeven zijn) en
1955.

in de groep ,,Lonen en Salarissen” vertegenwoordigd zijn,

terwijl het andere gedeelte van zijn inkomen onder de

,,Overige Inkomens” moet worden gerekend.

Toch kunnen wel enige interessante conclusies worden

getrokken. De inkomens vôôr belastingaftrek van beide

categorieën zijn ongeveer met hetzelfde percentage ver-

meerderd. Aangezien de belastingen van de Overige In-

komens iets minder naar boven zijn gegaan, is uiteindelijk

het inkomen nA belastingen van deze groep procentueel

gezien iets meer toegenomen. In tegenstelling hiermee is

wel het enorme verschil tussen de consumptiestijgingen

van beide groepen. Steeg de totale consumptiewaarde van

de groep ,,Lonen en Salarissen” met 61 pCt., voor de

groep ,,Overige Inkomens” nam de consumptiewaarde
slechts met 19 pCt. toe. Het verschil is uiteraard toe te

schrijven aan de besparingen.

Uit de gegeven cijfers volgt voor de ,,Overige Inko-

mens” een totale marginale spaarquote voor de periode

1949-1955
van niet minder dan ca.
0,75
(nl. f. 2,80 mrd.

besparingsaccres tegenover f. 3,60 mrd. inkomensaccres).

Een groot gedeelte van deze besparingen heeft de vorm

aangenomen van reserveringen van N.V.’s (in de tabel

gerangschikt onder , ,collectieve” besparingen). De totale

marginale spaarquote van de groep ,,Lonen en Salarissen”

bedraagt hiertegenover ,,slechts” 15 pCt. Ook hier vond
een groot gedeelte van de besparingen plaats in de vorm

van ,,collectieve” besparingen, nl. als het verschil tussen
premies aan en uitkeringen van verzekeringsfondsen.

‘Een indeling van de consumptie per hoofd is intussen

wel mogelijk bij de tweede indeling, nI. die naar inkomens-

groepen. Ook hier moest uiteraard met globale benade-

ringen worden gewerkt om een zekere consumptiever-

deling te kunnen opstellen. Helaas kon geen later jaar

dan 1950 worden gekozen omdat dit het laatste jaar is

waarvoor een complete inkomensverdeling is gepubli-

ceerd. In de betreffende statistiek zijn ook de bijbehorende

aantallen personen en de betaalde belasting gegeven.

Voor de besparingen werd een plausibele functie gekozen,

ni. C = 1,27 log
YO,80.
Deze brengt tot uitdrukking dat elke

toevoeging aan het – netto – inkomen van 1 pCt ge-

paard gaat met een stijging van de consumptie met 0,8

pCt. Deze coëfficiënt werd tezamen met de constante

1,27 zodanig gekozen dat uit de formule hetzelfde totale

C,of’ek 3

Inkomens-en consumptieverdetinq Ir, 1950

Lonen en Salarissen

1

Overige Inkomens

1949-1955
1

1

1 1949-1955
1949 1955

1949

i

1
1955
abs.

pCt.I

.

abs.

lni

i

Inkomens

vôér

belas-
8,14
13,75
+5,61
69
6,41
10,73
+4,32
674
0,67
0,96
+0,29
43
1,76
2,48
+0,72
41
tingen

………….

m
Inkoens nâ belastin-
Belastingen

………

gen

…………..
7,47
12,79
+5,32
71
4,65
8,25
+3,60
77
Individuele besparingen
.
0,01
0,38
+0,37
-0,02
1,91
+1,93
,,Collectieve”

bespa-
ringen

…………0,05
0,50
+0,45
0.48
1,35
+0,87

Totale Consumptie ..

7,411 11,911 +4,50
1
61
1
4,191 4,991 +0,80
1
19

Helaas is het niet mogelijk om bovenstaande cijfers

per hoofd om te slaan; immers, hier is sprake van een

functionele en niet van een personele indeling. Eenzelfde

persoon kan derhalve voor een gedeelte van zijn inkomen

‘1012

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21november 1956

bedrag aan besparingen volgt als in werkelijkheid werd
geconstateerd, terwijl bovendien uit de formule het in-

komen moest volgen waarbij. inkomen en consumptie

aan elkaar gelijk zijn (en dus de besparingen nihil). De

grafieken 3 en 4 brengen een en ander in beeld.

Grafiek 3 laat zien (op logaritmische schaal) hoe de

verdeling van de consumptie bij verschillende inkomens

veel geljkmatiger verloopt dan de verdeling van het

inkomen zelf; terwijl namelijk als bruto inkomensgrenzen

ca. f. 3.500 en ca. f. 350.000 per jaar zijn gekozen, een ver-

houding derhalve van 1 op 100, loopt de consumptie die

bij deze inkomensgrenzen behoort slechts uiteen van ca.

f. 2.700 tot ca. f. 41.000 per jaar, een verhouding derhalve

van 1
op
15.

Deze grafiek heeft dus betrekking op de onderschei-

dene belastingplichtigen, dit in tegenstelling tot gra-

fiek 4, waarin concentratiekrommen voor inkomen, con-

sumptie, belastingen en besparingen zijn gegeven. Uit

deze grafiek kan bijv. direct worden afgelezen dat 50 pCt.

van de personen die tezamen 29 pCt. van het inkomen

ontvangen (de personen zijn gerangschikt naar rijkdom;
we spreken hier dus over het minst rijke gedeelte van de

bevolking), met elkaar 12 pCt. van de inkomstenbelasting

betalen,
5
pCt. van de persoonlijke besparingen voor

hun rekening nemen en 37 pCt. van de totale consumptie

consumeren.

Grafiek 4

Concentratiekrommen voor

inkomens enz.,in 1950

Zj
100

QJ
’90

80
70

) 60
E

50

40

30

‘b
20

10

0

7-

I
i
i

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100%
anLa/ personen fr % (gecurnu/eerd)
II

.0
0

0

0

e

00 00
0 –

0

0

0

0

0 0 00
0

0

0

0

0

00 00
10

‘0

00 00

in/wmens der personen (gecon7″

Een. rechte concentratie ,,kromme”, bijv. voor het in-

komen, zou betekenen dat iedereen eenzelfde inkomen

zou genieten. Aan de andere kant: hoe gebogener een

kromme is, hoe ongelijker de verdeling.

Ook uit deze grafiek kan, men derhalve weer constateren

dat de consumptie veel gelijkmatiger over de bevolking

is vèrdeeld dan het inkomen. Dit is wel te verklaren

omdat een zeer groot gedeelte van de consumptie in

zekere mate als ,,vaste kosten” is te beschouwen, die

dus minder zwaar op de hogere inkomens drukken. De

grafiek laat ook zien dat de verdeling zowel van bespa-

ringen als van belastingen zeer ongelijk is.

Huidige consumptie versus toekomstige consumptie.

De vraag hoe men het huidige inkomen over consump-

tie en besparingen moet verdelen om een bepaalde groei
van het inkomen en dus van de consumptie te verkrijgen
is reeds dikwijls opgeworpen. Toen J. M. Clark eenmaal

het begrip ,,acceleratie” geïntroduceerd had, was het

verband tussen besparingen en groei eenvoudig af te

leiden. Clark stelde immers dat er een bepaald verband

was tussen investeringen (hetgeen gelijk is aan besparin-

gen) en de toeneming van het inkomen
3).

In symbolen dus:

T

4 Y (1), Azarin

1 – investeringen

Y = inkomen

1 Y = toeneming van Y

= kapitaalcoëfficiënt

Combineert men deze vergelijking met de \’ergelijking,

die tot uitdrukking brengt dat de consumptie een bepaald

percentage van het inkomen vormt, dus
met

cc
= Y (2), waarin

C = consumptie

en
c
= consumptiequote
en met de bekende gelijkheid C + 1 = Y (3), dan is het

vraagstuk opgelost.

Immers, (2) en (3) gecombineerd, geeft

T = Y— C = Y—cLY = (1
_c)
Y (4), waarin 1 –

is de spaarquote.

Aangezien ook

T = ‘4Y (1)

isdus

(1—a)Y=x 4Y.

4Y

1—c
.. i
Het groeipercentage van Y, gelijk aan

s dus

De kapitaalcoëfficiënt
x
is in de orde van grootte van 4.

Hieruit volgt derhalve dat een vermeerdering van het

groeipercentage met 1 pCt. een verhoging van het spaar-

Grofjek 5.

Verdeling
van
het bruto nctionoal produkt in d
perioce 1921-1954

100

90
80

70

60

50
40

30
20

10

—10

1920

’25

’30

’35

’38

’47

’50

’54

3)
In feite legde Clark het verband tussen investeringen en de
toeneming van de consumptie. Nâ hem is het probleem evenwel
algemeen gesteld.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1013

percentage (ofwel een verlaging van het consumptieper

centage) met 4 pCt. noodzakelijk maakt. Anders gezegd:
iedere verlaging van de consumptiequote in het nationale

inkomen met 1 pCt., doet het inkomen (en dus ook de

consumptie) in de toekomst met
1/4
pCt. meer stijgen.

Uiteraard loopt
x voor verschillende takken van be-
drijvigheid sterk uiteen. Men denke bijv. aan de woning-

bouw: een huis van ca. f. 20.000 zal een jaarhuur van ca.

f. 2.000 opleveren en ‘ is derhalve gelijk aan 10. Dit

vormt ook de moeilijkheid om bovenstaande formules

statistisçh te toetsen.

Hoe is nu de situatie in Nederland op het ogenblik in

vergelijking tot het verleden en in vergelijking tot andere

landen?

De eerste vraag wordt beantwoord in grafiek 5 waarin

een gestileerd verloop wordt gegeven van dé procentuele

samenstelling van het bruto nationaal produkt van Ne-

derland in de periode 192
1-1954.
Het valt onmiddellijk

op dat de bruto investeringen nâ de oorlog een veel groter

gedeelte van het nationaal produkt in beslag nemen dan

v66r de oorlog. Van 1952 af is het percentage iets terug-

gelopen doch dit is volledig te wijten aan het teruglopen

der voorraden. Het percentage van de investeringen in

vaste activa is zelfs verder opgelopen. Ook de overheids-

bestedingen zijn relatief sterk gestegen. Als gevolg van

deze ontwikiceling daalde het particuliere consumptie-

aandeel dat v66r de oorlog 73 â 80 pCt. had bedragen

tot ca. 68 pCt. in de eerste jaren na de oorlog en tot rond

60 pCt. op dit moment. V66r de oorlog was het betalings-

balanssaldo over het geheel genomen positief. In de pe-

riode nâ de oorlog werd zij eerst sterk negatief
4),
om nâ

1951 een nog nooit eerder gekend positief percentage te

bereiken.

Het groeipercentage van het bruto nationaal produkt

is in overeenstemming met onze formule sterk gestegen.

Bedroeg het groeipercentage v66r de oorlog gemiddeld

nog geen 2 pCt. per jaar, de laatste jaren bedraagt het ca.

5
pCt. per jaar.

Grafiek 6 laat zien, dat Nederland momenteel (1954)

in de rij der O.E.E.C.-landen
(mcl.
Verenigde Staten en

Canada), op West-Duitsland na, het laagste particuliere
consumptieniveau (als percentage van het nationale in-

komen) bezit.

Dat Nederlard ook een der snelst groeiende landen

van Europa is, mag als bekend worden verondersteld;

onze sterke bevolkingsaanwas maakt dit wel noodzake-

4)
Het negatief zijn van het exportsaldo heeft tekentechnisch het
vervelende gevolg dat de consumptie boven de 100 pCt.-lijn uitstijgt;
immers, omdat de som van alle componenten 100 moet zijn en het
exportsaldo negatief is, moet de som der overige componenten wel groter dan 100 zijn.

C1iek 6.

Consumpti@ in °/ovc*n bruLo nctionc*ol

produkt in
194

90

75

70

65

::

iiIiflU

Id
4,

o

lijk. Deze bevolkingsaanwas is echter ook oorzaak dat

een groter deel van ons inkomen terzijde moet worden

gezet en geïnvesteerd, om per hoofd gezien in de pas te

blijven met de overige landen van West-Europa.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. A. LINKS.

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK DE

(Advertentie)

1014

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

Consumptie en conjunctuur

De rol der consumptie in. de economische theorie.

Het is een oude economische stelling dat uiteindelijk

alle economische activiteit gericht is op de behoeften-

bevrediging van de consumenten. Maar die consumenten

zelf speelden in de economie tot voor kort een zeer be-

scheiden rol; zelfs bij Alfred Marshall, die toch meer

aandacht aan de consumptieproblemen besteedde dan

de meeste van zijn voorgangers en tijdgenoten, is de

economie in de eerste plaats een ,,sience of efforts and
activities” en niet een ,,science of wants”.

Het verschijnen van Keynes’ ,,The General Theory of

Employment, Interest and Money” in 1936 betekende een
duidelijke accentverlegging in de interesse der economen

van produktie en prijzen naar consumptie en inkomen.

De ,,propensity to consume”, de relatie tussen consump-

tie-uitgaven en inkomen, werd één der determinanten

van het nationale inkomen en de gehele conjuncturele

situatie van een volkshuishouding.

Bij Keynes was de consumptiefunctie een ,,fairly stable

function”, maar bij vele van zijn volgelingen werd dit al

spoedig een ,,highly stable function”: het beschikbare ge-

zinsinkomen werd de enige factor die de consumptie-

uitgaven bepaalde. De consumptie speelde een belangrijke

rol in de bepaling van de conjunctuur, maar het was een

passieve rol. De consumentenfungeerden als bemiddelaars

die volgens vaste regels inkomensveranderingen lieten

doorwerken in veranderingen in consumptie-uitgaven. De

impulsen tot wijzigingen in de economische situatie

kwamen niet uit de consumptiesfeer; het waren de tempera-

mentvolle, dynamische ondernemers die met hun in-

vesteringen de impulsen voor de conjunctuur leverden.
De consumptie was slechts een reactie op inkomens-

veranderingen, de oorzaak ervan moest gezocht worden

in de veranderingen der investeringen, die in hoge mate

een labiel karaktcr hebben, afhankelijk als ze zijn van

toèkomstverwachtingen en ,,business confidence” van

de zijde der ondernemers.

Het vertrouwen in de grote stabiliteit van de consump-
tiefunctie is na de tweede wereldoorlog ernstig geschokt.
De prognoses van de consumptie-uitgaven na V.J.-dag in

de Verenigde Staten met behulp van de stabiel geachte

consumptiefunctie bleken grote fouten te vertonen.

In het economisch rapport van de president der Ver-

enigde Staten voor 1952 wordt gezegd dat ,,consumer

spending is the most uncertain factor determining the

general outlook for
1952″.
De gedachte heeft veld ge-
wonnen dat ook van de consumptiezijde onverwachte en

autonome invloeden op de conjunctuur, zowel in op-

waartse als in neerwaartse richting, kunnen uitgaan. De

groeiende betekenis van de duurzame consumptiegoede-

ren in het bestedingspatroon der consumenten en de snelle

ontwikkeling van het afbetalingskrediet hebben deze

tendentie aanzienlijk versterkt.

In de volgende paragrafen zullen enige beschouwingen

gegeven worden over de dubbele rol van de consumptie

in het conjunctuurverschijnsel, de betekenis van de

consumptie-uitgaven voor de voortplanting van econo-

mische fluctuaties en de consumptie als bron van autono-

me conjunctuurimpulsen.

Afgeleide fluctuaties in de consumptie.

Dat fluctuaties in het beschikbare gezinsinkomen de

belangrijkste – zij het dan niet de enige – oorzaak zijn

van de fiuctuaties in de consumptieve uitgaven wordt

algemeen erkend en is door vele empirische onderzoe-

kingen bevestigd. Niet alleen direct maar ook langs in-

directe weg wordt op deze wijze het conjunctuurpatroon

op de consumptie-uitgaven overgedragen. Langs indirecte

weg, omdat ook factoren als inkomensvërdeling, prijs-

niveau en liquiditeitspositie, die mede invloed kunnen

hebben op de totale consumptie-uitgaven, op hun beurt

in hoge mate door de conjunctuur bepaald zijn.

In econometrische studies worden bij de verklaring van

de totale consumptie-uitgaven uit het beschikbare ge-

zinsinkomen hoge correlatiecoëfficiënten geboekt. Wat

ons land betreft weet het
Centtraal
Planbureau redelijke

resultaten te bereiken door de jaarlijkse vérandering in

de consump’tie te voorspellen uit de veranderingen in het

beschikbare looninkomen en het beschikbare ,,overige”

inkomen met marginale consumptiequoten van 0,85

respectievelijk 0,40
1).
De hoge correlaties tussen con-

sumptie en inkomen
wijzen
erop dat de in het verleden
geconstateerde fluctuaties in de consumptie voor een

zeer aanzienlijk gedeelte door inkomensveranderingen

geïnduceerd zijn.

De conjunctuurgevoeligheid van het verbruik van de

afzonderlijke verbruikscategorieën kan uiteraard sterk

uiteenlopen. Bij sommige goederen is het verbruik zeer

stabiel terwijl bij andere sterke conjuncturele fiuctuaties

geconstateerd kunnen worden.

Het Department of Commërce der Verenigde Staten

heeft een aantal studies verricht om voor een groot

aantal consumptiegoederen (circa 270) te. komen tot een

classificatie van de uitgaven vôlgens de graad van con-

junctuurgevoeligheid. Alle uitgavenposten werden in

drie groepen geclassificeerd: goederen met een inkomens-

elasticiteit der uitgaven lager dan 0,8 werden als inko-

mensongevoelig aangemerkt; goederen waarvan de

elasticiteit tussen 0,8 en 1,2 ligt als matig gevoelig en

goederen met een elasticiteit groter dan 1,2 als gevoelig

voor inkomensveranderingen. Gaat men het verloop in
de tijd na van de uitgaven in elk der drie klassen dan is

het verschil in conjunctuurgevoeligheid duidelijk te zien

(zie figuur).

De inkomensgevoeligheid blijkt een zekere positieve

samenhang te vertonen met de graad van duurzaaniheid

der goederen. Uit cijfermateriaâi voor de Verenigde

Staten kan hierover nog nadere informatie worden ver-

kregen. Uit dit cijfermateriaal
2)
berekenden we de procen-
tuele verandering in de gezinsuitgaven voor vier uitgaven-

categorieën – diensten, niet-duurzame goederen, semi-

duurzame en duurzame goederen – voor de opgaande

conjunctuur van 1919-1929, de neergaande conjunctuur

van 1929-1932 en het herstel van 1932-1941. Het resultaat

van deze berekeningen is in onderstaande tabel vervat.

Uitgaven voor diensten, niet-duurzame, semi-duurzame en

duurzame goederen in prijzen van 1929

(Procentuele veranderingen in de uitgaven)

Uitgavencategorie
1919-1929
1

1929-1932
1932-1941

+
55
pCt.

28 pCt.
+

54 pCt.
rz
+
40 pCt.

7
pCt.
+

55 pCt.
1.

diensten

…………………….
.
niet-duuame goederen
………..
3. sem

m
+
57 pCt.
—24 pCt.
+

32 pCt.
i-duurzae goederen

………
.
duurzame goederen

………….
+
76 pCt.

50 pCt.
+
120 pCt.

Centraal Economisch Plan
1955,
Centraal Planbureau
‘s-Gravenhage, maart 1955, blz. 116.
S. Kuznets: ,,National Product since 1869″, National Bu-
reau of Economic Research, New York 1946.

mrd $

100

Figuur 1

matig gevoelige posten

gevoelige posten
50

40
30

20
10

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1015

1929

1935

Duidelijk blijkt dat de vraag naar duurzame goederen
conjunctuurgevoeliger is dan de vraag naar diensten en

niet-duurzame goederen. In een volgende paragraaf

komen we op de betekenis hiervan voor de economische

stabiliteit uitvoeriger terug. Eerst zullen echter de auto-

nome impulsen die van de consumptie op de conjunctuur

kunnen uitgaan onze aandacht vragen.

De consumptie als conjuncturele impuls.

Niet alle veranderingen in de consumptie kunnen uit

inkomensveranderingen, eventueel met vertragingen, ver-

klaard worden. Er blijven residuen over, die niet met

inkomensveranderingen gecorreleerd zijn. Deze niet,

hetzij direct hetzij indirect, met inkomensveranderingen

samenhangende consumptiewijzigingen kunnen als auto-

nome wijzigingen worden opgevat. Het zijn de impulsen
die van de consumptiesfeer op de totale inkomensstroom
uitgaan en deze groter of kleiner maken dan deze stroom

zonder deze impulsen zou zijn geweest
Van welke orde van grootte zijn deze impulsen? Om
hiervan enige indruk te geven hebben we voor de jaren

1949-1954
volgens de reeds eerder genoemde, door het

Centraal Planbureau gebruikte, consumptiefunctie de

uit de inkomenswijzigingen resulterende mutaties in de

consumptie op globale wijze berekend en vergeleken met

de werkelijke mutaties.

Het resultaat hebben we in onderstaande tabel opge-

nomen.

Werkelijke en berekende mutaties in de consumptie-

uitgaven van gezinnen
(in mrd. gid.)

berekend uit
component
jaar
werkelijk
inkomens-
jautonome
in de consumptie-
veranderingen verandering

1949
-i 0,50
— 0,60
—0,10
1950
+
1,05
±
0,90
+
0,15
1951
±
1,00
+
0,90
+
0,10
1952
+
0,14
+0,25
—0,11
1953
+
0,49
+
0,75
—0,26
1954
+
1,35
+
1,30
+
0,05
1940

1945

1949

Het is niet onmogelijk dat verbeteringen in de gebruikte

consumptiefunctie (in deze richting is thans een studie

aan de gang) tot een iets betere verklaring der consumptie

uit inkomensveranderingen en derhalve tot een iets

lagere autonome component zullen leiden. Waar het hier

om gaat is slechts de orde van grootte van de niet door

inkomensveranderingen geïnduceerde mutatie in de

consumptie. Wat de absolute grootte betreft kan gezegd

worden dat deze in de beschouwde periode ruwweg op

100 tot 150 miljoen gulden gesteld kan worden. Van de

totale mutatie in de consumptie nam de autonome com-

ponent gemiddeld circa 15 pCt. voor zijn rekening.

In verhouding tot de fluctuaties in het nationale in-

komen zijn het kleine bedragen en men zou kunnen con-

cluderen dat de impulsen van de kant van het consu-

mentengedrag de conjunctuur nauwelijks beïnvloeden.

Men dient te bedenken dat een autonome toeneming van

de consumptie-uitgaven zich verder voortpiant in de

inkomenskringloop op dezelfde wijze als dit met ver-

anderingen in de autonome investeringen, de overheids-
uitgaven en het exportvolume het geval is. Om het totale

effect van de autonome verandering in de consumptie op

het nationale inkomen te vinden moet de eerste met een

multiplier worden vermenigvuldigd.

Het niet ,,berekenbare”, impulsieve element in het

consumentengedrag kan dan in bepaalde situaties een

niet te verwaarlozen vergroting van de conjuncturele

spanningen veroorzaken. Dit zal zich vooral kunnen voor-

doen, indien op grond van bepaalde verwachtingen om-
trent verdere prijsstijgingen of andere externe gebeurte-

nissen de autonome toeneming van de consumptie in

haar effect op het nationale inkomen versterkt wordt door

geljkgerichte impulsen uit andere sectoren. Het feit dat

door middel van het afbetalingskrediet vele huishou-

dingen die niet over gecumuleerde besparingen uit het

verleden beschikken, niet meer zoals vroeger bij hun

consumptie-uitgaven strikt gelimiteerd zijn door de

1016

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

hoogte van hun inkomen, doet verwachten dat deze

impulsen in toenemende mate in de toekomst kunnen

optreden.

Consumptiestructuur en – economische stabiliteit.

De economische stabiliteit, voor zover bepaald door

de structuur van het consumentengedrag, is afhankelijk

van de grootte der marginale consumptiequote. Het is
deze structuurcofficiënt die bepaalt in welke mate in-

komensveranderingen in de totale effectieve vraag naar

goederen en diensten worden voortgeplant. Een hoge

marginale consumptiequote impliceert een hoge multi-

plier voor de externe invloeden op het nationale inkomen

en de conjunctuur, terwijl omgekeerd een lagere marginale

consumptiequote een sterkere demping van de schokken,

waaraan het economisch leven is blootgesteld, met zich

brengt. Voor zover de progressie in de belastingen een

lagere marginale consumptiequote voor het totale in-

komen tot gevolg heeft, werkt dit belastingstelsel

stabiliserend; men spreekt dan wel van een ,,automatic

stabiliser”.
Voor een beoordeling van de stabiliteit op korte termijn

is het echter niet alleen van belang te weten, welk
deel

van een inkomensverandering in een grotere consump-

tieve vraag resulteert, maar evenzeer de snelheid waarmee

dit gebeurt. En het is op dit punt dat de toenemende be-

tekenis van de duurzame consumptiegoederen en het

afbetalingskrediet opnieuw aan de orde komen.

Uit verschillende empirische studies is gebleken dat het

niveau
van de uitgaven voor duurzame goederen niet

alleen bepaald wordt door het
niveau
van het inkomen,

maar ook door de recente
inkomensverandering.
En wel
in die zin dat bij overigens gelijke inkomens tijdelijk een

groter bedrag aan duurzame consumptiegoederen wordt

besteed na een recente inkomensstijging en eveneens

tijdelijk een geringer bedrag na een inkomensdaling
3).

Vermoedelijk zijn er velen die na een inkomensstijging

menen tot de aankoop van een duurzaam goed te kunnen
overgaan, hetzij voor het eerst, hetzij ter – eventueel ver-

vroegde – vervanging. Omgekeerd zal een inkomensdaling

velen ervan weerhouden een duurzaam goed aan te

schaffen, of voor hen een reden zijn de vervanging nog

enige tijd uit te stellen.

De conclusie die door diverse empirische studies

wordt gesuggereerd is dan ook deze dat een stijging van

het totale gezinsinkomen een stijging van de uitgaven voor

duurzame goederen in de onmiddellijke toekomst indu-

ceert tot een niveau, dat bij een verder constant blijven

van het inkomen niet wordt gehandhaafd. Mutatis

mutandis geldt hetzelfde voor een inkornensdaling. De

mogelijkheid van afbetalingskrediet bij de aanschaf van

duurzame goederen, hoewel geen noodzakelijke voor

waarde voor dit ,,versneld” reageren op inkomensver-

anderingen, zal het ongetwijfeld in belangrijke mate

stimuleren.

Voor zover het hierboven geschetste gedragspatroon

juist is betekent de relatieve groei van de duurzame goe-

deren en het af betalingskrediet, ook indien de marginale
consumptiequote op langere termijn niet zou veranderen,

een stijging van de marginale consumptiequote op kortere

3)
Zie L. M. Koyck: ,,Verbruik en Sparen in Theorie en
Praktijk” 1. Tjeenk Willink, Haarlem, blz. 130 e.v.

termijn. Dit betekent een structurele wijziging in het

consumentengedrag, die de economie op korte termijn

meer gevoelig maakt voor externe verstoringen; en de

aanwezige conjunctuurfiuctuaties versterkt.

Het is van actuele betekenis om na te gaan in hoeverre

het afbetalingskrediet in deze richting werkt. Het zou in

dit opzicht neutraal zijn als het aan de ene groep consu-

menten verstrekte nieuwe krediet werd verstrekt uit de

besparingen van anderen en het enige effect zou zijn dat

niet de uiteindelijke kredietverstrekkers het geld besteden

maar dat de kredietnemers dit doen. Het krediet is dan

alleen een ,,transfer credit”, dat de totale effectieve vraag

naar goederen en diensten niet beïnvloedt. Bij een elas-

tisch kredietaanbod van het bankwezen is dit stellig geen
realistische veronderstelling.

Er zal weinig twijfel over bestaan dat een snelle popu-

larisering van het afbetalingskrediet een stimulerend

effect heeft op de totale vraag naar goederen en diensten.

Voor een analyse van het conjuncturele effect dient men

de vraag te beantwoorden, welke werking het krediet

zal hebben indien een zekere verzadiging in de trendmatige

ontwikkeling is bereikt.

Men zou de- mening kunnen verdedigen dat in die

situatie de fluctuaties in het afbetalingskrediet slechts

een reflex van conjuncturele fluctuaties zijn, zonder daarop

een versterkende invloed uit te oefenen. Hoewel onze
empirische kennis op dit terrein naar ik meen nog niet

groot is, zal het een plausibele veronderstelling zijn dat

tijdens de opgaande conjunctuur door de beschikbaarheid

van afbetalingskrediet de uitgaven voor duurzame con-
sumptiegoederen in totaal groter zullen zijn dan zonder

dit krediet het geval zou zijn. Dit impliceert dat tijdens dè
perioden van stijgende inkomens de marginale consump-

tiequote groter is dan bij afwezigheid van kredietmoge-

ljkheden het geval zou zijn. In tijden van neergaande

conjunctuur zal het ervan afhangen of de terugbetalingen

van het krediet de consumptieve uitgaven of de be-

sparingen drukken; indien de besparingen evenveel

hoger zouden zijn dan de terugbetalingen indien de

huishoudingen niet gedwongen zouden zijn een deel

van hun inkomen voor de aflossing der schuld te

besteden, is er geen netto-effect op de totale vraag.

Het ligt echter voor de hand te veronderstellen dat

de te verrichten terugbetalingen zeker voor een ge-

deelte de consumptieve uitgaven drukken. Als dat zo is

dan is in de depressie de consumptieve vraag geringer

dan zonder het afbetalingskrediet het geval zou zijn, en

impliceert het afbetalingskrediet een versterking van de

depressie
4).

Van welke omvang het conjunctuurversterkende effect

van het afbetalingskrediet is, is moeilijk te schatten.

Uit enkele studies die in de Verenigde Staten zijn verricht
krijgt men de indruk dat men zich hier voor overschatting

moet hoeden. Dat echter toevoeging van de afbetalings-

controle aan het reeds bestaande instrumentarium der

economische politiek moet worden toegejuicht is naar

onze mening zonder twijfel.
L. M. K.

4)
Indien de consumptieve uitgaven door de terugbetalingen
met een geringer bedrag gedrukt worden zal het afbetalingskre-
diet per saldo een vraagvergrotend effect hebben en de long-run
marginale consumptiequote omhoog trekken. Ook al zou dit
niet het geval zijn, dan toch blijft het conjunctuur-versterkende
effect aanwezig.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1017

De kiezende consument

De soevereine ôonsument heeft een ereplaats in vele

economische handboeken. Daar is hij, in een vrije of

gemengde economie, de initiatiefnemer en laatste be-

slisser tegelijk, naar wiens besluit het gehele economisch

handelen zijn richting vindt. Hoe maakt deze soeverein

van zijn prerogatief gebruik en in hoeverre heeft hij het

recht van voorrang vrijwillig of onder zekere overreding

uit handen gegeven? In dit artikel willen wij een aantal
‘verschijnselen, die bij de beantwoording van deze alge-

mene vraag kunnen worden betrokken, ter sprake brengen.

De verfijning van de theoretische economie heeft een
tweetal begrippen opgeleverd, die in dit vlak tot achter-

grond kunnen dienen, ni. consumptievrjheid en keuze-

vrijheid voor de consumenten.
Consumptievrijheid houdt in, dat de consument vrij

is te kiezen uit een gegeven assortiment, waarvan de

samenstelling door andere krachten dan de gezamenlijke
consumentenbeslissingen kan zijn bepaald. Het kan bijv.

het geval zijn, dat op grond van het algemeen economisch

overheidsbeleid bepaalde vormen en hoeveelheden van

de voortbrenging van consumptiegoederen zijn voorge-

schreven, waaruit de verbruiker naar eigen inzicht een

consumptiepakket samen kan stellen, zôlang in elke rich-

ting de voorraad strekt.

Keuzevrjheid der consumenten – ,,consumer’s

sovereignty” – is een ruimer begrip. Hier vormen de

gezamenlijke verbruikersbeslissingen, zich uitend in de

vraag naar diverse goederen en diensten, inderdaad de

enige kracht, die inhoud geeft aan het produktiepatroon.

Wat de, verbruikers blijkens hun vraag wensen, wordt

gemaakt; produktie, die hun beurs niet opent, wordt

niet, voortgezet.

Nemen wij deze laatste toestand als uitgangspunt, zodat

wij de verbruikers in beginsel alle kansen geven hun

consumptiepatroon naar eigen inzicht te bepalen, dan

komt meteen de vraag op: zijn er algemene oorzaken

aan te duiden, die aan dit consumptiepatroon vorm geven?

Achter de in werkelijkheid geuite vraag staat de be-

-hoeftenstructuur van elke consument, de ,,constellation
of wants” in het huidige jargon. Hiermede bedoelen wij

het samenhangend psychisch beeld dat de consument

heeft van zijn behoeften op grond van de in hem levende

wensen. Deze behoeftenstructuur, dit psychisch beeld

dus, veronderstellen wij in beginsel gericht te zijn op

uiterste individualiteit. Als een zeeanemoon met alle

tentakels open, speurt de consument in zichzelf en naar

buiten naar het optimum van bevrediging, dat hij zich

kan voorstellen. In dit optimum zal de verscheidenheid

een eigen plaats innemen als een autonoom welvaartsele-

ment. In de woorden van Frank Knight: ,,what we are

looking for is not only satisfactions but interesting experi-

ences”. Boeiende ervaringen., dat vergt afwisseling, fris-

heid, vernieuwing, diversiteit. Een deel der bevredigingen

althans berust op het onverwachte. De vreugde van het

bijwonen van een wedstrijd ligt niet alleen in het spel
maar in het onbekende van de uitslag.

De wijdheid van de individuele behoeftenstructuur

wordt geregulariseerd door een tendentie die wellicht

even belangrijk is als de wens naar het zichzelf zijn. Elke

behoefte bevat ook een sociaal element. ,,In einem ge-

wissen Sinne ist iibrigens jedes Bediirfnis gesellschaftlich

zu nennen, denn auch das blosz individuelle Bediirfnis

empfiingt sein Ïetztes Masz mit durch die Gesellschaft,

in der man lebt”, schrijft Friedrich von Wieser.

Doel van onze bevrediging is, dat zij als zodanig ook

door anderen erkend en herkendwordt. Wij wordenin

ons behoeftenschema sterk geleid door de groep waarin

wij leven, zowel financieel als maatschappelijk. Het gevolg

zal zijn ‘dat het individueel gevonden optimum binnen

groepen toch een grote gelijkenis gaat vertonen door een’

opvolging van oorspronkelijke keuzen en navolging.

Er zijn, wat Von Wieser noemt, naamloze pioniers;

Zij zijn degenen voor wie de conformiteit minder betekent

dan het zichzelf zijn. Hun voorbeeld, ten dele uitgelachen

en ten dele tastenderwijs nagevolgd, brengt verschuivingen

in de behoeftenschema’s, die de consument als een vol-

doening ervaart, omdat hij de aanpassing volgens eigen

keuze en naar hij meent uit eigen inzicht volbrengt.

Een ruimere mate van navolgen brengt deze nieuwe

vorm van gedrag onder de eis der conformiteit, waarop

de schaal met een klap omslaat, de rage en de tophit

ontstaan en de naamloze pionier, het kan intussen een

ander zijn, zoekt een nieuwe bevrediging, die hem boeit,

niet alleen om de uitkomst, maar omdat een ander hem’

nog niet is voor geweest. Zo wordt het scala van uitlachen

tot banaal worden opnieuw doorlopen.

De aantrekkelijkheid van dit proces is, dat diversiteit

en conformiteit zich ongedwongen realiseren. De be-

hoeftenstructuur, hoewel reeds sterk geconformeerd, lijkt

door de vrijwillige aanvaarding van een spontane vondst

nog autonoom. Wie voorbeelden prefereert boven een

schematisch betoog, denke aan het intense plezier, waar-

mee rokers hun ervaringen, opgedaan met sigaren zonder

merk op allerlei plaatsen opgediept, kunnen uitwisselen.

Zo gezien, is de optimale behoeftenstructuur van het in-‘

dividu net als een nieuw maatcostuum, wat eigenzinnig

in een enkel detail, een zelf gekozen kleur, maar in lijn en

snit volgens de aanvaarde, voorlaatste, mode. Het zal in

het gebruik nog meer op de anderen gaan lijken, als we
komen van de optimale naar de bereikbare stuctuur, om

termen te lenen die Abbott introduceert in zijn. ,,Quality

and Competition”.
Voor het realiseren van de behoeften immers is tijd.

nodig, tijd die we aan de andere kant van de economie als

producenten hard nodig hebben om ons de voorwaarden,

voor consumptie te scheppen. Hoe meer het .individuele

schema afwijkt van algemeen gangbaarder vormen, des

te meer tijd zullen wij nodig hebben voor het vinden van,

de bevredigingsmogelijkheden en des te minder voor de

bevrediging zelf. Waar vrijwel geen tijd is om vakantie te

nemen, ontbreekt zeker de tijd om vreemde verbindingen

en welhaast onvindbare adressen na te sporen: men voegt

zich in een geijkte route met gegarandeerde bevredigingen.

Behalve tijdgebrek kan ook gebrek aan marktkennis tot

eenzelfde schablonevorm van de behoeftenstructuur

leiden. In wezen zijn tijdgebrek en gebrek aan kennis in

vele gevallen nauw verwant; wie tijd heeft kan kennis

verwerven. Als hij tenminste de kracht daartoe kan op-

brengen. Want een’ derde lid voegt zich bij de ploeg der

grauwmakers: de sleur, het willoos conformeren aan

zichzelf.

Zo komt onze individualist reeds behoorlijk getemd’

ter markt. En, als wij het bezien uit het oogpunt der mate-.

riële mogelijkheden, dan
is
zijn bijgestreken staat nog te

1018

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956

zien als een uiting van rationeel gedrag. Aan de andere

kant van de lijn staat een dergelijke variëteit van goederen

en diensten, dat alleen een drastisch gebruik van oogklep-

pen de verbruiker kan behoeden voor het verlies van alle

welvaartsgevoelens. Welvaart wordt bepaald door de ver-

houding tussen behoeften en middelen, hoe weinig wel-

vaartsgevoelens resten hem; die alle mogelijkheden van de

wereld zou hebben uitgekozen en in zijn schema opge-

nomen en die vervolgens met zijn inkomen ter markt zou

komen.

Hoe is die variëteit van goederen en diensten dan ont-

staan, wanneer wij stellen dat de soevereine consument

alleen van verbijstering de ogen sluit, als hij er tegenover

wordt gesteld? Laten we, ons, om dit nader te bezien, een

ogenblik stellen op het standpunt van de producent. Als

producent, in de letterlijke zin van vervaardiger, is diversi-

teit en variatie hem niet welgevallig
1).
Tenzij bij het voort-

brengen als doel ziet, als creatie, in plaats van als middel

tot inkomensverwerving, zal hij, uit het oogpunt van. zijn

gemak en zijn kostprijs, het eenmaal goed bevonden pro-

ces zo dikwijls mogelijk onveranderd herhalen. Maar de

producent is niet alleen vervaardiger, hij is ook verkoper.

In die functie zal hij afzet voor zijn goederen moeten

vinden op markten waar hij nimmer geheel onbedreigd is,
zelfs als hij schijnbaar gebiedt
2)
Om uit te treden uit de

kring der onmiddellijk dreigende substitutiekansen, zal

hij trachten zichzelf en zijn goederen van anderen te doen

onderscheiden. Deze diversiteit, deze variatie, wordt

echter niet aangebracht om der wille van de consument.

De producent als verkoper hoopt vurig dat zo veel moge-

lijk consumenten zich aan zijn variatie zullen conformeren

en als vervaardiger hoopt hij evenzeer dat de verbruiker

langdurig en trouw bij deze variatie zal verwijlen. Ik weet

wel, dat er producenten zijn die anders handelen, maar dan

maken zij van hun beroep een spel; een groot stuk be-

vrediging, maar geen bedrjfseconomie.

Hoe vindt de producent voor zichzelf een vaste vaargeul

in het krekenstelsel van de concurrentie? Het antwoord

krijgen wij dagelijks in velerlei vorm onder ogen. De re-

clame wordt te baat genomen om de consument een be-

paald stuk marktkennis bij te brengen en hem meteen

daarop vast te binden. De bedoeling van elke reclame af-

zonderlijk is het behoeftenschema van de consument te

verstarren; het gaat om winnen en behouden. De doelbe-

wuste poging tot isolatie van de consument is, voor zover

de voorlichting juist is, het goed recht van de ondernemer,

wiens taak het is de continuïteit van de onderneming te

rea1isern.

Wat ons in dit verband interesseert, zijn de gevolgen
van deze beïnvloeding op de behoeftenstructuur van de

kiezende consument. In de veelheid, die hij niet kan over-

zien, worden hem bepaalde mogelijkheden met veel na-

druk aangewezen. Het assortiment is groot, van talloze

van de veelvuldige nieuwe goederen kent en begrijpt de

verbruiker de samenstelling niet. Hij begeert deze ook

niet te begrijpen, het gaat hem slechts om de beoogde uit-

werking op de behoeftenbevrediging. Varietas non delec-

tat; hij handelt niet irrationeel, immers hij spaart tijd en

energie, als hij dat neemt wat hem wordt voorgehouden,

zolang dit ten naaste bij aan zijn bedoelingen beantwoordt.

De producent, die uit ervaring weet, dat rudimenten van

Men zie hiervoor het artikel van Drs. A. G. ter Hennepe:
,,De bepaling van het assortiment voor consumptiegoederen”
elders in dit nummer.
Voor deze zijde van de problematiek moge ik verwijzen naar
het eveneens lii dit nummer opgenomen artikel van Drs. A. A.
van Ameringen: ,,Cônsumptie eneconomische macht”.
de lust tot verandering steeds aanwezig blijven – de be-

hoeften aan variatie in de tijd – zal bij tijd en wijle de door

hem ter markt gebrachte variant enigszins van uitvoering

veranderen. Zo wordt ook in het vlak van de diversiteit

de beïnvloeding vergroot. In plaats van de naamloze

pioniers komen zeer duidelijk met name genoemde varia-
tiemogelijkheden met klem een beroep doen op de lust tot

conformeren.

Bij een samenloop van omstandigheden, nI. gebrekkige

kennis van markt en goed bij de consument enerzijds, zeer

sterke marktpositie van de producenten van een bepaald

goed anderzijds, vallen ook in een vrije economie vrijheid

van consumentenkeuze en vrijheid van consumptie samen.

De consument kiest voor die onderdelen uit een gegeven

assortiment. Het gevolg kan zijn, dat in een dergelijke

markt de concurrentie zich geheel verplaatst naar de be-
invioeding – de behoeftenstructuur is een psychisch be-

grip, – terwijl prijs- en kwaliteitsconcurrentie, althans op

korte termijn, op de achtergrond blijven.

Dit is een constatering, het is geen oordeel over wense-
lijk of niet wenselijk. Het staat immers vast, dat vers obe-

ring van het assortiment, ook in het vlak der afgewerkte

eindprodukten, de omvang der materiële, welvaart ver-

hoogt. De overgang op ,,utiity-goods” – een versmald

assortiment van produkten in vereenvoudigde uitvoering

– in tijden van specifieke schaarste heeft economisch

zeer goede gronden. Zo heeft ook, moet men erkennen,

het bereiken van een vergrote en blijvende vraag naar een

bepaalde uitvoering van een goed, dat met moderne indus-

triële technieken kan worden voortgebracht, een gunstige

werking op de voor de voottbrenging onvermijdelijke

offers.

De gezamenlijke consumenten hebben hun eerstge-

boorterecht niet om niet afgestaan, ze kunnen daarvoor

aanzienlijk meer terug ontvangen dan een schotel linzen;

hoe genoeglijk en goedkoop zullen wij eten als wij – om

in het beeld te blijven – ons allen willen verenigen op

enkele smaken van soep in pakjes.

De afzonderlijke consument echter, die bewüst iets

anders wil, zal spoedig bemerken, dat er wel een prijs

wordt betaald voor deze materiële vermeerdering. Naar-

mate devraag zich uniformer uit in een voorkeur voor

bepaalde uitvoeringen van onderdelen der behoeftebe-

vrediging wordt het bedrijfseconomisch duurder aan

afwijkende verlangens tegemoet te komen. Derhalve zal

dit slechts geschieden, indien en voor zover de producent

voor vervulling van de uitzonderlijke wens een prijs kan

bedingen, die de extra-kosten goed maakt. Indien hij

tenminste nog in staat is met behulp van de beschikbare

vakkennis en kapitaalgoederen tegen enige bereikbare

prijs aan deze vraag te voldoen.

Toch blijft onder alle uniformerende tendenties, uit-

gaande van de consument zelf en van belangrijke delen

van de consumptiegoederenindustrie, de diversiteit van de
individuele behoeftenstructuur een basisgegeven voor een

vrije economie. Het is wellicht niet te boud te stellen, dat

een goed deel van het klein- en middengrote bedrijf

daardoor een blijvende plaats heeft in de structuur van het

produktieproces. Met deze opmerking zouden wij deze
schetsmatig gehouden gedachtengang willen afronden.

Samenvattend: op de markten verschijnt een grote

variatie van goederen en diensten. Bij eerste benadering

lijkt dit voortreffelijk te passen op de diversiteit van de

behoeftenstuctuur. Bij nader toezien blijkt de diversiteit

van de behoeftenstructuur aanzienlijk versmald, door

krachten, werkende in de kiezende consument zelf èn

(slof op volgende bis., eerste kolom onderaan).

21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1019

Consumptie en economische macht

De titel van dit artikel verbeeldt als het ware de mo-

derne versie van de eeuwige tegenstelling tussen goed en

kwaad, die theologie, filosofie, drama en melodramain

de meest uiteenlopende voorstellingen hebben uitge-

beeld en in een oneindige verscheidenheid van personen

gestalte gegeven. Indien men het gehele menselijke wel-

vaartsstreven gericht ziet op het consumptieve einddoel

en elke handeling en elk middel waaruit dit welvaarts-

streven bestaat, slechts gerechtvaardigd, ja geheiigd

acht zover het direct of uiteindelijk bijdraagt tot

het meest optimale consumptiegenot, welnu, dan is
elke door menselijk toedoen hiêrtegen opgeworpen

belemmering per definitie heiligschennis. Economische

machtsvorming vertegenwoordigt potentieel of effectief

zulk een belemmering. Vandaar dat bij oudere schrijvers

over dit onderwerp de beoordeling van dit verschijnsel

vaak gepaard gaat met een absolute veroordeling. Met

de groei en verveelvuldiging van het machtsverschijnsel

in de moderne economie is er meer differ.ntiatie gekomen

in de meningsvorming der economische litteratuur zowel

als in de houding der regeringen. In het stadium dat wij

op het ogenblik hebben bereikt, kunnen we vaststellen,

dat de ,,consumptie” niet meer geheel het beeld vertoont

van de edele, verheven en beeldschone jonkvrouw en dat

in het schurkachtig en door hebzucht verwrongen gelaat

van de ,,economische macht” toch een paar menselijke

trekjes naar voren zijn gekomen. Deze iets subtielere

nuancering doet overigens niets af aan de noodzaak de

jonkvrouw voortdurend te beschermen tegen de gevaren

die haar van haar belager bedreigen, zulks temeer omdat

– onder ons gezegd – de jonkvrouw niet geheel onvat-

baar is gebleken voor bepaalde verleidingen, die haar in

opspraak zouden kunnen brengen.

Om dit laatste delicate punt maar meteen uit de doeken

te doen: het overgrote deel der mensheid is niet alleen

consument, maar tegelijk betrokken of belanghebbende

bij de produktie in de ruime zin genomen. De resultaten

van deze produktie bepalen voor dit overgrote deel ook

de omvang van het’ reële consumptiepakket. Aantasting

van de consumentenposities wordt door steeds wisse-

lende consumentengroepen maar al te gemakkelijk ge-

accepteerd, indien de aanslag uit de hoek komt waar zij

zich toevallig als producent genesteld hebben. En tegen-

over andere aantastingen gedraagt de consument zich al

te vaak dom, different of lethargisch. Hoe dan ook, van

de fiere en ongerepte maagd uit de negentiende eeuw, die

in haar consumentenfunctie een zo sterk tegenwicht wist

te leveren tegen de producenten, dat de natuurlijke prijs

er als vanzelf uitrolde, is in onze voorstellingen weinig

overgebleven. De jonkvrouw in onze dagen is gedevalu-

eerd tot wat we met een variant op Sartre’s ,,putain

(slot van vorige blz.)

door de onoverzienbaarheid van de keuzemogelijkheden.

Deze versmalling, aangemoedigd door bedrijfsecono-

mische motieven van de producentenzijde, heeft materieel

en kwantitatief gunstige welvaartsgevolgen. Zij werkt ech-

ter ten detrimente van die consument, die voor hem boeien-

de ervaringen zoekt onder afwijking van de norm, die

door de grootste frequentiegroep wordt gesteld. In een

economie, die de vrijheid van consumentenkeuze voorop

stelt zal behoud van voorzieningsmogelijkheden, ook
voor afwijkende vraagschalen, een onderdeel van het

beleid moeten vormen.
H. W. L.

respectueuse” op zijn best nog.een ,,vierge volptueuse”

zouden durven noemen.

De verhouding tussen consumptie en economische macht

wordt beïnvloed door ontwikkelingen die ten aanzien

van beide grootheden zijn opgetreden, ontwikkelingen,

die overigens niet geheel onafhankelijk van elkaar staan.

Te ener zijde zijn er de structurele groeiprocessen geweest,

die geresulteerd zijn in een groeps- en machtsvorniing,

welke over strategische posities op talrijke markten is

komen te beschikken. Te anderer zijde ziet men dat de

voorstellingen, die men over de consument als zelfstan-
dige marktfactor had, illusoir zijn gebleken, hetzij omdat

deze op onvoldoende waarneming berustten en dus van

de aanvang af foutief waren of, zover zij vroeger nog

enige geldigheid hadden, volkomen veranderd zijn juist

onder de invloed van de structurele hergroepering van

het aanbod, welke niet met parallelbewegingen aan de zijde

van de consumptieve vraag is gepaard gegaan. Het even-

wicht is dus verbroken ten nadele van laatstgenoemde.

De gevolgen daarvan zijn reeds naar voren gekomen in

d tijd van de grote depressie, toen de dispariteiten tussen
gebonden en ongebonden prijzen sterk tot steeds verdere

verstoring van het algemene economische evenwicht en

tot belemmering van de regeneratieve krachten hebben

bijgedragen. Thans, in een tijdvak van hoogconjunctuur
en volledige werkgelegenheid, ziet men de nadelen van

de eenzijdige machtsvorming op een andere wijze, ni. door

een starheid van het
prijsniveau
dan wel een naar boven
gerichte prijsontwikkeling, waarin de gestegen produk-

tiviteit niet tot uitdrukking komt en welke zowel de

concurrentiepositie van ons land tegenover de buiten-

wereld als het levenspeil van bepaalde groepen in ons land

bedreigt.

Wij zullen in het onderstaande de invloed van de eco-

nomische machtsvorming op de cDnsumentenpositie eens

nader onder de loep nemen. Daarbij zullen wij speciaal

twee aspecten van het vraagstuk aan de orde stellen, ten

eerste de wijze waarop de machtsverhoudingen de moge-

lijkheden van behoeftevoorziening beïnvloeden en ten

tweede de invloed van de machtsverhoudingen op de

marktsituatie van de onsumptieve vraag.

De mogelijkheden van behoefte voorziening.

Een van de standaardargumenten tegen het monopolie
is, dat het verzwakkend en verslappend werkt op de acti-

viteit van het monopolistische bedrijf. Onbevreesd voor
en onbedreigd door concurrentie mist de monopolist de

prikkel tot vernieuwingen en verbeteringen en zouden de

afnemers de voordelen onthouden worden, die hun bij

een scherpe en actieve concurrentie voortdurend en bijna

automatisch in de schoot worden geworpen. Ofschoon

de hedendaagse manifestaties van de economische machts-

vorming wel enigszins afwijken van de absolute mono-

polies, die wij in de klassieke litteratuur ‘tegenkomen,

zijn het toch verwante verschijnselen en zou de aanwezig-

heid van een meerdere of mindere mate van concurrentie-

beperking toch wezensgelijke effecten moeten sorteren,
zij het dan in omvang variërend met de mate van markt-
beheersing. Dit komt erop neer, dat men op de terreinen

waar zich dergelijke machtsverhoudingen voôrdoen, de

luwte zou moeten voelen, die zo sterk contrasteert met de

windkracht, opgewekt door de felle concurrentiestrijd

elders. Een geconcentreerde machtsvorming zou op een

stabiisering moeten uitlopen, die de afnemers de voor-

1020

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956

delen van de economische en technische dynamiek ont-

houdt.

Voor de beoordeling van dit aspect beschikken wij over

een enkele jaren geleden gepubliceerde studie van Prof.

Hennipman, genaamd ,,Monopolie: beletsel of stimulans

van de economische vooruitgang”, weiks probleemstelling

zich goeddeels dekt met de door ons hier aan de orde

gestelde vraag. Het is jammer, dat dit grondig en diep-

gaand onderzoek van Hennipman, althans hier te lande,

zö weinig aandacht heeft getrokken.

Wij kunnen hier dit onderzoek niet breedvoerig weer-

geven en zullen ons dus bepalen tot het noemen van

enkele van de conclusies. Hennipman heeft zich vèr ge-

houden van de generalisaties, die zo vaak beschouwingen

over dit onderwerp kenmerken. Hij stelt vast, dat soms

een monopolie een noodzakelijke voorwaarde voor de

vooruitgang kan zijn en in andere gevallen juist omgekeerd

werkt. Vooral het streven van een ondernemer om op

een gegeven moment door de concurrentiepositie heen te

breken en zich een soort monopolie te verschaffen, kan

een belangrijke stimulans tot vernieuwing betekenen.

Minder optimistisch is de schrijver ten opzichte van be-
staande monopolies, in tegenstelling dus tot het streven

om nieuwe monopolies te vestigen. Bestaande monopolies

zullen in het algemeen wel over de nodige mogelijkheden

en bekwaamheden beschikken om vernieuwingen door

te voeren; zowel door de capaciteiten van hun leiders en

staf als door hun financiële vermogens zullen
zij
zich vaak

gunstig onderscheiden van bedrijven die in concurrentie

gewikkeld zijn. Hennipman meent echter, dat monopolies

minder geneigd zullen zijn zowel om vernieuwingen van

het produktieproces alsook om de introductie van nieuwe

produkten ter hand te nemen, indien niet van te voren

duidelijk vast te stellen is dat zij daarmee voordeel zullen
behalen. De naar het negatieve neigende beoordeling van

de monopolies wordt nog enigszins getemperd door de

constatering dat zijn conclusie ,,betrekking heeft op de

monopolistische elementen op zichzelf beschouwd en

daarom niet toepasselijk op monopolistische situaties in

hun geheel, die praktisch altijd een combinatie van mono-

‘ polistische en concurrerende elementen zijn”. Bij het

lezen van de terecht zeer voorzichtig gestelde beschou-
wingen voelt men hoezeer voor dé economie geldt, wat

Prof. Gunning eens ten aanzien van de pedagogie heeft

vastgesteld, nl. dat het omgekeerde ook waar is.

Als Hennipman bijv. op de belemmeringen wijst, die

een bestaand monopolie in de weg legt aan newcomers in

een branche, kan men opmerken, dat zulks ook het geval

kan zijn bij overheersing van de concurrentie. Ons

is een bedrijfstak bekend, die hoogst rendabel werkt onder

omstandigheden, die de door Hennipman bedoelde zui-

vere actieve concurrentie zeer dicht benaderen. Een uit-
breiding van deze bedrijfstak met nieuwe bedrijven stuit

af op het kapitaalintensieve karakter van de produktie,

de vereiste zeer geschoolde arbeid en de omvangrijke

know-how. Een typerend geluid in dit verband heeft een

vice-president van Proctor
fi
Gambie laten horen op de

40e National Foreign Trade Convention in
1953:
,,All of

us are becoming increasingly conscious of the great risks

of branching out in the United States in fields we do not

know. With the growing importance in the U.S. of re-

search and specialized knowledge in business, the hazards

to an uninitiated company entering a new field in the

States are constantly increasing”. Indien in een land, waar

de concurrentie-elementen toch nog heel wat sterker ver-
tegenwoordigd zijn dan bij ons, zelfs een concern van dit

formaat voor de risico’s van nieuwe terreinen terugschrikt

kan men aannemen, dat de belemmering van nieuwe ini-

tiatieven niet zozeer samenhangt met de al of niet aanwe-

zigheid van monopolie of concurrentie, doch uit dieper

liggende structurele oorzaken van technisch-economische

aard voortvloeit.

Een andere vraag betreft de endogene verstarring bin-

nen een monopolie, de geringere geneigdheid tot wat
Hennipman noemt ,,procesvernieuwing”, alsmede tot

verbetering van het produkt en het entameren van nieuwe

produkten op technisch verwante terreinen. Het moge

theoretisch zo zijn dat de drjfveren tot dergelijke vernieu-

wingen hier zwakker zijn, indien men zijn empirische

voelhoorns uitsteekt komt men tot andere inzichten. Wij

hebben de indruk, dat een relatief groot deel van de adem-

benemende technische ontwikkelingen van onze dagen

juist uit de kokers van de grote oligopolistische of mono-

polistische bedrijven voortkomt of wel in de gaarkeukens

van met elkaar verbonden ondernemingen worden bekok-

stoofd. Zou men een inzicht kunnen krijgen in wat bijv.

,,the big four” hier te lande sinds de bevrijding in deze

verschillende richtingen van vernieuwing hebben ge-

presteerd, dan wordt men ongetwijfeld op een indrukwek-

kend tafereel vergast. Wij maken ons sterk dat elk van

hen zou kunnen aantonen belangrijk meer tot de econo-

mische vooruitgang te hebben bijgedragen dan een aantal

willekeurige zich in concurrentiepositie bevindende be-

drijven met gezamenlijk een even groot geïnvesteerd ver-

mogen of een even groot aantal arbeidskrachten. Hennip-

man kan gelijk hebben als hij zulke verschijnselen toe-

schrijft aan de overgebleven druk der concurrentie, maar
dan vraagt men zich af of het monopolie in ,,Reinkultur”

nog wel een belangwekkend verschijnsel is in onze tijd.

Elke economische macht heeft haar grenzen en bijna

altijd gaat het hierbij om wisselende mélanges van macht

en onmacht. Als men tot de feitelijke constatering komt

dat de mélanges meer tot de economische vooruitgang

hebben bijgedragen en de consumptie meer hebben ge-

diend dan de zuiver en/of actief concurrerende vormen,

dan is de beoordeling van het monopolie als ,,Ding an

sich” nauwelijks nog van praktisch belang. Vergelijkt
men de ontwikkeling van ons economisch leven in de

negentiende eeuw toen de Vrije, zij het niet altijd even

actieve, concurrentie de toon aangaf met het ritme en de

vaart, die wij hebben bereikt in de twintigste eeuw, dan

moet men toch wel erkennen dat de correlatie tussen eco-

nomische groei en economische macht bepaald meer

positief dan negatief is geweest. Hierbij zij aangetekend,

dat het vermoeden van een correlatie nog iets anders is

dan het verklaren van de functionele samenhang.

Hoewel wij het met Hennipman eens zijn, dat hier langs

empirische weg nog heel wat zal moeten worden uitge-

zocht, durven wij er voorlopig vanuit te gaan, dat de

economische machtsvorming jegens de consument niet te

kort geschoten is in de mogelijkheden van behoeftevoor-

ziening, die deze geboden wordt. Indien hier een probleem

ligt, dan is dit er minder een van een te weinig dan van

een te veel. De overprikkeling van de behoefte en de

steeds als acuter aangevoelde spanning tussen behoefte

en koopkracht is mede toe te schrijven aan de middelen

waarmee oligopolie en monopolistische concurrentie zich

een greep op de markt hebben verschaft. Het eigenlijke

probleem, het gevaar van de economische machtsvorming,

ligt echter niet in deze hoek, maar elders.

Marktsituatie van de consumptieve vraag.

Het overheersen van beperkte of monopolistische con-

currentie aan de aanbodzijde van de markt, heeft de meest

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1021

ingrijpende gevolgen voor de
prijsvorming,
daar waar

monopsonislische pendantverschijnselen aan de vraagzijde

ontbreken of gebrekkig functioneren. In de hogere ge-

ledingen van de bedrjfskolom zijn de bedrijfsmatige

vragers van produktiemiddelen vaak in staat compen-

serende krachten en een tegenwicht – soms zelfs

een overwicht – uit te oefenen, waardoor al te een-

zijdige bedreigingen kunnen worden afgewend. Hun des-

kundigheid, hun inzicht in de marktverhoudingen, de

individuele positie van vele vragers en de structureel vaak
aanwezige mogelijkheden van onderlinge coördinatie zijn

daarbij belangrijke factoren. Veelal ziet men trouwens, dat

het de vragers op een eerstehands markt gemakkelijk valt

de gevolgen van hun eventueel zwakke positie af te wente-

len op de tweedehands markt, waar
zij
als aanbieders op-

treden. Op de arbeidsmarkt heeft het structureel zwakke

aanbod van arbeidskrachten de institutionele middelen

ontwikkeld tot versterking van zijn positie, hetwelk weer

beantwoord werd met parallelverschijnselen aan de

zijde van de vraag naar arbeidskrachten, waaruit ten

slotte een bepaald evenwicht is voortgekomen. Ook hier

plegen, zover nodig en mogelijk, de gevolgen van de

steeds opnieuw te hervinden evenwichten weer te worden

afgewenteld op de prijsvorming.

In deze ongetwijfeld enigszins gestileerd voorgestelde

keten is de laatste schakel, de consumptieve markt, tevens

de zwakste. Daar ontbreekt in principe ieder immanent

tegenwicht tegen concurrentiebeperking aan de zijde van

het aanbod. Gebrek aan inzicht, overzicht, deskundig-

heid, onderlinge bindingen en coördinatiemogelijkheden

predisponeren de consument tot het gedweeë offerlam,

waaraan de hele bedrjfskolom zich kan verzadigen. Het

is alleen jammer, dat de koopkracht van de consument

beperkt is en dat’de verschillende bedrijfskolommen om
deze koopkracht moeten concurreren. Kopersstakingen,

georganiseerd of spontaan, ziet men vooral bij de pro-

duktieve vragers optreden; indien ze zich al eens bij de

consumptieve vraag voordoen, zijn ze meestal primitief

en efemeer. Over eigen ,,pressure groups” in de politieke

sfeer heeft de consumptie tot voor kort in ons land niet

de beschikking gehad; wegens onmondigheid werden zijn

belangen bij wijze van zaakwaarneming vaak door de

vakbeweging behartigd. Maar deze heeft nu eenmaal ook

rekening te houden met de twee zielen in zijn borst.

$ij dit alles neme men dan nog in aanmerking dat door

een steeds verder geperfectioneerde markt- en verkoop-

techniek, door differentiatie van prijzen en produkten,

door manipulatie met kwaliteiten, service en betalings-

voorwaarden en vooral door de hierboven gesignaleerde

steeds toenemende veelheid van consumptiemogelij k-

heden, de verhouding tussen prestatie en tegenprestatie

verder werd versluierd en de consument in steeds hulpe-

lozer positie wordt gebracht
1).
Aldus is hier langzamer-

hand een vacuüm van dergelijke omvang ontstaan, dat

alleen de Overheid zich in staat en gerechtigd kan achten

tot een enigszins adequaat optreden.

In eerste instantie ligt het optreden van de Staat in de

financiële sfeer. Een aanzienlijk deel van de zgn. over-

drachtsbetalingen van de Staat is erop gericht tegenover

de bevolking in haar geheel of tegenover bepaalde groepen

de gebreken van de consumentenmarkt te compenseren.

Men denke aan de subsidies op levensmiddelen, de woning-

bouwsubsidies, de uitkeringen aan ouden van dagen en

in de toekomst aan weduwen en wezen, de steeds verder

opgetrokken sociale uitkeringen en pensioenen. Een

1)
Wij herinneren in dit verband aan ons artikel ,,Waar de schoen
wringt” in ,,E.-S.B.” van 10 januari 1951.

zekere rechtva&rdigheid zit hier wel in, althans voor zover

het in ondernemerswinst getransformeerde consumenten-

surplus via vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting

weer terugvloeit naar de economisch zwakke categorieën
die de dupe van de economische machtsvorming zijn. Dit
transformatieproces ziet er daarentegen een beetje merk-

waardiger uit, voor zover de overdrachten voor een be-

langrijk deel mede gefinancierd worden uit kostprijsver-

hogende belastingen en vooral indien deze laatste weer

opgevoerd moeten worden om de toenemende last der

overdrachten te helpen dekken.

Een tweede compenserende activiteit van de Overheid

ligt op het terrein van de prjspolitiek en de politiek ten

opzichte van de economische mededinging. De diepste
esséntie van dit ingrijpen is in de laatste jaren door een

bandjir van redevoeringen en geschriften dermate verhel-

derd, dat wij er te dezer plaatse niet veel aan behoeven

toe te voegen. Wij kunnen ons beperken tot het weergeven

van enkele uitspraken der hoogste gezagsdragers op dit

gebied in Nederland. Minister Zijlstra heeft in zijn rede-

voering voor de Federatie van Werkgevers in het boek-

drukkersbedrjf in mei jI. te kennen gegeven grote waarde

te hechten aan gezonde samenwerking in het bedrijfsleven

en het de primaire taak van de organisaties te achten de

belangen van hun individuele leden en van de gehele

groep te behartigen. De harmonisatie van deze belangen

iiiet die van de volkshuishouding wordt het best tot stand
gebracht door een toestand van gezonde concurrentie die

de activiteit prikkelt en de economische expansie be-
vordert.

Bij een persrondgang door de Nederlandse textielin-

dustrie heeft de Directeur-Generaal van Handel en Nijver-

heid, Drs. J. H. D. v. d. Kwast, onlangs op de noodzaak ge-

wezen onze voorsprong op de buitenlandse markten te

behouden, o.a. door gezamenlijke aanpak van de research.

,,Dan wordt er wel tegengeworpen dat het moeilijk gaat
met het oog op de concurrentiemogelijkheden. Ik vraag

me af of dat wel juist gedacht is. We moeten veel meer

denken aan de verdediging t.o.v. de buitenlandse con-

currentie – de Nederlandse industrie meer als geheel

zien”
2).
Zo dit betoog in de oren van de Minister mis-

schien wat minder ,,gezond” heeft geklonken, het doet

niettemin realistisch aan. De produktietechnische en eco-

nomische voordelen van de grote bedrjfseenheden kun-

nen ook verworven worden door samenwerking tussen
kleinere eenheden, mits zij bereid zijn de concurrentie

naar de achtergrond te schuiven. Men kan weliswaar

samenwerken en concurreren tegelijkertijd, hoe inten-

siever en dus doeltreffender echter de samenwerking, hoe

zwakker en smaller het concurrentievlak. De concurren-
tie-elementen zullen natuurlijk niet geheel verdwijnen en

vooral de concurrentie om de koopkracht van de consu-

ment gaat door. Maar het stimuleren van de ondernemers

tegelijkertijd tot samenwerking èn tot concurrentie moet

de ondernemersziel in verwarring brengen en zal aller

minst de door de Minister beoogde harmonisatie spontaan

opleveren.

Indien men er al in zou slagen de concurrentie in vol-
doende mate te handhaven, resp. te herstellen, zou men

dan weer een redelijke functionering van het prijsmecha-

nisme mogen verwachten? Minister Zijlstra heeft in zijn

recente redevoering op de Arnhemse vergadering van het

Verbond van Nederlandse .Werkgevers op 25 oktober ji.
zich met kracht gekeerd tegen de opvatting dat het door-
werken van de huidige. schaarste aan arbeidskrachten in

het prijsniveau tot een voor de Nederlandse volkshuis-

2)
,,Het Financieele Dagblad” van 10 oktober 1956.

1022

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956

houding bevredigend evenwichtsherstel zou leiden. ,,Langs

deze weg zou de spiraalbeweging van lonen en prijzen

zich onherroepelijk inzetten. Degenen die van een een-

voudig vraag- en aanbodmechanisme hier een oplossing

verwachten, miskennen het economische en sociale

krachtenveid in het midden van de 20ste ecuw”. Boven-

dien zou op deze wijze de betalingsbalans per definitie

uit zijn evenwicht geraken. De conclusie van de Minister

was dan ook dat het prijsstabilisatiebeleid volkomen on-

misbaar is voor onze volkshuishouding, een beleid dus,

zoals wij de Minister menen te moeten interpreteren, dat
het vraag- en aanbodmechanisme in essentiële opzichten

moet aanvullen. De Secretaris-Generaal van hetzelfde

Ministerie, Prof. Brouwers, had daarentegen enkele weken

tevoren op het eveneens te Arnhem gehouden Reclame-

congres verklaard dat het ,,de verantwoordelijkheid der

ondernemers is er voor zorg te dragen, dat het prijs-

mechanisme op de best mogelijke wijze zijn functie als

richtsnoer voor de Organisatie der produktie en tevens

als verdeler van het economische produkt kan uitoefenen”.

Weliswaar erkende hij dat momenteel in de overspannen

hausse waarin wij leven, het prijsmechanisme niet normaal

kan functioneren omdat de concurrentie feitelijk over een

breed vlak is uitgeschakeld, maar zijn vertrouwen in de

long-run-werking van het prijsmechanisme geeft blijk van
miskenning van het ,,economische en sociale krachtenveld

in het midden van de 20ste eeuw”. Zo zijn de ,,harmonies

économiques” dus zelfs op de hoge toppen van het

Ministerie van Economische Zaken in diskrediet geraakt.

Al blijken in dit debat tussen Minister en Secretaris-

Generaal beiden het erover eens te zijn, dat gedurende

de huidige hausseperiode het prijsmechanisme in elk

geval te kort moet schieten, het scepticisme van de Mi-

nister ten aanzien van de werking van het prijsmechanisme

door alle conjunctuurfases heenheeft hier de meest prin-

cipiële strekking. Indien wij ons daarop baseren, moeten

wij tot de conclusie komen, dat pogingen tot herstel of

versterking van het concurrentiemedium slechts in zeer

beperkte mate kunnen leiden tot, een onbelemmerde wer-

king van de krachten van vraag en aanbod. Zonder een

dergelijke onbelemmerde werking zal echter ook de

regulerende functie van het prijsmechanisme niet terug-

keren. Dit betekent, dat men niet de illusie mag koesteren

dat het overheidsingrijpen erin zal slagen de strategische

voorwaarden te scheppen voor een wedergeboorte van

vrije verkeershuishouding.

Wat is dan wèl de zin van het overheidsoptreden op

deze gebieden? Dit moet gezien worden als de onophou-

delijke en alaanwezige micro-interventie op elk punt,

waar de evenwichtsverstoringen als gevolg van de machts-

verhoudingen het algemeen belang in noemenswaardige

mate aantasten. Dit beleid moet incidenteel worden ge-

voerd, of om het fraai uit te drukken: casuïstisch. Het is
gericht op symptomen, de ondergrond van de economie

wordt er niet door beïnvloed. In de structurele verhou-

dingen, waarheen onze maatschappij is gegroeid, is dit

optreden noodzakelijk geworden tot correctie van de

gebreken, die onze sociaal-economische orde is gaan

vertonen. Het levert een aanvulling op de maatschappe-

lijke krachtsverhoudingen en moet zich als vanzelf richten

op de ondersteuning van die krachten, die zichzelf onvol-

doende kunnen doen gelden en wier zwakte tot even-

wichtsverstoringen leidt. Meestal zal de Overheid deze

versterking ten goede moeten doen komen aan de vraag-
zijde van de markt, speciaal van de consumptieve markt.

Er zijn echter gevallen en vooral andere tijdsomstandig-

heden denkbaar, waarin de aanbodzijde van deze inter-

ventje zal moeten profiteren. Aldus kan de Overheid

een continue evenwichtsherstellende functie vervullen,

die in belangrijke mate de gebreken van onze maatschap-
pelijke orde corrigeert. Deze complementaire functie van

de Overheid is onmisbaar in een volkshuishouding, die

niet terug kan naar het automatisme van de vrije markt

en zich niet naar h’et collectivisme van een centraal ge-

leide economie wil bewegen. In hoeverre deze functie

ondersteund en misschien nog eens ten dele overgenomen

kan worden door maatschappelijke krachten, waarbij

men zowel aan de publiekrechteljke bedrjfsorganisaties

als aan consumentenorganisaties kan denken, is op het

ogenblik nog een. open vraag.

‘s-Gravenhage.

A. A. VAN
AMERINGEN.

DE OLVER VAN .1879

PENSIOEN VERZEKERINGEN

VOOR IEDER BEDRUF EEN PASSENDE REGELING

VOOR IEDERE REGELING EEN PASSENDE VERZEKERING

Deskundig

advies wordt

op aanvrage

gaarne verstrekt.
Kortenaerkade 1 – ‘s-Gravenhage – Telefoon 183390

(Actvertente)

21november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1023

De bepaling van het âssbrtiment voor

consu mptiegoederen

De moeilijkheid van een begripsbepaling – vooral in

een wetenschap als de economie is in vele gevallen, dat

zij in één omschrijving iets moet dekken, dat in de prak-

tische werkelijkheid een veelheid van verschijningsvormen

toont.

Wanneer de verscheidenheid voor het doel, waarvoor

het begrip wordt gebruikt, niet belangrijk is, behoeft dit

geen beletsel te zijn voor een algemene omschrijving. Het

begrip ontleent dan zijn inhoud aan iets, dat de verschij-

ningsvormen ondanks al hun verscheidenheid gemeen

hebben en dat voor het gestelde doel essentieel is. Soms

echter maakt de verscheidenheid een algemene omschrij-

ving onmogelijk. Dit zal te meer het geval zijn naarmate

de vraagstelling, waarvoor het begrip wordt geformu-

leerd, meer betrekking heeft op de praktische werkelijk-

heid. Voor sommige vraagstukken kan zelfs juist de

verscheidenheid het essentiële worden.

Zo ook het begrip consumptie. Voor de macro-econo-

mist bijvoorbeeld is het een statistisch totaal als resultaat

van een veelheid, van onderling verschillende keuze-

handelingen van een groot aantal verbruikers, door

middel van een of andere rekeneenheid onder één noemer

gebracht. Voor de producent en de koopman van ver- en

gebruiksgoederen is een dergelijk consumptiebegrip

echter te abstract. Voor hen is consumptie hetzelfde als de

totale verkoopmarkt. Het aandeel dat zij daarin kunnen

verwerven is voor hen afzet en afzet is een zeer concrete

grootheid, die betrekking heeft op concrete goederen en

diensten en waarvoor verscheidenheid een belangrijke

realiteit is. De consumptieve vraag is allerminst éénvor

mig en de mate waarin verkopers er in slagen tegenover de

gedifferentieerde vraag het juiste aanbod te stellen bepaalt
in niet geringe mate het gedeelte van de totale consumptie

dat uiteindelijk op hun omzetrekeningen zal paraisseren.

Dit gedeelte behoeft ,overigens geenszins het grootst

mogelijke te zijn. In lang niet alle gevallen is het een daad

van wijs bedrijfsbeleid te trachten een zo hoog mogelijk
omzetcijfer te bereiken. Wij denken hierbij nog niet aan

vraagstukken als optimale produktiegrootte en optimale

capaciteit, doch aan het feit, dat, wat wij zouden willen

noemen de optimale omzet behalve een kwantitatief ook

een kwalitatief aspect heeft. Het gaat er niet om zoveel

mogelijk te verkopen, doch 66k en vooral datgene te

verkopen, dat het ondernemingsbelang het meest dient.

Men kan er over theoretiseren wat het doel van de onder-

neming en dus haar belang is – winstmaximalisatie,

volledige bezetting, handhaving van relatieve positie,

werkgelegenheid verschaffen, of wat dan ook. Dit is een

theoretische vraag, waarop.wij niet willen ingaan; op den

duur echter zal toch geen onderneming winstkansen

willen missen. Voor een beleidskwestie van een welhaast

structurele aard als die welke hier als vraagstuk wordt

gesteld, zal dan ook naar ons gevoelen de bereikbare

winst een belangrijk punt van overweging blijken te zijn.

Wij willen dan ook het begrip ,,optimale omzet”, dat
wij gemakshalve in het voorgaande hebben geïntrodu-

ceerd, omschrijven als de omzet die behalve naar omvang

ook naar samenstelling op den duur de grootste winst

oplevert. Teneinde deze omzet te bereiken ziet de aanbie-

der zich gesteld voor de praktische beslissing: wat aan te

bieden, hoeveel en in welke vormen; met andere woorden

voor het vraagstuk van de bepaling van het assortiment.

In het navolgende willen wij dit vraagstuk aan een

onderzoek onderwerpen, in het bijzonder met bëtrekking

tot de vormen.

De verschillen in consumentenverlangens hebben in het

algemeen hun oorzaak in:

verschillen in koopkracht en

verschillen in behoeften.

Mag de eerstgenoemde reeds een grote spreiding tonen,

vooral de behoefte is een zeer persoonlijke belevenis en

daardoor voor ieder van ons anders, zowel kwantitatief

als kwalitatief. Weliswaar zijn vele behoeften slechts latent

aanwezig en ‘kunnen door reclame en feitelijk aanbod

worden gewekt en dus gericht, doch wanneer de behoefte

eenmaal tot effectieve vraag wordt – waartoe mede koop-
kracht nodig is, die, zoals reeds opgemerkt, ook geenszins

gelijk verdeeld is – blijkt toch, dat deze vraag kwalitatief

zeer gedifferentieerd is. Ieder stelt aan het te kopen artikel

persoonlijke eisen, waaraan de verkoper slechts dan

volledig tegemoet zou kunnen komen, wanneer het goed

geheel volgens de inzichten van de koper zou worden

vervaardigd. Men zou dit de ene uiterste grens van het

assortiment kunnen noemen: alles leveren. De praktische

consequentie is dan stukproduktie.

Stukproduktie is echter in het algemeen geen gunstige

voorwaarde om de optimale omzet te bereiken, vooral

wanneer concurrenten hun produktie in series vervaardi-

gen. De kosten zijn bij stukproduktie relatief hoog,

dientengevolge is èf de winstmarge’laag èf de verkoopprijs

vergeljkenderwijs hoog en de afzet daardoor geringer dan

bij lagere prijzen mogelijk zou zijn.

De andere uiterste grens is dan de massaproduktie,

waarbij men onder voorbijzien aan de diversiteit in de

consumentenverlangens het produkt levert in één uitvoe-

ring. Kostprijs en verkoopprijs kunnen dan veel lager zijn.
De bezwaren liggen echter daarin, dat aan de verscheiden-

heid in de behoefte wellicht teveel geweld wordt aange-

daan, ten nadele van de verkoopbare hoeveelheden en het

totaal bereikbare winstbedrag. De massaproduktie is dus

evenmin een gunstige voorwaarde ter bereiking van de

optimale omzet.

Een rationele keuze van een typenassortiment voor

goederen met kwalitatieve verschillen in de vraag – en

dit zijn vrijwel alle ge- en verbruiksgoederen – zal noch

stukproduktie noch massaproduktie moeten zijn, doch

een compromis tussen deze beide. In de praktijk echter
ligt het accent van het compromis – blijkens de feitelijk

aangeboden assortimentell – wat erg sterk in de richting

van de stukproduktie.

Voor sommige goederen en diensten bestaat geen of

nauwelijks behoefte aan een assortiment. De praktijk

toont dan ook voor deze goederen wel massaproduktie in

al haar voordelen. Dat U, evenals Uw buurman slechts

elektrische energie kunt betrekken van 220 Volt wissel-

stroom van 50 perioden hebt U stellig nooit .als een

bezwaar gevoeld. ,

Het aantal goederen en diensten, dat in deze met elek-

trische energie is gelijk te stellen
is
eçhtçr veel groter dan,

1024

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956-

men denkt, maar toch is het aantal praktische voorbeelden

van massaproduktie gering. Dat de lezer eventueel de-

zelfde voering heeft in de mouwen van zijn kostuum als
schrijver dezes, is onwaarschijnlijk, maar toch eigenlijk

evenzeer onbelangrijk.

Daarnaast is er een groot aantal goederen, waarvoor

een keuzemogelijkheid wel belangrijk is. Velen van ons

zouden het beslist ongewenst vinden, wanneer zij op

iedere straathoek iemand zouden tegenkomen met een

kostuum, dat naar uiterlijk het evenbeeld is van wat, zij

zelf dragen. En dit wel om twee redenen:

In de eerste plaats is de vormgeving van eeh massa-

produkt mede – en men zou zelfs kunnen stellen: vooral

– bepaald door de behoeften en de smaak van de

,,massa”. Over de esthetische normen van de doorsnee-

consument zijn reeds vele bittere woorden gesproken.

Dit is een praktisch vraagstuk voor de industriële vorm-

gever, dat buiten het bestek valt van deze beschouwing.

In de tweede plaats leeft in ieder mens een zekere neiging

zijn persoonlijkheid te tonen in datgene wat hij draagt of

gebruikt. Voor sommige goederen is dit zo belangrijk, dat

een producent, die daaraan zou voorbijgaan ‘zich evenzeer

buiten de markt zou plaatsen als wanneer hij een exorbi-

tant hoge prijs zou vragen.

Bij de keuze van het typenassortiment zal men zich

derhalve steeds de vraag moeten stellen of en in hoeverre

de functie van het produkt verscheidenheid noodzakelijk

maakt. Soms zal dit niet het geval zijn en kan het compro-

mis zeer dicht de massaproduktie benaderen. Wanneer

evenwel een zekere verscheidenheid gewenst blijkt is het

van het hoogste belang daarvan de juiste mate te bepalen.

Voor vele goederen is aan de eenvormigheid een grens

gesteld, die zelfs de grootste kostprijsverlaging niet kan

verschuiven. Ook de verscheidenheid is echter economisch

begrensd. Te veel typen betekent kleine series tegen een
hoge kostprijs per produkt-eenheid.

Er is evenwel één verschil in het karakter van beide

grenzen: een te groot assortiment heeft meestal in eerste

aanleg invloed op het winstbedrag en eventueel via prijs-

verhoging ook, maar dan eerst in tweede instantie op de

afzet. Een te klein assortiment heeft echter een rechtstreeks

verband met de af te zetten hoeveelheden en eerst dan

met de gerealiseerde winst.

Onderzoekingen ‘terzake verricht door de Werkgroep
Typebeperking, ingesteld door de Contactgroep Opvoe-

ring Pr6duktiviteit in samenwerking met de Hoofd-

commissie voor de Normalisatie in Nederland, hebben

tot het inzicht geleid, dat in de praktijk een merkwaardige

angst schijnt te bestaan verkoopkansen te missen. Om

welke reden dan ook blijkt onmiddellijke vergroting van

de omgezette hoeveelheid, desnoods in grote verscheiden-

heid, veel meer te worden nagestreefd dan kostenverlaging

bij geringe typenassortimenten, waarbij het overigens op

zijn minst waarschijîiljk is, dat door marktverbreding

uiteindelijk eveneens groteré omzetten zullen worden

bereikt
1).
De assortimenten zijn in de regel een veelvoud

van wat op rationele gronden gewenst zou zijn. De analyse

van de afzetstatistiek van vrijwel ieder bedrijf leert ons,
dat, hoewel de consumentenverlangens gedifferentieerd

zijn, de spreiding daarin toch blijkbaar minder groot is

dan men veronderstelt. Weliswaar bestaat naar ieder

1)
Er is een tijd geweest, dat carrosserieën van automobielen
,,custom-built” waren. Thans ziet men op elke willekeurige parkeer-
plaats zeker wel een dozijn gelijke wagens die alleen in de kleur
van de lak verschillen. Geen autoverkoper verlangt echter terug
naar de tijd van de carrosserie-op-bestelling en geen autobezitter voelt het als een bezwaar dat zijn buurman dezelfde wagen heeft als hij ,,maar dan in het grijs”.

type van het assortiment vraag – anders had men het

stellig niet in het verkoop- en produktieprogramma op-

genomen – maar een analyse van de omzet per type

produkt leidt merkwaardig veelvuldig tot de gevolgtrek-

king dat rond 20 pCt. van het assortiment voorziet in

ongeveer 80 pCt. van de omzet. Hieruit volgt, dat onge-

veer
4/5
van de consumenten bereid zijn genoegen te

nemen met een vrij beperkte keuzemogelijkheid en dat het

ruime assortiment iii feite vervaardigd en in voorraad

gehouden wordt voor
1/5
van de afnemers.

Op zichzelf beschouwd behoeft dit nog geen bezwaar te

zijn een ruim assortiment samen te stellen. Het is dan

echter zaak de totale kosten zodanig over de verschillende

typen te verdelen dat een zo goed mogelijk verband be-

staat tussen berekende kosten en werkelijke kosten per

type. Indien de prjsvaststelling per type hiermede verband

houdt kan men altijd nog nagaan of en in hoeverre de

optimale omzet wordt bereikt en dus de assortimentskeuze

gerechtvaardigd is. De voorwaarde van een juiste kosten-

verdeling blijkt echter zelden of nooit vervuld te zijn.

De nog zo veel gevolgde calculatietechniek van het pro-

centueel omslaan van indirecte kosten over de omzet

belast het courante deel van het assortiment goeddeels

met kosten, die in feite verband houden met het incourante

deel. Maar ook het peil van de directe kosten is mede

bepaald door het assortiment. Grote eenvormige series
maken het gebruik van gespecialiseerde machines mo-

gelijk; hoe groter de produktenverscheidenheid is hoe

universeler en duurder pet produkteenheid – de

machines meestal zijn. Men realiseert zich evenwel

zelden welke typen van het produkt daarvan de oôrzaak

zijn en trekt daaruit nog nlinder de noodzakelijke conse-

quenties. Dientengevolge betaalt de koper, die bereid is

met een beperkte keuzemogelijkheid genoegen te nemen

in feite mee aan de kosten, veroorzaakt door zijn kies-

keuriger medeverbruiker.

Maar niet alleen de ,,bescheiden” koper doch ook de

verkoper draagt bij in de kosten van het te grote assorti-
ment. Dit in die zin, dat de optimale afzet bij de gegeven

keuzemogelijkheden onbereikbaar is. Weliswaar staat met

betrekking tot de relatie omzet en winst niet zo gedetail-
leerd cijfermateriaal ter beschikking als voor de verhou-
ding assortiment en omzet doch er bestaat meer dan een

vermoeden dat deze allerminst gunstig is. De Werkgroep

Typebeperking is doende de omzet-winst-relatie te

onderzoeken. De gegevens waarover zij beschikt tonen

reeds aan dat het bovengeiioemde vermoeden juist is.

Analyse van het – zij het bepèrkte – cijfermateriaal

leerde dat 30 pCt. van de omzet voor 96 pCt. bijdroeg in

de totale winst. Men make hieruit niet de gevolgtrekking,

dat dus 70 pCt. van de omzet toch nog 4 pCt. van de

winst oplevert; het resultaat van de laatste 40 pCt. van

de omzet, bleek negatief te zijn. Wij willen aan deze

uitkomsten weliswaar geen al te grote betekenis hechten

– het bedoelde onderzoek is nog niet afgesloten – maar

hetgeen thans reeds werd vastgesteld bevestigt merk-

waardig wat uit het voorgaande betoog moest volgen.

Het is hier niet de plaats een uitvoerige uiteenzetting te

geven van praktijkvoorbeelden van overdreven ‘assorti-

menten. Zij zijn te vinden in iedere bedrijfstak, zowel bij

de industrie als de handel. Men kan de voorbeëlden

vinden bij bedrijven die artikelen vervaardigen waarvoor

lage kosten stellig belangrijker zijn dan een uitgebreide

variatie in uitvoeringen, bijv. ziekenhuislinnen en bedrijfs-

meubilair. Maar ook bij finale goederen, waarvoor een

zekere variatie weliswaar gewenst is, staat het assortiment

toch veelal in geen enkel verband meer tot redelijke eisèn

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1025

van de consument. Dat er 148 soorten voorvorken worden
aangeboden
2)
kan toch niet op het feit berusten, dat de

koper van een rijwiel dit zou wensen. De overgrote

meerderheid van de wielrijders weet zelfs bij benadering

niet hoe de voorvork van hun rijwiel er uit ziet, nog-in het

midden gelaten of zij zich daarvan een ideaal zouden

kunnen vormen.

In dergelijke branches zal typebeperking heilzaam

kunnen werken. Dat dit ook zonder enige repercussies op

de afzet mogelijk is, moge blijken uit het resultaat van een
enquête onder rijwielhandelaren ingesteld, na een jaar van

daadwerkelijke typebeperking door de industrie. Deze

toonde namelijk aan, dat de”beperking van de type-

verscheidenheid de detailhandelaar – in feite toch de

vakman – vrijwel niet was opgevallen. Desgevraagd

meenden namelijk ruim 43 pCt; van de geënquêteerde

rij wieldetaillisten, daarmede de grootste groep vormend,

dat in hun branche met typebeperking in 1955 géén vorde-

ringen waren gemaakt
3).
Het tegendeel was echter het

geval. Wat het antwoord van de consument – meestal

toch leek – geweest zou zijn is, na het bovenstaande,

geen vraagstuk meer.

Wij leven ineen tijd, dat vergroting van de produktivi-

teit als een dringende noodzaak wordt gepropageerd.

Men zoekt die vergroting vooral in de technische sfeer,

waar zonder twijfel nog belangrijke verbeteringen mogelijk

zijn. Maar niet geringere mogelijkheden biedt, gezien het

Resultaat van een onderzoek door de Werkgroep Typebe-
perking.
Ontleend aan: ,,Nieuws van de Technische Industrie A. C.
Koot”, 16 maart 1956, blz. 14.

voorgaande, de commerciële functie. De voordelen zijn

zeer.direct en de kosten die aan deze vorm van rationalisa-
tie zijn verbonden, in het algemeen gering. Het gaat er niet

om te verkopen, maar datgene .te yerkopen, waarbij het

bedrijf, zonder het consumentenbelang geweld aan te doen,

het meest gebaat is. Dat kan wel eens betekenen dat men

,,neen” moet verkopen.

Nu zal een verkoper kunnen tegenwerpen, dat men niet

alles kan-calculeren. De-kunst van het verkopen is geen

rekensom van kosten en opbrengsten per artikel en men

moet soms artikel A in het assortiment opnemen om B te
kunnen verkopen.

De waarheid hiervan kan men moeilijk ontkennen.

Tegenover een dergelijke noodzakelijkheid zal men echter

steeds zéér. kritisch ingesteld moeten blijven. Men -kan
weliswaar inderdaad niet alles berekenen, maar als men

in de calculaties voor die commerciële imponderabilia een

grote marge inruimt, blijkt de uitkomst toch altijd nog

veelvuldig genoeg de juistheid van het

voorgaande on-

dubbelzinnig aan te tonen. En dit niet alleen op papier;

maar ook in de praktijk.
Tenslotte: het vraagstuk van de assortimentsbepaling

is niet een incidenteel probleem, maar even dynamisch als

het economisch leven zelf. Het is zaak een onafgebroken

kritische instelling te bewaren ten opzichte van dit vraag-

stuk, niet minder intensief als bijvoorbeeld met betrekking

tot het, toch algemeen belangrijk geachte, peil van de

fabricagekosten. Want ook het assortimentsvraagstuk is

tenslotte in wezen een kostenprobleem. –

‘s-Gravenhage.

A. G. TER HENNEPE, ec.drs.

Len model van de

TRANS EUROP EXPRESS-TREINEN

die medio 1957 de voornaamste steden in Europa zullen gaan verbinden

c
o
o

(Advertentie)

1026

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

Prijspolitiek van de producent

Prjsstabilisatie en prjsverstarring.

In exacte wetenschappen hebben de woorden geen

gevoelswaarde; in de politiek en dus ook in de economi-

sche politiek is dat anders. Misschien kunnen NKjj daarin

die gevoelswaarde en die geladenheid zelfs niet missen.

Wanneer wij spreken over
prjsstabilisatie,
dan is van

verreweg de meesten de reactie positief, terwijl prjsver-
starring
als iets onjuist gevoeld wordt en daarom ook

een negatieve reactie geeft.

In beide gevallen is de politiek evenwel op hetzelfde

gericht, namelijk op een zo gering mogelijke verandering

in de op een bepaald ogenblik bestaande prijzen.

Oordeelt men deze stabilisatie ongewenst, dan is de

term prijsverstarring gebruikelijk; meent men dat deze
verstarring wenselijk is, dan wordt van prijsstabilisatie

gesproken.

In de huidige situatie wordt de keuze tussen de woorden

prjsverstarring en prijsstabilisatie bepaald door het

oordeel over de sociaal-economische gevolgen.
Ons vraagstuk is evenwel van andere aard, Het betreft

de politiek van de producent ten aanzien van zijn verkoop-

prijs, hetgeen wij willen toespitsen op de verkoopprijs

aan de uiteindelijke afnemers. Door dit te doen, beperken

wij het vraagstuk dus tot die gevallen, waarin feitelijk
een of andere vorm van verticale prj sbinding bestaat.
Dit is noodzakelijk, omdat het hier gaat om de betrek-

kingen tussen producent (fabrikant) en consument.

Alleen in de gevallen, waarin de handel zich houdt aan

de geadviseerde of voorgeschreven prijs, bestaat hier een
directe relatie. In andere gevallen heeft de af-fabrieksprjs

slechts indirect invloed op de consumentenprijs. Het is

van belang dit op te merken, omdat in de praktijk de

kritiek van prjsverstarring hoofdzakelijk naar voren

komt bij artikelen met prijsbinding. De vraag, of zulk

een verstarring ook plaats karl hebben bij vrije prijzen,

onttrekt zich veelal aan het onderzoek. Dit wil niet

zeggen, dat deze daar niet aanwezig is. Ook op dit punt

zit dus de merkartikeffabrikant in een glazen huisje,

waardoor hij de kritiek aantrekt.

Grondslagen voor prjspolitiek.

Bij het vaststellen van zijn prijspolitiek heeft de fabri-

kant met twee complexen van factoren te maken. De ene
heeft betrekking op de kosten in de ruimste zin, inclusief

die van de distributie, de andere op de reacties van de

uiteindelijke afnemer.

In de praktijk wordt de consumentenprijs dan ook niet

uitsluitend bepaald door kostenfactoren, noch uitsluitend

door de vraagfactoren. Iedere beoordeling van de prijs-

politiek op grond van één dezer complexen gaat daarom
mank. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Stel dat

consumentenprijzen slechts op de afgeronde cijfers
5
en 0

rationeel zijn, dan zullen kostenveranderingen naar boven,

zowel als naar beneden, slechts in de detailprijs verwerkt

kunnen worden, voor zoverre deze zodanig zijn, dat de
consumentenprjs weer op
5
of 0 kan eindigen.

In tijden van kostenstij ging betekent dit in het algemeen

dat de detailprjzen bij de kostenstijging ten achter blijven.

Bij kostendaling geschiedt het omgekeerde. Waarschijn-

lijk zal men uit het oogpunt van de nationale sociaal-

economische politiek dan bij kostenstijging spreken van

een (gunstige) stabiliserende invloed van dit prjssysteem

en bij kostendaling van een (ongunstige) prjsverstarring.

In de afgelopen tien jaar zijn de kosten sterk gestegen,

dus sprak men van het gewenst zijn van prijsstabilisatie.

Enkele jaren geleden gingen grondstoffenprijzen dalen,

andere kostenelementen, vooral de lonen, bleven stijgen.

In hoeverre dus de totale kostprijs daalde, is in het alge-

meen niet te zeggen, maar alleen het feit reeds, dat som-

mige grondstoffenprijzen daalden, verklaart het toen in

gebruik komen van het gekleurde en zelfs geladen woord

prjsverstarring.

Zodra wij waarnemen, dat in bepaalde gevallen een

consumentenprijs niet overeenkomstig de kosten daalt,
dan behoren wij ons af te vragen:

was een prijsdaling, gegeven de prijspolitiek mogelijk?

zijn de consumentenprijzen in het verleden ook bij

de kostenstijgingen ten achter gebleven?

Alleen als de eerste vraag bevestigend en de tweede

ontkennend beantwoord wordt, is er een redelijke grond

om het waargenomen verschijnsel met een gekleurde term

als prijsverstarring aan te duiden; zo niet, dan is de

objectieve term prijsstabilisatie ons inziens op zijn plaats.

Consumentengedrag en prjspoliiiek.

Voor een beoordeling van een prijspolitiek en een

kwalificatie daarvan met een gekleurde term, dient men

met de beide grondslagen, namelijk de kostprijs en het

consumentengedrag, rekening te houden. Wij zullen hier

deze tweede factor nader onderzoeken.

Wij mogen aannemen, dat de consument in het alge-

meen niet technisch deskundig is. Kwaliteitsverschillen

kunnen door hem daarom alleen maar gewaardeerd wor-

den, als zij duidelijk zijn. Wie dan ook een bepaald artikel

in verschillende uitvoeringen brengt, zal deze eerst in

moeten delen in kwalitatief geljkwaardige en kwalitatief

ongelijkwaardige. Tussen ongelijkwaardige kwaliteiten

zullen voor de consument duidelijke verschillen moeten

bestaan, die met eveneens duidelijke prjsverschillen

corresponderen.

Omdat kwaliteitsverschillen in het algemeen en zeker

niet door de consument te kwantificeren zijn, dient het

zwaartepunt te vallen op de kwantitatieve prj sverschillen.

Maar ook hier is de fabrikant niet geheel vrij. In de

eerste plaats reageert de consument alleen maar op

duidelijke
prijsverschillen. Blijven deze beneden de 10 pCt.,

dan vallen zij meestal binnen een ,,zone of indifference”

en werken dus niet. Anderzijds zijn prjssprongen van

ongeveer 50 of 60 pCt. zo groot, dat de consument, die

zijn inkomen niet alleen over verschillende artikelen wil

verdelen, maar daarbij ook met kwaliteitsverschillen reke-

ning houdt, behoefte voelt aan grotere kwaliteitskeuze.

Hij verlangt dan een tussenprijs. Met beide factoren

rekening houdend, zuflen de prijsverschillen tussen opeen-

volgende kwaliteiten vaak tussen de 15 en
35
pCt. moeten

liggen om economisch werkzaam te zijn.

Behalve met prijsverschillen bij verschillende kwalitei-

ten heeft de fabrikant, onverschillig of hij één of meer

kwaliteiten brengt, te maken met wat men de ,,symboli-

sche betekenis” van prijsgetallen kan noemen. ,,Mooie”

ronde prijzen (bijv.
5,
10, 15, 20, 25) suggereren een zekere

royaliteit, zowel bij koper als verkoper. De eerste ver-

wacht bij zulke prijzen geen tot het uiterste gaande kost-
prijscalculatie, maar rekent er dan ook op dat de kwaliteit

21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1027

royaal aan zijn eisen tegemoet komt. Het andere uiterste
hebben wij bij ,,vreemde prijzen”, bijv. 9, 11, 13, 19, 21,
23. Deze suggereren een zeer scherpe calculatie.

Bijv. 9 wil zeggen: ,,Wij kunnen nog beneden de ronde

prijs van 10 blijven en doen dat ook”. Een prijs van 11

wil zeggen: ,,Deze kwaliteit is onmogelijk voor 10 te

leveren, maar wij blijven er zo dicht mogelijk bij”. Van-

zelfsprekend aanvaardt de consument dat in die gevallen
de eis niet gesteld mag worden dat de feitelijke kwaliteit

boven de norm ligt, zoals hij meestal wel doet bij ,,mooie”

prijzen.

Wij willen niet zeggen, dat van deze middelen steeds

het juiste gebruik gemaakt wordt. Zo kennen wij een

confectiemagazijn, waar alles erop wijst, dat het ,,toch

voordeliger” is. Men bedient daar geen individuele klan-

ten, maar een klantenmassa, die als mieren rond de suiker

krioelt. Volkomen terecht gebruikt men daar de ,,odd-

prices” f. 14,95, f.
19,95,
f.
24,95,
enz.

In de buurt daarvan is een ander magazijn, dat op de-

zelfde prijs- en kwaliteitsklassen speelt, maar tracht een

zekere standing aan de zaak te geven. De verkoopsters

treden de klanten individueel tegemoet, er zijn gemakke-

lijke zitjes, enz. Toch heeft dit magazijn ons inziens uit

een verkeerd begrepen concurrentie dezelfde vreemde

prijzen als het eerste magazijn. Naar onze mening zou

het streven naar standing hier moeten leiden tot de

,,mooie” prijzen
f.15,
f.20, f.25, enz.

Het publiek zou hierop reageren met te denken: ,,Het

is wel niet zo goedkoop als bij…., maar het is ook heel

wat anders”. Bij het ene prijssysteem behoort een spelen

op het voordelig zijn, bij het tweede een Spelen op de

kwaliteit en standing.

Afgezien van dit alles is het natuurlijk een vraag, of

het publiek in het algemeen eerder iets koopt voor f.
9,95

dan voor f. 10, omdat het net nog beneden een bepaalde
grens ligt. De verkopers zijn van die werking overtuigd,

maar in een geval, waarin wij dit konden onderzoeken,

is het effect ons niet gebleken. Natuurlijk kunnen wij op

grond van enkele waarnemingen niet zover gaan om de
werking van vreemde prijzen te ontkennen, maar wel is

er reden om te zeggen dat het bewijs nog geleverd moet

worden.

Prijs en kostprijs.

Uit het voorgaande volgt, dat een fabrikant niet vrij

is in het stellen van zijn consumentenprjs. Prjssprongen

en prijssymboliek moeten in zijn verkoopsysteem passen.

Hij kan daarom niet iedere kostprjsverandering (daling
en
stijging!) in zijn prijzen doorberekenen, zonder iets
essentieels aan zijn verkoopsysteem te veranderen. Als

men dan nog rekening houdt met het feit, dat ook andere

factoren zich tegen veelvuldige prijswijzigingen verzetten,

is het duidelijk dat de prijzen van vele artikelen slechts

sprongsgewijs kunnen variëren. Dit sprongsewijze heeft

zowel betrekking op het
prjsinterval als op het
tijdsinter-
val.
Hier ligt dan ook een rationele grondslag voor prijs-

stabiliteit, respectievelijk prijsverstarring voor de indi-

viduele artikelen. Zodra de kostprijzen in beweging zijn,

kan dit ertoe leiden, dat sommige artikelen, uitsluitend

beoordeeld naar de kostprijs, iets aan de hoge of iets

aan de lage kant geprijsd zijn. In een tijd van kostprijs-

stijgingen zal het laatste, dus relatief lage prijzen, meer

voorkomen en in een tijd van kostprijsdalingen het eerste.

In een dynamische maatschappij behoort men evenwel
deze vraagstukken te bestuderen zowel voor tijden van

kostenstijging als voor tijden van kostendaling. Het is

ons inziens een onjuiste discriminatie bij kostenstijging
te spreken van een gewenste prijsstabiliserende invloed

en bij kostendaling van een ongewenste prjsverstarrende

invloed.

Prjssprongen in detailhandel.

Doordat in vele gevallen de prijspolitiek niet âlleen

aan de kostprijs, maar ook aan de verkooppolitiek ge-

bonden is, mist de rationeel handelende ondernemer, die

rekening moet houden met het niet rationele gedrag van

de consumenten, binnen zekere grenzen bewegingsvrij-
heid. Dit geldt in principe voor ieder, die consumenten-

prijzen vaststelt. Bij een feitelijke toestand van verticale

prjsbinding is dat de fabrikant, in andere de detailhan-

delaar. Ook bij de handel is er dan ook van een vast

verband tussen kosten en verkoopprijs geen sprake. Ware

dat wel zo, dan zou een verandering in de omzetbelasting
bij de detailhandel geen effect hebben op de bruto-winst-

marge na aftrek van de omzetbelasting. t-let al dan niet

heffen van die belasting zou alleèn maar een administra-

tief gevolg voor de detailhandel hebben. Zelfs zou men

kunnen zeggen, dat de omzetbelasting bij de detailhandel

een verbetering van de liquiditeit ten gevolge heeft, aan-

gezien meestal het bedrag inclusief omzetbelasting enige

tijd voor de afdracht van de omzetbelasting geïnd is. De

detailhandel zou dan reden tot juichen hebben bij in-

voering van zulk een belasting en tot klagen bij afschaffen

daarvan. In de praktijk is dit juist andersom, zoals wij

weten.

Houdt men evenwel rekening met wat hierboven over
prijspolitiek gezegd is, dan is deze reactie van de detail-
handel voor vele gevallen verklaard. Het is dan ook zeer

waarschijnlijk dat de invoering van zulk een belasting,

althans aanvankelijk, de bruto-winst exclusiéf omzetbe-

lasting verlaagt en de afschaffing deze bruto-winst enigs-

zins verhoogt.

Prjscontrole, alweer met uitzondering voor artikelen

met verticale prjsbinding, is hier praktisch onuitvoerbaar.
Zulke kliene verschillen vallen geheel binnen de ,,zone of

indifference” èn door het bestaan van kwaliteitsverschil-
len èn door het feit, dat vele detailhandelaren niet op alle

artikelen, waarvan zij zelf de prijs vaststellen, een straf-
gelijke bruto-winstmarge leggen, èn door het feit, dat de

inkoopprijzen kleine fluctuaties kunnen vertonen, die in

=

lIIIlI

=

IIIIo

= =

N
Wij belasten ons met het bewaren en adminis-

11

H
treren van Uw effectenbezit, in welk geval wij

H

II
o.a. zorgen

voor

het

knippen

en

verzilveren

II
van coupons en dividendbewijzen, het adviseren

bij emissies, het nazien van

uitlotingen en het

incasseren van aflosbare obligaties. Vraagt na-

dere inlichtingen aan de

oderIalldsche

ilaildol-lUftatsohappij,

.Y.

H
91 kantoren in Nederland

H

H

M

lUit

111111

HUII

111111
(Advertentie)

1028

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

ce detailprijzen’ niet tot uitdrukking worden gebracht.

Ook bij vrije prijzen ontkomt men nu eenmaal niet

aan de invloeden van het consumentengedrag op de prij-

zen. De invloed van de omzetbelasting zou een andere

zijn als de gewoonte bestond steeds de prijzen exclusief

omzetbelasting te noteren en bij afrekening de omzetbe-

lasting extra in rekening te brengen. Aan dit systeem zijn
evenwel administratieve bezwaren verbonden, terwijl het

dwingend voorgeschreven zou nioeten zijn om niet via

de concurrentie weer in het systeem van prijzen inclusief

omzetbelasting terug te vallen.

De consument moge dan al niet reageren op een prijs-

verschil van 3 pCt., hij reageert wel als een winkelier zegt

dat hij die 3 pCt. voor eigen rekening neemt; f. 1,30 +

f. 0,04 omzetbelasting is nu eenmaal minder aantrekkelijk

dan f.
1,35
zonder extra omzetbelasting te berekenen!

Op een verschil tussen f. 1,30 en f.1,35 reageert de

consument in het algemeen niet; op het al of niet belast

worden met omzetbelasting doet hij dat wel.
Zo vinden wij zowel bij gebonden als bij vrije prijzen

geen.
volkomen
aansluiting bij de kosten. Dit kan ook

niet, omdat zowel bij de industrie als de handel de

kosten slechts één aspect van de prijspolitiek vormen en

de reactie van de consumenten het andere.

Herwonnen vrijheid.

Het feit, dat de prijspolitiek niet uitsluitend door kos-

tenfactoren bepaald wordt, maakt dat positieve en nega-

tieve verschillen tussen prijs en kosten onvermijdelijk zijn.

Het is duidelijk, dat hierdoor spanningen ontstaan. Deze

spanningen lossen zich op verschillende wijzen op. De –

voornaamste wegen zijn:

Compensatie binnen het assortiment.
Tegenover arti-

kelen met een negatief verschil tussen
pijs
en kosten

staan andere met een positief. Dit is zowel bij de

handel als bij de industrie te verwachten.

Gebruik van kortings-,
zegel-, cadeau- èn andere

systemen, waardoor het mogelijk is al dan niet in
geldvorm reducties te geven of extra prestaties te

leveren. Hierbij doet zich de psychologische werking

van zgn. spaarsystemen gevoelen. Een prijs van f. 0,50

min 10 pCt. aan zegels, is voor vele consumenten

aantrekkelijker dan een prijs van f. 0,44 contant.

Ook bij fabrikanten vinden wij soms spaarsystemen, al

dan niet gekoppeld aan het cadeausysteem.

Wij staan hier voor het vraagstuk dat de consument

positiever op zulke door spaarzegels enz. versluierde prij-

zen reageert dan op naakte prijsaanbiedingen. Dit heeft

tweeërlei effect. Enerzijds vermindert het de rechtstreekse

prjsconcurrentie, anderzijds bieden deze systemen de

mogelijkheid, ondanks sprongsgewijs veranderende prij-

zen, toch de afstanden tussen prijzen en kosten te over-

bruggen, en ten gunste van de cdnsumenten te doen

komen. De vraag, of dit laatste gevolg van de ,,ver-

sluierde prijzen” de nadelen van de verminderde directe

prjsconcurrentie overtreft, valt bij de huidige stand van

ons weten nog niet te beantwoorden.

Amsterdam.

Dr. W. J. v.d. WOESTIJNE.

(Advertentie)

Dr. S. C. Dersnw:

DE ONDERNEMERSFUNCTIE EN DE

1
ONDERNEMERS WINST

In de laatste jaren staan zowel de werknemer
als de kapitaalverschaffer, en derhalve ook hun

I

inkomens, in het centrum van de belangstel-
ling. Doordat zich in de structuur van het

I
economische leven ingrijpende wijzigingen
voordoen, schijnt het dat de ondernemersfunc-
tie aan belang ingeboet heeft.
Tezamen met de ondernemersfunctie wordt in
1
dit boek de ondernemerswinst bestudeerd, om-
dat er een verband kan bestaan tussen ener-
zijds het optreden van de ondernemers en
anderzijds de omvang van de ondernemers-

I

winst. Voor de behandeling van dit probleem,
waarover de verscheidenheid van meningen

1
eveneens groot is, is een systematiek gevolgd,

I

die het mogelijk maakt de theorieën over de
ondernemerswinst op overzichtelijke wijze te behandelen en een kritische analyse te geven.

ing.f7.50
Omvang 152 pagina’s.

Prijs

0

geb.f8.90

Bestelt uw exemplaar bij:

-I

DE WESTER BOEKHANDEL

Nieuwe Binnenweg
331,
Rotterdam-Centrum

Telefoon
53941-32076 — Giro 18961.

1
fespeciaiiseerd op economisch gebied!

+
+

+
0+

+
+
Weten en
doen

.

+
+

+

+

.
Het moderne zakenverkeer is zeer
+
+
L
beweeglijk en vertoont snel wis-
selende aspecten. In het centrum
+
daarvan staat de Amsterdamsche
+

+
Bank met parate kennis, van wat
+

+
er nationaal en internationaal in
+
+
het zakenleven omgaat.
0

+
+
Door pro mpte reacties .etten
+

wij deze kenis om in waarde-
+
volle diensten voor onze cliënten.
+

+
+

+ +

1
0

+
Âmsterdamsche Bank
±

+
+

+
0
+

+++++++±+++++++++++

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1029

Organisatorische behartiging van het consumentenbelang

De verbruikscoöperatie.

Vrij algemeen verbreid is de gedahte, dat organisatie

van consumenten een reactie zou zijn op Organisatie van

ondernemers. Dit is een misvatting. Aaneensluiting van

ondernemers met het doel op de een of andere wijze

invloed uit te oefenen op de markt, heeft, afgezien van

enkele incidentele gevallen, eerst een aanvang genomen

in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Echter, reeds een

veertigtal jaren te voren, om precies te zijn in 1844, was

de eerste op moderne leest geschoeide Organisatie van

consumenten tot stand gekomen, t.w. de coöperatie ,,The

Equitable Pioneers Society” te Rochdale.

Deze naar billijkheid strevende pioniers hadden vrijwel

onmiddellijk een groot succes en sindsdien is in vele

landen, in het bijzonder in Engeland en Scandinavië, de

verbruikscoöperatie een factor van betekenis geworden.
Men zou geneigd zijn, ter verklaring van dit succes, aan

te nemen, dat zelfs bij het ontbreken van opzettelijke

beïnvloeding van de markt door ondernemerscombina-

ties, het toch nog mogelijk moet zijn voor consumenten-

organisaties om financieel ‘oordeel te behalen. Dit kan

zijn; maar niet vergeten mag worden, dat vooral de

oudere voorstanders van coöperatie door een flinke dosis

idealisme werden bezield. Velen van hen zagen haar als

een middel om te komen tot een betere maatschappijvorm.

In Nederland werd de eerste verbruikscoöperatie (van

arbeiders) omstreeks 1860 opgericht. Aanvankelijk voer-

den de coöperaties door allerlei oorzaken: het ontbreken

van een passende wetgeving, gebrek aan goede leiders,

geen onderlinge samenwerking enz., een kwijnend be-

staan. In 1876 kwam in ons land de eerste wet op de

coöperatieve verenigingen tot stand en in ‘hetzelfde jaar

werd de eerste landelijke verbruikscoöperatie, ,,Eigen

Hulp”, opgericht. Van toen af ging het langzamerhand

beter, mede door een groeiende samenwerking. Nadat

nog geruime tijd drie bonden, resp. op neutrale, R.K.
en Prot. Chr. grondslag, gescheiden waren opgemar-

cheerd, kwam, in 1947, een algehele samenwerking tot

stand met de oprichting van de ,,Coöperatieve Vereniging

U.A. Centrale der Nederlandse Verbruikscoöperaties”;

hierin ging ook de reeds eerder opgerichte groothandels-

organisatie, de HAKA, op.

Op 31 december 1955 telde de Centrale 276 aangesloten

verenigingen met een totaal ledental van bijna 335.000.

Zij vormt het commerciële en ideële middelpunt van de

Nederlandse verbruikscoöperaties en onderhoudt ook

internationale contacten. Behalve als inkooporganisatie

voor de aangesloten verenigingen, treedt de Centrale o.a.

op als fabrikante van tal van voedings- en genotmiddelen,

zoals trouwens als bekend mag worden verondersteld
1).

Vrouwenorganisaties.

Andere organisaties, welke consumentenbelangen be-
hartigen, zijn verschillende vrouwenverenigingen. , Ook

deze zijn niet voortgekomen uit een behoefte aan afweer

tegen georganiseerde producentenbelangen.

Door de grote belangstelling die langzamerhand ge-

1)
Juist omdat de coöperatie zo bekend is, heb ik gemeend met dit korte overzicht te kunnen volstaan. Het verschillend
aantal regels in dit artikel aan de verschillende organisatievormen
besteed, heeft dan ook niets te maken met een persoonlijk oor-
deel over de relatieve belangrijkheid ervan.

groeid is voor een goede voeding, de enorm toegenomen

verscheidenheid van verbruiks- en gebruiksgoederen en

van hulpmiddelen voor huishoudelijk werk, door de wens

om, behalve voor de huishouding ook tijd beschikbaar

te krijgen voor andere zaken enz., is het voeren van een

huishouding een welhaast wetenschappelijk-technische

taak geworden, in tegenstelling tot een tijd, die nog niet zo

heel lang achter ons ligt, toen de huisvrouw volgens over-

geleverde methoden te werk kon gaan. Als gevolg van

deze ontwikkeling is de behoefte gan voorlichting sterk

gegroeid en, althans mede om hieraan te kunnen voldoen,

zijn in ons land enkele vrouwenorganisaties opgericht;

zo de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen in 1912.

Later zijn ook vrouwenverenigingen, die oorspronkelijk

een heel andere doelstelling hadden, zich meer en meer

met voorlichtend werk gaan bezig houden. Dit alles cul-

mineerde tenslotte in de oprichting van de Nederlandse

Huishoudraad in maart 1950.

De Nederlandse Huishoudraad.

De N.H.R. is een stichting, die 15 vrouwenorganisaties

met in totaal ongeveer 350.000 leden omvat. Tot de aan-

gesloten organisaties behoren behalve de reeds genoemde

Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, o.a. de drie

bonden van boerinnen en plattelandsvrouwen, Neder-
derlandse Vereniging van Vrouwen met Academische

opleiding, Nederlandse Vrouwen-electriciteitsvereniging

en verschillende verenigingen op politieke of religieuze

grondslag. Voorts zijn in de N.H.R. vertegenwoordigd

drie voorli’chtingsinstanties, t.w.: Stichting Commissie

voor Huishoudelijke en Gezinsvoorlichting, Stichting voor
Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande en Voorlich-

tingsbureau van de Voedingsraad. Tenslotte nog enige
andere instellingen, w.o. Voorlichtingsdienst van Gas-

fabrikanten in Nederland en College van Directeuren van
Keuringsdiensten van Waren.

De aangesloten organisaties benoemen ieder een afge-

vaardigde en een plaatsvervangster in de N.H.R.; tezamen

vormen de afgevaardigden de Raad van Beheer, waaruit

een dagelijks bestuur van
5
leden wordt gekozen. De

dagelijkse werkzaamheden worden verricht door een

bureau dat gevestigd is te ‘s-Gravenhage, An,na Paulowna-

plein 7.

De N.H.R. verkrijgt zijn inkomen uit overheidssubsi-

dies, bijdragen van aangesloten verenigingen en verkoop

van publikaties.

Volgens zijn statuten heeft de N.H.R. tot doel:

het bevorderen van een doelmatig voeren van de

huishouding;

b. behartiging van consumenten- ‘en huishoudelijke be-

langen bij overheidsinstellingen, wetenschappelijke

instituten, industrie en handel.

De N.H.R. geeft algemene voorlichting aan de con-

sumenten door publikaties in zijn maandblad en andere

bladen, door berichtgeving via de radio, alsmede door

het organiseren van lezingen en de inrichting van een

permanente tentoonstelling van huishoudelijke uitrus-

tingen in het Bouwcentrum te Rotterdam.

Voorlichting dient gebaseerd te zijn op onderzoek;

1030

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 november
1956

daartoe zijn verschillende commissies van deskundigen

in het leven geroepen die zich o.a. bezig houden met

studies inzake de functionele grondslagen van de woning;

informatieve etikettering, in het bijzonder van textiel;

doelmatige inkomstenbesteding; vakantiebesteding en een

doelmatige distributie van voedsel en andere verbruiks-

artikelen.

De Huishoudçaad peilt de mening van de huisvrouwen

door middel van
5
informatiegroepen (panels), elk be-

staande uit 400 huisvrouwen, die zo representatief als

mogelijk is gekozen zijn uit alle Nederlandse gezinnen.
Hij doet dit ook via zijn aangesloten organisaties; bijv.:

,,Hoe denkt men over een koopavond?” is een vraag die

de huisvrouwen door. tussenkomst van haar organisatie

is voorgelegd.

Teneinde de consumentenbelangen bij Overheid en

bedrijfsleven te kunnen behartigen, hebben vertegenwoor-

digsters van de Huishoudraad zitting genomen in ver-

verscheidene overheids- en andere commissies, o.a. in:

Adviescommissie voor Landelijke Consumptiemelk-aan-

gelegenheden; Nederlandse Studiecommissie voor Dis-

tributievraagstukken; Produktiviteitscentrum van de Con-

fectie-industrie; Commissie Gezondmaking Bakkerijbe-

drijf; Hoofdcommissie voor de Ndrmalisatie en Nationale

Commissie van Advies voor de Europese Landbouw-

integratie.

De Nederlandse Consumentenbond.

Tenslotte is in april 1953 de Nederlandse Consumenten-

bond opgericht, tot dusverre de jongste in de rij van de

Nederlandse consumentenorganisaties. Hij telt thans

110.000 leden, waarvan bijna 10.000 individuele. De rest

wordt gevormd door leden van aangesloten organisaties,

waaronder Ambtenarencentrum, Centrale van Hogere

Rijksambtenaren, Indische Pensioenbond, Nederlandse

Onderwijzersvereniging, Katholiek Onderwijzersverbond

en verschillende afdelingen van de Nederlandse Vereniging

van Huisvrouwen.

Het bestuur wordt uitgeoefend door een hoofdbestuur

gekozen door de algemene vergadering. Het hoofdbestuur

kiest uit zijn midden een dagelijks bestuur. De dagelijkse

werkzaamheden worden verricht door een bureau te

‘s-Gravenhage, Huygensstraat 2.

In dit jaar is een aanvang gemaakt met het oprichten

van afdelingen; de afdelingen Amsterdam en Rotterdam

zijn reedstot stand gekomen; andere zijn in voorbereiding.
De Nederlandse Consumentenbond ontvangt geen sub-

sidies; zijn inkomsten bestaan uit contributies van indi-

viduele leden en bijdragen van de aangesloten organisa-

ties.

Alleen de Nederlandse Consumentenbond heeft zijn

ontstaan in de eerste plaats te danken aan verontrusting

over de gevolgen van de steeds verder gaande aaneen-

sluiting in het bedrijfsleven. Daartegen wil hij een tegen-

wicht vormen door het organiseren van die consumenten

wier belangen als zodanig niet overheerst worden door

andere economische belangen. Ieder kan dit voor zichzelf

uitmaken; met betrekking tot toelating tot het individuele

lidmaatschap stelt de Consumentenbond geen eisen, be-

halve die van leeftijd, goed maatschappelijk gedrag en

dergelijke. Het is wellicht voor sommigen verrassend te

vernemen dat de bond onder zijn individuele leden relatief

Vrij veel ondernemers telt. Blijkbaar zijn er onder hen nog

velen die met de tegenwoordige gang van zaken evenmin

vrede hebben als de andere consumenten.

Met betrekking tot het collectieve” lidmaatschap geldt
als een voorwaarde dat in een Organisatie die zich bij de

Consumentenbond wenst aan te sluiten, het producenten-

belang op geen enkele wijze een rol mag kunnen spelen.

De Consumentenbond meent namelijk dat de wijze waar-
op hij het consumentenbelang wil behartigen, vereist, dat

dit belang ten allen tijde zuiver, vrij van producenten-

invloeden, moet kunnen worden gesteld.

Doelstellingen en middelen van de Consumentenbond.

Optreden tegen ondernemersovereen-

k o m s t e n.

Uit.dat wat gezegd is over de aanleiding tot de oprich-

ting van de Nederlandse Consumentenbond, volgt al dat

hij zich tot taak stelt op te treden tegen ondernemersover-

eenkomsten die het consumentenbelang kunnen bena-

delen. De Bond doet dit door formele en informele over-

eenkomsten op te sporen en aan een kritisch onderzoek

te onderwerpen. Blijkt een overeenkomst gevaren in te

houden voor het consumentenbelang, dan staan de Bond
o.a. de volgende middelen ten dienste: hij wendt zich tot
het bedrijfsleven zelf, tot de Overheid en volksvertegen

woordiging, publikatie van de overeenkomst om d

publieke opinie wakker te schudden, het aanwijzen van

uitwijkmogelijkheden. De Consumentenbond keert zich

niet tegen elke ondernemersovereenkomst. De leiding van

de Bond beseft nl. heel goed, dat in onze tijd, waarin de

vaste lasten een groot en steeds toenemend percentage

van de totale kosten vormen en waarin bovendien de

produktiefactoren steeds verder worden gespecialiseerd,

een concurrentie zonder enige regeling moordend kan zijn
voor gehele bedrijfstakken. Bijv. overeenkomsten waarbij

bepaald zou worden, dat de ondernemers geen goederen

mogen leveren tegen prijzen lager dan de integrale kosten,

acht de Consumentenbond in het algemeen aanvaardbaar;

overeenkomsten waarbij bepaalde prijzen worden afge-

sproken, ongeacht verschillen in kosten, in het algemeen

niet. Zulke overeenkomsten belemmeren een gezonde

concurrentie; zij hebben gewoonlijk tot resultaat, dat

economisch niet noodzakelijke bedrijven in leven worden

gehouden en dat de betere bedrijven een hoger inkomen

opleveren dan met het oog op de verhoudingen gewenst

is en dit alles op kosten van de consumenten.

V o o r lichting.

Nog vôôr de Consumentenbond naar buiten optrad,
kwamen de initiatiefnemers tot de overtuiging, dat de

Bond nog andere taken op zich zou moeten nemen. Zo

op het terrein van de. voorlichting. Weliswaar werd deze

reeds door verschillende instanties verzorgd, maar één

ding ontbrak er in elk geval nog aan
%
nl. een vergelijking

inzake prijzen en kwaliteiten van verschillende mçrken

van dezelfde waar. Niet alleen is het aantal goederensoor-

ten sterk toegenomen, maar als één van de gevolgen van

heden ten dage overheersende marktvormen, oligopolie

en monopolistische concurrentie, in niet mindere mate

het aantal merken van dezelfde waar. Algemene voorlich-

ting geeft inlichtingen over het gebruik en verbruik van

verschillende typen goederen, maar biedt geen hulp bij
het beoordelen van merken onderling. De reclame doet

dit tot op zekere hoogte nog wel, maar kan nooit een

absoluut betrouwbaar kompas zijn, al was het alleen maar

omdat, ook al staat men nog zo op ,,truth in advertising”,

niemand van een producent kan vergen, dat hij, naast
de goede eigenschappen van zijn waar ook eventuele

minder goede vermeldt, in de trant van: ,,Het geregelde

21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1031

gebruik van Briljant tandpasta geeft u hagelwitte tanden;

wij raden u echter voorzichtigheid aan want zij heeft een
sterk schurende werking”.

Een andere bron van voorlichting is de detaillist;

echter, deze kan bevooroordeeld zijn, o.a. doordat de

fabrikanten onderling vaak concurreren bij de detaillisten

met de hoogte van de marges.

Daar de oudere Nederlandse consumentenorganisaties

door hun aard en werkwijze minder geschikt zijn voor

vergelijkend warenonderzoek, meende de Consumenten-

bond dit op zich te moeten nemen. In navolging van

de Amerikaanse consumentenorganisaties, , ,Consumers’

Union” en ,,Consumers Research”, wil hij, zich daarbij
baserende op laboratoriumonderzoek, gebruiksproeven
e.d., de consumenten inlichten over eigenschappen van

de waren, die zij zelf onmogelijk kunnen ontdekken.

Een prijs- en kwaliteitsvergelijking stelt de consument in

staat deze belangrijke factor mede te betrekken in zijn

overwegingen bij het doen van een keuze uit verschillende

merken van dezelfde waar.

Als een andere bijzondere vorm van voorlichting dient

nog te worden genoemd het signaleren van misleidende

reclame.

K o s t e n besef.

Een derde taak, die de Consumentenbond zich heeft

gesteld, is bevordering van het kostenbesef bij de consu-

menten. Over een breed terrein zijn door samenwerkende

producenten en producentengroeperingen prijzen en ta-

rieven vastgesteld. Daarmede concurreert men dus niet

meer; echter wel, en juist omdat prjzenconcurrentie niet

meer mogelijk is, met de ,,service”: winklinrichting,

ruime (vaak veel te ruime) sortimenten, thuisbezorging,

cadeaus enz. Meer en meer wordt een uitgebreide service,

zowel door het bedrijfsleven als doof de consumenten

beschouwd als een vanzelfsprekend iets en daar de onder-

nemers elkaar daarin steeds trachten te overtroeven,

lopen de kosten ook steeds op. De meeste consumenten

hebben er geen begrip van hoeveel de bijzondere diensten-

verlening hun wel kost. Als zij het wisten – en daarvoor
wil de Consumentenbond zorgen – zouden ongetwijfeld

velen geen prijs meer stellen op deze fraaie, maar veelal
kostbare franje.

Activiteiten van de Consumentenbond.

De Consumentenbond heeft zich o.a. reeds bezig ge-

houden met de zgn. melksanering; met prijzen van melk
en andere landbouwprodukten, van gramofoonplaten en

van buitenlandse boeken en met het afbetalingsstelsel;

naar hij meent, in verschillende gevallen met redelijk suc-

ces. Bij zijn actie tegen hoge prijzen van gramofoonplaten

kon de Bond een uitwijkmogelijkheid aangeven en wel

een betrouwbaar detailhandelsadres in Londen, waar

bekende merken betrokken konden worden tegen een prijs

die inclusief verzendkosten en invoerrechten meer dan

30 pCt. lager was dan de prijs in Nederland. Na korte

tijd werden de Nederlandse prijzen aanzienlijk verlaagd.

Iets dergelijks heeft plaats gehad met betrekking tot het

buitenlandse boek. Toen de Consumentenbond aange-

kondigd had, dat hij in samenwerking met een andere

Organisatie zelf de import ter hand zou gaan nemen, wer-

den de prijzen door de Nederlandse boekhandel na nau-

welijks een maand zodanigverlaagd, dat eigen invoer –

gelukkig – niet meer lonend was.

Op de andere werkterreinen van de Consumentenbond:

vergelijkend warenonderzoek, optreden tegen misleidende

reclame en bevordering van het kostenbesef zijn tot dus-
ver de activiteiten van de Consumentenbond in het alge-
meen slechts van bescheiden betekenis geweest. Gebrek

aan financiële middelen heeft hem genoopt zich bij het

verrichten van onderzoek te laten leiden door de kosten

en niet door de belangrijkheid ervan voor het huishoude-

lijk budget. Zo heeft hij o.a. een vergelijkend onderzoek

ingesteld naar de voedingswaarde van verschillende merken

verpakte erwtensoep, vergelijkende smaakproeven laten

verrichten inzake koffie van uiteenlopende prijzen en het

vitaminengehalte van verschillende merken levertraan

onderzocht. In enkele gevallen bleek het mogelijk om met

medewerking van bestaande instituten belangrj kere arti-

kelen in het onderzoek te betrekken, o.a. margarine en

huisbrand. De directe aanleiding tot een onderzoek naar

huisbrand was een door een grote kolenhandelaar en

-importeur verspreide folder, waarin een onwaarschijnlijk

aandoende bewering voorkwam, ni. dat de duurste kolen

in aanschaffing, de goedkoopste in het gebruik zouden
zijn. Met behulp van door T.N.O. verschafte gegevens

kon de Consumentenbond aantonen, dat opvolging van

het in de folder gegeven advies de consument ruim f. 50

per stookplaats per stookseizoen zöu kosten.

Overigens is het uiteraard een onbevredigende toestand,

dat de vraag welk onderzoek zal worden geëntameerd

alleen beslist moet worden door de daaraan verbonden
kosten. De Consumentenbond kan zich echter troosten

met de gedachte, dat dezelfde moeilijkheden, die hij thans

ondervindt, de Amerikaanse zusterorganisaties vroeger

ook doorgemaakt hebben. De ,,Consumers’ Union” bijv.
heeft jaren nodig gehad, voor zij het honderdduizendste

lid kon boeken; de laatste tijd gaat zij echter geregeld met

gemiddeld 100.000 leden per jaar vooruit. Thans bedraagt

het totaal aantal leden ruim 800.000.

Samenwerking tussen Nederlandse consumentenorganisaties

Onlangs is er een begin van samenwerking tot stand

stand gekomen tussen een aantal organisaties die het

consumentenbelang behartigen of die het ter harte gaat,

t.w. de Nederlandse Huishoudraad, de Nederlandse Con-

sumentenbond, de verbruikscoöperatie en de drie grote

vakcentrales. Met betrekking tot de vakcentrales zou een
vraagteken kunnen worden geplaatst naar aanleiding van

de nieuwe indeling die zich in de maatschappij aan het

voltrekken is. Stonden vroeger ondernemers en arbeiders

herhaaldelijk scherp tegenover elkaar, thans trekken zij

veelal – als producenten – tezamen op ter behartiging

van de belangen van de bedrijfstak en die van de bedrijfs-

genoten. Dit is echter op zichzelf alleen maar waar voor

de afzonderlijke vakverenigingen; de vakcentrales moeten

het belang van de gezamenlijke arbeiders behartigen en

dit ligt meer in de consumptieve dan in de produktieve

sfeer. Over de praktische betekenis, die de samenwerking

in het zgn. Consumenten Contact-orgaan (C.C.O.) zal

krijgen, is nog weinig met zekerheid te zeggen: zij verkeert

nog in een beginstadium. Het lijkt mij van groot gewicht,

dat ook de verbruikscoöperatie zich bij C.C.O. heeft

aangeslotén. Niet alleen omdat zij in vele gevallen over

,,inside information” beschikt, maar ook, omdat voor

sommige acties medewerking van een belangrijke sector

van het bedrijfsleven vrijwel onontbeerlijk is.

Santpoort.

B. BUrrENDIJK.

1032

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november1956

Voorlichting aan de consument

Adam Smith, de vader der theoretische economie, zag

de consumptie als het enige doel en de enige rechtvaardi-

ging van de produktie. Eii zo theoretisch was de econo-

mie van Adam Smith niet, of de praktijk van het bedrijfs-

leven heeft steeds gesproken – en spreekt nog – over

de klant, die koning is.

Wij leven echter thans in jaren, waarin twijfel wordt

geuit aan de soevereiniteit van koning klant. Soevereini-

teit veronderstelt immers een handelen in vrijheid, op

basis van een bewust genomen wilsbesluit. En de theo-

retische economisten kunnen niet meer geloven in het

simpele uitgangspunt van Adam Smith, dat de consump-

tie het doel is, waaraan de produktie ondergeschikt is.

Weliswaar produceert de moderne ondernemer nog steeds

om zijn goederen in handen van consumenten te brengen.
Indien hij echter een produktie-installatie in bedrijf heeft,

wil hij het grotendeels in eigen hand houden, of en in

welke mate er consumptie van zijn produkten zal plaats-

vinden.

De ondernemer ,,schept” behoeften, ,,creëert” vraag,

en de aldus teweeggebrachte consumptie lijkt dus dienst-

baar te zijn aan de produktie, die doel is geworden. Is de
klant nog koning, of is hij bezig, knecht te worden?

Zonder deze laatste vraag tot het thema te willen

maken van onze beschouwing, menen we het probleem

van de vorige alinea te moeten noemen. De ,,voorlichting

aan de consument” geschiedt immers van verscheidene

bronnen uit. Voor een deel draagt deze voorlichting een

strjdbaar karakter: enige analogie met de ,,klassen-

strijd” dringt zich hier op. Zijn werkgevers en werknemers

in ons cultuurgebied thans in vele opzichten solidair, een

nieuwe controverse lijkt te ontstaan: die tussen produ-

centen en consumenten.

Vast staat dat in de landen van het Westen formeel een

grote mate van consumptievrjheid bestaat, die slechts

incidenteel wordt ingeperkt, bijv. door prohibitie, door

tabaksregie, door importbeperkingen, e.d. De consument

doet dus zijn keuze in alle vrijheid: hij bepaalt hoeveel

van zijn inkomen hij zal sparen en hoeveel hij consump-
tief zal besteden. Daarbij verdeelt hij de te besteden som
in vrijheid tussen de verschillende aangeboden goederen

en diensten.

De kennis omtrent de verscheidene bestedingsmogelijk-

heden van zijn inkomen moet de consument zich verwer-
ven. Bovendien zal de eenmaal verworven kennis op peil

gehouden moeten worden. Het verwerven en op peil

houden van deze kennis geschiedt voor grote categorieën

artikelen (,,shopping goods”) doordat de consument. –

als regel spreken we hier toch liever van consumente –

gaat ,,winkelen”. Door het zien van etalages, door het

bekijken van winkelvoorraden en door het vragen naar

verscheidene artikelvariëteiten, kan de gewenste hoeveel-

heid inlichtingen worden verkregen.

Het is duidelijk dat de door de producent of distribuent

gevoerde
reclame
voor een groot gedeelte tegemoet komt

aan een behoefte van de consument. Voor zover de con-

sument zich wil oriënteren omtrent de goederen en dien-

sten die worden aangeboden, maakt de reclame het con-

sumentenbestaan gemakkelijker: in plaats van te gaan

winkelen kan men de advertentiepagina van het dag- of

nieuwsblad bestuderen. Vooral van de zijde van het

reclamewezen wordt voortdurend gewezen op de voor-

lichtende functie die de reclame voor de consument heeft.

In zijn proefschrift betreffende het Nederlandse dagblad-

wezen wijst Dr. M. Rooy er op dat de dagbladlezer be-

paaldeljk advertenties in de krant wenst. Ze bieden hem

leesstof èn vergemakkelijking van de bevrediging van
directe economische behoeften. De reclame bevat dus

voorlichting, zij het niet in strikt journalistieke zin. Het

,,leesgewoonten-onderzoek” dat het N.I.P.O. in 1952 in

Amsterdam hield, bracht aan het licht dat waarschijnlijk

25 pCt. van de leestijd door een dagbladiezer besteed

wordt aan advertenties, terwijl het aandeel van de adver-

tenties in het totale lees-oppervlak circa 35 pCt. bedraagt.

De voorlichtende taak van de reclame wordt trouwens

door vrijwel een ieder erkend zodra er sprake is van het

bekendmaken van nieuwe goederen en diensten. Marshall

wijst in zijn ,,Industry and Trade” op de tegenstelling

tussen reclame die ,,constructive” zou zijn als gevolg van

de gegeven voorlichting, en reclame die ,,combative” is

omdat er slechts een gevecht in geleverd wordt tegen

soortgelijke produkten. Zelfs een reclame-vijand als A.

C. Pigou erkent dat reclame door het geven van voorlich-

ting nuttig kan zijn.

Dat velen de reclame als voorlichtingsmiddel met een

bedenkelijk hoofdschudden bezien komt omdat de ,,voor-

lichting” die aldus gegeven wordt, allerminst objectief is.

Wij zouden niet gaarne stellen dat reclame wèl objectief

voorlicht, doch evenmin zouden we dit willen stellen van

bijv. de politieke voorlichting in de meeste van onze dag-

en nieuwsbladen. O.i. gaat het ook niet op, te stellen dat

de subjectiviteit der politici wordt ingegeven door idea-

lisme en die der fabrikanten door grove eigenbaat, zodat

de politieke voorlichting een hoogwaardiger subjectiviteit

vertegenwoordigt. Een schoenfabriek is niet alleen een

fabriek om geld te verdienen, doch – in de gedachten

van de ondernemer – een fabriek om goede schoenen te

maken waarop de gebruiker prettig loopt en waarmee hij

derhalve gelukkig is. Niet alle politici zijn zonder eigen-

baat en niet alle fabrikanten zonder idealisme. Het laatste

dienen we evenzeer te erkennen als het eerste.

Een nuttig onderscheid wordt in verband met ons

onderwerp ook gemaakt door Dr. G. A. M. Vogelaar in

zijn werk over overheidsvoorlichting. Hij onderscheidt

kennisvermeerderende
van
wilsbeïnvloedende
voorlichting.

De reclame behoort krachtens haar aard tot de laatste

categorie, al kân de fabrikant gebruik maken van kennis-

vermeerdering bij de consument als middel om de wil

van deze consument te beïnvloeden. Bij de vorlichting

die door fabrikanten gegeven wordt, staat niet het belang

van de voorgelichte primair. Dit betekent echter niet dat

er bepaaldelijk een controverse zou
moeten
bestaan tussen

voorlichter en voorgelichte.

Een bewust streven naar parallelisatie van belangen

vinden we indien de producent kiest voor ,,voorlichtende”

of ,,opvoedende” reclame in engere zin. In het C.O.P.-

rapport ,,Verkopen volgens Plan” wordt het bedrijf

General Mills genoemd, dat als beleidscriterium hanteert

dat de reclame ,,voorlichtend en opvoedend” dient te zijn.

Ook in Nederland kennen we ,,voorlichtende” reclame

in engere zin. W. H. van Baarle noemt in zijn nieuwe boek

,,Reclamekunde en Reclameleer” enkele duidelijke voor-

beelden van dit soort voorlichting: o.a. de ,,scheer-lessen”

van Castella, de ,,adviezen voor pijprokers” van Nie-

meyer, de ,,keukenkrabbels” van Duyvis. We menen

zelfs dat er een duidelijke tendentie is om – ook in het

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1033

eigenbelang van de producent – het simpele ,,snoeven”

meer en meer te gaan vervangen door het geven van

gebruiksvoorlichting.

Desondanks zal bij verscheidene gelegenheden onbe-
hagen blijven bestaan over het subjectieve karakter van

de voorlichting. Het is o.i. beslist
niet
zo dat elke reclame

op waarheid en oprechtheid gebaseerd
moet
zijn, zoals

de heer H. G. D. Coppens ons in een vurig doch wat

naïef artikel in de ,,Revue der Reclame” (juli/augustus

1956) wil doen geloven. Indien dit waar zou zijn, dan zou

de in het februarinummer van hetzelfde tijdschrift afge-
drukte Code voor het Reclamewezen – vastgesteld door
de Internationale Kamer van Koophandel – slechts open

deuren intrappen. Er is zelfs één reden waarom de reclame

nimmer complete voorlichting aan de consument kan

geven: vergelijkende reclame
is hier te lande niet toege-

staan. De fabrikant die zijn produkt dus in de reclame

vergelijkt met dat van een concurrent, kan met een beroep

op artikel 1401 B.W. worden aangesproken, ook al berust

zijn
vergelijking
op waarheid.
Een voorlichting aan consumenten, die zich ten doel

stelt, produkten onderling te vergelijken in prijs en kwa-

liteit, zal dus noodzakeljkerwijze moeten uitgaan van

anderen dan fabrikanten. We vinden deze voorlichting

grotendeels in handen van vrouwenorganisaties. Dit be-
hoeft geen verwondering te baren. Ten tijde van de ,,ge-

schlossene Hauswirtschaft” was het gezin zowel de pro-

duktieve als de consumptieve eenheid. Thans is het veelal

zo dat de mannelijke gezinsleden als werkgevers of werkne-

mers ,,medeproducent” zijn van de voortgebrachte goede-

ren en diensten, terwijl het gezin zijn consumptieve be-

stedingen grotendeels door de handen van de huisvrouw

laat gaan. Hoewel de simplificatie: consument = huis-

vrouw natuurlijk niet altijd en overal opgaat, zijn het

toch de vrouwenorganisaties die zich opwerpen als de

verdedigsters van
het
consumentenbelang.

Het meest spectaculaire werk wordt hier verricht door
de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen en de Ne-

derlandse Vereniging van Huisvrouwen. Juist op het

platteland geldt nog vaak dat het gezin zowel produktie-
als consumptie-eenheid is. Het ,,rationeel” leiden van de

huishouding is daar dus ook veelal een meer objectief

begrip dan in de stedelijke gebieden. Dit maakt dat de

verscheidene neutrale en confessionele plattelandsvrou-

wen- en boerinnenbonden hier een dankbaar werkterrein

vinden.

De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen heeft als

statutair doel o.a.: ,,het verlenen van bijstand aan de

Nederlandse huisvrouw in haar huishoudelijke en gezins-

taak”. In een propaganda-brochure wordt het belang van

dit doel nader omschreven door te stellen dat de huis-

vrouwen tezamen het grootste deel van het volksinkomen

besteden en dus goed moeten weten hoe ze dit het beste

kunnen doen. Teneinde de huisvrouwen daarbij terzijde

te staan verschaft de Vereniging – naar de brochure zegt

– betrouwbare voorlichting. Deze voorlichting vindt niet

alleen plaats in het maandblad ,,Denken en Doen”, doch

wordt grotendeels gekanaliseerd in de werkzaamheden

van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke

Arbeid, dat aan deze Vereniging verbonden is. Dit insti-

tuut geeft niet alleen gebruiksvoorlichting, doch is ook

een keuringsinstantie geworden die een respectabel aantal

artikelen onderzoekt en eventueel van een keurmerk

voorziet. De keuringen geschieden grotendeels in samen-

werking met wetenschappelijke proefstations en labo-

ratoria.

Behalve de twee genoemde organisaties zouden nog

meer vrouwengroeperingen voor vermelding in aanmer-

kiig komen, ware het niet dat we deze organisaties toch
alle weer verenigd vinden in de Nederlandse Huishoud-

raad, een overkoepelende organisatie die zich de beharti-
ging van consumentenbelangen en huishoudelijke belan-

gen ten doel stelt. In deze Huishoudraad, die de stichtings-

vorm heeft, zijn 15 vrouwenorganisaties vertegenwoordigd
(omvattende ruim 15 pCt. van de gezins-moeders) alsmede

andere lichamen zoals bijv. de Voorlichtingsdienst van

de Vereniging van Gasfabrikanten, het College van Direc-

teuren van Keuringsdiensten van Waren, en het Voorlich-

tingsbureau voor de Voeding.

Van deze voorlichtingsactiviteiten kan gezegd worden
dat zij inderdaad kennisvermeerdering van consumenten

ten doel hebben. Wilsbeïnvloeding wordt door de Huis-

houdraad niet nagestreefd: de weg naar ,,doelmatige

inkomstenbesteding” wordt wel gewezen; er wordt echter

geen pressie op de huisvrouw uitgeoefend van deze zijde

om ook in alle opzichten doelmatig te handelen. Van de

vele terreinen van voorlichting kunnen genoemd worden:

voorlichting met betrekking tot woningbouw en woning-

inrichting, betreffende textielbehandeling (informatieve

etikettering), betreffende de effecten van afbetaling, en

inzake normalisatie. De Nederlandse Huishoudraad werkt
samen met handel en industrie bij de verwezenlijking van

verscheidene projecten waarin men de stem van ,,de

consument” wil laten horen.

Meer de indruk van een strijdorganisatie wekt de Ne-

derlandse Consumentenbond. Deze bond stelt zich gro-

tendeels tot doel, de consument te wapenen tegen sub-

jectieve voorlichting van fabrikantenzijde door kwaliteiten

en prijzen te vergelijken en de resultaten daarvan te

publiceren. Daarnaast stelt men zich ten doel, de consu-
ment méér kostenbewust te maken. We hebben hier dus
deels met een wilsbeïnvloedende, deels met een kennis-
vermeerderende (en zelfs een opvoedende) voorlichting
te doen. Opvoedend wil de Bond werken wat betreft het

kostenbesef. Nadrukkelijk wordt daarbij gesteld dat de

consument moet leren doorzien dat onredelijke service-

eisen leiden tot het scheeftrekken van een prijsbeeld.

Kennisvermeerderend wil de Bond werken op dezelfde

wijze als de grôte Amerikaanse broeder, de Consumers’

Union, die regelmatig
vergelijkende
tests van verscheidene

artikelen publiceert. Wilsbeïnvloedend is de voorlichting

van de Bond indien de consumenten worden aangezet, de

sanerende meikboeren te boycotten wat leveranties van

zuivelprodukten betreft, die men ook van de kruidenier

kan kopen.

In het korte bestek van dit artikel kunnen we niet dieper

ingaan op de methoden en technieken, welke door de

verscheidene consumentenorganisaties worden gevolgd.

We willen echter volledigsheidshalve vermelden dat in het

rapport ,,De consument in de maatschappij” van de Dr.

Wiardi Beckman Stichting de oprichting wordt bepleit

van een Instituut voor Consumentenbelangen. Dit insti-

tuut zou ten dele een voorlichtende taak tegenover de

consument vervullen, voor een deel zou het dienen als

een klachtencentrale wat betreft misstanden in reclame en

verkoop.

Een overzicht van voorlichtende instanties zou niet

volledig zijn indien we niet tevens de Overheid noemden.

Deze Overheid draagt door subsidie bij in de werkzaam-

heden van de N.H.R., en zal, volgens het rapport van de
Dr. Wiardi Beckman Stichting, ook moeten bijspringen

voor het Instituut voor Consumentenbelangen. De over-

heidsvoorlichting van de consument is voorts natuurlijk

(vervolg onderaan blz. 1034)

t

1034

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

De emancipatie van de verbruiker

Als de ontwikkeling van de verbruiker tot een geor-

ganiseerd groepsbelang aan de orde wordt gesteld, is het
niet de verbruiker als , unknown quantity”, als materiaal

voor de omzetstatistiek, welke het onderwerp is, maar

de winkelende huisvrouw, die belang heeft bij een ver

antwoorde keuze uit de veelheid van artikelen, welke

haar wordt aangeprezen, het huisgezin, dat zich van zijn

belangen ,,als consument” onvoldoende bewust is. Deze

verbruiker is heden ten dage een probleemkind. Hij is

nog niet meegegroeid met de wereld om hem heen, welke

zich snel ontwikkeld heeft en daarbij grondig veranderd is.

De Organisatie van ons economisch leven is gecompli-

ceerd geworden en nieuwe organisatievormen
krijgen
ge-

stalte. Men denke aan de publiekrechtelijke bedrijfsor

ganisatie. De merites daarvan ontgaan het oordeel van

de verbruiker. De reclame- en verkooptechniek wordt

langs wetenschappelijke weg geperfectioneerd en de con-

sument…. doet mee aan de prijsvragen, waarin droom-

huizen en auto’s uitgeloofd worden. In de super markets

en andere zelfbedieningsbedrijven zijn de impulsaan-

kopen een realiteit, waarvan bij de inrichting en exploi-

tatie-opzet wordt uitgegaan. Aan de verpakking wordt

daarbij uiteraard veel zorg besteed. De verbruiker heeft

geen oordeel in hoeverre hij dientengevolge de exclusivi-

teitswaarde van het artikel betaalt, daarbij dienend als

interessant object voor margeverbetering en commercieel

marktonderzoek. De vrijheid en zelfstandigheid van de

verbruiker is tegen deze achtergrond een fictie.
Bescherming van de verbruiker en versterking van zijn

positie is daarom• een actueel onderwerp. Het ontvangt

aandacht in de vorm van regeling van de economische

mededinging, van beperking van het cadeaustelsel, in

studies over de koop op afbetaling, in discussies over de

voorlichting van de consument en onderzoekingen op het

gebied van de koopgewoonten van het publiek. In dit

speciale nummer van ,,E.-S.B.” wordt door verschillende
auteurs nader op een aantal van deze onderwerpen inge-

gaan. Het zal niet verwonderlijk zijn, als daarbij zou

blijken, dat er een zekere mate van overeenstemming be-

staat over de wenselijkheid te trachten de kennis van

zaken van de verbruiker te vergroten, zijn zelfstandige

(vervolg van vorige blz.)

een terrein vol voetangels en klemmen zoals het géhele

probleem van de overheidsvoorlichting. Om misverstand

te vermijden stellen we hier, dat we de voorlichting, uit-

gaande van overheids- en semi-overheidsbedrijven, nau-

welijks als overheidsvoorlichting kunnen zien. De propa-

ganda die het elektriciteits- of gasbedrijf voert moge in

vele gevallen ,,educatief” zijn: méér elektriciteit en méér

gas verkopen zijn hier toch het doel. We hebben hier te

doen met wilsbeïnvloedende reclame van dezelfde soort

als toegepast door individuele ondernemers.

Daarnaast bestaat wel overheidsvoorlichting ten dienste

van de consument: het Voorlichtingsbureau voor de

Voeding zij hier vermeld, evenals de Stichting voor Huis-

houdelijke Voorlichting ten Plattelande.

In sommige gevallen treedt de Overheid achter de

schermen op door de ondernemers te verplichten een be-

paalde voorlichting te geven: we denken hier aan de

Warenwet met de daarbij behorende Koninklijke Beslui-

ten. De verpakkingsvoorschriften, die voor vele produkten

oordeelsvorming aan te moedigen. Er zijn verschillende

vormen, waarin dit zou kunnen gebeuren. Overheids-

maatregelen kunnen daaro’p gericht zijn, het bedrijfsleven

kan initiatieven ontwikkelen, consumentenorganisaties

kunnen gestimuleerd worden de stem van de georganiseer-

de verbruiker met een zekere mate van deskundigheid te

vertolken en de verbruiker zelf kan ook de hand aan de

ploeg slaan, zoals dit in de verbruikscoöperatie geschiedt.

Bij het laatste zij aangetekend, dat ook hier een belangrij-‘

ker deel vanhet werk gedaan wordt ,,voor” de verbruiker

dan ,,door” de verbruiker, hoewel anderzijds de belang-
stelling van het coöperatielid niet onderschat moet wor-
den. Hoe het ook zij, het kan moeilijk de bedoeling zijn

van allen, die aandacht hebben voor het consumenten-

belang, de verbruiker permanent te
blijven
zien als kind

in een boze wereld van P.B.O., reclametechniek en ge-

makkelijke betalingsvoorwaarden. Zoals de zorg voor de

onderontwikkelde landen erop gericht is deze volken een

zelfstandige plaats in de wereld te verzekeren, zo zal bij

de maatregelen, die ten behoeve van de consument ge-

troffen worden, voorop moeten staan de bevordering v an

de zelfwerkzaamheid van de verbruiker.

Gaarne zij erkend, dat deze zelfwerkzaamheid begrensd

is. Verschillende taken, zoals deze bijv. zijn vastgelegd

in de Warenwet, IJkwet, Geneesmiddelenwet en Vlees-

keuringswet, kunnen doelmatiger verricht worden door de

Overheid, die bij haar arbeid voor het algemeen belang

het consumentenbelang als een belangrijke component in

haar besluiten in aanmerking neemt. Het economisch leven

stelt ook zulke zware eisen aan de deskundigen, die

daarin een leidende functie vervullen, dat een consu-

menteninstituut
1)
van zeer goeden huize zou moeten

komen om zijn partij mee te blazen, nog afgezien van

de doublures met het overheidswerk die hier zouden

kunnen optreden. De zelfwerkzaamheid van de verbruiker
wordt ook beperkt door zijn vergeeflijke luiheid: hij spant

1)
Van verschillende kanten wordt het instellen van een centraal
instituut voor het behartigen van consumentenbelangen bepleit.
De Dr. Wiardi Beckman Stichting o.a. stelt dit voor in het
on-
langs door haar over dit vraagstuk uitgebrachte rapport.

gegeven worden, hebben tot doel de consument een objec-

tiever voorlichting te geven omtrent de aangeboden arti-

kelen. De Directeuren van de Keuringsdiensten van Waren

houden toezicht op de naleving van deze Wet en deze

Besluiten.

Resumerend kunnen we stellen dat de diverse bronnen

waaraan in de toekomst de consumentenvoorlichting zal

ontspringen, elkaar op heilzame wijze kunnen aanvullen.

We menen dat daarbij van weerskanten enig begrip moet
worden opgebracht. Een consumentenvoorlichting welke

uit zou gaan van de basisgedachte dat de producent in

onze samenleving per definitie een bedrieger zou zijn kan

ol weinig anders doen dan de verwarring in de geesten

(van de consumenten) vergroten door emotionele propa-

ganda. Een producentenreclame die ervan uitgaat dat

men âlles mag beweren zolang de meerderheid der consu-
menten het maar slikt kan slechts tegenkrachten oproepen

die het vertrouwen in de reclame als voorlichting om hals

brengen.

Bilthoyen.

J. L. WAGE.

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1035

zich primair in voor zijn directe en zeer duidelijke be-

langen van werk en gezin. Tegen de tijd, dat .hij aan

consumeren toe is, is zijn belangstelling voor de te vele

onderdelen die samen zijn consumentenbelang vormen,

wel te vergelijken met de belangstelling van de supporters
van Abe Lenstra voor de prijsvorming van entreekaartjes.

Voor zover er een tegenstelling is tussen producen-

tenbelang en consumentenbelang, zal de Overheid altijd

een belangrijke bijdrage moeten blijven geven tot het

bereiken van een verantwoord evenwicht. In de wijze

waarop deze bijdrage gegeven wordt kan echter wel naar

mogelijkheden gezocht worden het verbruikersinitiatief te

ontwikkelen. Want alleen consumentenbewustzijn en

daarmee gepaard gaande machtsvorming kunnen op den

duur het consumentenbelang maken tot een reële factor

in het, maatschappelijk leven. Men zij daarom niet te

voorzichtig en te bescheiden voor de consumenten ver-

antwoordelijkheid te scheppen in de publiekrechtelijke

bedrijfsorganisatie. Al heeft de wetgever formeel de

consument niet een eigen plaats gegeven in de P.B.O.,

omdat in een organisatie van het bedrijfsleven de consu-

ment als zodanig niet thuishoort, wat is er op tegen in

voorkomende gevallen kleiné consumentenadviescom-

missies bij produkt- en bedrjfschappen in te stellen? Dat

de organisatie van de consumenten nog in ontwikkeling

is en de deskundigheid derhalve in verscheidene gevallen

ontbreekt is geen sterk argument. Behalve in de bestaande
organisaties zijn ook daarbuiten zeker personen te vinden,

die een welgemeende belangstelling voor consumenten-

problemen verenigen met een goede algemene ontwikke-

ling en kritisch analytisch vermogen.

In de Commissie Economische Mededinging is op de-

zelfde gronden de benoeming te verdedigen van gekwali-

ficeerde personen, wier belangstelling in sterke mate ge-

acht kan worden mede uit te gaan naar het behartigen

van het consumentenbelang.

Ook in de subsidieverlening aan organisaties, die het

consumentenbelang voorstaan, bezit de Overheid een

instrument, waarmee het verbruikersbewustzijn bevor-
derd kan worden. Het is wel van belang, dat een goede

coördinatie van de werkzaamheden dezer organisaties tot
stand komt, opdat een verantwoord gebruik der bijdragen

verzekerd zij. Maar men bedele dan ook niet te stiefmoe-

derlijk. Wij hebben ons ook afgevraagd of door deze

consumentenorganisaties in nauw contact met de research-

werkzaanheden van hogescholen en’ universiteiten niet

effectiever aandacht besteed kan worden aan ,,consumer

research”.

Aan de emancipatie van de consument kan ook het

bedrijfsleven belangrijke medewerking geven. Wij mogen

wel aannemen, dat het bonafide bedrijfsleven gedreven

door de zorg voor de continuïteit, het consumenten-

belang in het verlengde van het bedrijfsbelang ziet

liggen. Wij vragen ons dan ook af, waarom bijv. de infor-

matieve produktaanduiding (,,labelling”) in ons land nog

niet een veel grotere vlucht heeft genomen. Waarom

wordt ook niet de onderlinge uitwisseling van bedrijfs-

gegevens op ruimere schaal ter hand genomen, waarvan

de ratio voor de hand liggend is en welke gevolgd kan

worden door grotere openhartigheid vis â vis de verbrui-

ker? Het zou ook nog wel eens van betekenis voor het

bedrijfsleven kunnen blijken te zijn de ontwikkeling van

consumentenorganisaties direct te bevorderen. Zijn er

niet in een grijs verleden reeds ondernemers van naam

geweest, die in de versterking van de positie van d e

consument/arbeider een bijdrage tot de bevordering van

de algemene welvaart zagen?

Sommigen van hen steunden in dit kader de ontwikke-

ling van de verbruikscoöperatie, het instituut waarin de
zelfstandigmaking van de verbruiker een zeer concrete

vorm vindt. Via de bedrijfsleiding van ,,eigen” winkels,

via de fabriekscomplexen die de plaatselijke coöperaties

door middel van hun centrale Organisatie gebouwd heb-
ben, heeft de verbruiker zichzelf een instrument gescha-

pen, waarmee hij een inzicht heeft in de prijzen en kosten
van velerlei artikelen die hij voor dagelijks gebruik nodig

heeft. Hij heeft zich daarmee ook een zekere mate van

deskundigheid eigen gemaakt, waardoor hij de handelin-

gen van concurrerende en andere bedrijven kan beoor-

delen. In sommige gevallen heeft de coöperatiecenpositie

verworven, waarbij prjscorrigerend optreden mogelijk

wordt en eventuele nadelige gevolgen van machtsconcen-

tratie kunnen worden voorkomen. Behalve de directe

diensten, die de aangesloten leden daarmee zichzelf be-

wijzen, leveren zij door dit optreden ook een bijdrage tot

de bevordering van de algemene welvaart. Van het grote

ledental moge wel eens gezegd worden, dat er aan het

echte verbruikersbewustzijn bij kritische analyse wel wat

ontbreekt, het is zeker, dat als de 330.000 leden gealar-

meerd zouden worden door een bedreiging van hun

,,beweging”, er een grote dosis elan en loyaliteit zou blij-

ken te zijn, die de verbruikscoöperatie in het verleden ook

al enkele malen tot steun is geweest. In de besturen van de

plaatselijke verenigingen vinden voorts een groot aantal

personen uit uiteenlopend milieu bevrediging in het werk-

zaam zijn (meestal belangeloos) ten dienste van de ver

bruiker. Waar de verbruikscoöperaties ook internationaal

georganiseerd zijn en daardoor gelieerd aan in vergelijking

met ons land zeer krachtig ontwikkelde zusterorganisa-
ties, zijn er zeker grote mogelijkheden via de verbruiks-

coöperaties te komen tot een meer evenwichtige krach-

ten ontplooiing van producenten- en consumenten-

belangen.

Wij spreken nadrukkelijk over ,,mogelijkheden”.

Enkele jaren geleden verzuchtte ,,The Economist” in een
serie artikelen over de verbruikscoöperatie: ,,wat zou een

Deterding of een Rockefeller van zo’n beweging gemaakt

kunnen hebben!”. Deze uitspraak getuigt niet alleen van

een zekere kritiek op wat de verbruikscoöperaties van de

haar geboden mogelijkheden hebben gcmaakt, doch

tevens van een rotsvast geloof in de waarheid van de

slogan dat ,,het goed geleide bedrijf slaagt”. De verbruiks-

coöperatie ervaart, dat èn haar huidige organisatievorm,

èn het kaliber van de bedrijfsleiding, èn de kwalitatief

vaak zeer goede prestaties vanhaar concurrenten, de ont-

wikkeling in Nederland tot op heden bescheiden hebben

gehouden. Ook het ontbreken van aperte misstanden in
ons land is wel een factor, die mede verklaart, waarom

het heden bereikte niveau – de omzetten bewegen zich

op een hoogte van ca. f. 250 mln. – maar niet door-

broken wordt. Er zal echter nog veel moeten veranderen,

wil men met de tools of management (die universeel zijn)

die effectieve behartiging van het consumentenbelang

realiseren, welke men zich ten doel heeft gesteld. Het

neemt niet weg, dat vooralsnog de verbruikscoöperatie de

enige consumentenorganisatie is, die in het kader van de

ontwikkeling van de verbruiker tot volwaardige partner in

ons huidige economisch-organisatieleven over bedrijfs-

ervaring beschikt. Haar betekenis zal toenemen, naar-

mate zij er door opmerkelijke prestaties in slaagt de good-

will van grotere aantallen verbruikers te verwerven en

mede daardoor haar bedrjfservaring over een breder

terrein kan ontwikkelen.

Schiedani.

J. F. van NEUEN.

1036

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

Kopen op afbetaling

Inleiding
.

Het afbetalingswezen kan voor de samenleving strekken

tot zegen of tot vloek. Aldus verklaarde de toenmalige

Staatssecretaris van Economische Zaken, de heer Van der

Grinten, in de rede, waarmee hij op 9juni1950 de bekende

commissie-Lichtenauer tot onderzoek inzake het af be-

talingswezen installeerde. Gaf de praktijk nu alleen maar

deze wit-zwart onderscheiding te zien, dan zou het niet

moeilijk zijn met een wettelijke regeling de uitwassen af

te snijden en de zegenrjke werking te bevorderen. Zo

gunstig liggen de zaken echter niet, daar in de eerste plaats

de waarderingsoordelen over zelfde verschijnselen sterk

verschillen, vervolgens bepaalde aspecten tot zegen èn tot

vloek beide strekken en tenslotte moeilijk te meten is

hoe goed en kwaad zich verhouden. In het oordeel over

goed en. kwaad spreekt immers het gevoel een hartig

woord mee. Gevoelens veranderen echter en zo kon het

gebeuren, dat de afbetaling zich ontplooide van afkeurens-

waardig instituut voor armelui tot eerbare financiering

van de aanschaffing van duurzame consumptiegoederen.

En in Amerika schijnt het volgens collega Koopmans in

zijn afscheidscollege te Rotterdam al zo te zijn, dat kopen

tegen contante betaling teken van kredietônwaardigheid

is.

Nu is één vlieg voldoende om de zalf te bederven en

in sociaal opzicht kunnen bepaalde misbruiken, hoe be-
trekkelijk gering in aantal ook, het hele instituut veroor

delen. Sterke verhalen over misbruikeû zijn er genoeg en

vele onderzoekingen hebben aangetoond, dat ze niet

overdreven zijn. Zo is de koop op afbetaling ook al door-
gedrongen tot het terrein der volksgezondheid, waar ver-

tegenwoordigers van tandheelkundige instituten (vaak

al een uitwas op zich zelf) door middel van huisbezoek

de mensen pogen te bewegen zich het gebit te laten uit-

trekken en een kunstgebit op afbetaling te kopen. In

Rotterdam is voorts een havenstaking verlopen, omdat

de stakers zo onder de afbetalingsschulden (voornamelijk

voor bromfietsen) zaten, dat ze niet konden riskeren hun

loonuitbetaling te missen. Tenslotte is wellicht de over-

creditering, welk begrip betekent dat men een te zware

afbetalingsiast op zich heeft genomen, het ernstigste ge-

vaar van het instituut, omdat hierbij doorgaans geen

sprake is van kwade trouw, maar van domheid of lucht-

hartigheid. De commissie-Lichtenauer heeft in 1953 de

beschikking gekregen over een lijst van sprekende ge-
vallen, waaruit kon blijken hoe landarbeiders, wachts-

liëden, steuntrekkenden, sjouwers, havenarbeiders, be-

zorgers, bloemenventers, metselaars, enz. zuchtten onder

een afiossingsdruk van 30 tot 62 pCt. van hun inkomen.
Nu bewijst dit lijstje niets, aangezien niet vermeld werd

welke percentages dit groepje gebukten van het aantal

kopers op afbetaling en het totaal aantal kopers uitmaakt.

Het is nochtans niet nodig dit precies te weten om toch

tot de indruk gerechtigd te zijn, dat het kopen op afbe-

taling sommige mensen té gemakkelijk té veel doet aan-

schaffen.

De afbetaling in ons recht.

Het is niet te verwonderen, dat de wetgever de ontwik-

keling van de verkoop op afbetaling nauwkeurig in de

gaten hield en zich gereed maakte om in te grijpen zodra

uitwassen en misbruiken te groot zoudçn worden. Dat dit

ingrijpen gepaard gaat met vrjheidsbeperking, is niets

nieuws, daar onze hele rechtsontwikkeling een ,,vermaat-

schappelijking” van het privaatrecht heeft te zien gegeven.

Het geschiedde ten bate van het algemene belang (denk

aan de regeling met betrekking tot de onteigening, de be-

per,king ten behoeve van telegrafie en telefonie, de ruil-

verkaveling, enz.), ten behoeve van de belangen van be-

drijfsleven, handel en verkeer (regelingen aangaande

rechtspersoonlijkheid van n.v., vereniging, coöperatieve
vereniging, enz.), ten behoeve van economisch zwakken

(wet op het arbeidscontract, regeling der c.a.o. en haar

verbindend- en onverbindendverklaring). Ook de rechter

heeft de vrijheid van het individu in het maatschappelijke
en rechtsverkeer beknot, waarvan als voorbeeld de ruime

leer van de onrechtmatige daad genoemd moge worden.

Het . rapport der commissie-Lichtenauer vermeldt als

voorbeelden van beperkende regelen uit oude tijd de be-
perking van het recht van wederinkoop en van de erftel-

ling over de hand uit het B.W.

De toepassing van het afbetalingsstelsel heeft van den

beginne af aanleiding gegeven tot klachten en bezwaren,

zo verklaart een der handboeken over ons afbetalings-

recht
1).
En de schrijvers vervolgen: ,,Het stelsel vertoonde

uitwassen op maatschappelijk gebied, welke niet konden

worden geduld”. In 1930 stelde de Minister van Justitie

daarom een commissie in onder voorzitterschap van Prof.

Mr. E. J. J. van der Heijden met tot taak na te gaan, of

en zo ja welke wettelijke regelen van overeenkomstenrecht

waren te stellen op het gebied van de afbetaling, in het

bijzonder ter bescherming van het kopende publiek. De

commissie bracht in 1932 verslag uit, o.a. bevattend twee

ontwerpen van wet. Een en ander leidde in 1936 tot twee

gewichtige wettelijke regelingen, een betreffende de koop

en verkoop op afbetaling (wet van 23 april 1936, S. 202),

de ander houdende bepalingen nopens het afbetalings-

bedrijf (wet van 23 april 1936, S. 605).
De eerste Wet voegde o.a. een nieuwe afdeling in het
Burgerlijk Wetboek in (ni. de zesde afdeling van titel V

in het derde boek). Aan een oude strijd over het karakter

der afbetaling en het moment van de eigendomsover-

dracht werd een einde gemaakt door de scheiding tussen

verkoop op afbetaling
(koop en verkoop op krediet in

termijnen) en de
huurkoop
(waarbij het voorbehoud wordt

gemaakt, dat de eigendom pas overgaat na volledige be-

taling der verschuldigde koopsom). De laatstgenoemde

regeling bevat vele dwingende voorwaarden met betrek-

king tot akte, vermelding van koopprijs, afbetalingsplan
en overdrachtsbedingen, beding van teruggave der zaak

bij wanbetaling, etc. Voorts werd ons Personen recht ver-

rijkt met het befaamde pantoffelheldartikel (art. 162a

B.W.: de echtgenoot heeft voor de aanschaffing krachtens

huurkoop van huishoudelijke zaken de schriftelijke toe-

stemming of medewerking aan de akte van de vrouw

nodig). Art. 164 B.W. kreeg in een nieuw tweede lid het

pendant hiervan voor de vrouw. Inmiddels is bij de Wet

tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de

gehuwde vrouw (14 juni ji., S. 343) een nieuw artikel

164 tot stand gekomen, waarin genoemde, voor echtge-

noten met een gemeenschappelijke huishouding geldende,

bepalingen zijn uitgebreid tot alle aankopen op afbetaling

‘) De wettelijke regeling van den koop en verkoop op af betaling,
Mr.
Fr.
W.
Fischer en
Mr. L.
D. Frank. Haarlem
1936, blz. 2.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1037

zij het dat deze schriftelijk moeten worden aangegaan

(huurkoop), of niet (tot nog toe de eenvoudige koop op

afbetaling).

De tweede wet (S. 605) bracht, zoals reeds gemeld,

voorschriften voor het afbetalingsbedrijf en bond dit aan

een vergunningenstelsel. Een Algemene Maatregel van Be-

stuur (1936 S.
645)
stelde de prijs, beneden welke de

winkels voor hun afbetalingsverkoop vergunning zouden

nodig hebben, op f. 50. De colportage zou altijd een ver

gunning behoeven.

Behalve deze basis-wetten is er nog de Prjzenbeschik-

king Verkoop op afbetaling 1948, regelen vaststellend

omtrent de opslag boven de contantprijs (8,4 pCt. nomi-

naal per jaar), terwijl de Geldschieterswet 1932 met haar

regelen omtrent het geldschietersbedrijf de financiering

der afbetaling vrjwaart van woekerpraktijken bij geld-
leningen onder fl.500.

Tenslotte is er de Tijdelijke regeling betreffende afbe-

talingsovereenkomsten van 15 juni
1956,
S. 322, welke

de mogelijkheid opent uit conjunctuur-politieke overwe-

gingen de afbetalingshandel te remmen door het stellen,

c.q. verhogen van een verplichte contantprjs en het geven

van voorschriften omtrent het afbetalingsplan. Van deze

wet, waarop ik nog terug kom, kent men de effectieve

werking: onder andere deed de eis van een verplichte

contantprjs van 30 pCt. voor bromfietsen de handel

daarin met naar schatting 50 pCt. teruglopen.
Ons land staat niet alleen met zijn wettelijke regeling

van de koop en verkoop op afbétaling. Integendeel, het

was er
laat bij. Duitsland opende de rij in 1894. Daarna

kwamen Oostenrijk (1896), Franrjk (1900 en 1935),

Zwitserland (1912), Scandinavië (1915 en 1917), Ver

enigde Staten (1918).

3. Cijfers omtrent de afbetaling.
Aan de rechtsregeling kent men nog niet de praktijk.
En het eigenaardige is, dat omtrent de laatste ook maar

weinig bekend is, dat een indruk geeft van de situatie in

haar geheel. Met name ontbreken goede statistische over-

zichten en het is dan ook logisch, dat velen hier om roepen.

Van de omvang van de handel op afbetaling zijn geen

nauwkeurige cijfers bekend. Wel schijnt men het er over

eens te zijn, dat het afbetalingsvolume relatief veel gerin-

ger is dan in talrijke andere landen. Het is wel eigenaardig,

dat de elf achter ons liggende jaren van aanzwellënde

markt en groeiend afbetalingskrediet nog geen cijfers,

laat staan dus een statistiek van de omvang van de af be-

talingshandel en zijn sociale consequenties hebben opge-

leverd. Hoe het ook zij, men mag volgens enkele nauw-

keurige schattingen uitgaan van 2 pCt. van de totale con-
sumptieve bestedingen. Kortgeleden wijdde de algemeen

secretaris van de Kamer van Koophandel van Amsterdam

enige aandacht aan de cijfers en hij wees op het Kwartaal-

bericht A.B. 1955-1, blz. 12, en de rede van Mr. Van

Leeuwen, oud-directeur van De Twentsche Bank, in de
Tweede Kamer, waarin de omvang van het afbetalings-

krediet op f. 400 â f. 500 mln. werd geraamd
2).
Het

percentage van 2 wordt ook genoemd in het rapport van

het Convent der christelijk-sociale organisaties
3).

Van de spreiding der afbetaling over de artikelen vond

ik de volgende percentages: meubelen en wôninginrich-

ting 21,12, textiel en kleding 18,41, radio- en televisietoe-

Sociaal-Economische Wetgeving, 4e jaargang, no. 9, blz.
260-262.
Rapport inzake het vraagstuk van het af betalingswezen, maart
1956, Secretariaat Alexanderstraat 8, ‘s-Gravenhage.

stellen 16,98, rijwielen en bromfietsen 13,71, stofzuigers
en wasmachines 12,61, haarden, fornuizen en koelkasten

5,26,
muziekinstrumenten 2,96, motorrijwielen 2,21,

overige, artikelen 6,74. Gaan we nu na welk percentage

de afbetalingsomzet van de totale omzet in een artikel

uitmaakt, dan zien we: rijwielen en bromfietsen 17,0,

radio’s en elektrische verbruikstoestellen
15,0,
muziek-

instrumenten 14,0, meubelen en woninginrichting 7,7,

sanitair 4,1, huishoûdeljke en luxe artikelen
3,5,
textiel-

goederen 1,9, foto-artikelen, uurwerken en optiek 1,8,

haarden, ijzerwaren en gereedschappen 1,6, boeken
0,5.

Is dus het percentage van de verkopen op afbetaling

nog allerminst onrustbarend en beduidend lager dan in

het buitenland, de snelle stijging van de aankopen op

afbetaling geeft wel te denken en wa voor Minister Zijl-

stra mede aanleiding tot het opzetten der Tijdelijke rege-

ling van junijl. De Sociale Maandstatistiekvan juni 1956

geeft aan, dat de afbetalingsomzet van 490 bedrijven in

1954 ruim f. 115 mln. had bedragen tegen bijna f. 82 mln.

in het voorafgaande jaar. Een stijging dus van ruim 40

pCt. De toename van 1952 op 1953 werd becijferd op

15 pCt. De snelle toeneming van het belang van de

handelsbanken bij het afbetalingskrediet onderstreept

genoemde stijging. Van f. 34,7 mln. ultimo 1953 steeg het

tot f. 72,2 mln. ultimo 1954 en f. 115,8 mln. eind 1955,

stijgingen dus van 108 en 60 pCt.
4. Conjuncturele aspecten.

Het afbetalingskrediet vervult een stimulerende rol in
het produktieproces. De vraag naar goederen wordt na-

melijk vervroegd, in zoverre de levering niet hoeft te

wachten op het bijeen gespaard zijn van de benodigde mid-

delen. De vraag wordt ook vergroot, doordat meer mensen

nu in staat worden gesteld bepaalde artikelen te kopen,

terwijl ze voorheen niet ertoe kwamen het benodigde

bedrag bijeen te sparen. Afbetaling heeft hier de betekenis

van gedwongen sparen, dat in de plaats komt van geld-

versnippering aan minder duurzame artikelen. ,,Lang

niet iedereen heeft de zedelijke kracht om maandenlang

geld op zij te leggen, wanneer hij omringd is door moge-

lijkheden om minder kostbare voorwerpen aan te shaf-

fen”, constateert het rapport der commissie-Lichtenauer,
datdit zo speels tot ,,de eigenaardigheden van de mense-

lijke natuur in haar reacties op de noden en behoeften

van het leven” rekent
4).
Ook de vraag naar goederen uit

een hogere prijsklasse wordt vergroot, omdat het prijs-

verschil met artikelen van eenvoudiger kwalitei.J door de

uitsmering over de vele betalingstermijnen vervaagt.

Industrie en handel staan gemeenlijk dus welwillend

tegenover de verkoop op afbetaling. De mogelijke nadelen

nemen zij graag op de koop toe, daar de vergrote afzet.

prjsverlagend kan werken. Hierdoor worden de winst-

marges vergroot, tenzij de kleinhandelsprijs ook verlaagd

wordt, in welk geval de kans op grotere omzetten echter

weer toeneemt. Staatssecretaris Van der Grinten stelde in

zijn installatierede vast, dat ,,het (af betalings) crediet in
.

staat (is) koopkracht te creëren, of beter: koopkracht

samen te trekken, welke niet onbelangrijke verschuivingen

in de inkomstenbesteding kan medebrengen”. De Dr.

Wiardi Beckman Stichting wijst op het ,,dynamiserende”

van het afbetalingskrediet in een dynamische economie.-

Inderdaad zal de economie niet stationair moeten zijn,

wil die vervroeging van de vraag naar duurzame goederen

op een gegever moment niet uitgewerkt zijn. Alleen de

Hoofdstuk
II.
§ 2.

1038

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 november 1956

prijsverlaging kan dan nog stimulerend werken, maar

ook hieraan komt een einde.

Conjunctureel heeft het afbetalingskrediet dus gevaren.

Het zwiept de hausse verder op (vergrote afzet, vergrote

produktie, meer werkgelegenheid, vergroting van het

nationaal inkomen met als gevolg verdere bestedingsmo-

gelijkheden). In tijden van crisis en neergaande conjunc-

tuur kan de dynamiek echter de verkeerde kant uit wer-

ken, in zoverre de normale dan optredende produktie-

remmende factoren worden versterkt door stagnaties in

de afbetaling, conjunctuurgevoeligheid van de juist op

afbetaling kopende kringen van ,,sociaal-afhankelijken”,

terugval tot eenvoudiger levenswijze en tot produkten van

lagere prijsklasse. Het kortgeleden verschenen afbetalings-

rapport van de S.-E.R. (waarop ik hierna onder punt 8 nog

terugkom) vat een en ander treffend samen in de zin:

,,Het afbetalingskrediet nu versterkt deze expansies en
contracties in de vraag naar duurzame goederen”.

5. De financiering van de afbetaling.
In deze beschouwingen over de praktijk van het afbe-

talingswezen mag een kort overzicht van de financiering

niet ontbreken. Afbetaling betekent krediet van de ver-

koper aan de koper gedurende de periode, waarin de

eigendom en het bezit (bij de eenvoudige afbetaling) of het

bezit alleen (bij de huurkoop) aan de koper zijn overge-

dragen, maar de koopsom nog niet volledig is betaald.

Dit krediet kan de handel gemeenlijk niet zelf financieren,

zodat hiervoor de’ hulp wordt ingeroepen van financie-

ringsmaatschappijen. Deze gebruiken hiervoor verschil-

lende juridische vormen, waarvan ik de vier voornaamste

vermeld.
In de eerste plaats
kan de handelaar, die een

artikel op afbetaling heeft verkocht, van een financier een

krediet krijgen en hiervoor tot zekerheid de vordering

op de klant cederen aan de flnancier. Het krediet loopt
tot 70 â 80 pCt. van de afbetalingsvordering. De koper

merkt van de financiering niets en betaalt zijn termijnen

rechtstreeks aan de handelaar, die op zijn beurt het

financieringskrediet aflost.
In de tweede plaats is
er de

figuur, dat de financier de betalingsafwikkeling overneemt

van de handelaar. In derde plaats is
er de constructie, dat

de financier het artikel juridisch eerst koopt van de han-

delaar en vervolgens op zijn bui t dorverkoopt aan de

klant en zelf met deze de afbetaling regelt.
Tenslotte

wordt ook wel gebruik gemaakt van de ingewikkelde

rechtsfiguur, dat de handelaar zelf aan de klant verkoopt,

maar deze de zaak terugverkoopt aan de financier en haar

dan van de laatste verkocht krijgt op afbetaling. De

commissie-Lichtenauer deelt van deze vierde vorm mee,
dat hij tot stand is gekomen na overleg met de belasting-

dienst tot vermijding van onevenredige druk van de om-

zetbelasting.

Het verdient wellicht aanbeveling erop te wijzen, dat

het afbetalingskrediet slechts één der vormen van krediet

aan minder kapitaalkrachtigen is. Er zijn meer vormen van

consumptief krediet en – zonder verder erop in te gaan

– moge ik verwijzen naar het proefschrift van Vredegoor,

waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gezinskrediet,

krediet met overwegend sociale inslag (sociaal krediet)

en het krediet, waaraan een sociaal karakter volledig moet

worden ontzegd (a-sociaal krediet). Als ontwikkelings-

vormen van gezinskrediet noemt Vredegoor dan naast de

afbetalingskredietinstellingen de banken van lening, hulp-
banken, sociaal krediet verstrekkende instellingen, betaal-

zegelkassen, geldschietersbedrijven, fondsen van interne

bedrjfs- en werknemersorganisaties, onderlinge krediet-

instellingen ten behoeve van middenstanders en kleine

zelfstandigen, borgstellingsfondsen
5).

Mijn verslag van de praktijk van het afbetalingswezen

zou incompleet zijn zonder vermelding van de gedaanten,

waarin de afbetalingshandel zich aan ons voordoet. Hij

is niet beperkt tot de afbetalingshuizen en tot de post-

orderverkoop, maar komt ook voor bij de handelaren die

in al of niet belangrijke niate â contant verkopen. In

november 1953 was de Bijenkorf het eerste warenhuis,

dat de verkoop ,,op gemakkelijke betalingsvoorwaarden”

introduceerde
6)
l
en bekend is ook de K.L.M. die evenals

haar ‘buitenlandse zusters sinds korte tijd op de mogelijk-

heid wijst eerst te vliegen en later te betalen. Maar de

berg komî ook naar Mohammed en wel in de vermom-

ming van colporteurs, die op huisbezoek met hun waren

rondventen, de huisvrouw met een stroom van woorden

een artikel aanpraten, daarbij mogelijke financiële be-

zwaren bagatelliserend en erin slagen de consument goe-

deren op te dringen, waaraan hij niet wezenlijk behoefte

heeft. De rem van het pantoffelheldartikel (162a B.W.)

met zijn pendant in art. 164 tweede lid had alleen op
huurkoop betrekking en is daarom terecht uitgebreid
(zie punt 2).

Voordelen van het afbetalingskrediet.

Het afbetalingskrediet is in de huidige tijd geen bege-

leidingsverschijnsel van de armoede meer. Het krediet

wordt verleend op iemands arbeidskracht (in de zin dus

van earning capacity) en verschilt in degelijkheid en eer-

zaamheid weinig van het hypothecaire krediet en andere

vormen van krediet. Het kan een zeer positieve functie

hebben door het huishouden van de onbemiddelde ge-

zinnen aan het nodige kapitaal te helpen. Het rapport der

commissie-Lichtenauer wijst op de veraangenaming van

het gezinsleven, die door het afbetalingskrediet mogelijk

wordt. Fietsen, eventueel bromfietsen, een radio, mis-

schien zelfs al televisie maken het de mensen onbetwist

mogelijk meer van hun leven te maken. De Dr. Wiardi

Beckman Stichting wijst terecht op het nut van arbeids-

besparende huishoudelijke apparaten en transportmidde-

len. Voor jonge echtparen valt voorts te denken aan wo-

ninginrichtihg, voor ouderen aan vervanging van versleten

huisraad. Al sparende is men in het genot van hetgeen

waarvoor men spaart en degene, die hierin altoos een

voortijdige behoeftebevrediging ziet, miskent de aard der

behoeften. De oorlogen en onzekerheden van deze eeuw

hebben de mensen afgeleerd blij te zijn met wat in het

verre verschiet ligt; men wil genieten of wat aan zijn leven

gehad hebben voordat het te laat is. Het krediet vult

daarbij dus aan wat de besparingen vooralsnog tekort-

schieten. De mogelijkheid tot bevrediging van de behoefte

aan duurzame consumptiegoederen houdt de mens af
van geld vermorsen aan minder nuttige uitgaven. Het

gedwongen sparen, waarop de aflossing van het afbeta-

lingskrediet toch in wezen neerkomt, richt de bestedingen.

Conjunctureel kan het voordeel van afbetalingskrediet

zijn, dat het in tijden van malaise de vraag vergemakke-
lijkt en de mensen over de drempel van door gebrek aan

vertrouwen veroorzaakte bestedingsangst helpt.

Gevaren van het afbetalingskrediet.
Maar er zijn ook nadelen. De stofzuigers, wasmachines,

B. P. M. Vredegoor, Het gezinscrediet in Nederland, aca-
demisch proefschrift te Rotterdam 1952. Leiden 1952.
Zoals wellicht niet bekend, is het de Mahuko, een dochter

instelling van de Amsterdamsche Bank/Incasso Bank, welke deze
kredietverlening financiert.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH:TEN

1039

bromfietsen en radiotoestellen kunnen behalve de aankoop

van minder nuttige zaken echter ook wel die van belang-

rijke artikelen verdringen. Wel geld (alth’ans krediet) voor

de radio, maar niet voor de kleren van de kinderen, de

piano, of het prieel in een voikstuintje. De koperen glans

van vermaaksartikelen doet het licht van nuttiger beste-

dingn vaak vaal toeschijnen. Het is juist ook hier, dat

de col,porteurs’ ongunstige invloed kunnen uitoefenen.

Zij zijn immers slechts uit op vergroting van hun afzet

teneinde zo’n hoog mogelijke provisie te halen en bekom-

meren zich doorgaans dus weinig om de werkelijke be-

hoeften en mogelijkheden van hun cliëntèle. ,,Goed voor-

gedaan is half verkocht”, zegt een oud spreekwoord en

als men voorts denkt aan de dwang dooi suggestie en
hypnose, die de reclame de ,,kieskeurige consument”

‘oplegt (vgl. het artikel van mijn collega L’ambers in dit

nummer), dan wordt overduidelijk wat de gevaren van
,,gunstige betaIingsvorwaarden” zijn. Men krijgt naast

nuttige ook onnutte waren in de maag gesplitst, de kwali-

teit is lang niet altijd goed. Vooral ook de verzendhuizen

met postorderverkoop maken gebruik van de angst van

vele Nederlanders om ,,in de stad” bij een vreemde meneer

of juffrouw te kopen en suggereren hen met opdringende

reclame, dat zij met rustig thuis uitkiezen veel beter uit

zijn. Als de boel niet naar de zin is, mag men het nog ge-

durende vijf dagen terugsturen, maar welke klant brengt
de moed op om de crapauds, dressoirs, bankstellen, kar-

petten en jurken weer in te pakken ei klaar te maken voor

verzending? Vaak kunnen deze postorder-artikelen een

vergelijking met de veel ruimere sorteringen in de winkels

niet doorstaan, maar wat doet het er toe, de klant is ge-

strikt!

Het gevaar van de overcreditering kan groot zijn. Men

koopt maar en komt niet toe aan de rekensom, dat een

afbetalingsverplichting van 40 tot soms wel 70 pCt. van

het weekloon ondrageljk is. Door de roes van de hoog-

conjunctuur heeft het publiek zich ingesteld op continue-

ring van de loonronden en men durft dus een zware

afbetalingslast aan. Bang voor slechte tijden is men niet
meer, daar het vertrouwen op de goede arbeidsmarkt en

de ,,sociale zekerheid” aan de kant der consumenten een

negentiende eeuws vooruitgangsoptimisme hebben ver-

oorzaakt. Hoe gevaarlijk dit is, zal pas blijken na een

crisis, die weliswaar lang niet zo desastreus als in de twin-

tiger en dertiger jaren behoeft te zijn, maar toch altijd
hard zal aankomen. Juist omdat men er waarschijnlijk

psychisch minder tegen bestand zal zijn, haar niet meer

,,neemt” en thuis met de nieuw gegroeide gewoonte van

inkomstenbesteding zit, waarvan het niet licht valt af te

wijken.

Vervolgens is er de zucht van ,,living up to the Joneses”,

zoals de Amerikanen ‘t zo aardig uitdrukken, het ,,sociaal
prestige” in de termen van de Dr. Wiardi Beckman Stich-

ting. In stijgende mate laat men wat anderen vinden en

doen bepalend zijn voor eigen normen. Men koopt vaak

iets, omdat de buren het ook hebben, of om dezen voor

te zijn en de ogen uit te steken. Hoe meer het daarom

glimt, hoe groter de afmetingen zijn en hoe harder het

geluid geeft, hoe beter. Daarom tieren dat chroomstaal,
die bankstellen en balpootbedden, die sneibrommers zo

welig. De koop op afbetaling maakt het gemakkelijk, te

gemakkelijk om aan deze grillen toe te geven. Het bezoek

van de colporteur en diens flux de bouche spoelen de

laatste verdedigingsgordel weg.

Ook blijft een nadeel van het afbetalingskrediet, dat

men zijn krediet duur betaalt. Men vergoed immers het

risico en de extra kosten van de handelaar (c.q. financje-

ringsinstelling) en daarenboven nog een risicowinst, welke

de commissie.-Lichtenauer logisch en Mr. Th. A. Fruin

verwerpelijk acht.

Tenslotte blijft men bij de ,,gewone afbetaling” het

zwaard van loonbeslag of exècutie wegens wanbetaling
boven het hoofd houden. Een enquête van de drie grote

werkgeversverbonden doet blijken, dat bij 0,27 pCt. van

het totaal aantal arbeiders in ons land loonbeslagen e.d.

wegens afbetaling, bij 1,24 pCt. wegens andere redenen

zouden zijn gelegd. Niet uitgemaakt is helaas hoeveel arbei-

ders afbetalingsschulden hadden,, zodat deze uitkomst

voor het af betalingsvraagstuk als zodanig niet representa-

tief is. Dat zelfde geldt voor de enquêtes van de commissie

Afbetalingswezen van de
S.-ER.
bij gezinnen, die in

contact staan met sociale werksters, en van de K.A.B. bij

leden van een Haagse parochie, welke pessimistische

conclusies meldden. Hoe afschuwelijk executies kunnen

toeslaan, blijkt uit mededelingen in het Nederlands Juris-

tenbiad (29 september 1956), waar Mr .R. Venema wijst

op de ongewenste toestand, dat zelfs het allernoodzakelijk-

ste huisraad (bedjes van de kinderen, wastafels, pannen

e.d.) verkocht worden en slechts luttele guldens opbren-

gen.

8. Plannen tot verbetering.

Onder punt. 2 vertefde ik reeds een en ander omtrent

de wettelijke regeling van de afbetaling. Ik kan thans dus

volstaan met vast te stellen,. dat het resultaat van de

arbeid van de commissie Van der Heijden de wettelijke

regeling van de
afbetalingsovereenkomst
was. De bemoei-

ing met het
afbetalingsbedrijf
trekte niet verder dan ‘het

in het leven roepen van een vergunningenstelsel (Wet 1936,

S. 605). Het is duidelijk, dat het vooral na de laatste oorlog
snel groeiende afbetalingswezen om betere’ regulering van

de
praktijken
van de afbetalingshandel eil financi’erings-

instituten vroeg. Teneinde in de aard en mate der nood
zakelijk geachte bescherming van de consument inzicht

te verkrijgen, werd op 3 juni 1950 de Commissie van

onderzoek inzake het afbetalingswezen ingesteld. Haar

voorzitter was Mr. W. F. Lichtenauer, toen nog secretaris

van’de Kamer van Koophandel te Rotterdam. De doel-

stelling der commissie werd scherp aangeduid door de

staatssecretaris’ (Mr. Van der Grinten), die haar instal-

leerde. ,,Het afbetalingswezen kan voor de samenleving

strekken tot zegen of tot.vloek…. Het is de taak var de

Wetgever zoveel mogelijk een ontwikkeling van het af be-

talingswezen te voorkomen, weJke ten detrimente zou

strekken van het welzijn van onze samenleving”.

Voorzitter Lichtenauer spitste het onderzoek toe op

de economische kant (economisch tegenover juridisch) en

schonk hierdoor minder aandacht aan de sociale conse-

quenties van het afbetalingskrediet dan velen gehoopt had-

den. Dit zal meerdere oorzaken hebben gehad, vermoed

ik. In de eerste plaats had de c(ommissie) L(.ichtenauer) te

kampen met een ernstig gebrek aan gegevens omtrent

overcreditering, loonbeslag, executies, schadelijke colpor-

tage etc.; dit had zij trouwens gemeen met alle andere

commissies die de afbetalingskwestie onderzocht hebben.

In de tweede plaats was zij van mening (dit blijkt op vele

plaatsen in haar voortreffelijke rapport), dat het zich een

nieuwe plaats in het handelsleyen veroverende af beta-

lingsbedrijf niet door onnodige beschermende maatrege-
len in zijn ontplooiing belemmerd diende te worden. Het

afbetalingskrediet en het zich daarop gebaseerd hebbende

bedrijf zijn er nu eenmaal, aldus zou men de gevoelens

van de meerderheid der c.L. kunnen samenvatten, maak

er dus het beste van. De c.L. heeft dus een goede midden-

1040

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

weg willen bewandelen en ik geloof te mogen zeggen, dat

zij daarin geslaagd is. Dat de S.-E.R. in zijn rapport op

verschillende plaatsen van de c.L. afwijkt, doet daaraan

niets af. Ook hij moest bij de verschillende onderdelen

steeds een keuze doen en men weet nu eenmaal hoe der-

gelijke beslissingen met gedurig wisselende meerderheden

moeten worden genomen. Het belangrijkste •is echter,
dat ook de S.-E.R. zich op het standpunt heeft gesteld,

dat de beschermende regelen het afbetalingsbedrijf niet

moeten wurgen of ernstig beknotten, maar wel in goede

banen houden. Toch acht, ik de beslissingen van de

S.-E.R. meer op de sociale kant van het afbetalingsbedrijf
gericht dan die van de c.L. De S.-E.R. gaat op beslissende

punten dan ook verder in zijn suggesties tot regulering,
wat hierna onder punt 9 zal blijken.

Dit is verklaarbaar. De c.L. was een commissie van bij

het afbetalingsbedrijf betrokken middenstanders, waaraan

enige neutrale leden (waaronder de voorzitter) waren

toegevoegd, plus een bestuurslid van een organisatie van

arbeidersvrouwen. Naar tegenwoordige begrippen was de

c.L. dus te eenzijdig samengesteld. Maar de S.-.E.R., die

tegenwoordig altijd over dergelijke zaken geraadpleegd

en om advies verzocht wordt, functioneerde in 1950 nog

niet. Wèl in
1954,
toen het rapport der c.L. verscheen,
en het is begrijpelijk, dat de Regering prijs stelde eerst

het oordeel van de S.-E.R. te vernemen alvorens over te

gaan tot wettelijke regeling van het afbetalingsbedrijf.

Vandaar dat achtereenvolgens twee commissies van des-

De S.-E.R. stelde een speciale commissie in onder voor-

zitterschap van Prof. Dr. C. Goedhart. Zij stelde eveneens

een voortreffelijk rapport samen dat, in tegenstelling tot

(Advertentie)

EEN ONTDEKKINGSREIS

Terwijl
U
rustig in
uw
stoel gezeten de

artikelen over konsumenten-reklame door-

leest, doet
U
een ontdekkingsreis in de

Reklamewereld.

Er

zijn altijd gegevens, of ideeën, welke

voor
Uw
bedrijf van belang zijn of in toe-

passing kunnen worden gebracht.

Zo’n ontdekkingsreis door de Reklamewereld

kunt
U
echter geregeld ondernemen, wanneer

U
onderstaande coupon invult.

Onze campagneboekjes met tips en interes-

sante artikelen worden
U
dan geregeld toe-

gezonden, terwijl U tevens de ,,ReclaTechnica/

ReclaStudio’s”-Schakels na iedere uitgave

ontvangt.

Internationaal Reklame-, Advies- en Erkend
Advertentiebureau

ReclaTechnjca
-….
ReclaStudios

KEIZERSGRACHT 267

AMSTERDAM
TEL. 49692-35806

C 0 U P 0 N
Gaarne ontvangen wij geregeld
Uw
campagneboekjes en iedere
uitgave van de ,,ReclaTechnica/
ReclaStudio’s Schakels”.

Firmanaam……………………………………………………………………………………….

Adres…………………………………………………………………………………………………….

Woonplaats……………………………………………………………………………………….

sommige andere rapporten van S.-E.R.-commissies, een

evenwichtig en gaaf geheel is geworden. De S.-E.R.-

commissie kôn dan ook profiteren van het werk der c.L.

(haar opdracht was dan ook van advies te dienen over

het ontwerp van wet der c.L.) en kreeg bovendien geleide-

lijk aan de beschikking over de stroom van rapporten en

adviezen, welke geïnteresseerde instanties over het afbe-

talingsprobleem uitstuurden. Het ging in al deze geschriften

om de sociale consequenties van het afbetalingskrediet

en daarom is het niet te verwonderen, dat de S.-E.R.-

commissie wat strenger wil optreden dan de c.L. Niet

dat al deze rapporten een zelfde geest ademden. Met name

wordt het standpunt, dat de sociale gevaren van het afbe-

talingskrediet nog niet zo groot zijn en dus beslist nog

geen aanleiding geven om van ,,euvel” of ,,vloek” te

spreken, gehuldigd door de Nota van de drie grote werk-

geversverbonden en de Raad van overleg van de Handel
(december 1955), de Nota van de Vereniging van direc-

teuren van Financieringsmaatschappijen (september
1955),

de Verhandeling over het afbetalingskrediet van de Ne-
derlandse Bankiersvereniging (Bulletin no. 288, novem-

ber 1955) en tenslotte ook door het Rapport inzake het

vraagstuk van het afbetalingswezen van het Convent der
christelijk-sociale organisaties (maart
1956).
Somberder

luiden de conclusies van de Nederlandse vereniging voor

volkskredietwezen en woekerbestrjding (Mededelingen
no. 44, oktober 1954). De schrijver is Mr. Th. A. Fruin,

die ook meewerkte aan de v orbereiding van het rapport

,,Sociale aspecten van het af betalingswezen” (Dr. Wiardi

Beckman Stichting, oktober 1956). Ook het rapport van

de K.A.B. wijst op de ernstige dreiging en schadelijke ge-

volgen van de overcreditering, zich daarbij baserend op
een enquête in een Haagse parochie.

T’enslotte is van belang, dat de commissie Goedhart
kundigen zich hebben moeten bemoeien met een zaak,

die om snelle regeling vraagt. –

kon beschikken over meer gegevens en cijfers omtrent de

snel toenemende afbetalingshandel (de c.L. sloot haar

rapport af in juni 1954, de c.G. ruim twee jaren later).

9. Het ontwerp van wet der commissie-Lichtenauer en de

kritiek van de S.-E.R.

Aangezien het rapport van de S.-E.R. als het eind-

rapport is te beschouwen, volg ik zijn indeling. Voorge-

steld wordt dan o.a. het volgende.

Voor de eenvoudige afbetalingsovereçnkomst zal slechts

een akte nodig zijn, als zij tot stand is gekomen door tus-

senkomst van een colporteur. In de overige gevallen kan

worden volstaan .met een koopbon, welke bepaalde ge-

gevens vermeldt. De c.L. eiste een akte.

De mogelijkheid van looncessie tot zekerheid dient te

blijven bestaan. De c.L. had iedere cessie ongeldig willen

verklaren.

De wet zij niet van toepassing op de verkoop op afbe-
taling van goederen, welke uitsluitend plegen te worden

gebruikt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
De c.L. had deze uitzondering slechts incidenteel bij

A. M. v. B. willen mogelijk maken.

De wettelijke voorschriften zullen moeten worden ge-

richt tot de verkopers op afbetaling (c.L.) en ook tot de

financiers, die niet zelf afbetalingsovereenkomsten sluiten

(S.-E.R.).

Voor de verkoop op afbetaling is geen vergunning

nodig, zoals de c.L. geëist had. Wel zal de verkoper op
afbetaling zich moeten laten inschrijven bij de K. v. K

en gehouden zijn wettelijke verplichtingen na te komen.

Op overtreding dienen strafsancties gesteld te worden.

21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1041

Er mag boven een bepaalde som slechts op afbetaling

worden verkocht als een inlichtingenformulier omtrent

de koper is ingevuld (conförm c.L.).

Landelijke registratie van af betalingscontracten worde

niet verplicht gesteld (conform c.L.).

De colportage worde gebonden aan een vergunning

(conform c.L.).

De wet eise, dat bij het afsluiten van een af betalings-

contract minstens 20 pCt. van de afbetalingsprijs contant
wordt betaald (ontraden door c.L.). Voorts opene de wet

de mogelijkheid tot conjunctuurpolitieke maatregelen

(conform c.L.).

De afbetalingsvergoeding moet aan een maximum-

tarief gebonden kunnen worden (conform c.L.), hetwelk

de kosten der kredietverlening plus een redelijke rente in

aanmerking neemt (c.L.: ook een redelijke winst).

10. Conclusies en vragen.

Het af betalingsvraagstuk is tot nu toe dus bezien

als vraagstuk van de civielrechtelijke overeenkomst, van

de vergunning voor het bedrijf, van de waarborgen voor
een goede bedrijfsuitoefening en de financiering.
Gebleken is reeds, dat in de sociale sfeer een vol-

gende stap wordt verwacht, ni. het verschaffen van waar-

borgen dat de consument, speciaal de economisch zwakke,

door het afbetalingskrediet niet komt tot 1) te grote be-

stedingen, en/of 2) verkeerde bestedingen.

Geschreven is in dit verband over de noodzaak

van
voorlichting,
waarvoor m.i. te lezen valt het
in goede
banen leiden
van de bestedingen opdat tot een
verant-
woorde
bezitsvorming wordt gekomen. Hiermee echter

komen we op het terrein, dat van andere kant al in het

zoeklicht staat, t.w. dat der
bezitsvorming,
waarvan toch

wel duidelijk gebleken is, dat het nauw samenhangt met

het inkomensverdelingsvraagstuk, ook al zouden we ons

beperken tot het met aanmoedigingspremiën stimuleren

van de bezitsvorming uit eigen middelen.

We kunnen bij beschouwingen over de sociale kant

van het afbetalingskrediet dus niet ontkomen aan de

noodzaak, verband te leggen tussen de vraagstukken aan-

gaande 1. rechtvaardige bezitsverdeling: a) de lonen op

een dergelijk peil te brengen, dat ook door economisch

zwakken bezit gevormd kan worden; b) aanmoedigings-
premiën (spaartoeslagen van de werkgever of faciliteiten

van de Overheid); 2. bezitsvorming (goede besteding door

vorming van duurzaam bezit); 3. verstandige financiering

van de bezitsvorming (gedwongen sparen na bezitsver-
krjging (afbetaling)).

De vele rapporteurs op het terrein van het af beta-

lingskrediet stemmen met elkaar overeen, dat de gunstige

kant ervan gelegen is in de mogelijkheid van aanschaffing

van nuttige en duurzame goederen. Ik zelf zou daarbij

willen wijzen op huisraad; stoffering; arbeidsbesparende

gebruiksvoorwerpen als stofzuigers, wasmachines, even-

tueel afwasmachines, elektrische mengers; vervoermidde-

len als fietsen, bromfietsen, scooters en eventueel auto’s;

ontspanningsmiddelen als radio’s, gramofoons, t.v.-appa-

raten en kano’s of zeilboten. Ook moge ik echter aan-

dacht vragen voor studiemateriaal als een serie boeken,

inschrijfgelden, cursusgelden, linguaphoneseries; hobby-

materiaal als tuingereedschap, timmergerei, vistuig, knut-

selmateriaal (modelbouw) etc. etc.

Uit de snelle uitbreiding van het afbetalingskrediet

is gebleken, dat de handel en de financieringsmaatschap-

pijen initiatief en energie genoeg hebben van hun kant

zorg te dragen voor een aan alle behoeften voldoende

afzet ,,op gemakkelijke betalingsvoorwaarden”. Wat

Waardepapier

EFFECTEN CHEQUES

*

BOEK.. STAAL., STEEN. EN OFFSETDRUKKERIJ

C. Chevalier

Rotterdam Piekstraat
24,
Tel. K
1800
•77700
(;
lijnen)

(Advertentie)

echter nog ontbreekt is de op goede bezitsvorming ge-

richte vraag.

Goede voorlichting, waarvan het rapport der werk-

geversbonden en speciaal ook het Convent der christelijk-

sociale organisaties gewaagden, dient gepaard te gaan

met goede leiding en praktische middelen. Deze dienen

gegeven te worden door de instanties, die het nauwst bij

de bezitsvorming van economisch zwakken betrokken

zijn, t.w. de verbonden van arbeiders en werkgevers, de

werkgevers zelf en de Overheid.

De brug tussen het verschaffen of het bestemmen

van de benodigde middelen en de geleide vorming van

duurzaam bezit ligt in het sparen voor concrete en spre-

kende doeleinden.
Dit sparen is het, dat op zijn mogelijk-

heden onderzocht en vervolgens gepropageerd en (even-

tueel met aanmoedigingspremiën en overheidsfaciliteiten)

gestimuleerd dient te worden.

Ik zie dus weinig heil in propaganda voor sparen

zonder meer. Met de huidige ,,glamour” der bestedings-

mogelijkheden komt de economisch zwakke niet meer

tot sparen in het wilde weg. Maar ik zie wel heil in de

stichting van spaarfondsen (door werkgevers, liefst echter

door werkgevers en arbeiders, c.q. arbeidersorganisaties

tezamen), waarvan de ,,inlagen” (om een fraaie spaar-

bankterm te gebruiken) ,,earmarked” worden, d.w.z. van

de aanvang af bestemd voor de aanschaffing of afbeta-
ling van de door mij onder punt
5
opgesomde artikelen.

In het spaarreglement zou dan aangegeven moeten wor-

den in hoeveel termijnen (d.w.z. met hoeveel inlagen) bij

voorbeeld een nog te verkrijgen of reeds verkregen stof-

zuiger (af)betaald kan worden en wat de aanmoedigings-

premie van het spaarfonds of de faciliteit van de Overheid

zal zijn. Evenals de verzekeringmaatschappijen haar

acquisitie richten met gebruikmaking van meer of minder

gunstige provisievoorwaarden, zouden de spaarfondsen

de bêsparingen kunnen leiden door bijv. op de inlagen

voor studiemiddelen, gereedschap en nuttig hobby-mate-

riaal hogere premiën te verstrekken.

Een en ander dient uiteraard nadere uitwerking,

maar ik heb dan ook niet meer willen (en op deze plaats
kunnen) doen dan te wijzen op het middel tot overbrug-

ging van de kloof tussen de door het afbetalingskrediet

opgezweepte . bestedingsdrift en de door goede voorlich-

ting op de verwerving van nuttig duurzaam bezit gerichte

besparingen.

Een nader onderzoek te verrichten zij de taak van een

nieuwe commissie uit de S.-E.R., van ondernemingsraden,

van de besturen van bestaande spaarfondsen.

Rotterdam.

N. E. H. van ESVELD.

1042

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

Consumentenkrediet

Er wordt de laatste tijd zeer veel over het consumenten-

krediet geschreven en gesproken, voornamelijk om de

voor- en nadelen daarvan uit economisch en sociaal

oogpunt te belichten. In dit artikel zal daarover niet

worden gehandeld doch getracht worden om, voor zover
het beschikbare materiaal dat toelaat, een beeld te geven
van de omvang van het krediet in Nederland, de vormen

waarin en de doéleinden waarvoor het wordt verstrekt, de

bevolkingsgroepen die er gebruik van maken, de grootten,

looptijden, zekerheden, verliezen en andere bijzonder-

heden. Onder consumentenkrediet wordt hier uitsluitend

verstaan het krediet aan de consument dat in een aantal

termijnen regelmatig uit het inkomen wordt afgelost. Het
wordt in drie vormen verstrekt: afbetalings-, betaalzegel-

•en geld krediet. Het betaalzegel- (meer algemeen: koop-

bon-)kredietis in wezen een vorm van afbetalingskredieten

is dan ook in de in België en West-Duitsland gepubliceerde

cijfers ononderscheiden begrepen in die betreffende het
af betalingskrediet; in de Verenigde Staten komt het zo

goed als niet voor. Het geldkrediet wordt hier te lande

voor verreweg het grootste deel verzorgd door gemeentelij-

ke en semi-gemeentelijke volkskredietbanken en verder

door commerciële geldschietbanken, huipbanken, fondsen

van bedrijven en werknemersorganisaties, particuliere

filantropische instellingen en gemeentelijke diensten van

sociale zaken. De laatste drie groepen bepalen zich in

hoofdzaak tot noodkrediet (schuldenregeling e.d.) en

leningen voor onmisbare goederen of diensten.

Sinds kort zijn enkele cijfers omtrent het Nederlandse

afbetalingskrediet beschikbaar. Omtrent het overige

consumentenkrediet geeft de jaarlijks door het Centraal

Bureau voor de Statistiek gepubliceerde Statistiek van het

Volkskrediet uitsluitsel. Daardoor is hët mogelijk (zie

tabel 1) om de omvang van het Nederlandse consumenten-

krediet te vergelijken met die van de twee andere landen

welke een volledige statistiek bezitten: de Verenigde

Staten en België. Daarbij is het betaalzegel- in het afbe-

talingskrediet begrepen en dat laatste in alle drie de landen

beperkt tot consumentengoederen exclusief automobielen.

TABEL 1.
In 1954 verstrekt consumentenkrediet

inpCt. van het nationaal inkomen

natio-
naal
in-
1

afbetalings-
krediet
1

geldkrediet
totaal

pCt. v.

1
pCt. v.
pCI. v.
komen
bedrag
het nat.
1
bedrag
het nat,
bedrag
het nat.
ink.

1
ink.
ink.
mrd.
mln.
1
mln. mln.
Ver, Staten
S 300
$
7.7001
2,6
t
$
7.827
2,6
$
15.527
5,2 Belgi8
fr. 346
fr. 2.7431
0,8
Nederland
….
f. 24’/
f. 271
1,1
1

f. 45
0,2
f. 316
1,3

Het bedrag van het Belgische consumentenkrediet

betreft het 2e semester 1954 en het le van 1955. Geld-

krediet wordt er georganiseerd slechts door één (handels-)

bank gegeven en dan alleen tot grotere bedragen aan de

middengroepen. Waarschijnlijk is de Belgische statistiek

niet geheel volledig en zal de omvang van het krediet in

relatie tot het nationaal inkomen er ongeveer op het

Nederlandse niveau liggen. Het Amerikaanse geldkrediet

is met het Nederlandse eigenlijk niet goed vergelijkbaar,

omdat het ook gebruikt wordt voor aankoop van auto’s

en in belangrijke mate dient om er vastgelopen rekening-

kredieten (charge-accounts) en te hoog geworden afbe-

tahingsschulden in om te zetten. De uitlening door perso-

neels- en werknemersfondsen en filantropische instellingen

is noch in het Amerikaanse noch in het Nederlandse

cijfer begrepen; zij bedroeg in Nederland goed f. 3 mln.

De gemeentelijke banken verstrekten in 1954 124.000

kredieten tot f. 35 mln., de huipbanken 10.000 tot f. 3

mln., de commerciële geldschietbanken 21 â 22.000 tot

bijna f. 64 mln. Het eigenljke..afbetalingskrediet is over-

eenkomstig de laatste opgave van het C.B.S. op f. 239 mln.

aangenomen, waarbij f. 32 mln. (337.000 posten) betaal-

zegelkrediet komt.

Volgens het C.B.S. is de omzet van het eigenlijke

afbetahingskrediet in 1953 en 1954 met 14 resp. 40 pCt.
toegenomen. Voor de geldschietbanken (waaronder hier

en verder alleen de gemeentelijke en commerciële banken
en de hulplanken zijn begrepen) zijn de stijgingspercenta-

ges in deze jaren 11 resp. 14; voor de betaalzegelkassen

3 resp. 8. Dâaruit blijkt, dat aan een afremming van geld-

en zegelkrediet geen behoefte bestaat, zodat terecht de

Afbetalingsbeschikking 1956 tot het eigenlijke afbetalings-

krediet is beperkt.

Hoe groot deel der bevolking bij het consumenten-

krediet betrokken is, valt niet precies te berekenen. Op

basis van de 477 afbetalingsbedrijven met 676.000 con-

tracten tot f. 110 mln, zou men rond 1.420.000 afbetalings-

contracten in 1954 kunnen aannemen. Met de 493.000

leningen van de drie groepen geldschietbanken en de

betaalzegelbedrijven zou dat rond 1.900.000 transacties

geven. In geval van korte looptijden wordt dikwijls twee
of drie keer per jaar opvolgend geleend; bovendien komt

samenloop van meer kredieten dikwijls voor. Tenslotte

hebben soms meer personen uit eenzelfde gezin gelijktijdig

een krediet lopen. In aanmerking genomen dat zelfs in de

Verenigde Staten op eenzelfde tijdstip nog niet de helft

der gezinnen consumentenkrediet (inclusief voor auto’s)

heeft opgenomen, is het waarschijnlijk niet te gewaagd te

vooronderstellen, dat zulks hier te lande met een derde

of twee vijfden der gezinnen het geval zal zijn.

De gemiddelde grootte der kredieten loopt bij de ver-

schillende soorten kredietgevers sterk uiteen, nl. in 1954

bij de betaalzegelkassen f.
95,
bij 477 afbetahingsbedrijven

(na aftrek van kassastortingen) f. 148, bij de drie groepen

geldkredietinstellingen f. 287. Van de kredieten der betaal-

zegelkassen is slechts 274 pCt. groter dan f. 100, van die

der geldschietbanken bedraagt 77 pCt. f. 200 en meer.

Deze verschillen hangen ten dele samen met de looptijden,

ten dele met de bestedingen der kredieten: 84,4 pCt. der

betaalzegelkredieten doch slechts 3,4 pCt. van die der

geldschietbanken heeft geen langere looptijd dan een

halfjaar; 66,4 pCt. van de geldkredieten loopt langer dan

een half tot één jaar, 27,6 pCt. langer dan één doch

korter dan twee jaar en 3 pCt. twee jaar en langer. Ook

de specifieke afbetalingsmagazijnen hebben in het bijzon-

der voor textiel en kleinere huishoudelijke artikelen

dikwijls korte looptijden. De leningen der geldkrediet-

instellingen betreffen veel combinaties van aanschaffingen

of grotere uitgaven voor meubilair, woninginrichting bij

verhuizing e.d. Van de omzet der betaalzegelkassen

betreft 70 â 75 pCt. dames- en herenconfectie, manufactu-
ren en werkkleding, 10 pCt. meubelen, de rest diversen als

huishoudelijke artikelen, horloges, tandheelkunde enz.

Tabel 2 geeft een indruk van de bestedingen bij afbeta-

lingsbedrijven en gemeentelijke volkskredietbanken.

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1043

TABEL 2.

.

TABEL 3.

Bestedingen bij afbetalingsbedrjjven en

Indeling naar welstandsklassen

gemeentelijke volkskredietbanken

in pCt. van het aantal leners in 1955

in pCt. van het totaal
____________________________________________

bruto-JaVinkomen
1

1

1

gezinshoofd

N.V.B. a)

Amersfoort b)

.0 .00

Ox

.0

•5

‘5E8
a

E
,

‘e2

s:
>

0
0
>
0

0
kleiner dan f. 3.000

2

31
f. 3.000 – kleiner dan f. 4.000

30

55
f. 4.000 – kleiner dan f. 5.000

32

10
f. 5.000 en meer

36

4

gemidd. jaarinkomen

f. 4.922 a)

f. 4.268

b)
gemïdd. krediet

I

f. 374

1

f. 330
kleding,

textiel,
meubelen,

WO-
ninginr., kinder-
wagens, haarden,
kachels,

fornui-
zen,

geysers,
brandstoffen
43,5 66,4
85,2
83,0
fietsen, brom- en motorfietsen
16,6 13,5
1,9
radio,

televisie,
piano’s, harmo-
niums, kI. mu-
ziekinstrum.
20,8
4,5
0,3
11,0
wasmach., wrin-
gers, stofzuigers,
koelkasten, naai-
en breimachines
14,8 11,3
1,8
schuldaflossing

-.
3,3
3,5

De bestedingen bij de 477 afbetalingsbedrijven behoe-
ven niet representatief te zijn voor het afbetalingskrediet

als geheel. De daaruit sprekende tendentie dat een naar

verhouding veel groter deel van het totaal dan bij de

gemeentelijke banken voor transportmiddelen, radio,

televisie, huishoudapparaten dient, geldt echter vermoe-

delijk wel voor het gehele afbetalingskrediet. De leningen

der gemeentelijke banken dienen grotendeels voor de aan-

schaffing van goederen als kleding en woninginrichting.

Dat blijkt zelfs bij de door 32 banken aan handelaren

uitbetaalde kredieten ter voldoening van de koopp?ijsvan

door de leners bij hen gekochte goederen: twee derden

daarvan zijn voor laatstbedoelde artikelen bestemd. Welke

grote verschillen in besteding er kunnen bestaan tussen

de rechtstreeks aan consumenten uitbetaalde en de via de
detailhandel verstrekte kredieten laten de cijfers der ban-

ken te Alkmaar en Amersfoort zien: in het eerste geval

83 â 85 pCt. voor kleding en woninginrichting c.a., in het

tweede slechts 32 pCt. Daarentegen vertonen de banken

in Almelo, Deventer en Leeuwarden, die bijna al haar
kredieten via de detailhandel verlenen, toch nog hoge

percentages van 68 tot 80 ten behoeve van bedoelde

goederen. Merkwaardig is het zeer hoge percentage van
36,6 te Alkmaar (via de handel) voor apparaten, hetgeen

voor de helft te danken is aan aankoop van naai- en vooral

breimachines. Van het hoge Amersfoortse percentage van

39,4 (via de handel) voor fietsen c.a. bestaat 23 pCt. uit

aankoop van bromfietsen.

Wie maken van het consumentenkrediet gebruik? In
hoofdzaak arbeiders en lager administratief personeel.

In bescheiden mate ook hoger bezoldigde ambtenaren en

geëmployeerden. Statistieken bestaan daaromtrent niet;

alleen uit die van het Volkskrediet over 1954 blijkt, dat de
leners bij de drie groepen geldschietbanken voor 70,4 pCt.

uit particuliere werknemers, 21,2 pCt. uit overheids-

personeel, 3,9 pCt. uit gepensioneerden, 2,6 pCt. uit zelf-

standigen en 1,9 pCt. uit anderen (ouderdomsrente-

trekkers, gesteunden e.d.) zijn samengesteld. Alleen de

Nationale Volksbank (de grootste commerciële geld-

schietbank met 45 pCt. van de totale omzet dier groep)

en de Stichting Amersfoortse Kredietbank (gemeentelijk)
geven een indeling harer leners naar welstandsldassen als

aangegeven in tabel 3.

Inclusief kinderbijslag.
Exclusief kinderbijslag.
De Nationale Volksbank beperkt zich bij voorkeur tot

leningen aan ambtenaren en aan vast personeel van grote

bedrijven; zij is, naar zij zelf zegt, selectief. Vandaar het

geringe percentage harer kredieten aan leners met een

jaarinkomen inclusief kinderbijslag van minder dan

f. 3.000 en het hoge aan hen met een inkomen van f. 5.000

en meer. Deze bank is echter niet representatief voor de

overige commerciële geldschietbanken en haar leners met

f. 5.000 en meer inkomen, verspreid door het gehele land

doch in hoofdzak woonachtig in de drie grote steden,

tellen slechts
3.455
personen, van wie er.522 een inkomen

van f. 8.000 en meer hebben. De Stichting Amersfoortse

Kredietbank kan representatief geacht worden voor de

gemeentelijke volkskredietbanken in zoverre die haar aan-

vragers niet selecteren naar maatschappelijke positie en

inkomen maar evenzeer voorzien in de behoeften van

gezinnen met kleine inkomens, mits die persoonlijk

kredietwaardig zijn. Het aantal door de gemeentelijke

banken in 1954 verstrekte kredieten is dan ook bijna 6 maal

zo groot als dat der commerciële geldschietbanken en

12 maal dat der hulpbanken. Een aanwijzing voor de

betrekkelijk geringe betekenis van de kredietverlening der

drie groepen geldschietbanken aan lieden met middelbare

inkomens kan ook gezien worden in de omstandigheid
dat in 1954 nog geen 17 pCt. van haar leningen groter

dan f. 400 tot kleiner dan f. 750 was en slechts 2 pCt. f. 750

of meer bedroeg; 3 pCt. was kleiner dan f. 100, 20 pCt.

f. 100 tot minder dan f. 200, 58 pCt. f. 200 tot minder

dan f. 400.

De Stichting Amersfoortse Kredietbank heeft haar in

Amersfoort woonachtige leners naar beroepen ingedeeld

en berekend, welk percentage van het in elk beroep vol-
gens gegevens van het C.B.S. op 1januari1955 aanwezig

aantal mannelijke werknemers een krediet van haar in

1955
heeft ontvangen. De uitkomsten vindt men in tabel 4.

TABEL 4.

– Verdeling aantal leners Amersfoortse Kredietbank

naar beroepen in procenten van totaal aantal leners

en totaal aantal beroepsbeoefenaren

beroepen

pCt. aantal

I
pCt. aantal be-

i

kredieten

roepsbeoef-
naren

ambtenaren op maandsalaris
4
13
middelbaar personeel en ondernemers
9
19
gem.pÖl itie, brandweer en beroepsmilitairen
beneden

officier

,,,,.,,,..,.,,,
7,5
19
23,0
11,5
28
horecaf-personeel

,.,…..,…,,,,…,
3
29
23

industrie-arbeiders

…………………

grondwerkers

………..,,….,,.,
2
26

bouwvakarbeiders

…………………14

1
9

chauffeurs

…………………………3,5

21
landarbeiders

……………………..
magazijnpersoneel

…………………4
22
loopknechten, bestellers

……………..2
overige arbeiders

…………………..
20
38

Bij deze cijfers moet bedacht worden, dat er in Amers-

foort ook een (kleine) hulpbank werkt, een vooral aan

32,2 32,4 80,3

77,4 68,2

15,4 39,4

7,6

6,4

1,6

14,4

11,5

0,3

1,0

2,5
36,6

14,6

2,7

4,5

4,8

2,0

7,2

8,5

1044

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21november 1956

militairen en ambtenaren door het gehele land krediet-

verstrekkende maar in Amersfoort gevestigde instelling,

een elders gevestigde grote betaalzegelkas, ettelijke

afbetalingsmagazijnen, terwijl een aantal handelaren van

diverse financieringsmaatschappijen gebruik maakt. Het

aantal Amersfoortse debiteuren der bank bedroeg ultimo

1955 33 per 1.000 Amersfoortse ingezetenen, dus (het gezin

op 4,3 personen gerekend) 14 pCt. der bevolking, vermoe-

delijk de helft â een derde van het totale aantal kredietne-

mers.De uit 208 personen bestaande groep middelbaar per-

soneelen ondernemers wordt gevormd door administratief

personeel (61), kleine ondernemers, meest in handel en

ambacht (60), employés (40), vertegenwoordigers en

verzekeringsagenten (26), onderwijzers (12) en verder een

9-tal beroepsofficieren, leraren en beoefenaars van vrije

beroepen.

De helft tot 60 pCt. van deleners der gemeentelijke

banken die daaromtrent cijfers geven, heeft een leeftijd

van 30 tot 50 jaar, 16-31 pCt. is jonger, 4-8. pCt. is ouder

dan 60 jaar. Bij de selecterende N.V.B. is twee derde der

leners
30-50
jaar, slechts 13 pCt. jonger en 1 pCt. ouder

dan 60 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt bij deze

bank 41 jaar, bij de Stichting Amersfoortse Kredietbank

39 jaar. De gemiddelde gezinsgrootte ligt bij de gemeente-

lijke banken te Amersfoort en Maastricht bij 4,3 resp.

4,15 .personen. Van de lenende gezinnen bestaat bij de
banken te Amersfoort, Eindhoven en Mâastricht 66-68

pCt. uit 3 tot 6 personen, te Eindhoven 17 pCt., bij de
andere twee banken 13 pCt. uit meer dan 6 personen;

eenheden van 1 en 2 personen vormden 14 tot 21 pCt. van

het aantal leners.

Het ëonsumentenkrediet draagt een bij uitstek per

soonlijk karakter. De persoonlijke kredietwaardigheid

van het gezin in combinatie met een regelmatig, zij het
bescheiden inkomen, is datgene waar het op aan komt.

Zekerheidstellingen zijn in normale gevallen bovendien

niet nodig omdat gewoonlijk verhaal op het inkomen

(loonbeslag, korting ôp ambtenaarsbezoldiging) mogelijk.

is. Aan onder de werking der Geldschieterswet vallende

commerciële geldschietbanken en betaalzegelbedrijven

is looncessie en eigendomsoverdracht tot zekerheid

trouwens niet toegestaan; evenmin kunnen zij gebruik

maken van de – zolang de schuld loopt – niet herroep-

bare inningsvolmacht van artikel 123, vierde lid der

Ambtenarenwet 1929. De betaalzegelkassen, welke in

haar ophaaldiensten een voortreffelijk incasso-orgaan
bezitten, plegen het zonder enige zekerheid te stellen.

Hetzelfde geldt voor kleding, textiel en kleine huishou-

delijke artikelen. verkopende speciale afbetalingsmagazij-

nen, al is bij afbetalingsverkoop looncessie wel toe-
gestaan. Grotere, meer duurzame stukken plegen in

huurkoop te worden verkocht, waarbij het verkochte goed

dus zelf tot zekerheid strekt. Evenzo laten de meeste

gemeentelijke banken, welke verkopen van handelaren

financieren, zich de eigendom der betreffQnde meer düur-

zame goederen overdragen.. Deze pseudo-afbetalings-

transacties vormen echter slechts een vijfde van de kre-

dieten der gemeentelijke banken. Verder laten alle ge-

meentelijke banken voor alle transacties waarbij dat

mogelijk is, zich het loon van de kredietnemer cederen of

zich een inningsvolmacht afgeven, welke echter normaal

in portefeuille blijft en alleen bij hardnekkige wanbetaling

wordt gebruikt. Van borgtocht maakten in 1954 de

gemeentelijke banken in .17 pCt., de commerciële banken
in 26 pCt., de huipbanken in 35 pCt. dçr gevallen gebruik,.

van een levensverzekeringspolis bij resp. 6, 8 en 35 pCt.

der kredieten.

De achterstand, waaronder verstaan wordt hetgeen aan

contractueel verschenen termijnen onbetaald is op het

ogenblik van verschijning van een volgende termijn

(dus na een week of een maand), bedroeg ultimo 1954,

uitgedrukt in een percentage van het aan kredieten uit-

staande saldo, slechts 0,9 pCt. bij de commerciële geld-

schietbanken, 1,4 pCt. bij de hulpbanken, 3,6 pCt. bij de

gemeentelijke banken en
5,7
pCt. bij de betaalzegel-

kassen. Daar de achterstand voor het grootste deel ge-

volg van onvoldoende stiptheid is en slechts ten dele

te wijten aan moeite om aan de verplichtingen te vol-

doen, ligt de afschrijving wegens oninbaarheid aan-
zienlijk lager. Uiteindelijk werd in de jaren 1953 en

1954, na aftrek van hetgeen op afgeschreven leningen

alsnog werd geïnd, bij de gemçentelijke en de hulpbanken

slechts tot een bedrag gelijk aan 0,6 pro mille van

de uitlening dier jaren afgeschreven, bij de commer-

ciële geldschietbanken 3 pro mille, de betaalzegel-

bedrijven 1,3 pro mille. Van de afbetalingsbedrjven

zijn geen precieze cijfers bekend; de verliezen wegens af-

schrjving bedragen daar waarschijnlijk 10 tot 15 pro

mille van het verstrekte krediet. De gunstige afschrjvings-

resultaten der geld- en zegelkredietinstellingen zijn be-

reikt niettegenstaande het aantal gevallen waarin verhaal

is genomen op het inkomen van de lener of de door

hem gestelde zekerheden in 1954 bij de gemeentelijke

en commerciële geldschietbanken niet meer dan 2,8 resp.

2,6 pCt. van het aantal uitstaande leningen bedroeg,

bij de betaalzegelkassen zelfs slechts 0,2 pCt.

De aan de kredietnemers in rekening gebrachte ta-

rieven zijn het hoogst bij de afbetalingsbedrijven, aan

welke de Prjzenbeschikking Verkqop op Afbetaling

1948 voor transacties tot f. 400 een opslag boven de,
na betaling van de kassastorting resterende koopprijs

van
1/12
pCt. per maand looptijd toestaat, hetgeen,

naar gelang van de looptijd, op een enkelvoudig inte-

restpercentage .van 25 â 30 pCt. per jaar neerkomt. In de

meeste gevallen wordt het toegestane maximum ook

inderdaad in rekening gebracht. Ook de commerciële

geldschietbanken en betaalzegelkassen zijn aan tabellen
van maximum-interest gebonden, waarvan vrijwel nooit
wordt afgeweken. Voor de geldschietbanken komen die

neer op een enkelvoudig jaarinterestpercentage van onge-

veer 194, verhoogd met
.4
â 1 pCt. voor informatiekosten,

voor de betaalzegelkassen bij een halfjaar looptijd inclu-

sief informatiekosten op ongeveer 21 pCt. Laatstgenoem-

de bedrijven mogen bovendien van de aangesloten winke-

liers een korting van ten hoogste 9 pCt. op de ter verzilvering

aangeboden zegels toepassen, welke hun het dubbele
oplevert van hetgeen zij van de lezers ontvangen. Dit

hoge tarief is toegestaan met het oog op de inning der

kleine wekelijkse aflossingen bij de debiteuren aan huis.

Anders dan de commerciële instellingen plegen de

gemeentelijke banken tarieven te berekenen welke, uit-

gedrukt in een enkelvoudig jaarinterestpercentage, af-

nemen naarmate de leensom groter en de looptijd langer

wordt. Zo bedraagt bij de Stichting Amersfoortse Kre-

dietbank het hoogste percentage 14,56 bij aflossing in 25
weken, doch daalt het tot 10,32 bij 24 maanden looptijd;

De tarieven der gemeentelijke banken, die niet aan wette-

lijke grenzen zijn gebonden, lopen zeer uiteen: bij de
(overigens schaarse) korte en kleine leningen ligt het
tarief van sommige banken dicht bij dat der commer-

(vervolg onderaan op volgende blz.)

21 november 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1045

Het vraagstuk van de service-verlening

In het spraakgebruik worden met het woord service

niet bedoeld de essentiële diensten van de tussenhandel,
zoals het brengen van de goederen van de plaats van het

aanbod naar de plaats van de vraag, op de tijd dat deze

goederen nodig zijn, maar men wil er mee aanduiden die

diensten, welke het gebruik van de goederen aantrekkelij-

ker of gemakkelijker maken. Deze diensten wekken steeds

de indruk ,,gratis” te zijn; ten onrechte echter, omdat de

kosten, welke de verkoper voor deze ,,extra” diensten

maakt, in de prijs zijn berekend.

Er zijn transacties, welke men zonder service-verlening

niet zo goed mogelijk acht. Het autorijden bijv. zou

minder vlot gaan als niet de kleine diensten van banden

controleren enz. verbonden waren aan het benzine tanken.

Hierbij zij opgemerkt, dat de benzineprijs bij elke pomp

dezelfde is, zodat concurrentie alleen mogelijk is in het

verlenen van service en dit verklaart de voorkomend- en

behulpzaamheid van het benzinepomppersoneel. Uit dit

voorbeeld blijkt duidelijk dat de service-verlening een

economische functie heeft. In het hier genoemde geval

draagt de service-verlening bij tot een goede functionering

van het autoverkeer en een gezonde concurrentie bij een

vaste prijs.

Echter ook bij prjsconcurrentie speelt de service-ver-

lening een grote rol. De consument is vaak gevoelig voor

kleine diensten. Bij de keuze van zijn leverancier zal

daarom niet altijd de prijs doorslaggevend zijn. De service-

verlening is een belangrijk middel voor het dingen naar de

gunsten van de consument. Aan deze dienstverlening

tracht men dan ook zoveel mogelijk bekendheid te geven.

Service-verlening en reclame zijn daarom nauw verwant;
zij zijn beide middelen voor het werven en behouden van

klanten. Zoals goede reclame de goodwill van een zaak

kan vergroten, kan service-verlening meer nog een goede

verhouding tussen leverancier en consument scheppen,

waarbij de prjsconcurrentie en het winststreven hun

scherpe kanten verliezen.

De ondernemer wil door het geven van service de

consument zo goed mogelijk van dienst zijn; hij wil zijn

vertrouwen winnen door zijn bekwaamheid, welke tot

uiting komt in de aard van de verkoopplaats, kwaliteit en

prijs van de goederen en door zijn keuze van de goederen.

(vervolg van vorige blz.)

ciële geldschietbanken; in normale gevallen blijft het

daar meer of minder beneden. Zeer globaal kan men

zeggen dat wat de gemeentelijke banken in rekening

brengen ongeveer 2/3 bedraagt van het tarief der com-

merciële geldschietbanken en de helft van dat der afbe-

talingsbedrijven. Dat zij daarmede bij voldoende grootte

en efficiënt beheer, ondanks extra kosten döor sociale

maatregelen als schuldbemiddeling, zelfbekostigend kun-

nen zijn, is te danken aan het ontbreken van de winst-

factor en aan de betrekkelijk lage rentevoet (3 â 4 pCt.)

die zij tot nu toe aan de haar financierende gemeen-

ten moesten betalen. Een aantal dezer banken is overigens

niet geheel zeifbekostigend, mede door lage tarieven.

Amersfoort.

Th. A. FRUIN.

Als de ondernemer in deze geest handelt behoeft hij zich

geen zorgen te maken over het maken van winst. Een

goede ondernemer bewijst de maatschappij goede diensten

en daarvoor beloont ze hem.

In onze samenleving zijn de diensten van de detail-

handel toegenomen. In het algemeen is de keuze van de

goederen groter geworden. De detaillist moet een assorti-
ment samenstellen dat is afgestemd op zijn klantenkring.

Hij kan hierin gemakkelijk tekort schieten, omdat ge-

maakte fouten eerst op langere termijn ontdekt worden.

De samenstelling van het assortiment is van essentieel

belang voor het bestaan van een onderneming en stelt

hoge eisen aan de ondernemer. Hij moet kunnen en
durven raden wat de consument in de toekomst wil

kopen. Door middel van reclame en .verkooppolitiek

moet hij trachten de consument zodanig te beïnvloeden,

‘dat hij de voorkeur geeft aan zijn goederen.

Deze functie van de detailhandel is zo belangrijk, dat

zaken die op ander terrein een minimum aan service
verlenen, doch in hun assortiment uitblinken, succes

kunnen hebben. Voorbeelden hiervan zijn grote kleding-

magazijnen, welke uiterst eenvoudig zijn, maar waar in

bepaalde prijsklassen een grote verscheidenheid van
kleding te koop is. Een ander voorbeeld zijn de zelf-

bedieningszaken en super markets, welke in Amerika en

ook in Europa een spectaculaire vlucht hebben genomen.

Ook deze zaken geven weinig service aan hun klanten; zij

moeten zich nota bene zelf bedienen. Hun succes is niet

zonder meer toe te schrijven aan lage prijzen, maar aan

het voeren van een juist assortiment, dat in het algemeen

een uitgebreid assortiment is. Hier komt nog bij dat de
klant in een super market de mogelijkheid heeft in één

zaak al zijn levensmiddelen te kopen. Naarmate het leven

gehaaster is en er meer werkende vrouwen zijn is de waar-

dering voor deze service groter. In Amerika worden de

levensmiddelen dan ook voor het grootste deel in deze

soort zaken gekocht.

Een juist assortiment voeren wil niet zeggen een aantal

artikelen verkopen waarnaar vraag is; het assortiment

moet ook die artikelen bevatten, die men wil verkopen en

waarvoor dus reclame is gemaakt en waarvoor men een

zekere behoefte creëert, bijv. door de wijze van etaleren.

Door de grote omzetten en de lagere kosten kunnen de

prijzen laag zijn.

Naast deze aspecten van service-verlening kennen wij

verder het thuisbezorgen van levensmiddelen. In ons land

is dit voor brood en melk algemeen. Deze thuisbezorging

is een service zonder welke de huisvrouw zich het leven

niet kan indenken. Deze service-verlening is vrij kostbaar,
maar als de huisvrouw het brood en de melk thuis bezorgd

wil hebben is het niet zo interessant dat deze artikelen,

in de winkel afgehaald, met minder distributiekosten bij
de consument komen. Wel moet echter de mogelijkheid

van andere wijzen van distributie bestaan, opdat de laagste

distributiekosten kunnen worden bereikt. Dus z6, dat zij,

die van deze service willen afzien, ook niet de kosten ervan

behoeven te dragen. Dit gevaar bestaat nl. omdat de

distributie van brood en melk sterk gereglementeerd is en

met handhaving van vaste prijzen geschiedt.

Evenals bij de benzineverkoop zien wij hier een grote

service- verlening bij vaste prijzen van de goederen. Doordat

1046

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956

het in het karakter van de ondernemer zit steeds naar een

efficiënter
bedrijfsvoering
te zoeken, treedt hier een

correctie op, doordat men de bezorgingskosten probeert
te laten dragen door méér artikelen, door de bezorger te

laten bij-verkopen, hetgéen mogelijk is geworden door

het motoriseren van de bestelwagens, welke rijdende

winkeltjes zijn geworden Dit verschijnsel is nog niet

algemeen, doch het neemt steeds meer toe.

Naast het voeren van een juist assortiment kan de

ondernemer service verlenen door het geven van voor-

lichting. Voorlichting is in deze ingewikkelde samenleving

met de veranderende levenswijze en de vele nieuwe pro-

dukten, welke op de markt komen, een noodzakelijkheid.

Voor het ene artikel is meer voorlichting nodig dan voor

het andere. Bij duurzame consumptiegoederen verlangt de
koper voorlichting over het voor zijn doel meest geschikte

apparaat – bij een verkeerde keuze is herstel moeilijk en

kostbaar -, over het gebruik en over het onderhoud:

Op het gebied van kleding en schoeisel wil de consument
voorgelicht worden over kwaliteit en nieuwste mode. Het

houden van modeshows kan men daarom zien als een

vorm van service-verlening ook al wordt entreegeld

gevraagd.

Ook op het gebied van de voeding is voorlichting nodig.

Vele nieuwe produkten en nieuwe bereidingswijzen vragen

goede recepten: Deze voorlichting geschiedt voornamelijk

door fabrikanten van merkartikelen, hetgeen niet zo

verwonderlijk is, omdat het merkartikel een eigen plaats

inneemt in de distributie. De fabrikant van het merkartikel

neemt
s
een gedeelte van. de taak van de detaillist over.

Hij verpakt, garandeert een constante kwaliteit en maakt

reclame, zodat de detaillist zijn adviserende functie ge-

deeltelijk verliest. De mer.kenfabrikant verkoopt als het

ware via de detailhandel aan de consument en als zodanig

verleent hij, door het geven van adviezen en recepten,

ook service aan zijn indirecte afnemers.

De detailhandel verleent voorts nog in andere vormen

service aan zijn afnemers. Enorme bedragen worden be-

steed aan
bestelwagens en lonen van chauffeurs en be-
zorgers van warenhuizen, kledingmagazijnen en andere

detailbedrijven.

Een belangrijke plaats neemt verder de kredietverlening

in.. Hoewel het consumentenkrediet v66r de oorlog reeds

een grote omvang had, is het vooral na de oorlog sterk

toegenomen. De grote stroom duurzame consumptie-

goederen is daaraan niet vreemd. Gedurende en de eerste

tijd na de oorlog was er op dit gebied weinig te koop.

Thans is er een groot aanbod van duurzame consumptie-

goederen en ook een grote vraag. Men wil gemotoriseerd

zijn, men wil naar het wereldgebeuren kijken en luisteren,

terwijl de wasmachine draait, met een koude drank uit de

ijskast aan de mond. Bij de financiering van deze goederen

wil de detaillist gaarne behulpzaam zijn: een belangrijk

deel van zijn omzet is nl. van deze service-verlening

afhankelijk. ‘

Het consumentenkrediet maakt het aanschaffen van

duurzame ,consumptiegoederen op grote ‘schaal mogelijk.

In een hoogconjunctuur heeft het zijn beste kansen. Al

heeft een gezond consumentenkrediet ongetwijfeld een

nuttige functie, er kleven ook grote gevaren aan. De ver-

koper, die dikwijls zelf aan afnamequota is gebonden,

môét verkopen; de aspirant-koper krijgt geleverd tegen

gunstige voorwaarden, maar de steeds wederkerende

termijnen méét hij betalen en dat kan. gaan ten koste van.

direct noodzakelijke aankopen.

Een ander bezwaar van het afbetalingskrediet is, dat de

prijs bij aankoop van minder invloed kan zijn dan de

grootte van het eerste bedrag dat betaald moet worden of

die van de periodieke afbetalingen. Men besluit te ge-
makkelijk tot aankoop van goederen waarvan de prijs

boven de draagkracht van het budget ligt.

De bezwaren van het consumentenkrediet zijn bij

omlaaggaande conjunctuur het meest sprekend. Niet alleen

omdat de af betalingen niet meer voldaan kunnen worden,

maar ook door het stilstaan van de verkoop. De toch al

conjunctuurgevoelige bedrijfstakken worden door het

consumentenkrediet nog gevoeliger.

Door overdrijving van de service-verlening kan het

gevaar van onproduktieve diensten ontstaan, diensten

welke de koper toch ,,gratis” krijgt maar waardoor een

hogere prijs voor onnutte zaken wordt betaald. De heer.

F. J. G. Schrijver maakte in zijn artikel ,,Service en

quasi-service” (,,E.-S.B.” van 4 juli ‘1956) onderscheid

tussen service en alle onproduktieve diensten, welke de

goederenprjs onnodig hoog maken. Deze laatste diensten

noemde hij quasi-service. Hoewel de concurrentie hier

correctief kan werken, bestaat het gevaar dat dit euvel een

lang leven is beschoren. Voor suggestieve reclamecam-.

pagnes waarin veel ,,gratis” en ,,cdeau” wordt aange-

boden, zijn nI. vele mensen gevoelig.

Men kan zich afvragen, of het geven van kortingen en

het plakken van zegeltjes, zoals dat veel in de levensmidde-

lenbranche wordt toegepast, een service- of een ,,quasi”

serviöe-verlening is. Het is een middel om klanten te

binden, een vorm van reclame dus, maar in hoeverre het

een service-verlening is blijft een open vraag.

Zonder volledig te willen zijn, hebben wij in het boven-

staande enige aspecten van de service-verlening bezien.

In onze’ ingewikkelde samenleving bestaat de koop niet

meer eenvoudig uit het overgeven van het goed en het

ontvangen van geld. Er zijn vele factoren bij de koop

werkzaam. De moderne massaproduktie is alleen mogelijk

bij een regelmatige afzet, en om deze afzet te bereiken

geeft de ondernemer zich alle môeite. Niet het maken,

maar het verkopen is zijn voornaamste zorg. Deze drang

naar omzet werkt door van de producent naar de detail-

handel.

Het is zaak, niet om een exemplaar of zelfs een grote

partij goederen te verkopen, maar om een zodanige sfeer

te scheppen, dat de stroom goederen welke uit de produk-

tiesector komt, opgeiiomen wordt door de consumptie-

sector. Deze goederenstroom mag niet onderbroken of

opgehouden worden, want datzou tot catastrofen leiden.

Mën zal daarom nooit ophouden naar alle mogelijke
middelen te zoeken om de afzet van de produkten te.

verzekeren. Niet alleen prjsconcurrentie maar meer nog

regelmatige reclame zijn noodzakelijke voorwaarden voor

de continuïteit van deze . goederenstroom. Een goede

service-verlening is hierbij een onontbeerlijke factor.

Rotterdam.

Drs. B.
J. van der
HEIJDEN.

BLIJF BIJ

LEES DE E.-S.B.!

21 november
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1047

Het cadeaustelsel

De wet van 13juli
1955,
houdende regelen tot beperking

van de vrijheid tot het aanbieden en verstrekken van ge-

schenken in verband met het uitoefenen van een bedrijf

(Wet beperking cadeaustelsel), tracht een einde te maken

aan de enkele jaren na de bevrijding sterk toegenomen

neiging van handel en industrie cadeaus aan de consu-

menten aan te bieden bij de aankoop van goederen.

Reeds in 1926 werd op initiatief van de drie midden-

standsbonden een comité vân actie tot bestrijding van het

cadeaustelsel gevormd, waarna in 1928 door de toen-

malige Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid een
commissie tot onderzoek van dit stelsel werd ingesteld

onder voorzitterschap van Mr. A. J. M. Baron van Wijn-

bergen. Deze commissie bepleitte een wettelijke regeling

en bood daartoe in 1929 het concept van een wetsontwerp

aan. De voorgestelde regeling werd door de Nijverheids-

raad in zijn rapport van 1933 bestreden en vooralsnog

kwam van een wettelijke regeling niets, mede in verband

met de crisisomstandigheden en de daaruit voortvloeiende

werkloosheid.

Door de goederenschaarste gedurende en kort na de

tweede wereldoorlog, was er van het stimuleren van de

afzet door middel van geschenken geen sprake. Eerst

tijdens de zitting
1953-1954
van de Staten-Generaal werd

het ontwerp van wet tot beperking van het cadeaustelsel

ingediend
1)

Als motieven voor de onderhavige vrjheidsbeperking

noemt de Memorie van Toelichting

de omstandigheid dat het publiek de ,,geschenken”

toch op de een of andere wijze betaalt en zich geen

juist oordeel meer kan vormen over de prijs van de

hoofdprestatie;
de kans dat het publiek in de vorm van cadeaus wordt

opgescheept met goederen, waaraan het eigenlijk geen

behoefte heeft;
de mogelijkheid dat bedoelde goederen van inferieure

kwaliteit zijn als gevolg van het streven de kosten zo

laag mogelijk te houden of van onkundigheid van de

cadeaugever ten aanzien van branche-vreemde ar-

tikelen;

het bezwaar van middenstandszijde dat de onderne-

mers die van het verhandelen der als cadeau gebruikte

goederen hun normaal bedrijf maken, op onbillijke

wijze worden beconcurreerd;
het ,,versluieren” van de eigenlijke prijs bij de cadeau-

gevende zaken en de afbreuk, die als gevolg daarvan

wordt gedaan aan de functie van. de prijs en de kwaliteit

in de concurrentiestrijd.

Een hoofdbezwaar van algemene aard is derhalve, dat

het cadeaustelsel een doelmatige besteding van het in-

komen belemmert.

Als voordelen die aan het cadeaustelsel verbonden zijn,
vermeldt de Memorie van Toelichting de mogelijkheid tot

stabilisatie van de omzet, tot versterking van de band

tussen winkelier en consument en tot het voeren van een

doeltreffende reclame, welke het voordeel heeft dat de

1)
In Oostenrijk en Duitsland bestaat een algeheel verbod tot het verstrekken van geschenken, resp. sinds 1927, vervangen door een
nieuwe regeling in 1934, en sedert 1932, verscherpt in 1933. In België
bestaat sinds 1935 de regeling, dat het verstrekken van cadeaus is toegestaan mits op de zegels de geldswaarde wordt vermeld en de
koper de keuze heèft tussen geld en natura. In Frankrijk bestaat
het verbod tot het geven van cadea%is sinds 1951. Hier bestaan echter
verschillende uitzonderingen. In Engeland werd een desbetreffend
wetsvoorstel in 1933 verworpen.

eraan bestede gelden ten dele in de vorm van cadeau-

artikelen aan de verbruikers ten goede komen.

De conclusie van de wetgever uit het voorgaande ligt

voor de hand: zij leidde tot het indienen en later tot het

aanvaarden van de Wet beperking cadeaustelsel. Wanneer

men zich bovendien realiseert, dat de meerderheid der

middenstarders en de besturen van de verschillende huis-

vrouwen- en consumentenorganisaties zich meer of

minder scherp tegen het cadeaustelsel verzetten, dan rijst

de vraag hoe het mogelijk is, dat de praktijk een voort-

durende toeneming van de toepassing van het onderhavige

reclamesysteem te zien gaf en in feite, ondanks de bestaan-

de wet, te zien geeft. De wijze waarop dit laatste geschiedt,

is in wezen Vrij eenvoudig, maar juridisch zeer moeilijk

te belemmeren.

Thans wordt door industrie en handel in vele gevallen
de omweg via meestal slechts in schijn zelfstandige ver-

zendhuizen gevolgd. V66r het tot stand komen van de

genoemde wet gaven bonnen of zegels recht op gesçhenken

die varieerden van albumplaatjes tot rijwielen en textiel-

goederen, te leveren door de emittenten van de bonnen;

thans geven dezelfde aantallen bonnen of zegels recht op

geld, dat door de betrokken verzendhuizen wordt ,,inge-

nomen” tegen levering van precies dezelfde artikelen.

Rekening. houdend met de tekst van de wet en met de tot

heden schaarse jurisprudentie, kan toch wel aangenomen

worden dat een openbaar aanbod tot het leveren van de

,,geschenken” tegen een gelijke prijs als overèenkomt met

de geldswaarde van de benodigde bonnen of zegels,

noodzakelijk is om de hier bedoelde verzendhuizen niet in

strijd te laten komen met de bestaande wettelijke bepa-

lingen. De praktijk wijst evenwel uit, dat dit geen enkele

moeilijkheid oplevert, omdat blijkt dat de consument van

dit openbaar aanbieden der cadeau-artikelen door de

verzendhuizen tegen geld vrijwel geen gebruik maakt.

Het percentage van deze rechtstreekse omzet zonder

tussenkomst van zegels of bonnen ligt zeker beneden

3 pCt. Hiertegenover staat dat de aantrekkelijkheid van

het cadeau bewezen wordt, omdat meer dan
2/3
der

consumenten bij keuze het ,,geschenk” verkiest boven

geld, bij inwisseling der bonnen. Hier blijkt de praktijk

sterker dan de leer, of ook het bedrijfsleven vindingrjker

dan de wetgever
2).

Zouden dan toch consumenten én ondernemers er

anders over denken dan de meerderheid der volksver

tegenwoordigers? Het ligt voor de hand. Een nadere be-

schouwing van voor- en nadelen van het cadeaustelsel

kan de verklaring geven.

Van consumentenzijde bezien
blijken de onder a t/m e

genoemde bezwaren die het geven van geschenken zouden

aankleven, bij nadere beschouwing geheel of gedeeltelijk

weg te vallen. Immers, het ,,toch op de een of andere

wijze betalen van de geschenken” blijkt in vele gevallen

onwaar te zijn. De veelal zeer scherpe concurrentie tussen
de vele aanbieders van gelijksoortige produkten en tussen

de vërschillende bedrijfsvormen – bijv. grootfihiaal-

2)
De tot heden gevelde vonnissen der arrondissements-rechtban-
ken tegen verschillende ondernemingen die het hier summier ge-
schetste systeem volgen, leidden tot vrijspraak. De Officier van Ju-
stitie is echter in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. De Rechtbank
te Rotterdam stelt zich op het standpunt, dat bij de mogelijkheid
voor de consument om bonnen of zegels naar verkiezing in geld of
goederen om te zetten, voor zover de koper of verbruiker de laatste
weg kiest, er sprake is van e.en koopovereenkomst, waarbij in wezen
betaald wordt met gespaard geld.

1048

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956

onderneming, verbruikscoöperatie en zelfstandigen –

zorgt dr wel voor, dat het optrekken van prijzen vrijwel

steeds onmogelijk is, temeer aangezien de consument

dikwijls de gelegenheid heeft het betrokken produkt in

de ene winkel met en in de andere zonder bon of zegel te

kopen. Wanneer het gelijksoortige artikelen betreft, be-

staat meestal zelfs in dezelfde detailhandelsonderneming
deze mogelijkheid. Trouwens, ook bij merkartikelen met

vaste consumentenprijzen worden vaak dezé bonnen of

zegels verstrekt.

Bovendien verhoogt het geven van bonnén of zegels in

de meeste gevallen dermate de omzet, dat het voor de

handel mogelijk wordt met een lagere marge genoegen te
nemen. Om dezelfde reden ontstaat ook een kostendaling

bij de producent. Wanneer de ondernemers daarenboven

hurÇ bestaande reclamebudget geheel of gedeeltelijk voor

geschenken in plaats van voor goodwillcampagnes

gebruiken, dan blijft weinig of niets over van de waarde

van argumenten als: ,,prijsversluiering” en ,,toch zelf

betalen”.

Het ,,opgescheept worden met goederen waaraan men

geen behoefte heeft”, wordt voorkomen door cadeaulij sten

met ruime keuze. Angst voor ,,inferieure kwaliteit” der

geschenken is geheel overbodig, aangezien een dergelijke

reclamepolitiek zich in korte tijd ernstig zou wreken.

Van ondernemerszijde bezien
kan opgemerkt worden,

dat er inderdaad een nadeel kan ontstaan voor bedrijfs-

takken wier produkten in andere branches als geschenk

worden gebruikt. In hoeverre hier van ,,onbilljk” kan

worden gesproken is een open vraag. Het antwoord hierop

hangt namelijk af van het uitgangspunt dat men kiest en

waarbij problemen een rol spelen die van dezelfde aard

zijn als bij de aan de orde zijnde vraagstukken van al dan

niet verder gaaiide parallelisatie (branchevervaging).

Economische en sociale motieven- leiden in dit geval tot

verschillende conclusies: economisch gezien dient pa-

rallelisatie zover doorgezet te worden als nuttig, is ter

verlaging van de distributiekosten, hetgeen evenzeer geldt

voor de doorvoering van het cadeaustelsel; sociaal gezien

kan een verdere parallelisatie, resp. het cadeaustelsel, op

den duur het bezwaar met zich brengen van de noodzaak

tot het opheffen van een aantal ondernemingen, hetgeen

vooral middenstanders zal treffen. Daar staat evenwel

tegenover dat een beperking van het cadeaustelsel juist de

financieel zwakkere ondernemer het meeste nadeel zal

bezorgen. Laatstgenoemde zal namelijk niet in staat zijn

tot het voeren yan geldverslindende goodwillreclames,

terwijl hij evenmin kan wachten op de resultaten daarvan.

die veelal pas op langere termijn hun revenuen afwerpen;

De financieel zwakkere ondernemer kan zijn reclame-

budget het meest effectief besteden door het geven van een

bon of zegel bij de concrete verkoop van zijn produkten.

Tegenover iedere gelduitgave voor reclamedoeleinden

staat dan gelijktijdige afzet, of, zelfs véôrtijdige afzet,

indien de

consument de bonnen gaat sparen en pas later

zijn claim op geld of -cadeaus kan indienen.

Concluderend kan dus gesteld worden dat, zolang de

onsument de keuze behoudt gelijksoortige produkten

met of zonder cadeaus, of bonnen die daarop recht geven,

te kopen, hij geen schade zal ondervinden van cadeau-

stelsels. Integendeel, hij zal een ruimere keuze bij dé beste-

ding van zijn inkomen behouden en bovendien de baten

kunnen genieten, die dit reclamesysteem met zich brengt.

Daarnaast betekent de mogelijkheid tot het geven van

geschenken voor de ondernemers een grotere variatie-

mogelijkheid bij de reclamevoering, die van groot belang

is voor de financieel zwakkere, meestal tevens kleinere

onderne’mers in hun vaak moeilijke concurrentiestrijd met

het grootbedrjf. Het is daarom een gelukkige omstandig-

heid, dat de Wet beperking cadeaustelsel voldoende ruimte

laat om, zij het in gewijzigde vorm, de voordelen van het
cadeausysteem te behouden.

Rotterdam.

Dr. J. ALERS.

Beschikbare kracht

*

j
ougeman

26 jaar, thans bezig met

een economische studie, zou

gaarne geplaatst worden in

een bedrijfseconomische

functie om zich, na verloop

van tijd, een levenspositie

te verwerven.

Brieven onder
t’1o.
E.-S.B.

2057-1, Postbus 42, Schiedam

adres Velperweg 76 te Arnhem.

AA

ALGEMENE KUNSTZIJDE’ UNIE N.V.

ARNHEM

Voor de
afdeling
Verkoop

(N.V.
Internationaal Rayon-Verköopkantoor)

vragen wij
een

Drs. Economie

voor werkzaamheden op het gebied van -markt-

onderzek. –

Enige jaren ervaring strekt tot aanbeveling; leeftijd


tot 35 jaar.

Sollicitatie, voorzièn van pasfoto, te zenden aan het

*

AMSTEL BROUWERIJ N.V.

gevestigd te AMSTERDAM.

UITGIFTE

van

nom. f 7.500000.- 5
1
/ 20-jarige obligatiën,

waarvan nom. f2.500.000.. obligatiën op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst,

in stukken van nom. f 1.000. aan toonder

tot de koers van 100 pCt.

De lening is â pari aflosbaar in de jaren 1963 tot en met 1977, telkenjare op 2 januari, en
wel in 15 laarlijkse termijnen, elk groot f500.000.-.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op 2januari van elk
jaar, voor de eerste maal op 2 Januari 1967, met inachtneming van een opzeggingstermijn van
drie maanden. Geschiedt een zodanige aflossing in de jaren 1967 tot en met 1971, dan vindt
aflossing plaats tot de koers van 102%, in de jaren 1972 tot en met 1976 tot de koers van 101 %.

Ondérgetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de resterende

nom; f 5.000.000.-
5°/s
20-jarige obligatiën

openstellen tot

Maandag, 26 November
1956

des namiddags 4 uur,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Utrecht,
voorzover aldaar
gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 16 November 1956.

Prospectussen, inschrijvingsbiljetten. en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten en het jaarverslag over 1955 zijn bij bovengenoemde kantoren
verkrijgbaar.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

ROTTERDAMSCHE’ BANK N.V.

CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.
Amsterdam,
16 November 1956.
Utrecht;

1049

DOK- EN WERF-MAATSCHAPPIJ

WILTON – FIJENOORD N.V.

gevestigd te Schiedam.

UITGIFTE VAN

nominaal f13.666.800,- niet-royeerbare certificaten

van gewone aandelen,

in stukken groot nom. f1000,- en f 100,- aan toonder,

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1957

en van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenge-

noemde certificaten, uitsluitend voor houders van prioriteits-

aandelen, gewone aandelen en onderaandelen, openstellen op

vrijdag 30 november 1956,

te
Amsterdam
ten kantore van:

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
1ABOUCHERE & CO. N.V., de heren PIERSON & CO.,

te
‘s-Gravenhage
ten kantore van:

de heren HELDRING & PIERSON,
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, NV.,
LABOUCHERE & CO. N.V.,

te
Rotterdam
ten kantore van:

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

tot de koers van lOo pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 20 november 1956.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede afschriften van de

voorwaarden van administratie, zijn verkrijgbaar bij de kantoren

van inschrijving.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Labouchere
&
Co. N.V.

Heldring
&
Pierson.

Amsterdam, 20 november 1956.
‘s-Gravenhage,

1050

DE NEDERLANDSE VERFIND’USTRIE

Wij leven in een tijd met snel wisselende facetten,
niet slechts op politiek, dochook op economisch terrein.
Moest voor enkele jaren de overheid maatregelen
nemen ter bevordering van de werkgelegenheid, maat-
regelen welke waren gericht op verruiming van de
consumptie, thans is het tegenovergestelde het geval
en worden maatregelen beraamd deze consumptie,
althans de consumptiestijging, dusdanig af te remmen,
dat het evenwicht tussen middelen en bestedingen,
hetwelk enigszins verstoord lijkt, weer wordt hervonden.
Het zal echter duidelijk zijn, dat het verschijnsel
van onevenwichtigheid niet in dezelfde mate in alle
bedrijfstakken optreedt, dat •er zelfs bedrjftakken
zullen zijn waar dit verschijnsel zich niet of nauwelijks
voordoet.
De Nederlandse verfindustrie bijv. telt ca. 150 be-
drijven, grote en kleine met een totale produktie van
80.000 ton ter waarde van 150 miljoen gulden. Uit
onderstaande cijfers blijkt, dat de produktie en de afzet
op de binnenlandse markt zich de 1aatste jaren als
volgt ontwikkelden.

Afzet in Neder-
land
Gem.
prijs
per kg
Totale produktie

tonnen
t
f
1.000

tonnen

f 1.000

‘1952


51.800 97.794
1.89
61.400
121.518
1953 …
59.200
1104.483 1.77
68.000
125.012
1954 …
65.700
1115.943
1.76
77.100
142.065
1955 …
71.000 1128.000
1.80
83.000
156.000

Indien hierbij in aanmerking genomen wordt het
feit, dat de verfindustrie tot de z.g. grondstofintensieve bedrijven moet worden gerekend en de prijzen van een
aantal belangrijke grondstoffen, gezien het verloop
hiervan op de wereldmarkt, niet, onaanzienlijk zijn
opgelopen, dan kan hieruit o.i. de conclusie getrokken
worden, dat van enige overspanning, welke zich in de
prijs van het produkt uit, niet gesproken kan worden,
temeer wanneer men weet, dat steeds hogere eisen
door de afnemers worden gesteld, eisen welke resul-
teren in betere en dus, naar de’ kostprijs gerekend,
duurdere produkten..
De produktie van de verfindustrie is zeer elastisch en insiders weten dan ook al te goed, dat het aanbod
ondanks de gestegen consumptie dermate ruim blijft,
dat de concurrentie voortduurt.
Dat ook, zoals generaliserend wel wordt gezegd, de
producent zijn produktie gemakkelijk op de binnen-
landse markt kan afzetten en daarom zijn export ver-
waarloost, is evenmin een verschijnsel, dat zich overal

voordoet. Ook op de buitenlandse markt is het aanbod
voor verf groter dan de vraag en is het een gebiedende
eis, dat zeer intensief wordt gewerkt om een gezonde
groei van de export te waarborgen, waaraan door de
verfexporteurs alle aandacht wordt geschonken, hetgeen
uit onderstaande cijfers moge blijken.

EXPORT

tonnen
f 1.000

9.536
23.724
1953

……
8.825
20.529
1952

………………………

11.227
24.879
1954

……………………..
1955

………………………
12.131
27.613

De problemen van de verfindustrie liggen dus niet
in het vlak van produktie en consumptie. Wel kent ze
knelpunten ten aanzien van de personeelsvoorziening.
Deze problemen hebben zich echter niet pas voorgedaan
in deze tijd van gunstige
conjunctuur,
doch manifes-
teerden zich reeds op een veel vroeger tijdstip.
De verfindustrie was een typisch ambachtelijke be-
drijfstak. De ontwikkeling op het terrein van de kunst-
stoffen bracht en brengt een radicale ommekeer te weeg
Werden in de vooroorlogse jaren een laboratorium en
de wetenschappelijk geschoolde medewerker door velen
als overbddige luxe beschouwd, thans is ,een verffabriek
zonder een goed geoutilleerd laboratorium en een staf
van medewerkers on.denkbaar. Doch ook in het pro-
duktieproces werd vakmanschap, .gebaseerd op theö-
retische ontwikkeling, een vereiste.
Het aantrekken van wetenschappelijk geschoolde
werkers en fabriekspersoneel met een goede theoretische
opleiding is al jarenlang een’ probleem waarmede
de
individuele fabrikant worstelt en waaraan ook in
verenigingsverband alle aandacht wordt besteed.
In de Vereniging voor Verf Research (V.V.V.R.) is
een aantal verffabrikanten verenigd, welke zich ten
doel stelt fundamented wetenschappelijk speurwerk
te verrichten, nodig. voor de verdere ontwikkeling van
het wetenschappelijk niveau vande bedrijfstak. Reeds
jaren houdt deze Vereniging zich ook bezig met scho-ling. Talrijke cursussen voor medewerkers, zowel van
fabriek als van laboratorium worden georganiseerd.
Bovendien werd voor jeugdige arbeiders de mogelijk-
heid geopend door middèl van het Leerlingenstelsel
een hogere graad van vakbekwaamheid te verkrijgen.
Wij menen dus de conclusie te mogen trekken, dat de
gunstige conjunctuur niet in ‘alle sectoren van het be-
drijfsleven dezelfde uitwerking heeft en dat van een
verstoring van het evenwicht tussen vraag en aanbod
in onze industrietak – en wij, staan hierin onge-
twijfeld niet alleen – geen sprake is.

VERENIGING VAN VERNIS- EN VERFFABRIKANTEN IN NEDERLAND

AMSTERDAM – DEN HAAG

1

1-1 -,

– – –

=
==

Wqg

Auteur