nomts,ch.Stat.s.tis.che
Reihtèn
•
•>•-
vIRI
jE:{i
–
iÏÏ
.
k
•
••
EN
‘
•-•
–
—
–
–
–
•
.•,••••
•
___
”
—
–
T[
•:
‘.-.-••
–
–
•-
•.:– •
–
‘•-•
N:o.2));
•
–
–
-•
HOLLANDSCIIE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
,A?1.807
Collectieve Personecisverzekering
Kapitaalverzekeringen
•
Lijfrenten
Directiepensioenen
Compagnonsverzekeringen
\’
HOOFDKANTOOR
HERENGRACHT 475.
AMSTERDAM-C
TEL. 49100
BEDRIJF IN CANADA
HEAD OFFICE: TORONTO
330
BAY STREET
ECONOMISCH-
:
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het ‘Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de HoochweÈ 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: .K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408. ‘
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
mercé, 6, PlacÉ Royale. Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J.:Çeluck, Zwjinaardse Steen-
weg 357,
Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, ‘Rotterdam- W.
Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Ovérzeese Rijksdelen (per zeepost) f.
29,-
1
oerigè landen
f.
31,— per. jaar. Abonnementen kunnen -ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo
–
van het
– kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
–
SpecWe nummers
f.
2.
Aangetekende stukken In Nederland aan- het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-W..
AdvetenUes.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
– K.A.M. Roelants, Lange ‘Haven 141, Schledwn ‘(Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare ‘krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het ‘recht ‘voor om advertentiei zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
• DE NEDERLANDSE
EXPORT
COMBINATIE
è
een combinatie van
voraanstaande Nderlandse
ondernemingen van
allerlei aard, die export
bedrijven en elkaar daarbij
daadwerkelijk steunen
Expo nare NllCesse est!
n
INLICHTINGEN WORDEN GAARNE VERSTREKT
DOÔR HET SECRETARIAAT
GEVESTIGD IN HET NEC-HUIS
BRIGITTENSTRAAT 24 – UTRECHT
TÉLEFOON K 30 – 25632 27831
1003
•
•.
•
:
•
•
•
–
/
,•••
••
.,
• S
•
–
..
0
•
•0
6
LJJ;:10,
•
•
44
tçp1
IS
flf 4 t ‘1 II
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCHINSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2057
WOENSDAG 21 NOVEMBER 1956
VERBRUIK
EN
VERBRUIKER
*
INHOUD
VERANTWOORDELIJKHEID EN VERLEIDING
Blz.
Verantwoordelijkheid en verleiding …………………………………………………1007
De consumptie in Nederland,
dôor Drs. J. A. Links …………………………………..
1009
Consumptie en conjunctuur,
door Prof Dr. L.
M. Koyck ……………………………
1014
De kiezende consument,
door Prof H. W. Lambers ……………………………………
1017
Consumptie en economische macht,
door Drs. A. A. van Ameringen …………………..
1019
De bepaling van het assortiment voor consumptiegoederen,
door Drs. A. G. ter Hennepe ……
1023
Prijspolitiek van de producent,
door Dr. W. J. van de Woesij/ne ……………………….
1Q26
Organisatorische behartiging van het consumentenbelang,
door B. Buitendijk ………………
1029
Voorlichting aan de consument,
door Drs. J. L. Wage ……………………………….
1032
De emancipatie van de verbruiker,
door Drs. J. F. van Netten
………………………….
1034
Kopen op afbetaling,
door Prof Mr. N. E. H. van Esveld ……………………………
1036
Consumentenkrediet,
door Mr. Th. A. Fruin. ………………………………………..
1042
Het vraagstuk van de service-verlening,
door Drs. B. van der Heyden …………………….
1045
Het cadeaustelsel,
door Dr. J. Alers ……………………………………………….
1047
*
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
S
–
S
S
-S-
55555
S
1
–
–
/
1
actief en vooruitstreuen chfrum net traditie en kleur
t
–
/
aalem, oude en toch altijd nieuwe stad
de vijfde
$Ls
land – ontwikkelt zich gestadig en op gezonde,’
ft
lh
v1cht1ewi
j
ze
rgens in
ne
Nederland vindt U eén stad die
.
S
S
4
rpen een straal van 10
S
km zoveel schoonheid aan
S
S
-.
–
–
tttiu’i en cultu
g
alsmede zakelijk perspectief bi,edt
-.
S
S
tT:J
–
:
Bekend om ijn St. Bavokerk
\kLh4tadhu1s, Frans Halsmuseum, hofjes
I
:::°:
.
(
vbtersportcentrum Zandvoort – Bloemendaal – Velsen –
flJmuiden – Hillegom – Aalsmeer.
9
hgresstad bij uitnernendheid.-
………- / —
Vanouds geestigde internationaal bekende industrieen
grafische grootbedrijven, chocolade, kousen en orer-
scheepsbouw, farmaceutische produkten.
S
e. geweldige – industrie aan de – IJmond zoekt ‘expansie.
• —- S
Haarlem werkt koortsachtig aan deuitbreiding van zijn
INDUSTRIE
industrieterreinen in de- Waarderpplde’- (verbindingen. –
1
met zee en Schiphol, aan de spoorlijn) NU zijn er
L
nog mogelijkheden van vestiging welke belicht kunnen
1 11
1
worden door de Stichting tot Ontwikkeling van de
“Industrie teHaarlem Nassauplein.4.-Tel. K2500-18977
–
–
–
–
–
S
S
S
1006
!J’.'”‘fl.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1007
Verantwoordelijkheid en verleiding
– In de wiegedruk van de economie, bij Adam Smith,
staat al:
,,The
end of all production is consumption”.
Ondanks de hoge plaats, die op deze wijze aan het ver-
bruik in het abstracte werd gegeven, heeft de 19e eeuw
de verbruiker als inkomensbesteder heel wat minder
hoog te paard gezet. Bij vele klassieke economisten kan
men zich niet aan de indruk onttrekken, dat de verbruiker
een hinderlijke figuur is. Door zijn onblusbare neiging
tot eten, drinken en vrolijk zijn, ontroofde hij aan de
maatschappij een deel van de snelle groei van het fonds
der besparingen, dat klassieke ideaal.
In de Victoriaans& levensstijl was consumptie nood-
zakelijk om de arbeidskracht in stand te houden; ,,we
eten om te leven” – een bleek stiefkind naast de be-
bewonderde spaarzaamhei4. Er waren wel individuen,
die het zich konden veroorloven anders te zijn. De
satyres op de ,,conspicuous consumption”, die Thorstein
Veblen aan het eind van de eeuw schreef, werden on-
middellijk aanvaard als weergave van een facet van de
werkelijkheid.
Er is ook een doorgaande lijn te construeren van theo-
retische economisten, die de consumptie macro-econo-
misch met geheel andere ogen zagen. De grote omslag,
waarbij de consumptie als totaal der uitgaven een primaire
kracht in het economisch bewegen werd genoemd, kwam
echter pas in de jaren dertig van deze eeuw door de er-
varing in de grote depressie. De naam van J. M. Keynes
is het symbool van de spectaculaire intocht van de con-
sumptie in de macro-economie. Deze blijde intocht wordt
in dit nummer erkend, doordat de consumptie, een
abstractie zichtbaar gemaakt in verzamelcijfers, aan het
hoofd van de, lange, stoet binnentrekt.
Macro-economisch gaat de belangstelling meer uit
naar de doorwerking van het totaal der verbruiksuitgaven
op de rest van het economisch leven dan naar de indivi-
duele, behoeftenbevrediging, waartoe deze uitgaven zijn
gedaan. Toch is het om dit laatste te doen. Wat staat
achter deze cijfers aan menselijk gedrag? Consumptie is
de rechtstreekse en uiteindelijke aanwending van goede-
ren en diensten voor de bevrediging van behoeften volgens
de zelfstandige keuze der individuen, zegt een school-
definitie. Het is dat deel van het welvaartsstreven, dat
voor zijn vervulling goederen en diensten behoeft, een
onderdeel naast andere facetten als vrije tijd, zekerheid
van inkomen en ontwikkelingskansen om er enkele te
noemen ter bepaling van de gedachte. Voor zeer velen
blijft echter, bij het huidige materiële welvaartspeil, de
voorziening met goederen en diensten, de materiële
welvaart, bepaald door de verhouding tussen geldinko-
men en prijzen van consumptiegoederen van bepaalde
kwaliteit, het primaire gegeven.
Daarmee zijn we gekomen bij de consument, een den-
kend wezen van vlees en bloed. Hoe vormt hij zich een
oordeel; welke krachten werken in en op de kiezende
consument? Het economisch leven is voortdurend in be-
weging; zo hebben de laatste driekwart eeuw krachten
gewerkt, die de groepsvorming in de produktiesector
sterk hebben doen toenemen. Economische macht, het
vermogen om beoogde werkingen te bereiken is door
technische ontwikkelingen en veranderde concurrentie-
vormen een realiteit, die uitwerking heeft op vorm en
omvang van het verbruik. De artikelen ,,Consumptie en
economische macht”, ,,De bepaling van het assortiment
voor consumptiegoederen” en ,,Prijspolitiek van de
producent” handelen over situaties en beïnvloedings-
mogelijkheden in dit vlak.
Bestaat hiertegenover een côllectiviteit der consumenten,
waarvan een contrastwerking kan uitgaan en, zo ja,
welke taken zou zij kunnen vervullen? Door ,,Organisa-
torische behartiging van het consumentenbelang” of door
,,Voorlichting aan de consument” dan wel door ver-
bonden middelen moet worden nagestreefd ‘,,De eman-
cipatie van de verbruiker”. Gesteld, dat de consument een
ruggesteun behoeft, hoe kan deze dan worden gefor-
meerd, dat is de teneur van de drie artikelen, waarvan
wij de titels zojuist vermeidden. Het zijn vragen, die een
tijdschrift zeker niet uitputtend kan behandelen – ook
de redactie van een zo serieus tijdschrift droomt over
korte artikelen – maar ze zijn in de samenloop van
economische krachten op dit moment het stellen waard.
En evenzeer de poging tot beantwoording.
Bij al deze vragen denkt men, hoeeer over de ver-.
bruiker sprekend, toch weer in collectiviteiten. De neiging
tot abstraheren wordt bij de economist terdege gefixeerd.
Juist daarom blijft het laatste stukje van de definitie, ni.
,,volgens de zelfstandige keuze der subjecten” zo belang-
rijk. De individuele consumente en consument zijn het,
die erin moeten slagen een voor hen rationele beslissing
te nemen te midden van voorlichting en beïnvloeding,
die niet alleen om hun bestwil wordt gegeven. Speciale
verkoopmethoden en vernieuwingen in het produktie-
apparaat, waarover de laatste vier artikelen in dit nummer
handelen, eisen steeds weer een nieuwe keuze van de
verbruiker tussen gewillig meegaan en bewust realiseren
van gevolgen. Al deze zaken kunnen worden beoordeeld
tegen de achtergrond van deze welvaartseis: komt het de
verbruiker ten goede in zijn verzorgingstoestand, op
zodanige wijze dat impuls en uitwerking op langere termijn
niet strijdig zijn?
Achter dit alles staat de premisse van de verantwoorde-
lijkheid van de verbruiker: in onze economische orde is
zij een gegeven. Hoezeer men de consument wil voorlich-
ten en opvoeden, organiseren en bewust maken, nieuwe
verleidingen wil voorhouden of oude wensen afleren, het
is aan hem of haar, voor zichzelf uit te maken, wat hiervan
zal worden aanvaard.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit; Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. ‘Mertens dé Wilm&s; – –
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
Constimenten
m
organisatie
____
–
co.op
13
eigen fabrieken
eigen handel
en distributie
duizend
winkels
bakkenjen
BE E I GEN
FS K0
.
1,0 M
VAN 33
.
0
.
.
000
–
01
.
ZI
.
N.NEN IN NEDERLAND!
Daarmee- was het mogelijk in 1955 umt lrd’o, en
verbruikers (5.300.000 aan dividend uit te keren.
—
–
PUBLICATIE NEDERLANDSE VERBRUIKSCOÖPERATIES, POSTBUS 6008, ROTTERDAM
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1009
De constirnptie in Nederland
Inleiding.
Consumptie is het uiteindelijke doel van ons econo-
misch handelen. Aan de consumptie vooral meten wij
onze welvaart af.
In dit artikel zal aan verschillende aspecten van de
consumptie aandacht worden besteed. In de eerste plaats
aan het verloop dat van maand tot maand kan worden
gevolgd en in het middelpunt van de belangstelling staat,
omdat het toch wel de welvaartsstijgingis die ons in de eerste
plaats interesseert. Een tweede aspect is de absolute hoogte
van de consumptie, die door internationale vergelijkingen
kan worden afgemeten. Ook het volgende punt, de samen-
stelling van het consumptiepakket, is een indicator van
de welvaart van een land. De verdeling van de consumptie
over’ verschillende bevolkingsgroepen is een ander punt,
dat in dit artikel zal worden besproken. Tenslotte is de
verhouding onder ogen gezien tussen huidige consumptie
en consumptie in de toekomst, voor zover deze verhou-
ding weerspiegeld wordt in het percentage dat de con-
sumptie vormt van het totale inkomen.
Het verloop van de consumptie in Nederland.
De ontwikkeling in de laatste jaren van de consumptie
mag wel stormachtig worden gençemd. Van 1953 af is de
consumptie per hoofd ieder jaar meer gestegen: bedroeg
de stijging in dit jaar ten opzichte van 1952 4 pCt., in de
volgende jaren bedroeg d& toeneming resp. 4 en 6 pCt.,
terwijl voor
1956
zeker op een toeneming van ca. 7 pCt.
mag worden gerekend.
Deze ontwikkeling kan ten dele wel als een gevolg
van de huidige hoogconjunctuur worden gëzien, doch zij
is anderzijds als een reactie te beschouwen op de gang
van zaken van véôr 1953. Van 1948 tot 1952 namelijk
daalde de consumptie per hoofd zelfs en wel met 9 pCt.
In 1948 toch leefde Nederland ,,ver boven zijn stand”.
Het betalingsbalanstekort – d.i. het verschil tussen het
nationale inkomen en nationale bestedingen – bedroeg
namelijk niet minder dan f.
1.150
mln.
Op de relaties tussen nationaal inkomen en de ver-
schillende bestedingscategorieën wordt hieronder nader
ingegaan.
De totale stijging van de consumptie per hoofd van
1948 tot 1956 is dus minder spectaculair geweest: zij be-
droeg in totaal 11 pCt. ofwel 1,4 pCt. per jaar.
Toch steekt dit percentage nog gunstig af tegen de
ontwikkeling van v66r de oorlog. De periode 1922-1938
leverde per saldo geen enkele stijging van de consumptie
per hoofd op. Dit geldt natuurlijk niet voor ieder jaar
afzonderlijk. Er is zeer duidelijk een aantal kortere perio-
den met ,,ups and downs”te onderscheiden (zie grafiek 1).
De totale periode 19224956 tenslotte leverde slechts een
stijging van ca. 20 pCt. op, die bovendien volledig aan
de laatste periode
1953-1956
kan worden toegeschreven.
Slaan wij deze stijging van de consumptie’per hoofd om
over de gehele periode 1922-1956, dan resulteert hieruit
slechts een stijging van 0,5 pCt. per jaar
1).
1)
Bovenstaande cijfers zijn ontleend aan een nog niet gepubliceerd
Z.W.O.-project. Enig voorbehoud moet worden gemaakt yoor de
sprong van 1938 naar 1948. Op het gemiddelde percentage van de
totale periode- 1922-1954 kan een mogelijke fout echter nauwelijks enige invloed hebben.
Gro,1′,ek 1.
Stijging consumptie volume per hoofd
(i 95 gemiddeld per jaar)
•——-
1
1
9I,.1922l956
——
1
–
i
—
-1
—
—
–
—
—
_2
-3
192 24 ’26 ’28 30 ’32 ’34 ’36 ’38
’48 ’50 ’52 ’54 ’56
Dit resultaat is enigszins verrassend omdat welhaast
iedereen het gevoel zal hebben dat zijn ,,welvaart” of de
,,welvaart” van de Nederlander in het algemeen in deze
periode wel meer zal zijn gestegen. Het resultaat mag
dan ook niet als een volledige maatstaf van de persoonlijke
,,welvaart” worden beschouwd. Er zijn namelijk verschil-
lende punten aan te wijzen waarmee de consumptie-
index geen rekening houdt. Zo komt in de index niet de
stijging van de kwaliteit of van het comfort tot uitdruk-
king. Dit spreekt wel zeer duidelijk in het geval der wo-
ningen: de samenstelling van de woningvoorraad anno
1956 is qua comfort superieur aan die van 1922.
Een ander punt waarin zich onze welvaartsstijging
weerspiegelt doch dat niet in onze consumptie is begrepen
is de vrije tijd. Weliswaar is de 48-urige werkweek sinds
1922 niet veranderd, doch de vakanties zijn langer ge-
worden. En vooral ook de jeugd blijft langer op school.
Naar schatting verliet men in 1930 op 15-jarige leeftijd
de school, terwijl men in 1954 gemiddeld pas op 16-jarige
leeftijd de school verliet, een verlenging derhalve van
een vol jaar. De totale periode 1922-1956 zal waarschijn-
lijk een nog grotere verlenging hebben laten zien.
Ook de collectieve behoeftebevrediging is niet in de
consumptie-index vertegenwoordigd.
Een nogal spectaculair punt vormt de kwestie der auto’s.
In een adembenemend tempo neemt het aantal personen-
auto’s toe. Deze auto’s zijn echter niet in onze consump-
tie-index begrepen, doch worden onder de investeringen
gerangschikt hoewel zij, voor een gedeelte althans, con-
sumptief worden aangewend.
De gezamenlijke invloed van de genoemde punten mag
echter niet worden overdreven. Dit kan bijv. aan de hand
van de auto’s worden gedemonstreerd: wanneer men
aanneemt dat de 300.000 personenauto’s (exploitatie-
kosten van f. 2.500 per jaar) voor 20 pCt. consumptief
gebruikt worden, dan verhoogt dit de totale consumptie
slechts met ca. 0,8 pCt.!
Wij mogen dus concluderen dat de consumptie per
hoofd v66r de oorlog vrij stabiel was en pas na 1952
aanzienlijk is gestegen, doch nog slechts ca. 20 pCt. boven
het peil van 1922 ligt.
De hoogte van de consumptie in Nederland in vergelijking
tot het buitenland.
De hoogte van de consumptie per hoofd op een bepaald.
–
200
200
150
150
50
50
yl
-.
:::-
–
–
Neder/a,,d
/
/
—
– . -.
‘—/
/w.ouitsior,o’
1010
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
moment is uiteraard moeilijk te beoordelen. Zij moet
wel worden geplaatst tegen de situatie in het buitenland.
Helaas zijn absolute consumptiecijfers in verschillende
landen moeilijk te vergelijken omdat de consumptiege-
woonten uiteraard verschillen en ook omdat de officiële
wisselkoersen maar gebrekkig de werkelijke koopkracht
weerspiegelen.
Toch zijn verschillende pogingen hiertoe gewaagd,
veelal in het voetspoor van Colin Clark, die als volgt te
werk ging: bij vergelijking van twee landenA en B waar-
deerde hij het consumptiegoederenpakket van A zowel in
prijzen van A zelf als in
prijzen
van B. Beide uitkomsten
werden – meetkundig – gemiddeld. Hetzelfde geschiedde
voor het consumptiegoederenpakket van B. Beide (ge-
middelde) uitkomsten werden dan met elkaar vergeleken.
Op deze manier wordt zo goed mogelijk met beide moei-
lijkheden rekening gehouden.
Helaas vertonen de laatste onderzoekingen nogal wat
afwijkingen. Indien wij hieronder derhalve een schatting
geven van de reële consumptie per hoofd in verschillende
landen geschiedt dit onder het nodige voorbehoud. De
weergegeven situatie is die van
1954,
terwijl de reële con-
sumptie per hoofd in Nederland op 100 is gesteld.
L d
an
Reële consumptie
per hoofd in 1954
195
140
verenigde
Staten
……………………………
Engeland
…………………………………..
130
België
…………………………………….
Frankrijk
…………………………………..
115
Nederland
…………………………………
100
West-Duitsland
…………………………….
85
Men ziet derhalve dat Nederland een vrij laag niveau
heeft ten opzichte van de ons omringende landen, uitge-
zonderd West-Duitsland. De Verenigde Staten hebben
zelfs ruwweg het dubbele van onze consumptie.
In grafiek 2 zijn de consumptie-volumina per hoofd in
de loop van de tijd van de verschillende landen getekend
2
).
Cra Piek 2
Consumptievolume per hoofd in verschillende landen
(Nederland 1954 = 100)
1922 ’25
’30
’35
’40
45
50
55
”oor de oorlog Nal.ink.per hoofd
2) Gewerkt is met een logaritmische schaal, waardoor gelijke
hellingen gelijke stijgingspercentages voorstellen.
Deze gegevens zijn met behulp van bovenstaande cijfers
op basis gebracht van de situatie in 1954 in Nederland.
Wat de na-oorlogse periode betreft hebben de Ver-
enigde Staten, België, Frankrijk en West-Duitsland een
nagenoeg onafgebroken stijging te zien gegeven, terwijl
in Nederland en Engeland de stijging eerst nâ 1952 begon.
Helaas zijn van de vôéroorlogse periode slechts heel
weinig cijfers bekend: alleen voor Nederland, Engeland
en de Verenigde Staten konden cijfers betreffende het
consumptievolume worden gevonden. Voor Frankrijk
zijn in plaats hiervan reële inkomenscijfers genomen,
omdat de indruk bestaat dat daar het percentage dat de
consumptie vormt van het totale inkomen in de v66r-
oorlogse periode niet al te sterk aan veranderingen onder-
hevig is geweest. Voor Duitsland gaat deze redenering
zeker niet op, terwijl voor België zelfs geen inkomens-
cijfers beschikbaar zijn.
Voor zover het beschikbare materiaal conclusies toelaat
kan worden gesteld dat sinds de vooroorlogse periode de
achterstand van Nederland bij Frankrijk en Engeland
niet of nauwelijks groter is geworden. Voorts dat de
afstand tussen de Verenigde Staten en de. linden van
West-Europa duidelijk is vergroot. Tenslotte dat, ondanks
de snelle stijging, het Westduitse niveau nog ongunstig
afsteekt bij de overige Westeuropese landen.
De samenstelling van de consumptie.
In onderstaande tabel is de samenstelling van de con-
sumptiewaarde nagegaan voor de perioden 1923-1930,
1931-1939 en 1948-1955.
Samenstelling van de conumptiewaarde in pCt.
1923-1930
1931-1939 1948-1955
vodls- en genotmiddelen
…. 40,9
37,3
40,7
3,4
3,3
4,6
Duurza m e consumptiegoederen….
23.9
21,3
26,2
w.o.
tabak
……………………
wo. textiel en kleding
13,1
11,9
15,2
Overige goederen en diensten
….
35,2
41,4
33,1
wo. huren
8,2
11,4
5,6
Totaal
……………………
1100,0
1100,0 1100,0
Het blijkt dat in grote trekken de verdeling v66r en
na de oorlog hetzelfde beeld vertoont. Toch zijn wel enige
markante uitzonderingen aan te wijzen die echter voorna-
melijk door relatieve prjsveranderingen zijn veroorzaakt.
Zo zijn de huren teruggezakt tot
5,6
pCt. Het is overigens
opmerkelijk dat het huurpercentage v66r de oorlog
geenszins stabiel was en in de periode 1923-1930 eveneens
op een betrekkelijk laag niveau lag.
De post ,,textiel en kleding” is daarentegen in belang-
rijker mate beslag op ons budget gaan leggen. Ook hier
spreken de prijzen weer een belangrijke rol; Ten opzichte
van de periode 1931-1939 zijn de textielprijzen nI. ruwweg
verviervoudigd, terwijl het algemene consumptieprijspeil
tot 250 pCt. steeg.
De voedings- en genotmiddelen zijn in de na-oorlogse
periode weer op het niveau van 1923-1930 teruggekomen,
zij het dat het gedeelte aan tabak besteed met meer dan
een procent steeg.
Het percentage voeding in de consumptie wordt veelal
als een indicator van de welvaart van een land beschouwd.
Voedingsmiddelen zijn immers in zekere mate als onze
,,vaste kosten” te beschouwen. De beroemde wet van
Engel zegt dan ook dat bij toeneming van het inkomen,
een steeds geringer percentage aan voeding wordt be-
steed.
500
300
200
too
50
30
20
‘0
5
3.
2
bfl,,
t 0
,,tt0
COtJSumpttO
o
0
–
fl2
0 0 0 0 g
0 0
,
0
–
02 ”
,,10009/d
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1011
Ter vergelijking met de situatie hier ‘te lande is hier-
c:nder het uitgavenpatroon van arbeiders in de Verenigde
Staten, Nederland en India weergegeven.
Samenstelling van een arbeidersbudget
Ver. Staten
Nederland
India
34,5
60
Huur
……………………….
17,2
7,5
2
Voeding
………………………32,4
..
8,6
7
Kleding
…………………….9,7
Overige’ uitgaven
40.7
49,4
31
Totaal
……………………..
.100,0
100,0
100
Inderdaad is het aandeel van de voeding in het Indiase
budget ruwweg het dubbele van de Westerse cijfers.
Daartegenover, staat dat de cijfers voor de Verenigde
Staten en Nederland niet essentieel verschillen. Blijkbaar
is er internationaal gezien van een soort limiet sprake:
betere kwaliteiten en misschien ook relatieve duurte van
voedsel in rijkere landen zullen een tegenwicht vormen.
De wet van Engel is dan ook vooral van toepassing op de
situatie binnen een bepaald land.
De huren in de Verenigde Staten zijn in vergelijking
met die in Nederland zeer hoog. Spelen ook hier de rela-
tieve
prijzen
een rol? De bouwnijverheid moet wel als
arbeidsintensieve bedrijfstak relatief duur zijn in de Ver
–
enigde Staten. Anderzijds is het Nederlandse cijfer kenne-
lijk gebaseerd op het budget van iemand die het geluk
heeft in een vooroorlogs huis te wonen. Voor huurders
van nieuwe woningen is het Amerikaanse cijfer zeker geen
verrassing meer.
Dat de huren in India zo laag zijn moet niet zozeer
aan relatief goedkoop bouwen als wel aan grootte en
kwaliteit van de woning worden toegeschreven.
De percentages aan kleding besteed verschillen niet
noemenswaard in de drie landen.
De verdeling van de consumptie.
Over de verdeling van de consumptie over verschillende
groepen in Nederland is uiteraard weinig bekend. Toch
kan een tweetal indelingen worden gemaakt.
De eerste indeling volgt uit de ,,monetaire overzichten”
van het Centraal Planbureau. Hierin wordt onderscheid
gemaakt tussen Lonen en Salarissen enerzijds en de
Overige Inkomens anderzijds. Uiteraard moeten de uit-
komsten met de nodige voorzichtigheid worden gehan-
teerd. Hieronder volgen de cijfers voor 1949 (het eerste
jaar waarover cijfers gegeven zijn) en
1955.
in de groep ,,Lonen en Salarissen” vertegenwoordigd zijn,
terwijl het andere gedeelte van zijn inkomen onder de
,,Overige Inkomens” moet worden gerekend.
Toch kunnen wel enige interessante conclusies worden
getrokken. De inkomens vôôr belastingaftrek van beide
categorieën zijn ongeveer met hetzelfde percentage ver-
meerderd. Aangezien de belastingen van de Overige In-
komens iets minder naar boven zijn gegaan, is uiteindelijk
het inkomen nA belastingen van deze groep procentueel
gezien iets meer toegenomen. In tegenstelling hiermee is
wel het enorme verschil tussen de consumptiestijgingen
van beide groepen. Steeg de totale consumptiewaarde van
de groep ,,Lonen en Salarissen” met 61 pCt., voor de
groep ,,Overige Inkomens” nam de consumptiewaarde
slechts met 19 pCt. toe. Het verschil is uiteraard toe te
schrijven aan de besparingen.
Uit de gegeven cijfers volgt voor de ,,Overige Inko-
mens” een totale marginale spaarquote voor de periode
1949-1955
van niet minder dan ca.
0,75
(nl. f. 2,80 mrd.
besparingsaccres tegenover f. 3,60 mrd. inkomensaccres).
Een groot gedeelte van deze besparingen heeft de vorm
aangenomen van reserveringen van N.V.’s (in de tabel
gerangschikt onder , ,collectieve” besparingen). De totale
marginale spaarquote van de groep ,,Lonen en Salarissen”
bedraagt hiertegenover ,,slechts” 15 pCt. Ook hier vond
een groot gedeelte van de besparingen plaats in de vorm
van ,,collectieve” besparingen, nl. als het verschil tussen
premies aan en uitkeringen van verzekeringsfondsen.
‘Een indeling van de consumptie per hoofd is intussen
wel mogelijk bij de tweede indeling, nI. die naar inkomens-
groepen. Ook hier moest uiteraard met globale benade-
ringen worden gewerkt om een zekere consumptiever-
deling te kunnen opstellen. Helaas kon geen later jaar
dan 1950 worden gekozen omdat dit het laatste jaar is
waarvoor een complete inkomensverdeling is gepubli-
ceerd. In de betreffende statistiek zijn ook de bijbehorende
aantallen personen en de betaalde belasting gegeven.
Voor de besparingen werd een plausibele functie gekozen,
ni. C = 1,27 log
YO,80.
Deze brengt tot uitdrukking dat elke
toevoeging aan het – netto – inkomen van 1 pCt ge-
paard gaat met een stijging van de consumptie met 0,8
pCt. Deze coëfficiënt werd tezamen met de constante
1,27 zodanig gekozen dat uit de formule hetzelfde totale
C,of’ek 3
Inkomens-en consumptieverdetinq Ir, 1950
Lonen en Salarissen
1
Overige Inkomens
1949-1955
1
1
1 1949-1955
1949 1955
1949
i
1
1955
abs.
pCt.I
.
abs.
lni
i
Inkomens
vôér
belas-
8,14
13,75
+5,61
69
6,41
10,73
+4,32
674
0,67
0,96
+0,29
43
1,76
2,48
+0,72
41
tingen
………….
m
Inkoens nâ belastin-
Belastingen
………
gen
…………..
7,47
12,79
+5,32
71
4,65
8,25
+3,60
77
Individuele besparingen
.
0,01
0,38
+0,37
-0,02
1,91
+1,93
,,Collectieve”
bespa-
ringen
…………0,05
0,50
+0,45
0.48
1,35
+0,87
Totale Consumptie ..
7,411 11,911 +4,50
1
61
1
4,191 4,991 +0,80
1
19
Helaas is het niet mogelijk om bovenstaande cijfers
per hoofd om te slaan; immers, hier is sprake van een
functionele en niet van een personele indeling. Eenzelfde
persoon kan derhalve voor een gedeelte van zijn inkomen
‘1012
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21november 1956
bedrag aan besparingen volgt als in werkelijkheid werd
geconstateerd, terwijl bovendien uit de formule het in-
komen moest volgen waarbij. inkomen en consumptie
aan elkaar gelijk zijn (en dus de besparingen nihil). De
grafieken 3 en 4 brengen een en ander in beeld.
Grafiek 3 laat zien (op logaritmische schaal) hoe de
verdeling van de consumptie bij verschillende inkomens
veel geljkmatiger verloopt dan de verdeling van het
inkomen zelf; terwijl namelijk als bruto inkomensgrenzen
ca. f. 3.500 en ca. f. 350.000 per jaar zijn gekozen, een ver-
houding derhalve van 1 op 100, loopt de consumptie die
bij deze inkomensgrenzen behoort slechts uiteen van ca.
f. 2.700 tot ca. f. 41.000 per jaar, een verhouding derhalve
van 1
op
15.
Deze grafiek heeft dus betrekking op de onderschei-
dene belastingplichtigen, dit in tegenstelling tot gra-
fiek 4, waarin concentratiekrommen voor inkomen, con-
sumptie, belastingen en besparingen zijn gegeven. Uit
deze grafiek kan bijv. direct worden afgelezen dat 50 pCt.
van de personen die tezamen 29 pCt. van het inkomen
ontvangen (de personen zijn gerangschikt naar rijkdom;
we spreken hier dus over het minst rijke gedeelte van de
bevolking), met elkaar 12 pCt. van de inkomstenbelasting
betalen,
5
pCt. van de persoonlijke besparingen voor
hun rekening nemen en 37 pCt. van de totale consumptie
consumeren.
Grafiek 4
Concentratiekrommen voor
inkomens enz.,in 1950
Zj
100
QJ
’90
80
70
) 60
E
50
40
30
‘b
20
10
0
7-
I
i
i
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100%
anLa/ personen fr % (gecurnu/eerd)
II
.0
0
0
0
e
00 00
0 –
0
0
0
0
0 0 00
0
0
0
0
0
00 00
10
‘0
00 00
–
in/wmens der personen (gecon7″
Een. rechte concentratie ,,kromme”, bijv. voor het in-
komen, zou betekenen dat iedereen eenzelfde inkomen
zou genieten. Aan de andere kant: hoe gebogener een
kromme is, hoe ongelijker de verdeling.
Ook uit deze grafiek kan, men derhalve weer constateren
dat de consumptie veel gelijkmatiger over de bevolking
is vèrdeeld dan het inkomen. Dit is wel te verklaren
omdat een zeer groot gedeelte van de consumptie in
zekere mate als ,,vaste kosten” is te beschouwen, die
dus minder zwaar op de hogere inkomens drukken. De
grafiek laat ook zien dat de verdeling zowel van bespa-
ringen als van belastingen zeer ongelijk is.
Huidige consumptie versus toekomstige consumptie.
De vraag hoe men het huidige inkomen over consump-
tie en besparingen moet verdelen om een bepaalde groei
van het inkomen en dus van de consumptie te verkrijgen
is reeds dikwijls opgeworpen. Toen J. M. Clark eenmaal
het begrip ,,acceleratie” geïntroduceerd had, was het
verband tussen besparingen en groei eenvoudig af te
leiden. Clark stelde immers dat er een bepaald verband
was tussen investeringen (hetgeen gelijk is aan besparin-
gen) en de toeneming van het inkomen
3).
In symbolen dus:
T
4 Y (1), Azarin
1 – investeringen
Y = inkomen
1 Y = toeneming van Y
= kapitaalcoëfficiënt
Combineert men deze vergelijking met de \’ergelijking,
die tot uitdrukking brengt dat de consumptie een bepaald
percentage van het inkomen vormt, dus
met
cc
= Y (2), waarin
C = consumptie
en
c
= consumptiequote
en met de bekende gelijkheid C + 1 = Y (3), dan is het
vraagstuk opgelost.
Immers, (2) en (3) gecombineerd, geeft
T = Y— C = Y—cLY = (1
_c)
Y (4), waarin 1 –
is de spaarquote.
Aangezien ook
T = ‘4Y (1)
isdus
(1—a)Y=x 4Y.
4Y
1—c
.. i
Het groeipercentage van Y, gelijk aan
s dus
De kapitaalcoëfficiënt
x
is in de orde van grootte van 4.
Hieruit volgt derhalve dat een vermeerdering van het
groeipercentage met 1 pCt. een verhoging van het spaar-
Grofjek 5.
Verdeling
van
het bruto nctionoal produkt in d
perioce 1921-1954
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
—10
1920
’25
’30
’35
’38
’47
’50
’54
3)
In feite legde Clark het verband tussen investeringen en de
toeneming van de consumptie. Nâ hem is het probleem evenwel
algemeen gesteld.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1013
percentage (ofwel een verlaging van het consumptieper
–
centage) met 4 pCt. noodzakelijk maakt. Anders gezegd:
iedere verlaging van de consumptiequote in het nationale
inkomen met 1 pCt., doet het inkomen (en dus ook de
consumptie) in de toekomst met
1/4
pCt. meer stijgen.
Uiteraard loopt
x voor verschillende takken van be-
drijvigheid sterk uiteen. Men denke bijv. aan de woning-
bouw: een huis van ca. f. 20.000 zal een jaarhuur van ca.
f. 2.000 opleveren en ‘ is derhalve gelijk aan 10. Dit
vormt ook de moeilijkheid om bovenstaande formules
statistisçh te toetsen.
Hoe is nu de situatie in Nederland op het ogenblik in
vergelijking tot het verleden en in vergelijking tot andere
landen?
De eerste vraag wordt beantwoord in grafiek 5 waarin
een gestileerd verloop wordt gegeven van dé procentuele
samenstelling van het bruto nationaal produkt van Ne-
derland in de periode 192
1-1954.
Het valt onmiddellijk
op dat de bruto investeringen nâ de oorlog een veel groter
gedeelte van het nationaal produkt in beslag nemen dan
v66r de oorlog. Van 1952 af is het percentage iets terug-
gelopen doch dit is volledig te wijten aan het teruglopen
der voorraden. Het percentage van de investeringen in
vaste activa is zelfs verder opgelopen. Ook de overheids-
bestedingen zijn relatief sterk gestegen. Als gevolg van
deze ontwikiceling daalde het particuliere consumptie-
aandeel dat v66r de oorlog 73 â 80 pCt. had bedragen
tot ca. 68 pCt. in de eerste jaren na de oorlog en tot rond
60 pCt. op dit moment. V66r de oorlog was het betalings-
balanssaldo over het geheel genomen positief. In de pe-
riode nâ de oorlog werd zij eerst sterk negatief
4),
om nâ
1951 een nog nooit eerder gekend positief percentage te
bereiken.
Het groeipercentage van het bruto nationaal produkt
is in overeenstemming met onze formule sterk gestegen.
Bedroeg het groeipercentage v66r de oorlog gemiddeld
nog geen 2 pCt. per jaar, de laatste jaren bedraagt het ca.
5
pCt. per jaar.
Grafiek 6 laat zien, dat Nederland momenteel (1954)
in de rij der O.E.E.C.-landen
(mcl.
Verenigde Staten en
Canada), op West-Duitsland na, het laagste particuliere
consumptieniveau (als percentage van het nationale in-
komen) bezit.
Dat Nederlard ook een der snelst groeiende landen
van Europa is, mag als bekend worden verondersteld;
onze sterke bevolkingsaanwas maakt dit wel noodzake-
4)
Het negatief zijn van het exportsaldo heeft tekentechnisch het
vervelende gevolg dat de consumptie boven de 100 pCt.-lijn uitstijgt;
immers, omdat de som van alle componenten 100 moet zijn en het
exportsaldo negatief is, moet de som der overige componenten wel groter dan 100 zijn.
C1iek 6.
Consumpti@ in °/ovc*n bruLo nctionc*ol
produkt in
194
90
75
70
65
::
iiIiflU
–
Id
4,
o
lijk. Deze bevolkingsaanwas is echter ook oorzaak dat
een groter deel van ons inkomen terzijde moet worden
gezet en geïnvesteerd, om per hoofd gezien in de pas te
blijven met de overige landen van West-Europa.
‘s-Gravenhage.
Drs. J. A. LINKS.
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK DE
(Advertentie)
1014
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
Consumptie en conjunctuur
De rol der consumptie in. de economische theorie.
Het is een oude economische stelling dat uiteindelijk
alle economische activiteit gericht is op de behoeften-
bevrediging van de consumenten. Maar die consumenten
zelf speelden in de economie tot voor kort een zeer be-
scheiden rol; zelfs bij Alfred Marshall, die toch meer
aandacht aan de consumptieproblemen besteedde dan
de meeste van zijn voorgangers en tijdgenoten, is de
economie in de eerste plaats een ,,sience of efforts and
activities” en niet een ,,science of wants”.
Het verschijnen van Keynes’ ,,The General Theory of
Employment, Interest and Money” in 1936 betekende een
duidelijke accentverlegging in de interesse der economen
van produktie en prijzen naar consumptie en inkomen.
De ,,propensity to consume”, de relatie tussen consump-
tie-uitgaven en inkomen, werd één der determinanten
van het nationale inkomen en de gehele conjuncturele
situatie van een volkshuishouding.
Bij Keynes was de consumptiefunctie een ,,fairly stable
function”, maar bij vele van zijn volgelingen werd dit al
spoedig een ,,highly stable function”: het beschikbare ge-
zinsinkomen werd de enige factor die de consumptie-
uitgaven bepaalde. De consumptie speelde een belangrijke
rol in de bepaling van de conjunctuur, maar het was een
passieve rol. De consumentenfungeerden als bemiddelaars
die volgens vaste regels inkomensveranderingen lieten
doorwerken in veranderingen in consumptie-uitgaven. De
impulsen tot wijzigingen in de economische situatie
kwamen niet uit de consumptiesfeer; het waren de tempera-
mentvolle, dynamische ondernemers die met hun in-
vesteringen de impulsen voor de conjunctuur leverden.
De consumptie was slechts een reactie op inkomens-
veranderingen, de oorzaak ervan moest gezocht worden
in de veranderingen der investeringen, die in hoge mate
een labiel karaktcr hebben, afhankelijk als ze zijn van
toèkomstverwachtingen en ,,business confidence” van
de zijde der ondernemers.
Het vertrouwen in de grote stabiliteit van de consump-
tiefunctie is na de tweede wereldoorlog ernstig geschokt.
De prognoses van de consumptie-uitgaven na V.J.-dag in
de Verenigde Staten met behulp van de stabiel geachte
consumptiefunctie bleken grote fouten te vertonen.
In het economisch rapport van de president der Ver-
enigde Staten voor 1952 wordt gezegd dat ,,consumer
spending is the most uncertain factor determining the
general outlook for
1952″.
De gedachte heeft veld ge-
wonnen dat ook van de consumptiezijde onverwachte en
autonome invloeden op de conjunctuur, zowel in op-
waartse als in neerwaartse richting, kunnen uitgaan. De
groeiende betekenis van de duurzame consumptiegoede-
ren in het bestedingspatroon der consumenten en de snelle
ontwikkeling van het afbetalingskrediet hebben deze
tendentie aanzienlijk versterkt.
In de volgende paragrafen zullen enige beschouwingen
gegeven worden over de dubbele rol van de consumptie
in het conjunctuurverschijnsel, de betekenis van de
consumptie-uitgaven voor de voortplanting van econo-
mische fluctuaties en de consumptie als bron van autono-
me conjunctuurimpulsen.
Afgeleide fluctuaties in de consumptie.
–
Dat fluctuaties in het beschikbare gezinsinkomen de
belangrijkste – zij het dan niet de enige – oorzaak zijn
van de fiuctuaties in de consumptieve uitgaven wordt
algemeen erkend en is door vele empirische onderzoe-
kingen bevestigd. Niet alleen direct maar ook langs in-
directe weg wordt op deze wijze het conjunctuurpatroon
op de consumptie-uitgaven overgedragen. Langs indirecte
weg, omdat ook factoren als inkomensvërdeling, prijs-
niveau en liquiditeitspositie, die mede invloed kunnen
hebben op de totale consumptie-uitgaven, op hun beurt
in hoge mate door de conjunctuur bepaald zijn.
In econometrische studies worden bij de verklaring van
de totale consumptie-uitgaven uit het beschikbare ge-
zinsinkomen hoge correlatiecoëfficiënten geboekt. Wat
ons land betreft weet het
Centtraal
Planbureau redelijke
resultaten te bereiken door de jaarlijkse vérandering in
de consump’tie te voorspellen uit de veranderingen in het
beschikbare looninkomen en het beschikbare ,,overige”
inkomen met marginale consumptiequoten van 0,85
respectievelijk 0,40
1).
De hoge correlaties tussen con-
sumptie en inkomen
wijzen
erop dat de in het verleden
geconstateerde fluctuaties in de consumptie voor een
zeer aanzienlijk gedeelte door inkomensveranderingen
geïnduceerd zijn.
De conjunctuurgevoeligheid van het verbruik van de
afzonderlijke verbruikscategorieën kan uiteraard sterk
uiteenlopen. Bij sommige goederen is het verbruik zeer
stabiel terwijl bij andere sterke conjuncturele fiuctuaties
geconstateerd kunnen worden.
Het Department of Commërce der Verenigde Staten
heeft een aantal studies verricht om voor een groot
aantal consumptiegoederen (circa 270) te. komen tot een
classificatie van de uitgaven vôlgens de graad van con-
junctuurgevoeligheid. Alle uitgavenposten werden in
drie groepen geclassificeerd: goederen met een inkomens-
elasticiteit der uitgaven lager dan 0,8 werden als inko-
mensongevoelig aangemerkt; goederen waarvan de
elasticiteit tussen 0,8 en 1,2 ligt als matig gevoelig en
goederen met een elasticiteit groter dan 1,2 als gevoelig
voor inkomensveranderingen. Gaat men het verloop in
de tijd na van de uitgaven in elk der drie klassen dan is
het verschil in conjunctuurgevoeligheid duidelijk te zien
(zie figuur).
De inkomensgevoeligheid blijkt een zekere positieve
samenhang te vertonen met de graad van duurzaaniheid
der goederen. Uit cijfermateriaâi voor de Verenigde
Staten kan hierover nog nadere informatie worden ver-
kregen. Uit dit cijfermateriaal
2)
berekenden we de procen-
tuele verandering in de gezinsuitgaven voor vier uitgaven-
categorieën – diensten, niet-duurzame goederen, semi-
duurzame en duurzame goederen – voor de opgaande
conjunctuur van 1919-1929, de neergaande conjunctuur
van 1929-1932 en het herstel van 1932-1941. Het resultaat
van deze berekeningen is in onderstaande tabel vervat.
Uitgaven voor diensten, niet-duurzame, semi-duurzame en
duurzame goederen in prijzen van 1929
(Procentuele veranderingen in de uitgaven)
Uitgavencategorie
1919-1929
1
1929-1932
1932-1941
+
55
pCt.
–
28 pCt.
+
54 pCt.
rz
+
40 pCt.
–
7
pCt.
+
55 pCt.
1.
diensten
…………………….
.
niet-duuame goederen
………..
3. sem
m
+
57 pCt.
—24 pCt.
+
32 pCt.
i-duurzae goederen
………
.
duurzame goederen
………….
+
76 pCt.
–
50 pCt.
+
120 pCt.
Centraal Economisch Plan
1955,
Centraal Planbureau
‘s-Gravenhage, maart 1955, blz. 116.
S. Kuznets: ,,National Product since 1869″, National Bu-
reau of Economic Research, New York 1946.
mrd $
100
Figuur 1
matig gevoelige posten
gevoelige posten
50
40
30
20
10
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1015
1929
1935
Duidelijk blijkt dat de vraag naar duurzame goederen
conjunctuurgevoeliger is dan de vraag naar diensten en
niet-duurzame goederen. In een volgende paragraaf
komen we op de betekenis hiervan voor de economische
stabiliteit uitvoeriger terug. Eerst zullen echter de auto-
nome impulsen die van de consumptie op de conjunctuur
kunnen uitgaan onze aandacht vragen.
De consumptie als conjuncturele impuls.
Niet alle veranderingen in de consumptie kunnen uit
inkomensveranderingen, eventueel met vertragingen, ver-
klaard worden. Er blijven residuen over, die niet met
inkomensveranderingen gecorreleerd zijn. Deze niet,
hetzij direct hetzij indirect, met inkomensveranderingen
samenhangende consumptiewijzigingen kunnen als auto-
nome wijzigingen worden opgevat. Het zijn de impulsen
die van de consumptiesfeer op de totale inkomensstroom
uitgaan en deze groter of kleiner maken dan deze stroom
zonder deze impulsen zou zijn geweest
Van welke orde van grootte zijn deze impulsen? Om
hiervan enige indruk te geven hebben we voor de jaren
1949-1954
volgens de reeds eerder genoemde, door het
Centraal Planbureau gebruikte, consumptiefunctie de
uit de inkomenswijzigingen resulterende mutaties in de
consumptie op globale wijze berekend en vergeleken met
de werkelijke mutaties.
Het resultaat hebben we in onderstaande tabel opge-
nomen.
Werkelijke en berekende mutaties in de consumptie-
uitgaven van gezinnen
(in mrd. gid.)
berekend uit
component
jaar
werkelijk
inkomens-
jautonome
in de consumptie-
veranderingen verandering
1949
-i 0,50
— 0,60
—0,10
1950
+
1,05
±
0,90
+
0,15
1951
±
1,00
+
0,90
+
0,10
1952
+
0,14
+0,25
—0,11
1953
+
0,49
+
0,75
—0,26
1954
+
1,35
+
1,30
+
0,05
1940
1945
1949
Het is niet onmogelijk dat verbeteringen in de gebruikte
consumptiefunctie (in deze richting is thans een studie
aan de gang) tot een iets betere verklaring der consumptie
uit inkomensveranderingen en derhalve tot een iets
lagere autonome component zullen leiden. Waar het hier
om gaat is slechts de orde van grootte van de niet door
inkomensveranderingen geïnduceerde mutatie in de
consumptie. Wat de absolute grootte betreft kan gezegd
worden dat deze in de beschouwde periode ruwweg op
100 tot 150 miljoen gulden gesteld kan worden. Van de
totale mutatie in de consumptie nam de autonome com-
ponent gemiddeld circa 15 pCt. voor zijn rekening.
In verhouding tot de fluctuaties in het nationale in-
komen zijn het kleine bedragen en men zou kunnen con-
cluderen dat de impulsen van de kant van het consu-
mentengedrag de conjunctuur nauwelijks beïnvloeden.
Men dient te bedenken dat een autonome toeneming van
de consumptie-uitgaven zich verder voortpiant in de
inkomenskringloop op dezelfde wijze als dit met ver-
anderingen in de autonome investeringen, de overheids-
uitgaven en het exportvolume het geval is. Om het totale
effect van de autonome verandering in de consumptie op
het nationale inkomen te vinden moet de eerste met een
multiplier worden vermenigvuldigd.
Het niet ,,berekenbare”, impulsieve element in het
consumentengedrag kan dan in bepaalde situaties een
niet te verwaarlozen vergroting van de conjuncturele
spanningen veroorzaken. Dit zal zich vooral kunnen voor-
doen, indien op grond van bepaalde verwachtingen om-
trent verdere prijsstijgingen of andere externe gebeurte-
nissen de autonome toeneming van de consumptie in
haar effect op het nationale inkomen versterkt wordt door
geljkgerichte impulsen uit andere sectoren. Het feit dat
door middel van het afbetalingskrediet vele huishou-
dingen die niet over gecumuleerde besparingen uit het
verleden beschikken, niet meer zoals vroeger bij hun
consumptie-uitgaven strikt gelimiteerd zijn door de
1016
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
hoogte van hun inkomen, doet verwachten dat deze
impulsen in toenemende mate in de toekomst kunnen
optreden.
Consumptiestructuur en – economische stabiliteit.
De economische stabiliteit, voor zover bepaald door
de structuur van het consumentengedrag, is afhankelijk
van de grootte der marginale consumptiequote. Het is
deze structuurcofficiënt die bepaalt in welke mate in-
komensveranderingen in de totale effectieve vraag naar
goederen en diensten worden voortgeplant. Een hoge
marginale consumptiequote impliceert een hoge multi-
plier voor de externe invloeden op het nationale inkomen
en de conjunctuur, terwijl omgekeerd een lagere marginale
consumptiequote een sterkere demping van de schokken,
waaraan het economisch leven is blootgesteld, met zich
brengt. Voor zover de progressie in de belastingen een
lagere marginale consumptiequote voor het totale in-
komen tot gevolg heeft, werkt dit belastingstelsel
stabiliserend; men spreekt dan wel van een ,,automatic
stabiliser”.
Voor een beoordeling van de stabiliteit op korte termijn
is het echter niet alleen van belang te weten, welk
deel
van een inkomensverandering in een grotere consump-
tieve vraag resulteert, maar evenzeer de snelheid waarmee
dit gebeurt. En het is op dit punt dat de toenemende be-
tekenis van de duurzame consumptiegoederen en het
afbetalingskrediet opnieuw aan de orde komen.
Uit verschillende empirische studies is gebleken dat het
niveau
van de uitgaven voor duurzame goederen niet
alleen bepaald wordt door het
niveau
van het inkomen,
maar ook door de recente
inkomensverandering.
En wel
in die zin dat bij overigens gelijke inkomens tijdelijk een
groter bedrag aan duurzame consumptiegoederen wordt
besteed na een recente inkomensstijging en eveneens
tijdelijk een geringer bedrag na een inkomensdaling
3).
Vermoedelijk zijn er velen die na een inkomensstijging
menen tot de aankoop van een duurzaam goed te kunnen
overgaan, hetzij voor het eerst, hetzij ter – eventueel ver-
vroegde – vervanging. Omgekeerd zal een inkomensdaling
velen ervan weerhouden een duurzaam goed aan te
schaffen, of voor hen een reden zijn de vervanging nog
enige tijd uit te stellen.
De conclusie die door diverse empirische studies
wordt gesuggereerd is dan ook deze dat een stijging van
het totale gezinsinkomen een stijging van de uitgaven voor
duurzame goederen in de onmiddellijke toekomst indu-
ceert tot een niveau, dat bij een verder constant blijven
van het inkomen niet wordt gehandhaafd. Mutatis
mutandis geldt hetzelfde voor een inkornensdaling. De
mogelijkheid van afbetalingskrediet bij de aanschaf van
duurzame goederen, hoewel geen noodzakelijke voor
–
waarde voor dit ,,versneld” reageren op inkomensver-
anderingen, zal het ongetwijfeld in belangrijke mate
stimuleren.
Voor zover het hierboven geschetste gedragspatroon
juist is betekent de relatieve groei van de duurzame goe-
deren en het af betalingskrediet, ook indien de marginale
consumptiequote op langere termijn niet zou veranderen,
een stijging van de marginale consumptiequote op kortere
3)
Zie L. M. Koyck: ,,Verbruik en Sparen in Theorie en
Praktijk” 1. Tjeenk Willink, Haarlem, blz. 130 e.v.
termijn. Dit betekent een structurele wijziging in het
consumentengedrag, die de economie op korte termijn
meer gevoelig maakt voor externe verstoringen; en de
aanwezige conjunctuurfiuctuaties versterkt.
Het is van actuele betekenis om na te gaan in hoeverre
het afbetalingskrediet in deze richting werkt. Het zou in
dit opzicht neutraal zijn als het aan de ene groep consu-
menten verstrekte nieuwe krediet werd verstrekt uit de
besparingen van anderen en het enige effect zou zijn dat
niet de uiteindelijke kredietverstrekkers het geld besteden
maar dat de kredietnemers dit doen. Het krediet is dan
alleen een ,,transfer credit”, dat de totale effectieve vraag
naar goederen en diensten niet beïnvloedt. Bij een elas-
tisch kredietaanbod van het bankwezen is dit stellig geen
realistische veronderstelling.
Er zal weinig twijfel over bestaan dat een snelle popu-
larisering van het afbetalingskrediet een stimulerend
effect heeft op de totale vraag naar goederen en diensten.
Voor een analyse van het conjuncturele effect dient men
de vraag te beantwoorden, welke werking het krediet
zal hebben indien een zekere verzadiging in de trendmatige
ontwikkeling is bereikt.
Men zou de- mening kunnen verdedigen dat in die
situatie de fluctuaties in het afbetalingskrediet slechts
een reflex van conjuncturele fluctuaties zijn, zonder daarop
een versterkende invloed uit te oefenen. Hoewel onze
empirische kennis op dit terrein naar ik meen nog niet
groot is, zal het een plausibele veronderstelling zijn dat
tijdens de opgaande conjunctuur door de beschikbaarheid
van afbetalingskrediet de uitgaven voor duurzame con-
sumptiegoederen in totaal groter zullen zijn dan zonder
dit krediet het geval zou zijn. Dit impliceert dat tijdens dè
perioden van stijgende inkomens de marginale consump-
tiequote groter is dan bij afwezigheid van kredietmoge-
ljkheden het geval zou zijn. In tijden van neergaande
conjunctuur zal het ervan afhangen of de terugbetalingen
van het krediet de consumptieve uitgaven of de be-
sparingen drukken; indien de besparingen evenveel
hoger zouden zijn dan de terugbetalingen indien de
huishoudingen niet gedwongen zouden zijn een deel
van hun inkomen voor de aflossing der schuld te
besteden, is er geen netto-effect op de totale vraag.
Het ligt echter voor de hand te veronderstellen dat
de te verrichten terugbetalingen zeker voor een ge-
deelte de consumptieve uitgaven drukken. Als dat zo is
dan is in de depressie de consumptieve vraag geringer
dan zonder het afbetalingskrediet het geval zou zijn, en
impliceert het afbetalingskrediet een versterking van de
depressie
4).
Van welke omvang het conjunctuurversterkende effect
van het afbetalingskrediet is, is moeilijk te schatten.
Uit enkele studies die in de Verenigde Staten zijn verricht
krijgt men de indruk dat men zich hier voor overschatting
moet hoeden. Dat echter toevoeging van de afbetalings-
controle aan het reeds bestaande instrumentarium der
economische politiek moet worden toegejuicht is naar
onze mening zonder twijfel.
L. M. K.
4)
Indien de consumptieve uitgaven door de terugbetalingen
met een geringer bedrag gedrukt worden zal het afbetalingskre-
diet per saldo een vraagvergrotend effect hebben en de long-run
marginale consumptiequote omhoog trekken. Ook al zou dit
niet het geval zijn, dan toch blijft het conjunctuur-versterkende
effect aanwezig.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1017
De kiezende consument
De soevereine ôonsument heeft een ereplaats in vele
economische handboeken. Daar is hij, in een vrije of
gemengde economie, de initiatiefnemer en laatste be-
slisser tegelijk, naar wiens besluit het gehele economisch
handelen zijn richting vindt. Hoe maakt deze soeverein
van zijn prerogatief gebruik en in hoeverre heeft hij het
recht van voorrang vrijwillig of onder zekere overreding
uit handen gegeven? In dit artikel willen wij een aantal
‘verschijnselen, die bij de beantwoording van deze alge-
mene vraag kunnen worden betrokken, ter sprake brengen.
De verfijning van de theoretische economie heeft een
tweetal begrippen opgeleverd, die in dit vlak tot achter-
grond kunnen dienen, ni. consumptievrjheid en keuze-
vrijheid voor de consumenten.
Consumptievrijheid houdt in, dat de consument vrij
is te kiezen uit een gegeven assortiment, waarvan de
samenstelling door andere krachten dan de gezamenlijke
consumentenbeslissingen kan zijn bepaald. Het kan bijv.
het geval zijn, dat op grond van het algemeen economisch
overheidsbeleid bepaalde vormen en hoeveelheden van
de voortbrenging van consumptiegoederen zijn voorge-
schreven, waaruit de verbruiker naar eigen inzicht een
consumptiepakket samen kan stellen, zôlang in elke rich-
ting de voorraad strekt.
Keuzevrjheid der consumenten – ,,consumer’s
sovereignty” – is een ruimer begrip. Hier vormen de
gezamenlijke verbruikersbeslissingen, zich uitend in de
vraag naar diverse goederen en diensten, inderdaad de
enige kracht, die inhoud geeft aan het produktiepatroon.
Wat de, verbruikers blijkens hun vraag wensen, wordt
gemaakt; produktie, die hun beurs niet opent, wordt
niet, voortgezet.
Nemen wij deze laatste toestand als uitgangspunt, zodat
wij de verbruikers in beginsel alle kansen geven hun
consumptiepatroon naar eigen inzicht te bepalen, dan
komt meteen de vraag op: zijn er algemene oorzaken
aan te duiden, die aan dit consumptiepatroon vorm geven?
Achter de in werkelijkheid geuite vraag staat de be-
-hoeftenstructuur van elke consument, de ,,constellation
of wants” in het huidige jargon. Hiermede bedoelen wij
het samenhangend psychisch beeld dat de consument
heeft van zijn behoeften op grond van de in hem levende
wensen. Deze behoeftenstructuur, dit psychisch beeld
dus, veronderstellen wij in beginsel gericht te zijn op
uiterste individualiteit. Als een zeeanemoon met alle
tentakels open, speurt de consument in zichzelf en naar
buiten naar het optimum van bevrediging, dat hij zich
kan voorstellen. In dit optimum zal de verscheidenheid
een eigen plaats innemen als een autonoom welvaartsele-
ment. In de woorden van Frank Knight: ,,what we are
looking for is not only satisfactions but interesting experi-
ences”. Boeiende ervaringen., dat vergt afwisseling, fris-
heid, vernieuwing, diversiteit. Een deel der bevredigingen
althans berust op het onverwachte. De vreugde van het
bijwonen van een wedstrijd ligt niet alleen in het spel
maar in het onbekende van de uitslag.
De wijdheid van de individuele behoeftenstructuur
wordt geregulariseerd door een tendentie die wellicht
even belangrijk is als de wens naar het zichzelf zijn. Elke
behoefte bevat ook een sociaal element. ,,In einem ge-
wissen Sinne ist iibrigens jedes Bediirfnis gesellschaftlich
zu nennen, denn auch das blosz individuelle Bediirfnis
empfiingt sein Ïetztes Masz mit durch die Gesellschaft,
in der man lebt”, schrijft Friedrich von Wieser.
Doel van onze bevrediging is, dat zij als zodanig ook
door anderen erkend en herkendwordt. Wij wordenin
ons behoeftenschema sterk geleid door de groep waarin
wij leven, zowel financieel als maatschappelijk. Het gevolg
zal zijn ‘dat het individueel gevonden optimum binnen
groepen toch een grote gelijkenis gaat vertonen door een’
opvolging van oorspronkelijke keuzen en navolging.
Er zijn, wat Von Wieser noemt, naamloze pioniers;
Zij zijn degenen voor wie de conformiteit minder betekent
dan het zichzelf zijn. Hun voorbeeld, ten dele uitgelachen
en ten dele tastenderwijs nagevolgd, brengt verschuivingen
in de behoeftenschema’s, die de consument als een vol-
doening ervaart, omdat hij de aanpassing volgens eigen
keuze en naar hij meent uit eigen inzicht volbrengt.
Een ruimere mate van navolgen brengt deze nieuwe
vorm van gedrag onder de eis der conformiteit, waarop
de schaal met een klap omslaat, de rage en de tophit
ontstaan en de naamloze pionier, het kan intussen een
ander zijn, zoekt een nieuwe bevrediging, die hem boeit,
niet alleen om de uitkomst, maar omdat een ander hem’
nog niet is voor geweest. Zo wordt het scala van uitlachen
tot banaal worden opnieuw doorlopen.
De aantrekkelijkheid van dit proces is, dat diversiteit
en conformiteit zich ongedwongen realiseren. De be-
hoeftenstructuur, hoewel reeds sterk geconformeerd, lijkt
door de vrijwillige aanvaarding van een spontane vondst
nog autonoom. Wie voorbeelden prefereert boven een
schematisch betoog, denke aan het intense plezier, waar-
mee rokers hun ervaringen, opgedaan met sigaren zonder
merk op allerlei plaatsen opgediept, kunnen uitwisselen.
Zo gezien, is de optimale behoeftenstructuur van het in-‘
dividu net als een nieuw maatcostuum, wat eigenzinnig
in een enkel detail, een zelf gekozen kleur, maar in lijn en
snit volgens de aanvaarde, voorlaatste, mode. Het zal in
het gebruik nog meer op de anderen gaan lijken, als we
komen van de optimale naar de bereikbare stuctuur, om
termen te lenen die Abbott introduceert in zijn. ,,Quality
and Competition”.
Voor het realiseren van de behoeften immers is tijd.
nodig, tijd die we aan de andere kant van de economie als
producenten hard nodig hebben om ons de voorwaarden,
voor consumptie te scheppen. Hoe meer het .individuele
schema afwijkt van algemeen gangbaarder vormen, des
te meer tijd zullen wij nodig hebben voor het vinden van,
de bevredigingsmogelijkheden en des te minder voor de
bevrediging zelf. Waar vrijwel geen tijd is om vakantie te
nemen, ontbreekt zeker de tijd om vreemde verbindingen
en welhaast onvindbare adressen na te sporen: men voegt
zich in een geijkte route met gegarandeerde bevredigingen.
Behalve tijdgebrek kan ook gebrek aan marktkennis tot
eenzelfde schablonevorm van de behoeftenstructuur
leiden. In wezen zijn tijdgebrek en gebrek aan kennis in
vele gevallen nauw verwant; wie tijd heeft kan kennis
verwerven. Als hij tenminste de kracht daartoe kan op-
brengen. Want een’ derde lid voegt zich bij de ploeg der
grauwmakers: de sleur, het willoos conformeren aan
zichzelf.
Zo komt onze individualist reeds behoorlijk getemd’
ter markt. En, als wij het bezien uit het oogpunt der mate-.
riële mogelijkheden, dan
is
zijn bijgestreken staat nog te
1018
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956
zien als een uiting van rationeel gedrag. Aan de andere
kant van de lijn staat een dergelijke variëteit van goederen
en diensten, dat alleen een drastisch gebruik van oogklep-
pen de verbruiker kan behoeden voor het verlies van alle
welvaartsgevoelens. Welvaart wordt bepaald door de ver-
houding tussen behoeften en middelen, hoe weinig wel-
vaartsgevoelens resten hem; die alle mogelijkheden van de
wereld zou hebben uitgekozen en in zijn schema opge-
nomen en die vervolgens met zijn inkomen ter markt zou
komen.
Hoe is die variëteit van goederen en diensten dan ont-
staan, wanneer wij stellen dat de soevereine consument
alleen van verbijstering de ogen sluit, als hij er tegenover
wordt gesteld? Laten we, ons, om dit nader te bezien, een
ogenblik stellen op het standpunt van de producent. Als
producent, in de letterlijke zin van vervaardiger, is diversi-
teit en variatie hem niet welgevallig
1).
Tenzij bij het voort-
brengen als doel ziet, als creatie, in plaats van als middel
tot inkomensverwerving, zal hij, uit het oogpunt van. zijn
gemak en zijn kostprijs, het eenmaal goed bevonden pro-
ces zo dikwijls mogelijk onveranderd herhalen. Maar de
producent is niet alleen vervaardiger, hij is ook verkoper.
In die functie zal hij afzet voor zijn goederen moeten
vinden op markten waar hij nimmer geheel onbedreigd is,
zelfs als hij schijnbaar gebiedt
2)
Om uit te treden uit de
kring der onmiddellijk dreigende substitutiekansen, zal
hij trachten zichzelf en zijn goederen van anderen te doen
onderscheiden. Deze diversiteit, deze variatie, wordt
echter niet aangebracht om der wille van de consument.
De producent als verkoper hoopt vurig dat zo veel moge-
lijk consumenten zich aan zijn variatie zullen conformeren
en als vervaardiger hoopt hij evenzeer dat de verbruiker
langdurig en trouw bij deze variatie zal verwijlen. Ik weet
wel, dat er producenten zijn die anders handelen, maar dan
maken zij van hun beroep een spel; een groot stuk be-
vrediging, maar geen bedrjfseconomie.
Hoe vindt de producent voor zichzelf een vaste vaargeul
in het krekenstelsel van de concurrentie? Het antwoord
krijgen wij dagelijks in velerlei vorm onder ogen. De re-
clame wordt te baat genomen om de consument een be-
paald stuk marktkennis bij te brengen en hem meteen
daarop vast te binden. De bedoeling van elke reclame af-
zonderlijk is het behoeftenschema van de consument te
verstarren; het gaat om winnen en behouden. De doelbe-
wuste poging tot isolatie van de consument is, voor zover
de voorlichting juist is, het goed recht van de ondernemer,
wiens taak het is de continuïteit van de onderneming te
rea1isern.
Wat ons in dit verband interesseert, zijn de gevolgen
van deze beïnvloeding op de behoeftenstructuur van de
kiezende consument. In de veelheid, die hij niet kan over-
zien, worden hem bepaalde mogelijkheden met veel na-
druk aangewezen. Het assortiment is groot, van talloze
van de veelvuldige nieuwe goederen kent en begrijpt de
verbruiker de samenstelling niet. Hij begeert deze ook
niet te begrijpen, het gaat hem slechts om de beoogde uit-
werking op de behoeftenbevrediging. Varietas non delec-
tat; hij handelt niet irrationeel, immers hij spaart tijd en
energie, als hij dat neemt wat hem wordt voorgehouden,
zolang dit ten naaste bij aan zijn bedoelingen beantwoordt.
De producent, die uit ervaring weet, dat rudimenten van
Men zie hiervoor het artikel van Drs. A. G. ter Hennepe:
,,De bepaling van het assortiment voor consumptiegoederen”
elders in dit nummer.
Voor deze zijde van de problematiek moge ik verwijzen naar
het eveneens lii dit nummer opgenomen artikel van Drs. A. A.
van Ameringen: ,,Cônsumptie eneconomische macht”.
de lust tot verandering steeds aanwezig blijven – de be-
hoeften aan variatie in de tijd – zal bij tijd en wijle de door
hem ter markt gebrachte variant enigszins van uitvoering
veranderen. Zo wordt ook in het vlak van de diversiteit
de beïnvloeding vergroot. In plaats van de naamloze
pioniers komen zeer duidelijk met name genoemde varia-
tiemogelijkheden met klem een beroep doen op de lust tot
conformeren.
Bij een samenloop van omstandigheden, nI. gebrekkige
kennis van markt en goed bij de consument enerzijds, zeer
sterke marktpositie van de producenten van een bepaald
goed anderzijds, vallen ook in een vrije economie vrijheid
van consumentenkeuze en vrijheid van consumptie samen.
De consument kiest voor die onderdelen uit een gegeven
assortiment. Het gevolg kan zijn, dat in een dergelijke
markt de concurrentie zich geheel verplaatst naar de be-
invioeding – de behoeftenstructuur is een psychisch be-
grip, – terwijl prijs- en kwaliteitsconcurrentie, althans op
korte termijn, op de achtergrond blijven.
Dit is een constatering, het is geen oordeel over wense-
lijk of niet wenselijk. Het staat immers vast, dat vers obe-
ring van het assortiment, ook in het vlak der afgewerkte
eindprodukten, de omvang der materiële, welvaart ver-
hoogt. De overgang op ,,utiity-goods” – een versmald
assortiment van produkten in vereenvoudigde uitvoering
– in tijden van specifieke schaarste heeft economisch
zeer goede gronden. Zo heeft ook, moet men erkennen,
het bereiken van een vergrote en blijvende vraag naar een
bepaalde uitvoering van een goed, dat met moderne indus-
triële technieken kan worden voortgebracht, een gunstige
werking op de voor de voottbrenging onvermijdelijke
offers.
De gezamenlijke consumenten hebben hun eerstge-
boorterecht niet om niet afgestaan, ze kunnen daarvoor
aanzienlijk meer terug ontvangen dan een schotel linzen;
hoe genoeglijk en goedkoop zullen wij eten als wij – om
in het beeld te blijven – ons allen willen verenigen op
enkele smaken van soep in pakjes.
De afzonderlijke consument echter, die bewüst iets
anders wil, zal spoedig bemerken, dat er wel een prijs
wordt betaald voor deze materiële vermeerdering. Naar-
mate devraag zich uniformer uit in een voorkeur voor
bepaalde uitvoeringen van onderdelen der behoeftebe-
vrediging wordt het bedrijfseconomisch duurder aan
afwijkende verlangens tegemoet te komen. Derhalve zal
dit slechts geschieden, indien en voor zover de producent
voor vervulling van de uitzonderlijke wens een prijs kan
bedingen, die de extra-kosten goed maakt. Indien hij
tenminste nog in staat is met behulp van de beschikbare
vakkennis en kapitaalgoederen tegen enige bereikbare
prijs aan deze vraag te voldoen.
Toch blijft onder alle uniformerende tendenties, uit-
gaande van de consument zelf en van belangrijke delen
van de consumptiegoederenindustrie, de diversiteit van de
individuele behoeftenstructuur een basisgegeven voor een
vrije economie. Het is wellicht niet te boud te stellen, dat
een goed deel van het klein- en middengrote bedrijf
daardoor een blijvende plaats heeft in de structuur van het
produktieproces. Met deze opmerking zouden wij deze
schetsmatig gehouden gedachtengang willen afronden.
Samenvattend: op de markten verschijnt een grote
variatie van goederen en diensten. Bij eerste benadering
lijkt dit voortreffelijk te passen op de diversiteit van de
behoeftenstuctuur. Bij nader toezien blijkt de diversiteit
van de behoeftenstructuur aanzienlijk versmald, door
krachten, werkende in de kiezende consument zelf èn
(slof op volgende bis., eerste kolom onderaan).
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1019
Consumptie en economische macht
De titel van dit artikel verbeeldt als het ware de mo-
derne versie van de eeuwige tegenstelling tussen goed en
kwaad, die theologie, filosofie, drama en melodramain
de meest uiteenlopende voorstellingen hebben uitge-
beeld en in een oneindige verscheidenheid van personen
gestalte gegeven. Indien men het gehele menselijke wel-
vaartsstreven gericht ziet op het consumptieve einddoel
en elke handeling en elk middel waaruit dit welvaarts-
streven bestaat, slechts gerechtvaardigd, ja geheiigd
acht zover het direct of uiteindelijk bijdraagt tot
het meest optimale consumptiegenot, welnu, dan is
elke door menselijk toedoen hiêrtegen opgeworpen
belemmering per definitie heiligschennis. Economische
machtsvorming vertegenwoordigt potentieel of effectief
zulk een belemmering. Vandaar dat bij oudere schrijvers
over dit onderwerp de beoordeling van dit verschijnsel
vaak gepaard gaat met een absolute veroordeling. Met
de groei en verveelvuldiging van het machtsverschijnsel
in de moderne economie is er meer differ.ntiatie gekomen
in de meningsvorming der economische litteratuur zowel
als in de houding der regeringen. In het stadium dat wij
op het ogenblik hebben bereikt, kunnen we vaststellen,
dat de ,,consumptie” niet meer geheel het beeld vertoont
van de edele, verheven en beeldschone jonkvrouw en dat
in het schurkachtig en door hebzucht verwrongen gelaat
van de ,,economische macht” toch een paar menselijke
trekjes naar voren zijn gekomen. Deze iets subtielere
nuancering doet overigens niets af aan de noodzaak de
jonkvrouw voortdurend te beschermen tegen de gevaren
die haar van haar belager bedreigen, zulks temeer omdat
– onder ons gezegd – de jonkvrouw niet geheel onvat-
baar is gebleken voor bepaalde verleidingen, die haar in
opspraak zouden kunnen brengen.
Om dit laatste delicate punt maar meteen uit de doeken
te doen: het overgrote deel der mensheid is niet alleen
consument, maar tegelijk betrokken of belanghebbende
bij de produktie in de ruime zin genomen. De resultaten
van deze produktie bepalen voor dit overgrote deel ook
de omvang van het’ reële consumptiepakket. Aantasting
van de consumentenposities wordt door steeds wisse-
lende consumentengroepen maar al te gemakkelijk ge-
accepteerd, indien de aanslag uit de hoek komt waar zij
zich toevallig als producent genesteld hebben. En tegen-
over andere aantastingen gedraagt de consument zich al
te vaak dom, different of lethargisch. Hoe dan ook, van
de fiere en ongerepte maagd uit de negentiende eeuw, die
in haar consumentenfunctie een zo sterk tegenwicht wist
te leveren tegen de producenten, dat de natuurlijke prijs
er als vanzelf uitrolde, is in onze voorstellingen weinig
overgebleven. De jonkvrouw in onze dagen is gedevalu-
eerd tot wat we met een variant op Sartre’s ,,putain
(slot van vorige blz.)
door de onoverzienbaarheid van de keuzemogelijkheden.
Deze versmalling, aangemoedigd door bedrijfsecono-
mische motieven van de producentenzijde, heeft materieel
en kwantitatief gunstige welvaartsgevolgen. Zij werkt ech-
ter ten detrimente van die consument, die voor hem boeien-
de ervaringen zoekt onder afwijking van de norm, die
door de grootste frequentiegroep wordt gesteld. In een
economie, die de vrijheid van consumentenkeuze voorop
stelt zal behoud van voorzieningsmogelijkheden, ook
voor afwijkende vraagschalen, een onderdeel van het
beleid moeten vormen.
H. W. L.
respectueuse” op zijn best nog.een ,,vierge volptueuse”
zouden durven noemen.
De verhouding tussen consumptie en economische macht
wordt beïnvloed door ontwikkelingen die ten aanzien
van beide grootheden zijn opgetreden, ontwikkelingen,
die overigens niet geheel onafhankelijk van elkaar staan.
Te ener zijde zijn er de structurele groeiprocessen geweest,
die geresulteerd zijn in een groeps- en machtsvorniing,
welke over strategische posities op talrijke markten is
komen te beschikken. Te anderer zijde ziet men dat de
voorstellingen, die men over de consument als zelfstan-
dige marktfactor had, illusoir zijn gebleken, hetzij omdat
deze op onvoldoende waarneming berustten en dus van
de aanvang af foutief waren of, zover zij vroeger nog
enige geldigheid hadden, volkomen veranderd zijn juist
onder de invloed van de structurele hergroepering van
het aanbod, welke niet met parallelbewegingen aan de zijde
van de consumptieve vraag is gepaard gegaan. Het even-
wicht is dus verbroken ten nadele van laatstgenoemde.
De gevolgen daarvan zijn reeds naar voren gekomen in
d tijd van de grote depressie, toen de dispariteiten tussen
gebonden en ongebonden prijzen sterk tot steeds verdere
verstoring van het algemene economische evenwicht en
tot belemmering van de regeneratieve krachten hebben
bijgedragen. Thans, in een tijdvak van hoogconjunctuur
en volledige werkgelegenheid, ziet men de nadelen van
de eenzijdige machtsvorming op een andere wijze, ni. door
een starheid van het
prijsniveau
dan wel een naar boven
gerichte prijsontwikkeling, waarin de gestegen produk-
tiviteit niet tot uitdrukking komt en welke zowel de
concurrentiepositie van ons land tegenover de buiten-
wereld als het levenspeil van bepaalde groepen in ons land
bedreigt.
Wij zullen in het onderstaande de invloed van de eco-
nomische machtsvorming op de cDnsumentenpositie eens
nader onder de loep nemen. Daarbij zullen wij speciaal
twee aspecten van het vraagstuk aan de orde stellen, ten
eerste de wijze waarop de machtsverhoudingen de moge-
lijkheden van behoeftevoorziening beïnvloeden en ten
tweede de invloed van de machtsverhoudingen op de
marktsituatie van de onsumptieve vraag.
De mogelijkheden van behoefte voorziening.
Een van de standaardargumenten tegen het monopolie
is, dat het verzwakkend en verslappend werkt op de acti-
viteit van het monopolistische bedrijf. Onbevreesd voor
en onbedreigd door concurrentie mist de monopolist de
prikkel tot vernieuwingen en verbeteringen en zouden de
afnemers de voordelen onthouden worden, die hun bij
een scherpe en actieve concurrentie voortdurend en bijna
automatisch in de schoot worden geworpen. Ofschoon
de hedendaagse manifestaties van de economische machts-
vorming wel enigszins afwijken van de absolute mono-
polies, die wij in de klassieke litteratuur ‘tegenkomen,
zijn het toch verwante verschijnselen en zou de aanwezig-
heid van een meerdere of mindere mate van concurrentie-
beperking toch wezensgelijke effecten moeten sorteren,
zij het dan in omvang variërend met de mate van markt-
beheersing. Dit komt erop neer, dat men op de terreinen
waar zich dergelijke machtsverhoudingen voôrdoen, de
luwte zou moeten voelen, die zo sterk contrasteert met de
windkracht, opgewekt door de felle concurrentiestrijd
elders. Een geconcentreerde machtsvorming zou op een
stabiisering moeten uitlopen, die de afnemers de voor-
1020
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956
delen van de economische en technische dynamiek ont-
houdt.
Voor de beoordeling van dit aspect beschikken wij over
een enkele jaren geleden gepubliceerde studie van Prof.
Hennipman, genaamd ,,Monopolie: beletsel of stimulans
van de economische vooruitgang”, weiks probleemstelling
zich goeddeels dekt met de door ons hier aan de orde
gestelde vraag. Het is jammer, dat dit grondig en diep-
gaand onderzoek van Hennipman, althans hier te lande,
zö weinig aandacht heeft getrokken.
Wij kunnen hier dit onderzoek niet breedvoerig weer-
geven en zullen ons dus bepalen tot het noemen van
enkele van de conclusies. Hennipman heeft zich vèr ge-
houden van de generalisaties, die zo vaak beschouwingen
over dit onderwerp kenmerken. Hij stelt vast, dat soms
een monopolie een noodzakelijke voorwaarde voor de
vooruitgang kan zijn en in andere gevallen juist omgekeerd
werkt. Vooral het streven van een ondernemer om op
een gegeven moment door de concurrentiepositie heen te
breken en zich een soort monopolie te verschaffen, kan
een belangrijke stimulans tot vernieuwing betekenen.
Minder optimistisch is de schrijver ten opzichte van be-
staande monopolies, in tegenstelling dus tot het streven
om nieuwe monopolies te vestigen. Bestaande monopolies
zullen in het algemeen wel over de nodige mogelijkheden
en bekwaamheden beschikken om vernieuwingen door
te voeren; zowel door de capaciteiten van hun leiders en
staf als door hun financiële vermogens zullen
zij
zich vaak
gunstig onderscheiden van bedrijven die in concurrentie
gewikkeld zijn. Hennipman meent echter, dat monopolies
minder geneigd zullen zijn zowel om vernieuwingen van
het produktieproces alsook om de introductie van nieuwe
produkten ter hand te nemen, indien niet van te voren
duidelijk vast te stellen is dat zij daarmee voordeel zullen
behalen. De naar het negatieve neigende beoordeling van
de monopolies wordt nog enigszins getemperd door de
constatering dat zijn conclusie ,,betrekking heeft op de
monopolistische elementen op zichzelf beschouwd en
daarom niet toepasselijk op monopolistische situaties in
hun geheel, die praktisch altijd een combinatie van mono-
‘ polistische en concurrerende elementen zijn”. Bij het
lezen van de terecht zeer voorzichtig gestelde beschou-
wingen voelt men hoezeer voor dé economie geldt, wat
Prof. Gunning eens ten aanzien van de pedagogie heeft
vastgesteld, nl. dat het omgekeerde ook waar is.
Als Hennipman bijv. op de belemmeringen wijst, die
een bestaand monopolie in de weg legt aan newcomers in
een branche, kan men opmerken, dat zulks ook het geval
kan zijn bij overheersing van de concurrentie. Ons
is een bedrijfstak bekend, die hoogst rendabel werkt onder
omstandigheden, die de door Hennipman bedoelde zui-
vere actieve concurrentie zeer dicht benaderen. Een uit-
breiding van deze bedrijfstak met nieuwe bedrijven stuit
af op het kapitaalintensieve karakter van de produktie,
de vereiste zeer geschoolde arbeid en de omvangrijke
know-how. Een typerend geluid in dit verband heeft een
vice-president van Proctor
fi
Gambie laten horen op de
40e National Foreign Trade Convention in
1953:
,,All of
us are becoming increasingly conscious of the great risks
of branching out in the United States in fields we do not
know. With the growing importance in the U.S. of re-
search and specialized knowledge in business, the hazards
to an uninitiated company entering a new field in the
States are constantly increasing”. Indien in een land, waar
de concurrentie-elementen toch nog heel wat sterker ver-
tegenwoordigd zijn dan bij ons, zelfs een concern van dit
formaat voor de risico’s van nieuwe terreinen terugschrikt
kan men aannemen, dat de belemmering van nieuwe ini-
tiatieven niet zozeer samenhangt met de al of niet aanwe-
zigheid van monopolie of concurrentie, doch uit dieper
liggende structurele oorzaken van technisch-economische
aard voortvloeit.
Een andere vraag betreft de endogene verstarring bin-
nen een monopolie, de geringere geneigdheid tot wat
Hennipman noemt ,,procesvernieuwing”, alsmede tot
verbetering van het produkt en het entameren van nieuwe
produkten op technisch verwante terreinen. Het moge
theoretisch zo zijn dat de drjfveren tot dergelijke vernieu-
wingen hier zwakker zijn, indien men zijn empirische
voelhoorns uitsteekt komt men tot andere inzichten. Wij
hebben de indruk, dat een relatief groot deel van de adem-
benemende technische ontwikkelingen van onze dagen
juist uit de kokers van de grote oligopolistische of mono-
polistische bedrijven voortkomt of wel in de gaarkeukens
van met elkaar verbonden ondernemingen worden bekok-
stoofd. Zou men een inzicht kunnen krijgen in wat bijv.
,,the big four” hier te lande sinds de bevrijding in deze
verschillende richtingen van vernieuwing hebben ge-
presteerd, dan wordt men ongetwijfeld op een indrukwek-
kend tafereel vergast. Wij maken ons sterk dat elk van
hen zou kunnen aantonen belangrijk meer tot de econo-
mische vooruitgang te hebben bijgedragen dan een aantal
willekeurige zich in concurrentiepositie bevindende be-
drijven met gezamenlijk een even groot geïnvesteerd ver-
mogen of een even groot aantal arbeidskrachten. Hennip-
man kan gelijk hebben als hij zulke verschijnselen toe-
schrijft aan de overgebleven druk der concurrentie, maar
dan vraagt men zich af of het monopolie in ,,Reinkultur”
nog wel een belangwekkend verschijnsel is in onze tijd.
Elke economische macht heeft haar grenzen en bijna
altijd gaat het hierbij om wisselende mélanges van macht
en onmacht. Als men tot de feitelijke constatering komt
dat de mélanges meer tot de economische vooruitgang
hebben bijgedragen en de consumptie meer hebben ge-
diend dan de zuiver en/of actief concurrerende vormen,
dan is de beoordeling van het monopolie als ,,Ding an
sich” nauwelijks nog van praktisch belang. Vergelijkt
men de ontwikkeling van ons economisch leven in de
negentiende eeuw toen de Vrije, zij het niet altijd even
actieve, concurrentie de toon aangaf met het ritme en de
vaart, die wij hebben bereikt in de twintigste eeuw, dan
moet men toch wel erkennen dat de correlatie tussen eco-
nomische groei en economische macht bepaald meer
positief dan negatief is geweest. Hierbij zij aangetekend,
dat het vermoeden van een correlatie nog iets anders is
dan het verklaren van de functionele samenhang.
Hoewel wij het met Hennipman eens zijn, dat hier langs
empirische weg nog heel wat zal moeten worden uitge-
zocht, durven wij er voorlopig vanuit te gaan, dat de
economische machtsvorming jegens de consument niet te
kort geschoten is in de mogelijkheden van behoeftevoor-
ziening, die deze geboden wordt. Indien hier een probleem
ligt, dan is dit er minder een van een te weinig dan van
een te veel. De overprikkeling van de behoefte en de
steeds als acuter aangevoelde spanning tussen behoefte
en koopkracht is mede toe te schrijven aan de middelen
waarmee oligopolie en monopolistische concurrentie zich
een greep op de markt hebben verschaft. Het eigenlijke
probleem, het gevaar van de economische machtsvorming,
ligt echter niet in deze hoek, maar elders.
Marktsituatie van de consumptieve vraag.
Het overheersen van beperkte of monopolistische con-
currentie aan de aanbodzijde van de markt, heeft de meest
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1021
ingrijpende gevolgen voor de
prijsvorming,
daar waar
monopsonislische pendantverschijnselen aan de vraagzijde
ontbreken of gebrekkig functioneren. In de hogere ge-
ledingen van de bedrjfskolom zijn de bedrijfsmatige
vragers van produktiemiddelen vaak in staat compen-
serende krachten en een tegenwicht – soms zelfs
een overwicht – uit te oefenen, waardoor al te een-
zijdige bedreigingen kunnen worden afgewend. Hun des-
kundigheid, hun inzicht in de marktverhoudingen, de
individuele positie van vele vragers en de structureel vaak
aanwezige mogelijkheden van onderlinge coördinatie zijn
daarbij belangrijke factoren. Veelal ziet men trouwens, dat
het de vragers op een eerstehands markt gemakkelijk valt
de gevolgen van hun eventueel zwakke positie af te wente-
len op de tweedehands markt, waar
zij
als aanbieders op-
treden. Op de arbeidsmarkt heeft het structureel zwakke
aanbod van arbeidskrachten de institutionele middelen
ontwikkeld tot versterking van zijn positie, hetwelk weer
beantwoord werd met parallelverschijnselen aan de
zijde van de vraag naar arbeidskrachten, waaruit ten
slotte een bepaald evenwicht is voortgekomen. Ook hier
plegen, zover nodig en mogelijk, de gevolgen van de
steeds opnieuw te hervinden evenwichten weer te worden
afgewenteld op de prijsvorming.
In deze ongetwijfeld enigszins gestileerd voorgestelde
keten is de laatste schakel, de consumptieve markt, tevens
de zwakste. Daar ontbreekt in principe ieder immanent
tegenwicht tegen concurrentiebeperking aan de zijde van
het aanbod. Gebrek aan inzicht, overzicht, deskundig-
heid, onderlinge bindingen en coördinatiemogelijkheden
predisponeren de consument tot het gedweeë offerlam,
waaraan de hele bedrjfskolom zich kan verzadigen. Het
is alleen jammer, dat de koopkracht van de consument
beperkt is en dat’de verschillende bedrijfskolommen om
deze koopkracht moeten concurreren. Kopersstakingen,
georganiseerd of spontaan, ziet men vooral bij de pro-
duktieve vragers optreden; indien ze zich al eens bij de
consumptieve vraag voordoen, zijn ze meestal primitief
en efemeer. Over eigen ,,pressure groups” in de politieke
sfeer heeft de consumptie tot voor kort in ons land niet
de beschikking gehad; wegens onmondigheid werden zijn
belangen bij wijze van zaakwaarneming vaak door de
vakbeweging behartigd. Maar deze heeft nu eenmaal ook
rekening te houden met de twee zielen in zijn borst.
$ij dit alles neme men dan nog in aanmerking dat door
een steeds verder geperfectioneerde markt- en verkoop-
techniek, door differentiatie van prijzen en produkten,
door manipulatie met kwaliteiten, service en betalings-
voorwaarden en vooral door de hierboven gesignaleerde
steeds toenemende veelheid van consumptiemogelij k-
heden, de verhouding tussen prestatie en tegenprestatie
verder werd versluierd en de consument in steeds hulpe-
lozer positie wordt gebracht
1).
Aldus is hier langzamer-
hand een vacuüm van dergelijke omvang ontstaan, dat
alleen de Overheid zich in staat en gerechtigd kan achten
tot een enigszins adequaat optreden.
In eerste instantie ligt het optreden van de Staat in de
financiële sfeer. Een aanzienlijk deel van de zgn. over-
drachtsbetalingen van de Staat is erop gericht tegenover
de bevolking in haar geheel of tegenover bepaalde groepen
de gebreken van de consumentenmarkt te compenseren.
Men denke aan de subsidies op levensmiddelen, de woning-
bouwsubsidies, de uitkeringen aan ouden van dagen en
in de toekomst aan weduwen en wezen, de steeds verder
opgetrokken sociale uitkeringen en pensioenen. Een
1)
Wij herinneren in dit verband aan ons artikel ,,Waar de schoen
wringt” in ,,E.-S.B.” van 10 januari 1951.
zekere rechtva&rdigheid zit hier wel in, althans voor zover
het in ondernemerswinst getransformeerde consumenten-
surplus via vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting
weer terugvloeit naar de economisch zwakke categorieën
die de dupe van de economische machtsvorming zijn. Dit
transformatieproces ziet er daarentegen een beetje merk-
waardiger uit, voor zover de overdrachten voor een be-
langrijk deel mede gefinancierd worden uit kostprijsver-
hogende belastingen en vooral indien deze laatste weer
opgevoerd moeten worden om de toenemende last der
overdrachten te helpen dekken.
Een tweede compenserende activiteit van de Overheid
ligt op het terrein van de prjspolitiek en de politiek ten
opzichte van de economische mededinging. De diepste
esséntie van dit ingrijpen is in de laatste jaren door een
bandjir van redevoeringen en geschriften dermate verhel-
derd, dat wij er te dezer plaatse niet veel aan behoeven
toe te voegen. Wij kunnen ons beperken tot het weergeven
van enkele uitspraken der hoogste gezagsdragers op dit
gebied in Nederland. Minister Zijlstra heeft in zijn rede-
voering voor de Federatie van Werkgevers in het boek-
drukkersbedrjf in mei jI. te kennen gegeven grote waarde
te hechten aan gezonde samenwerking in het bedrijfsleven
en het de primaire taak van de organisaties te achten de
belangen van hun individuele leden en van de gehele
groep te behartigen. De harmonisatie van deze belangen
iiiet die van de volkshuishouding wordt het best tot stand
gebracht door een toestand van gezonde concurrentie die
de activiteit prikkelt en de economische expansie be-
vordert.
Bij een persrondgang door de Nederlandse textielin-
dustrie heeft de Directeur-Generaal van Handel en Nijver-
heid, Drs. J. H. D. v. d. Kwast, onlangs op de noodzaak ge-
wezen onze voorsprong op de buitenlandse markten te
behouden, o.a. door gezamenlijke aanpak van de research.
,,Dan wordt er wel tegengeworpen dat het moeilijk gaat
met het oog op de concurrentiemogelijkheden. Ik vraag
me af of dat wel juist gedacht is. We moeten veel meer
denken aan de verdediging t.o.v. de buitenlandse con-
currentie – de Nederlandse industrie meer als geheel
zien”
2).
Zo dit betoog in de oren van de Minister mis-
schien wat minder ,,gezond” heeft geklonken, het doet
niettemin realistisch aan. De produktietechnische en eco-
nomische voordelen van de grote bedrjfseenheden kun-
nen ook verworven worden door samenwerking tussen
kleinere eenheden, mits zij bereid zijn de concurrentie
naar de achtergrond te schuiven. Men kan weliswaar
samenwerken en concurreren tegelijkertijd, hoe inten-
siever en dus doeltreffender echter de samenwerking, hoe
zwakker en smaller het concurrentievlak. De concurren-
tie-elementen zullen natuurlijk niet geheel verdwijnen en
vooral de concurrentie om de koopkracht van de consu-
ment gaat door. Maar het stimuleren van de ondernemers
tegelijkertijd tot samenwerking èn tot concurrentie moet
de ondernemersziel in verwarring brengen en zal aller
–
minst de door de Minister beoogde harmonisatie spontaan
opleveren.
Indien men er al in zou slagen de concurrentie in vol-
doende mate te handhaven, resp. te herstellen, zou men
dan weer een redelijke functionering van het prijsmecha-
nisme mogen verwachten? Minister Zijlstra heeft in zijn
recente redevoering op de Arnhemse vergadering van het
Verbond van Nederlandse .Werkgevers op 25 oktober ji.
zich met kracht gekeerd tegen de opvatting dat het door-
werken van de huidige. schaarste aan arbeidskrachten in
het prijsniveau tot een voor de Nederlandse volkshuis-
2)
,,Het Financieele Dagblad” van 10 oktober 1956.
1022
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956
houding bevredigend evenwichtsherstel zou leiden. ,,Langs
deze weg zou de spiraalbeweging van lonen en prijzen
zich onherroepelijk inzetten. Degenen die van een een-
voudig vraag- en aanbodmechanisme hier een oplossing
verwachten, miskennen het economische en sociale
krachtenveid in het midden van de 20ste ecuw”. Boven-
dien zou op deze wijze de betalingsbalans per definitie
uit zijn evenwicht geraken. De conclusie van de Minister
was dan ook dat het prijsstabilisatiebeleid volkomen on-
misbaar is voor onze volkshuishouding, een beleid dus,
zoals wij de Minister menen te moeten interpreteren, dat
het vraag- en aanbodmechanisme in essentiële opzichten
moet aanvullen. De Secretaris-Generaal van hetzelfde
Ministerie, Prof. Brouwers, had daarentegen enkele weken
tevoren op het eveneens te Arnhem gehouden Reclame-
congres verklaard dat het ,,de verantwoordelijkheid der
ondernemers is er voor zorg te dragen, dat het prijs-
mechanisme op de best mogelijke wijze zijn functie als
richtsnoer voor de Organisatie der produktie en tevens
als verdeler van het economische produkt kan uitoefenen”.
Weliswaar erkende hij dat momenteel in de overspannen
hausse waarin wij leven, het prijsmechanisme niet normaal
kan functioneren omdat de concurrentie feitelijk over een
breed vlak is uitgeschakeld, maar zijn vertrouwen in de
long-run-werking van het prijsmechanisme geeft blijk van
miskenning van het ,,economische en sociale krachtenveld
in het midden van de 20ste eeuw”. Zo zijn de ,,harmonies
économiques” dus zelfs op de hoge toppen van het
Ministerie van Economische Zaken in diskrediet geraakt.
Al blijken in dit debat tussen Minister en Secretaris-
Generaal beiden het erover eens te zijn, dat gedurende
de huidige hausseperiode het prijsmechanisme in elk
geval te kort moet schieten, het scepticisme van de Mi-
nister ten aanzien van de werking van het prijsmechanisme
door alle conjunctuurfases heenheeft hier de meest prin-
cipiële strekking. Indien wij ons daarop baseren, moeten
wij tot de conclusie komen, dat pogingen tot herstel of
versterking van het concurrentiemedium slechts in zeer
beperkte mate kunnen leiden tot, een onbelemmerde wer-
king van de krachten van vraag en aanbod. Zonder een
dergelijke onbelemmerde werking zal echter ook de
regulerende functie van het prijsmechanisme niet terug-
keren. Dit betekent, dat men niet de illusie mag koesteren
dat het overheidsingrijpen erin zal slagen de strategische
voorwaarden te scheppen voor een wedergeboorte van
vrije verkeershuishouding.
Wat is dan wèl de zin van het overheidsoptreden op
deze gebieden? Dit moet gezien worden als de onophou-
delijke en alaanwezige micro-interventie op elk punt,
waar de evenwichtsverstoringen als gevolg van de machts-
verhoudingen het algemeen belang in noemenswaardige
mate aantasten. Dit beleid moet incidenteel worden ge-
voerd, of om het fraai uit te drukken: casuïstisch. Het is
gericht op symptomen, de ondergrond van de economie
wordt er niet door beïnvloed. In de structurele verhou-
dingen, waarheen onze maatschappij is gegroeid, is dit
optreden noodzakelijk geworden tot correctie van de
gebreken, die onze sociaal-economische orde is gaan
vertonen. Het levert een aanvulling op de maatschappe-
lijke krachtsverhoudingen en moet zich als vanzelf richten
op de ondersteuning van die krachten, die zichzelf onvol-
doende kunnen doen gelden en wier zwakte tot even-
wichtsverstoringen leidt. Meestal zal de Overheid deze
versterking ten goede moeten doen komen aan de vraag-
zijde van de markt, speciaal van de consumptieve markt.
Er zijn echter gevallen en vooral andere tijdsomstandig-
heden denkbaar, waarin de aanbodzijde van deze inter-
ventje zal moeten profiteren. Aldus kan de Overheid
een continue evenwichtsherstellende functie vervullen,
die in belangrijke mate de gebreken van onze maatschap-
pelijke orde corrigeert. Deze complementaire functie van
de Overheid is onmisbaar in een volkshuishouding, die
niet terug kan naar het automatisme van de vrije markt
en zich niet naar h’et collectivisme van een centraal ge-
leide economie wil bewegen. In hoeverre deze functie
ondersteund en misschien nog eens ten dele overgenomen
kan worden door maatschappelijke krachten, waarbij
men zowel aan de publiekrechteljke bedrjfsorganisaties
als aan consumentenorganisaties kan denken, is op het
ogenblik nog een. open vraag.
‘s-Gravenhage.
A. A. VAN
AMERINGEN.
DE OLVER VAN .1879
PENSIOEN VERZEKERINGEN
VOOR IEDER BEDRUF EEN PASSENDE REGELING
VOOR IEDERE REGELING EEN PASSENDE VERZEKERING
Deskundig
advies wordt
op aanvrage
gaarne verstrekt.
Kortenaerkade 1 – ‘s-Gravenhage – Telefoon 183390
(Actvertente)
21november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1023
De bepaling van het âssbrtiment voor
consu mptiegoederen
De moeilijkheid van een begripsbepaling – vooral in
een wetenschap als de economie is in vele gevallen, dat
zij in één omschrijving iets moet dekken, dat in de prak-
tische werkelijkheid een veelheid van verschijningsvormen
toont.
Wanneer de verscheidenheid voor het doel, waarvoor
het begrip wordt gebruikt, niet belangrijk is, behoeft dit
geen beletsel te zijn voor een algemene omschrijving. Het
begrip ontleent dan zijn inhoud aan iets, dat de verschij-
ningsvormen ondanks al hun verscheidenheid gemeen
hebben en dat voor het gestelde doel essentieel is. Soms
echter maakt de verscheidenheid een algemene omschrij-
ving onmogelijk. Dit zal te meer het geval zijn naarmate
de vraagstelling, waarvoor het begrip wordt geformu-
leerd, meer betrekking heeft op de praktische werkelijk-
heid. Voor sommige vraagstukken kan zelfs juist de
verscheidenheid het essentiële worden.
Zo ook het begrip consumptie. Voor de macro-econo-
mist bijvoorbeeld is het een statistisch totaal als resultaat
van een veelheid, van onderling verschillende keuze-
handelingen van een groot aantal verbruikers, door
middel van een of andere rekeneenheid onder één noemer
gebracht. Voor de producent en de koopman van ver- en
gebruiksgoederen is een dergelijk consumptiebegrip
echter te abstract. Voor hen is consumptie hetzelfde als de
totale verkoopmarkt. Het aandeel dat zij daarin kunnen
verwerven is voor hen afzet en afzet is een zeer concrete
grootheid, die betrekking heeft op concrete goederen en
diensten en waarvoor verscheidenheid een belangrijke
realiteit is. De consumptieve vraag is allerminst éénvor
–
mig en de mate waarin verkopers er in slagen tegenover de
gedifferentieerde vraag het juiste aanbod te stellen bepaalt
in niet geringe mate het gedeelte van de totale consumptie
dat uiteindelijk op hun omzetrekeningen zal paraisseren.
Dit gedeelte behoeft ,overigens geenszins het grootst
mogelijke te zijn. In lang niet alle gevallen is het een daad
van wijs bedrijfsbeleid te trachten een zo hoog mogelijk
omzetcijfer te bereiken. Wij denken hierbij nog niet aan
vraagstukken als optimale produktiegrootte en optimale
capaciteit, doch aan het feit, dat, wat wij zouden willen
noemen de optimale omzet behalve een kwantitatief ook
een kwalitatief aspect heeft. Het gaat er niet om zoveel
mogelijk te verkopen, doch 66k en vooral datgene te
verkopen, dat het ondernemingsbelang het meest dient.
Men kan er over theoretiseren wat het doel van de onder-
neming en dus haar belang is – winstmaximalisatie,
volledige bezetting, handhaving van relatieve positie,
werkgelegenheid verschaffen, of wat dan ook. Dit is een
theoretische vraag, waarop.wij niet willen ingaan; op den
duur echter zal toch geen onderneming winstkansen
willen missen. Voor een beleidskwestie van een welhaast
structurele aard als die welke hier als vraagstuk wordt
gesteld, zal dan ook naar ons gevoelen de bereikbare
winst een belangrijk punt van overweging blijken te zijn.
Wij willen dan ook het begrip ,,optimale omzet”, dat
wij gemakshalve in het voorgaande hebben geïntrodu-
ceerd, omschrijven als de omzet die behalve naar omvang
ook naar samenstelling op den duur de grootste winst
oplevert. Teneinde deze omzet te bereiken ziet de aanbie-
der zich gesteld voor de praktische beslissing: wat aan te
bieden, hoeveel en in welke vormen; met andere woorden
voor het vraagstuk van de bepaling van het assortiment.
In het navolgende willen wij dit vraagstuk aan een
onderzoek onderwerpen, in het bijzonder met bëtrekking
tot de vormen.
De verschillen in consumentenverlangens hebben in het
algemeen hun oorzaak in:
verschillen in koopkracht en
verschillen in behoeften.
Mag de eerstgenoemde reeds een grote spreiding tonen,
vooral de behoefte is een zeer persoonlijke belevenis en
daardoor voor ieder van ons anders, zowel kwantitatief
als kwalitatief. Weliswaar zijn vele behoeften slechts latent
aanwezig en ‘kunnen door reclame en feitelijk aanbod
worden gewekt en dus gericht, doch wanneer de behoefte
eenmaal tot effectieve vraag wordt – waartoe mede koop-
kracht nodig is, die, zoals reeds opgemerkt, ook geenszins
gelijk verdeeld is – blijkt toch, dat deze vraag kwalitatief
zeer gedifferentieerd is. Ieder stelt aan het te kopen artikel
persoonlijke eisen, waaraan de verkoper slechts dan
volledig tegemoet zou kunnen komen, wanneer het goed
geheel volgens de inzichten van de koper zou worden
vervaardigd. Men zou dit de ene uiterste grens van het
assortiment kunnen noemen: alles leveren. De praktische
consequentie is dan stukproduktie.
Stukproduktie is echter in het algemeen geen gunstige
voorwaarde om de optimale omzet te bereiken, vooral
wanneer concurrenten hun produktie in series vervaardi-
gen. De kosten zijn bij stukproduktie relatief hoog,
dientengevolge is èf de winstmarge’laag èf de verkoopprijs
vergeljkenderwijs hoog en de afzet daardoor geringer dan
bij lagere prijzen mogelijk zou zijn.
De andere uiterste grens is dan de massaproduktie,
waarbij men onder voorbijzien aan de diversiteit in de
consumentenverlangens het produkt levert in één uitvoe-
ring. Kostprijs en verkoopprijs kunnen dan veel lager zijn.
De bezwaren liggen echter daarin, dat aan de verscheiden-
heid in de behoefte wellicht teveel geweld wordt aange-
daan, ten nadele van de verkoopbare hoeveelheden en het
totaal bereikbare winstbedrag. De massaproduktie is dus
evenmin een gunstige voorwaarde ter bereiking van de
optimale omzet.
Een rationele keuze van een typenassortiment voor
goederen met kwalitatieve verschillen in de vraag – en
dit zijn vrijwel alle ge- en verbruiksgoederen – zal noch
stukproduktie noch massaproduktie moeten zijn, doch
een compromis tussen deze beide. In de praktijk echter
ligt het accent van het compromis – blijkens de feitelijk
aangeboden assortimentell – wat erg sterk in de richting
van de stukproduktie.
Voor sommige goederen en diensten bestaat geen of
nauwelijks behoefte aan een assortiment. De praktijk
toont dan ook voor deze goederen wel massaproduktie in
al haar voordelen. Dat U, evenals Uw buurman slechts
elektrische energie kunt betrekken van 220 Volt wissel-
stroom van 50 perioden hebt U stellig nooit .als een
bezwaar gevoeld. ,
Het aantal goederen en diensten, dat in deze met elek-
trische energie is gelijk te stellen
is
eçhtçr veel groter dan,
1024
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956-
men denkt, maar toch is het aantal praktische voorbeelden
van massaproduktie gering. Dat de lezer eventueel de-
zelfde voering heeft in de mouwen van zijn kostuum als
schrijver dezes, is onwaarschijnlijk, maar toch eigenlijk
evenzeer onbelangrijk.
Daarnaast is er een groot aantal goederen, waarvoor
een keuzemogelijkheid wel belangrijk is. Velen van ons
zouden het beslist ongewenst vinden, wanneer zij op
iedere straathoek iemand zouden tegenkomen met een
kostuum, dat naar uiterlijk het evenbeeld is van wat, zij
zelf dragen. En dit wel om twee redenen:
In de eerste plaats is de vormgeving van eeh massa-
produkt mede – en men zou zelfs kunnen stellen: vooral
– bepaald door de behoeften en de smaak van de
,,massa”. Over de esthetische normen van de doorsnee-
consument zijn reeds vele bittere woorden gesproken.
Dit is een praktisch vraagstuk voor de industriële vorm-
gever, dat buiten het bestek valt van deze beschouwing.
In de tweede plaats leeft in ieder mens een zekere neiging
zijn persoonlijkheid te tonen in datgene wat hij draagt of
gebruikt. Voor sommige goederen is dit zo belangrijk, dat
een producent, die daaraan zou voorbijgaan ‘zich evenzeer
buiten de markt zou plaatsen als wanneer hij een exorbi-
tant hoge prijs zou vragen.
Bij de keuze van het typenassortiment zal men zich
derhalve steeds de vraag moeten stellen of en in hoeverre
de functie van het produkt verscheidenheid noodzakelijk
maakt. Soms zal dit niet het geval zijn en kan het compro-
mis zeer dicht de massaproduktie benaderen. Wanneer
evenwel een zekere verscheidenheid gewenst blijkt is het
van het hoogste belang daarvan de juiste mate te bepalen.
Voor vele goederen is aan de eenvormigheid een grens
gesteld, die zelfs de grootste kostprijsverlaging niet kan
verschuiven. Ook de verscheidenheid is echter economisch
begrensd. Te veel typen betekent kleine series tegen een
hoge kostprijs per produkt-eenheid.
Er is evenwel één verschil in het karakter van beide
grenzen: een te groot assortiment heeft meestal in eerste
aanleg invloed op het winstbedrag en eventueel via prijs-
verhoging ook, maar dan eerst in tweede instantie op de
afzet. Een te klein assortiment heeft echter een rechtstreeks
verband met de af te zetten hoeveelheden en eerst dan
met de gerealiseerde winst.
Onderzoekingen ‘terzake verricht door de Werkgroep
Typebeperking, ingesteld door de Contactgroep Opvoe-
ring Pr6duktiviteit in samenwerking met de Hoofd-
commissie voor de Normalisatie in Nederland, hebben
tot het inzicht geleid, dat in de praktijk een merkwaardige
angst schijnt te bestaan verkoopkansen te missen. Om
welke reden dan ook blijkt onmiddellijke vergroting van
de omgezette hoeveelheid, desnoods in grote verscheiden-
heid, veel meer te worden nagestreefd dan kostenverlaging
bij geringe typenassortimenten, waarbij het overigens op
zijn minst waarschijîiljk is, dat door marktverbreding
uiteindelijk eveneens groteré omzetten zullen worden
bereikt
1).
De assortimenten zijn in de regel een veelvoud
van wat op rationele gronden gewenst zou zijn. De analyse
van de afzetstatistiek van vrijwel ieder bedrijf leert ons,
dat, hoewel de consumentenverlangens gedifferentieerd
zijn, de spreiding daarin toch blijkbaar minder groot is
dan men veronderstelt. Weliswaar bestaat naar ieder
1)
Er is een tijd geweest, dat carrosserieën van automobielen
,,custom-built” waren. Thans ziet men op elke willekeurige parkeer-
plaats zeker wel een dozijn gelijke wagens die alleen in de kleur
van de lak verschillen. Geen autoverkoper verlangt echter terug
naar de tijd van de carrosserie-op-bestelling en geen autobezitter voelt het als een bezwaar dat zijn buurman dezelfde wagen heeft als hij ,,maar dan in het grijs”.
type van het assortiment vraag – anders had men het
stellig niet in het verkoop- en produktieprogramma op-
genomen – maar een analyse van de omzet per type
produkt leidt merkwaardig veelvuldig tot de gevolgtrek-
king dat rond 20 pCt. van het assortiment voorziet in
ongeveer 80 pCt. van de omzet. Hieruit volgt, dat onge-
veer
4/5
van de consumenten bereid zijn genoegen te
nemen met een vrij beperkte keuzemogelijkheid en dat het
ruime assortiment iii feite vervaardigd en in voorraad
gehouden wordt voor
1/5
van de afnemers.
Op zichzelf beschouwd behoeft dit nog geen bezwaar te
zijn een ruim assortiment samen te stellen. Het is dan
echter zaak de totale kosten zodanig over de verschillende
typen te verdelen dat een zo goed mogelijk verband be-
staat tussen berekende kosten en werkelijke kosten per
type. Indien de prjsvaststelling per type hiermede verband
houdt kan men altijd nog nagaan of en in hoeverre de
optimale omzet wordt bereikt en dus de assortimentskeuze
gerechtvaardigd is. De voorwaarde van een juiste kosten-
verdeling blijkt echter zelden of nooit vervuld te zijn.
De nog zo veel gevolgde calculatietechniek van het pro-
centueel omslaan van indirecte kosten over de omzet
belast het courante deel van het assortiment goeddeels
met kosten, die in feite verband houden met het incourante
deel. Maar ook het peil van de directe kosten is mede
bepaald door het assortiment. Grote eenvormige series
maken het gebruik van gespecialiseerde machines mo-
gelijk; hoe groter de produktenverscheidenheid is hoe
universeler en duurder pet produkteenheid – de
machines meestal zijn. Men realiseert zich evenwel
zelden welke typen van het produkt daarvan de oôrzaak
zijn en trekt daaruit nog nlinder de noodzakelijke conse-
quenties. Dientengevolge betaalt de koper, die bereid is
met een beperkte keuzemogelijkheid genoegen te nemen
in feite mee aan de kosten, veroorzaakt door zijn kies-
keuriger medeverbruiker.
Maar niet alleen de ,,bescheiden” koper doch ook de
verkoper draagt bij in de kosten van het te grote assorti-
ment. Dit in die zin, dat de optimale afzet bij de gegeven
keuzemogelijkheden onbereikbaar is. Weliswaar staat met
betrekking tot de relatie omzet en winst niet zo gedetail-
leerd cijfermateriaal ter beschikking als voor de verhou-
ding assortiment en omzet doch er bestaat meer dan een
vermoeden dat deze allerminst gunstig is. De Werkgroep
Typebeperking is doende de omzet-winst-relatie te
onderzoeken. De gegevens waarover zij beschikt tonen
reeds aan dat het bovengeiioemde vermoeden juist is.
Analyse van het – zij het bepèrkte – cijfermateriaal
leerde dat 30 pCt. van de omzet voor 96 pCt. bijdroeg in
de totale winst. Men make hieruit niet de gevolgtrekking,
dat dus 70 pCt. van de omzet toch nog 4 pCt. van de
winst oplevert; het resultaat van de laatste 40 pCt. van
de omzet, bleek negatief te zijn. Wij willen aan deze
uitkomsten weliswaar geen al te grote betekenis hechten
– het bedoelde onderzoek is nog niet afgesloten – maar
hetgeen thans reeds werd vastgesteld bevestigt merk-
waardig wat uit het voorgaande betoog moest volgen.
Het is hier niet de plaats een uitvoerige uiteenzetting te
geven van praktijkvoorbeelden van overdreven ‘assorti-
menten. Zij zijn te vinden in iedere bedrijfstak, zowel bij
de industrie als de handel. Men kan de voorbeëlden
vinden bij bedrijven die artikelen vervaardigen waarvoor
lage kosten stellig belangrijker zijn dan een uitgebreide
variatie in uitvoeringen, bijv. ziekenhuislinnen en bedrijfs-
meubilair. Maar ook bij finale goederen, waarvoor een
zekere variatie weliswaar gewenst is, staat het assortiment
toch veelal in geen enkel verband meer tot redelijke eisèn
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1025
van de consument. Dat er 148 soorten voorvorken worden
aangeboden
2)
kan toch niet op het feit berusten, dat de
koper van een rijwiel dit zou wensen. De overgrote
meerderheid van de wielrijders weet zelfs bij benadering
niet hoe de voorvork van hun rijwiel er uit ziet, nog-in het
midden gelaten of zij zich daarvan een ideaal zouden
kunnen vormen.
In dergelijke branches zal typebeperking heilzaam
kunnen werken. Dat dit ook zonder enige repercussies op
de afzet mogelijk is, moge blijken uit het resultaat van een
enquête onder rijwielhandelaren ingesteld, na een jaar van
daadwerkelijke typebeperking door de industrie. Deze
toonde namelijk aan, dat de”beperking van de type-
verscheidenheid de detailhandelaar – in feite toch de
vakman – vrijwel niet was opgevallen. Desgevraagd
meenden namelijk ruim 43 pCt; van de geënquêteerde
rij wieldetaillisten, daarmede de grootste groep vormend,
dat in hun branche met typebeperking in 1955 géén vorde-
ringen waren gemaakt
3).
Het tegendeel was echter het
geval. Wat het antwoord van de consument – meestal
toch leek – geweest zou zijn is, na het bovenstaande,
geen vraagstuk meer.
Wij leven ineen tijd, dat vergroting van de produktivi-
teit als een dringende noodzaak wordt gepropageerd.
Men zoekt die vergroting vooral in de technische sfeer,
waar zonder twijfel nog belangrijke verbeteringen mogelijk
zijn. Maar niet geringere mogelijkheden biedt, gezien het
Resultaat van een onderzoek door de Werkgroep Typebe-
perking.
Ontleend aan: ,,Nieuws van de Technische Industrie A. C.
Koot”, 16 maart 1956, blz. 14.
voorgaande, de commerciële functie. De voordelen zijn
zeer.direct en de kosten die aan deze vorm van rationalisa-
tie zijn verbonden, in het algemeen gering. Het gaat er niet
om te verkopen, maar datgene .te yerkopen, waarbij het
bedrijf, zonder het consumentenbelang geweld aan te doen,
het meest gebaat is. Dat kan wel eens betekenen dat men
,,neen” moet verkopen.
Nu zal een verkoper kunnen tegenwerpen, dat men niet
alles kan-calculeren. De-kunst van het verkopen is geen
rekensom van kosten en opbrengsten per artikel en men
moet soms artikel A in het assortiment opnemen om B te
kunnen verkopen.
De waarheid hiervan kan men moeilijk ontkennen.
Tegenover een dergelijke noodzakelijkheid zal men echter
steeds zéér. kritisch ingesteld moeten blijven. Men -kan
weliswaar inderdaad niet alles berekenen, maar als men
in de calculaties voor die commerciële imponderabilia een
grote marge inruimt, blijkt de uitkomst toch altijd nog
veelvuldig genoeg de juistheid van het
•
voorgaande on-
dubbelzinnig aan te tonen. En dit niet alleen op papier;
maar ook in de praktijk.
Tenslotte: het vraagstuk van de assortimentsbepaling
is niet een incidenteel probleem, maar even dynamisch als
het economisch leven zelf. Het is zaak een onafgebroken
kritische instelling te bewaren ten opzichte van dit vraag-
stuk, niet minder intensief als bijvoorbeeld met betrekking
tot het, toch algemeen belangrijk geachte, peil van de
fabricagekosten. Want ook het assortimentsvraagstuk is
tenslotte in wezen een kostenprobleem. –
‘s-Gravenhage.
A. G. TER HENNEPE, ec.drs.
Len model van de
TRANS EUROP EXPRESS-TREINEN
die medio 1957 de voornaamste steden in Europa zullen gaan verbinden
–
c
o
o
(Advertentie)
1026
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
Prijspolitiek van de producent
Prjsstabilisatie en prjsverstarring.
In exacte wetenschappen hebben de woorden geen
gevoelswaarde; in de politiek en dus ook in de economi-
sche politiek is dat anders. Misschien kunnen NKjj daarin
die gevoelswaarde en die geladenheid zelfs niet missen.
Wanneer wij spreken over
prjsstabilisatie,
dan is van
verreweg de meesten de reactie positief, terwijl prjsver-
starring
als iets onjuist gevoeld wordt en daarom ook
een negatieve reactie geeft.
In beide gevallen is de politiek evenwel op hetzelfde
gericht, namelijk op een zo gering mogelijke verandering
in de op een bepaald ogenblik bestaande prijzen.
Oordeelt men deze stabilisatie ongewenst, dan is de
term prijsverstarring gebruikelijk; meent men dat deze
verstarring wenselijk is, dan wordt van prijsstabilisatie
gesproken.
In de huidige situatie wordt de keuze tussen de woorden
prjsverstarring en prijsstabilisatie bepaald door het
oordeel over de sociaal-economische gevolgen.
Ons vraagstuk is evenwel van andere aard, Het betreft
de politiek van de producent ten aanzien van zijn verkoop-
prijs, hetgeen wij willen toespitsen op de verkoopprijs
aan de uiteindelijke afnemers. Door dit te doen, beperken
wij het vraagstuk dus tot die gevallen, waarin feitelijk
een of andere vorm van verticale prj sbinding bestaat.
Dit is noodzakelijk, omdat het hier gaat om de betrek-
kingen tussen producent (fabrikant) en consument.
Alleen in de gevallen, waarin de handel zich houdt aan
de geadviseerde of voorgeschreven prijs, bestaat hier een
directe relatie. In andere gevallen heeft de af-fabrieksprjs
slechts indirect invloed op de consumentenprijs. Het is
van belang dit op te merken, omdat in de praktijk de
kritiek van prjsverstarring hoofdzakelijk naar voren
komt bij artikelen met prijsbinding. De vraag, of zulk
een verstarring ook plaats karl hebben bij vrije prijzen,
onttrekt zich veelal aan het onderzoek. Dit wil niet
zeggen, dat deze daar niet aanwezig is. Ook op dit punt
zit dus de merkartikeffabrikant in een glazen huisje,
waardoor hij de kritiek aantrekt.
Grondslagen voor prjspolitiek.
Bij het vaststellen van zijn prijspolitiek heeft de fabri-
kant met twee complexen van factoren te maken. De ene
heeft betrekking op de kosten in de ruimste zin, inclusief
die van de distributie, de andere op de reacties van de
uiteindelijke afnemer.
In de praktijk wordt de consumentenprijs dan ook niet
uitsluitend bepaald door kostenfactoren, noch uitsluitend
door de vraagfactoren. Iedere beoordeling van de prijs-
politiek op grond van één dezer complexen gaat daarom
mank. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Stel dat
consumentenprijzen slechts op de afgeronde cijfers
5
en 0
rationeel zijn, dan zullen kostenveranderingen naar boven,
zowel als naar beneden, slechts in de detailprijs verwerkt
kunnen worden, voor zoverre deze zodanig zijn, dat de
consumentenprjs weer op
5
of 0 kan eindigen.
In tijden van kostenstij ging betekent dit in het algemeen
dat de detailprjzen bij de kostenstijging ten achter blijven.
Bij kostendaling geschiedt het omgekeerde. Waarschijn-
lijk zal men uit het oogpunt van de nationale sociaal-
economische politiek dan bij kostenstijging spreken van
een (gunstige) stabiliserende invloed van dit prjssysteem
en bij kostendaling van een (ongunstige) prjsverstarring.
In de afgelopen tien jaar zijn de kosten sterk gestegen,
dus sprak men van het gewenst zijn van prijsstabilisatie.
Enkele jaren geleden gingen grondstoffenprijzen dalen,
andere kostenelementen, vooral de lonen, bleven stijgen.
In hoeverre dus de totale kostprijs daalde, is in het alge-
meen niet te zeggen, maar alleen het feit reeds, dat som-
mige grondstoffenprijzen daalden, verklaart het toen in
gebruik komen van het gekleurde en zelfs geladen woord
prjsverstarring.
Zodra wij waarnemen, dat in bepaalde gevallen een
consumentenprijs niet overeenkomstig de kosten daalt,
dan behoren wij ons af te vragen:
was een prijsdaling, gegeven de prijspolitiek mogelijk?
zijn de consumentenprijzen in het verleden ook bij
de kostenstijgingen ten achter gebleven?
Alleen als de eerste vraag bevestigend en de tweede
ontkennend beantwoord wordt, is er een redelijke grond
om het waargenomen verschijnsel met een gekleurde term
als prijsverstarring aan te duiden; zo niet, dan is de
objectieve term prijsstabilisatie ons inziens op zijn plaats.
Consumentengedrag en prjspoliiiek.
Voor een beoordeling van een prijspolitiek en een
kwalificatie daarvan met een gekleurde term, dient men
met de beide grondslagen, namelijk de kostprijs en het
consumentengedrag, rekening te houden. Wij zullen hier
deze tweede factor nader onderzoeken.
Wij mogen aannemen, dat de consument in het alge-
meen niet technisch deskundig is. Kwaliteitsverschillen
kunnen door hem daarom alleen maar gewaardeerd wor-
den, als zij duidelijk zijn. Wie dan ook een bepaald artikel
in verschillende uitvoeringen brengt, zal deze eerst in
moeten delen in kwalitatief geljkwaardige en kwalitatief
ongelijkwaardige. Tussen ongelijkwaardige kwaliteiten
zullen voor de consument duidelijke verschillen moeten
bestaan, die met eveneens duidelijke prjsverschillen
corresponderen.
Omdat kwaliteitsverschillen in het algemeen en zeker
niet door de consument te kwantificeren zijn, dient het
zwaartepunt te vallen op de kwantitatieve prj sverschillen.
Maar ook hier is de fabrikant niet geheel vrij. In de
eerste plaats reageert de consument alleen maar op
duidelijke
prijsverschillen. Blijven deze beneden de 10 pCt.,
dan vallen zij meestal binnen een ,,zone of indifference”
en werken dus niet. Anderzijds zijn prjssprongen van
ongeveer 50 of 60 pCt. zo groot, dat de consument, die
zijn inkomen niet alleen over verschillende artikelen wil
verdelen, maar daarbij ook met kwaliteitsverschillen reke-
ning houdt, behoefte voelt aan grotere kwaliteitskeuze.
Hij verlangt dan een tussenprijs. Met beide factoren
rekening houdend, zuflen de prijsverschillen tussen opeen-
volgende kwaliteiten vaak tussen de 15 en
35
pCt. moeten
liggen om economisch werkzaam te zijn.
Behalve met prijsverschillen bij verschillende kwalitei-
ten heeft de fabrikant, onverschillig of hij één of meer
kwaliteiten brengt, te maken met wat men de ,,symboli-
sche betekenis” van prijsgetallen kan noemen. ,,Mooie”
ronde prijzen (bijv.
5,
10, 15, 20, 25) suggereren een zekere
royaliteit, zowel bij koper als verkoper. De eerste ver-
wacht bij zulke prijzen geen tot het uiterste gaande kost-
prijscalculatie, maar rekent er dan ook op dat de kwaliteit
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1027
royaal aan zijn eisen tegemoet komt. Het andere uiterste
hebben wij bij ,,vreemde prijzen”, bijv. 9, 11, 13, 19, 21,
23. Deze suggereren een zeer scherpe calculatie.
Bijv. 9 wil zeggen: ,,Wij kunnen nog beneden de ronde
prijs van 10 blijven en doen dat ook”. Een prijs van 11
wil zeggen: ,,Deze kwaliteit is onmogelijk voor 10 te
leveren, maar wij blijven er zo dicht mogelijk bij”. Van-
zelfsprekend aanvaardt de consument dat in die gevallen
de eis niet gesteld mag worden dat de feitelijke kwaliteit
boven de norm ligt, zoals hij meestal wel doet bij ,,mooie”
prijzen.
Wij willen niet zeggen, dat van deze middelen steeds
het juiste gebruik gemaakt wordt. Zo kennen wij een
confectiemagazijn, waar alles erop wijst, dat het ,,toch
voordeliger” is. Men bedient daar geen individuele klan-
ten, maar een klantenmassa, die als mieren rond de suiker
krioelt. Volkomen terecht gebruikt men daar de ,,odd-
prices” f. 14,95, f.
19,95,
f.
24,95,
enz.
In de buurt daarvan is een ander magazijn, dat op de-
zelfde prijs- en kwaliteitsklassen speelt, maar tracht een
zekere standing aan de zaak te geven. De verkoopsters
treden de klanten individueel tegemoet, er zijn gemakke-
lijke zitjes, enz. Toch heeft dit magazijn ons inziens uit
een verkeerd begrepen concurrentie dezelfde vreemde
prijzen als het eerste magazijn. Naar onze mening zou
het streven naar standing hier moeten leiden tot de
,,mooie” prijzen
f.15,
f.20, f.25, enz.
Het publiek zou hierop reageren met te denken: ,,Het
is wel niet zo goedkoop als bij…., maar het is ook heel
wat anders”. Bij het ene prijssysteem behoort een spelen
op het voordelig zijn, bij het tweede een Spelen op de
kwaliteit en standing.
Afgezien van dit alles is het natuurlijk een vraag, of
het publiek in het algemeen eerder iets koopt voor f.
9,95
dan voor f. 10, omdat het net nog beneden een bepaalde
grens ligt. De verkopers zijn van die werking overtuigd,
maar in een geval, waarin wij dit konden onderzoeken,
is het effect ons niet gebleken. Natuurlijk kunnen wij op
grond van enkele waarnemingen niet zover gaan om de
werking van vreemde prijzen te ontkennen, maar wel is
er reden om te zeggen dat het bewijs nog geleverd moet
worden.
Prijs en kostprijs.
Uit het voorgaande volgt, dat een fabrikant niet vrij
is in het stellen van zijn consumentenprjs. Prjssprongen
en prijssymboliek moeten in zijn verkoopsysteem passen.
Hij kan daarom niet iedere kostprjsverandering (daling
en
stijging!) in zijn prijzen doorberekenen, zonder iets
essentieels aan zijn verkoopsysteem te veranderen. Als
men dan nog rekening houdt met het feit, dat ook andere
factoren zich tegen veelvuldige prijswijzigingen verzetten,
is het duidelijk dat de prijzen van vele artikelen slechts
sprongsgewijs kunnen variëren. Dit sprongsewijze heeft
zowel betrekking op het
prjsinterval als op het
tijdsinter-
val.
Hier ligt dan ook een rationele grondslag voor prijs-
stabiliteit, respectievelijk prijsverstarring voor de indi-
viduele artikelen. Zodra de kostprijzen in beweging zijn,
kan dit ertoe leiden, dat sommige artikelen, uitsluitend
beoordeeld naar de kostprijs, iets aan de hoge of iets
aan de lage kant geprijsd zijn. In een tijd van kostprijs-
stijgingen zal het laatste, dus relatief lage prijzen, meer
voorkomen en in een tijd van kostprijsdalingen het eerste.
In een dynamische maatschappij behoort men evenwel
deze vraagstukken te bestuderen zowel voor tijden van
kostenstijging als voor tijden van kostendaling. Het is
ons inziens een onjuiste discriminatie bij kostenstijging
te spreken van een gewenste prijsstabiliserende invloed
en bij kostendaling van een ongewenste prjsverstarrende
invloed.
Prjssprongen in detailhandel.
Doordat in vele gevallen de prijspolitiek niet âlleen
aan de kostprijs, maar ook aan de verkooppolitiek ge-
bonden is, mist de rationeel handelende ondernemer, die
rekening moet houden met het niet rationele gedrag van
de consumenten, binnen zekere grenzen bewegingsvrij-
heid. Dit geldt in principe voor ieder, die consumenten-
prijzen vaststelt. Bij een feitelijke toestand van verticale
prjsbinding is dat de fabrikant, in andere de detailhan-
delaar. Ook bij de handel is er dan ook van een vast
verband tussen kosten en verkoopprijs geen sprake. Ware
dat wel zo, dan zou een verandering in de omzetbelasting
bij de detailhandel geen effect hebben op de bruto-winst-
marge na aftrek van de omzetbelasting. t-let al dan niet
heffen van die belasting zou alleèn maar een administra-
tief gevolg voor de detailhandel hebben. Zelfs zou men
kunnen zeggen, dat de omzetbelasting bij de detailhandel
een verbetering van de liquiditeit ten gevolge heeft, aan-
gezien meestal het bedrag inclusief omzetbelasting enige
tijd voor de afdracht van de omzetbelasting geïnd is. De
detailhandel zou dan reden tot juichen hebben bij in-
voering van zulk een belasting en tot klagen bij afschaffen
daarvan. In de praktijk is dit juist andersom, zoals wij
weten.
Houdt men evenwel rekening met wat hierboven over
prijspolitiek gezegd is, dan is deze reactie van de detail-
handel voor vele gevallen verklaard. Het is dan ook zeer
waarschijnlijk dat de invoering van zulk een belasting,
althans aanvankelijk, de bruto-winst exclusiéf omzetbe-
lasting verlaagt en de afschaffing deze bruto-winst enigs-
zins verhoogt.
Prjscontrole, alweer met uitzondering voor artikelen
met verticale prjsbinding, is hier praktisch onuitvoerbaar.
Zulke kliene verschillen vallen geheel binnen de ,,zone of
indifference” èn door het bestaan van kwaliteitsverschil-
len èn door het feit, dat vele detailhandelaren niet op alle
artikelen, waarvan zij zelf de prijs vaststellen, een straf-
gelijke bruto-winstmarge leggen, èn door het feit, dat de
inkoopprijzen kleine fluctuaties kunnen vertonen, die in
=
lIIIlI
=
IIIIo
= =
N
Wij belasten ons met het bewaren en adminis-
11
H
treren van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
II
o.a. zorgen
voor
het
knippen
en
verzilveren
II
van coupons en dividendbewijzen, het adviseren
bij emissies, het nazien van
uitlotingen en het
incasseren van aflosbare obligaties. Vraagt na-
dere inlichtingen aan de
oderIalldsche
ilaildol-lUftatsohappij,
.Y.
H
91 kantoren in Nederland
H
H
M
•
lUit
111111
HUII
111111
(Advertentie)
1028
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
ce detailprijzen’ niet tot uitdrukking worden gebracht.
Ook bij vrije prijzen ontkomt men nu eenmaal niet
aan de invloeden van het consumentengedrag op de prij-
zen. De invloed van de omzetbelasting zou een andere
zijn als de gewoonte bestond steeds de prijzen exclusief
omzetbelasting te noteren en bij afrekening de omzetbe-
lasting extra in rekening te brengen. Aan dit systeem zijn
evenwel administratieve bezwaren verbonden, terwijl het
dwingend voorgeschreven zou nioeten zijn om niet via
de concurrentie weer in het systeem van prijzen inclusief
omzetbelasting terug te vallen.
De consument moge dan al niet reageren op een prijs-
verschil van 3 pCt., hij reageert wel als een winkelier zegt
dat hij die 3 pCt. voor eigen rekening neemt; f. 1,30 +
f. 0,04 omzetbelasting is nu eenmaal minder aantrekkelijk
dan f.
1,35
zonder extra omzetbelasting te berekenen!
Op een verschil tussen f. 1,30 en f.1,35 reageert de
consument in het algemeen niet; op het al of niet belast
worden met omzetbelasting doet hij dat wel.
Zo vinden wij zowel bij gebonden als bij vrije prijzen
geen.
volkomen
aansluiting bij de kosten. Dit kan ook
niet, omdat zowel bij de industrie als de handel de
kosten slechts één aspect van de prijspolitiek vormen en
de reactie van de consumenten het andere.
Herwonnen vrijheid.
Het feit, dat de prijspolitiek niet uitsluitend door kos-
tenfactoren bepaald wordt, maakt dat positieve en nega-
tieve verschillen tussen prijs en kosten onvermijdelijk zijn.
Het is duidelijk, dat hierdoor spanningen ontstaan. Deze
spanningen lossen zich op verschillende wijzen op. De –
voornaamste wegen zijn:
Compensatie binnen het assortiment.
Tegenover arti-
kelen met een negatief verschil tussen
pijs
en kosten
staan andere met een positief. Dit is zowel bij de
handel als bij de industrie te verwachten.
Gebruik van kortings-,
zegel-, cadeau- èn andere
systemen, waardoor het mogelijk is al dan niet in
geldvorm reducties te geven of extra prestaties te
leveren. Hierbij doet zich de psychologische werking
van zgn. spaarsystemen gevoelen. Een prijs van f. 0,50
min 10 pCt. aan zegels, is voor vele consumenten
aantrekkelijker dan een prijs van f. 0,44 contant.
Ook bij fabrikanten vinden wij soms spaarsystemen, al
dan niet gekoppeld aan het cadeausysteem.
Wij staan hier voor het vraagstuk dat de consument
positiever op zulke door spaarzegels enz. versluierde prij-
zen reageert dan op naakte prijsaanbiedingen. Dit heeft
tweeërlei effect. Enerzijds vermindert het de rechtstreekse
prjsconcurrentie, anderzijds bieden deze systemen de
mogelijkheid, ondanks sprongsgewijs veranderende prij-
zen, toch de afstanden tussen prijzen en kosten te over-
bruggen, en ten gunste van de cdnsumenten te doen
komen. De vraag, of dit laatste gevolg van de ,,ver-
sluierde prijzen” de nadelen van de verminderde directe
prjsconcurrentie overtreft, valt bij de huidige stand van
ons weten nog niet te beantwoorden.
Amsterdam.
Dr. W. J. v.d. WOESTIJNE.
(Advertentie)
Dr. S. C. Dersnw:
DE ONDERNEMERSFUNCTIE EN DE
1
ONDERNEMERS WINST
In de laatste jaren staan zowel de werknemer
als de kapitaalverschaffer, en derhalve ook hun
I
inkomens, in het centrum van de belangstel-
ling. Doordat zich in de structuur van het
I
economische leven ingrijpende wijzigingen
voordoen, schijnt het dat de ondernemersfunc-
tie aan belang ingeboet heeft.
Tezamen met de ondernemersfunctie wordt in
1
dit boek de ondernemerswinst bestudeerd, om-
dat er een verband kan bestaan tussen ener-
zijds het optreden van de ondernemers en
anderzijds de omvang van de ondernemers-
I
winst. Voor de behandeling van dit probleem,
waarover de verscheidenheid van meningen
1
eveneens groot is, is een systematiek gevolgd,
I
die het mogelijk maakt de theorieën over de
ondernemerswinst op overzichtelijke wijze te behandelen en een kritische analyse te geven.
ing.f7.50
Omvang 152 pagina’s.
Prijs
0
–
geb.f8.90
Bestelt uw exemplaar bij:
-I
DE WESTER BOEKHANDEL
Nieuwe Binnenweg
331,
Rotterdam-Centrum
Telefoon
53941-32076 — Giro 18961.
1
fespeciaiiseerd op economisch gebied!
+
+
+
0+
+
+
Weten en
doen
.
+
+
+
+
.
Het moderne zakenverkeer is zeer
+
+
L
beweeglijk en vertoont snel wis-
selende aspecten. In het centrum
+
daarvan staat de Amsterdamsche
+
+
Bank met parate kennis, van wat
+
+
er nationaal en internationaal in
+
+
het zakenleven omgaat.
0
+
+
Door pro mpte reacties .etten
+
wij deze kenis om in waarde-
+
volle diensten voor onze cliënten.
+
+
+
+ +
1
0
+
Âmsterdamsche Bank
±
+
+
+
0
+
+++++++±+++++++++++
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1029
Organisatorische behartiging van het consumentenbelang
De verbruikscoöperatie.
Vrij algemeen verbreid is de gedahte, dat organisatie
van consumenten een reactie zou zijn op Organisatie van
ondernemers. Dit is een misvatting. Aaneensluiting van
ondernemers met het doel op de een of andere wijze
invloed uit te oefenen op de markt, heeft, afgezien van
enkele incidentele gevallen, eerst een aanvang genomen
in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Echter, reeds een
veertigtal jaren te voren, om precies te zijn in 1844, was
de eerste op moderne leest geschoeide Organisatie van
consumenten tot stand gekomen, t.w. de coöperatie ,,The
Equitable Pioneers Society” te Rochdale.
Deze naar billijkheid strevende pioniers hadden vrijwel
onmiddellijk een groot succes en sindsdien is in vele
landen, in het bijzonder in Engeland en Scandinavië, de
verbruikscoöperatie een factor van betekenis geworden.
Men zou geneigd zijn, ter verklaring van dit succes, aan
te nemen, dat zelfs bij het ontbreken van opzettelijke
beïnvloeding van de markt door ondernemerscombina-
ties, het toch nog mogelijk moet zijn voor consumenten-
organisaties om financieel ‘oordeel te behalen. Dit kan
zijn; maar niet vergeten mag worden, dat vooral de
oudere voorstanders van coöperatie door een flinke dosis
idealisme werden bezield. Velen van hen zagen haar als
een middel om te komen tot een betere maatschappijvorm.
In Nederland werd de eerste verbruikscoöperatie (van
arbeiders) omstreeks 1860 opgericht. Aanvankelijk voer-
den de coöperaties door allerlei oorzaken: het ontbreken
van een passende wetgeving, gebrek aan goede leiders,
geen onderlinge samenwerking enz., een kwijnend be-
staan. In 1876 kwam in ons land de eerste wet op de
coöperatieve verenigingen tot stand en in ‘hetzelfde jaar
werd de eerste landelijke verbruikscoöperatie, ,,Eigen
Hulp”, opgericht. Van toen af ging het langzamerhand
beter, mede door een groeiende samenwerking. Nadat
nog geruime tijd drie bonden, resp. op neutrale, R.K.
en Prot. Chr. grondslag, gescheiden waren opgemar-
cheerd, kwam, in 1947, een algehele samenwerking tot
stand met de oprichting van de ,,Coöperatieve Vereniging
U.A. Centrale der Nederlandse Verbruikscoöperaties”;
hierin ging ook de reeds eerder opgerichte groothandels-
organisatie, de HAKA, op.
Op 31 december 1955 telde de Centrale 276 aangesloten
verenigingen met een totaal ledental van bijna 335.000.
Zij vormt het commerciële en ideële middelpunt van de
Nederlandse verbruikscoöperaties en onderhoudt ook
internationale contacten. Behalve als inkooporganisatie
voor de aangesloten verenigingen, treedt de Centrale o.a.
op als fabrikante van tal van voedings- en genotmiddelen,
zoals trouwens als bekend mag worden verondersteld
1).
Vrouwenorganisaties.
Andere organisaties, welke consumentenbelangen be-
hartigen, zijn verschillende vrouwenverenigingen. , Ook
deze zijn niet voortgekomen uit een behoefte aan afweer
tegen georganiseerde producentenbelangen.
Door de grote belangstelling die langzamerhand ge-
1)
Juist omdat de coöperatie zo bekend is, heb ik gemeend met dit korte overzicht te kunnen volstaan. Het verschillend
aantal regels in dit artikel aan de verschillende organisatievormen
besteed, heeft dan ook niets te maken met een persoonlijk oor-
deel over de relatieve belangrijkheid ervan.
groeid is voor een goede voeding, de enorm toegenomen
verscheidenheid van verbruiks- en gebruiksgoederen en
van hulpmiddelen voor huishoudelijk werk, door de wens
om, behalve voor de huishouding ook tijd beschikbaar
te krijgen voor andere zaken enz., is het voeren van een
huishouding een welhaast wetenschappelijk-technische
taak geworden, in tegenstelling tot een tijd, die nog niet zo
heel lang achter ons ligt, toen de huisvrouw volgens over-
geleverde methoden te werk kon gaan. Als gevolg van
deze ontwikkeling is de behoefte gan voorlichting sterk
gegroeid en, althans mede om hieraan te kunnen voldoen,
zijn in ons land enkele vrouwenorganisaties opgericht;
zo de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen in 1912.
Later zijn ook vrouwenverenigingen, die oorspronkelijk
een heel andere doelstelling hadden, zich meer en meer
met voorlichtend werk gaan bezig houden. Dit alles cul-
mineerde tenslotte in de oprichting van de Nederlandse
Huishoudraad in maart 1950.
De Nederlandse Huishoudraad.
De N.H.R. is een stichting, die 15 vrouwenorganisaties
met in totaal ongeveer 350.000 leden omvat. Tot de aan-
gesloten organisaties behoren behalve de reeds genoemde
Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, o.a. de drie
bonden van boerinnen en plattelandsvrouwen, Neder-
derlandse Vereniging van Vrouwen met Academische
opleiding, Nederlandse Vrouwen-electriciteitsvereniging
en verschillende verenigingen op politieke of religieuze
grondslag. Voorts zijn in de N.H.R. vertegenwoordigd
drie voorli’chtingsinstanties, t.w.: Stichting Commissie
voor Huishoudelijke en Gezinsvoorlichting, Stichting voor
Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande en Voorlich-
tingsbureau van de Voedingsraad. Tenslotte nog enige
andere instellingen, w.o. Voorlichtingsdienst van Gas-
fabrikanten in Nederland en College van Directeuren van
Keuringsdiensten van Waren.
De aangesloten organisaties benoemen ieder een afge-
vaardigde en een plaatsvervangster in de N.H.R.; tezamen
vormen de afgevaardigden de Raad van Beheer, waaruit
een dagelijks bestuur van
5
leden wordt gekozen. De
dagelijkse werkzaamheden worden verricht door een
bureau dat gevestigd is te ‘s-Gravenhage, An,na Paulowna-
plein 7.
De N.H.R. verkrijgt zijn inkomen uit overheidssubsi-
dies, bijdragen van aangesloten verenigingen en verkoop
van publikaties.
Volgens zijn statuten heeft de N.H.R. tot doel:
het bevorderen van een doelmatig voeren van de
huishouding;
b. behartiging van consumenten- ‘en huishoudelijke be-
langen bij overheidsinstellingen, wetenschappelijke
instituten, industrie en handel.
De N.H.R. geeft algemene voorlichting aan de con-
sumenten door publikaties in zijn maandblad en andere
bladen, door berichtgeving via de radio, alsmede door
het organiseren van lezingen en de inrichting van een
permanente tentoonstelling van huishoudelijke uitrus-
tingen in het Bouwcentrum te Rotterdam.
Voorlichting dient gebaseerd te zijn op onderzoek;
1030
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956
daartoe zijn verschillende commissies van deskundigen
in het leven geroepen die zich o.a. bezig houden met
studies inzake de functionele grondslagen van de woning;
informatieve etikettering, in het bijzonder van textiel;
doelmatige inkomstenbesteding; vakantiebesteding en een
doelmatige distributie van voedsel en andere verbruiks-
artikelen.
De Huishoudçaad peilt de mening van de huisvrouwen
door middel van
5
informatiegroepen (panels), elk be-
staande uit 400 huisvrouwen, die zo representatief als
mogelijk is gekozen zijn uit alle Nederlandse gezinnen.
Hij doet dit ook via zijn aangesloten organisaties; bijv.:
,,Hoe denkt men over een koopavond?” is een vraag die
de huisvrouwen door. tussenkomst van haar organisatie
is voorgelegd.
Teneinde de consumentenbelangen bij Overheid en
bedrijfsleven te kunnen behartigen, hebben vertegenwoor-
digsters van de Huishoudraad zitting genomen in ver-
verscheidene overheids- en andere commissies, o.a. in:
Adviescommissie voor Landelijke Consumptiemelk-aan-
gelegenheden; Nederlandse Studiecommissie voor Dis-
tributievraagstukken; Produktiviteitscentrum van de Con-
fectie-industrie; Commissie Gezondmaking Bakkerijbe-
drijf; Hoofdcommissie voor de Ndrmalisatie en Nationale
Commissie van Advies voor de Europese Landbouw-
integratie.
De Nederlandse Consumentenbond.
Tenslotte is in april 1953 de Nederlandse Consumenten-
bond opgericht, tot dusverre de jongste in de rij van de
Nederlandse consumentenorganisaties. Hij telt thans
110.000 leden, waarvan bijna 10.000 individuele. De rest
wordt gevormd door leden van aangesloten organisaties,
waaronder Ambtenarencentrum, Centrale van Hogere
Rijksambtenaren, Indische Pensioenbond, Nederlandse
Onderwijzersvereniging, Katholiek Onderwijzersverbond
en verschillende afdelingen van de Nederlandse Vereniging
van Huisvrouwen.
Het bestuur wordt uitgeoefend door een hoofdbestuur
gekozen door de algemene vergadering. Het hoofdbestuur
kiest uit zijn midden een dagelijks bestuur. De dagelijkse
werkzaamheden worden verricht door een bureau te
‘s-Gravenhage, Huygensstraat 2.
In dit jaar is een aanvang gemaakt met het oprichten
van afdelingen; de afdelingen Amsterdam en Rotterdam
zijn reedstot stand gekomen; andere zijn in voorbereiding.
De Nederlandse Consumentenbond ontvangt geen sub-
sidies; zijn inkomsten bestaan uit contributies van indi-
viduele leden en bijdragen van de aangesloten organisa-
ties.
Alleen de Nederlandse Consumentenbond heeft zijn
ontstaan in de eerste plaats te danken aan verontrusting
over de gevolgen van de steeds verder gaande aaneen-
sluiting in het bedrijfsleven. Daartegen wil hij een tegen-
wicht vormen door het organiseren van die consumenten
wier belangen als zodanig niet overheerst worden door
andere economische belangen. Ieder kan dit voor zichzelf
uitmaken; met betrekking tot toelating tot het individuele
lidmaatschap stelt de Consumentenbond geen eisen, be-
halve die van leeftijd, goed maatschappelijk gedrag en
dergelijke. Het is wellicht voor sommigen verrassend te
vernemen dat de bond onder zijn individuele leden relatief
Vrij veel ondernemers telt. Blijkbaar zijn er onder hen nog
velen die met de tegenwoordige gang van zaken evenmin
vrede hebben als de andere consumenten.
Met betrekking tot het collectieve” lidmaatschap geldt
als een voorwaarde dat in een Organisatie die zich bij de
Consumentenbond wenst aan te sluiten, het producenten-
belang op geen enkele wijze een rol mag kunnen spelen.
De Consumentenbond meent namelijk dat de wijze waar-
op hij het consumentenbelang wil behartigen, vereist, dat
dit belang ten allen tijde zuiver, vrij van producenten-
invloeden, moet kunnen worden gesteld.
Doelstellingen en middelen van de Consumentenbond.
Optreden tegen ondernemersovereen-
k o m s t e n.
Uit.dat wat gezegd is over de aanleiding tot de oprich-
ting van de Nederlandse Consumentenbond, volgt al dat
hij zich tot taak stelt op te treden tegen ondernemersover-
eenkomsten die het consumentenbelang kunnen bena-
delen. De Bond doet dit door formele en informele over-
eenkomsten op te sporen en aan een kritisch onderzoek
te onderwerpen. Blijkt een overeenkomst gevaren in te
houden voor het consumentenbelang, dan staan de Bond
o.a. de volgende middelen ten dienste: hij wendt zich tot
het bedrijfsleven zelf, tot de Overheid en volksvertegen
woordiging, publikatie van de overeenkomst om d
publieke opinie wakker te schudden, het aanwijzen van
uitwijkmogelijkheden. De Consumentenbond keert zich
niet tegen elke ondernemersovereenkomst. De leiding van
de Bond beseft nl. heel goed, dat in onze tijd, waarin de
vaste lasten een groot en steeds toenemend percentage
van de totale kosten vormen en waarin bovendien de
produktiefactoren steeds verder worden gespecialiseerd,
een concurrentie zonder enige regeling moordend kan zijn
voor gehele bedrijfstakken. Bijv. overeenkomsten waarbij
bepaald zou worden, dat de ondernemers geen goederen
mogen leveren tegen prijzen lager dan de integrale kosten,
acht de Consumentenbond in het algemeen aanvaardbaar;
overeenkomsten waarbij bepaalde prijzen worden afge-
sproken, ongeacht verschillen in kosten, in het algemeen
niet. Zulke overeenkomsten belemmeren een gezonde
concurrentie; zij hebben gewoonlijk tot resultaat, dat
economisch niet noodzakelijke bedrijven in leven worden
gehouden en dat de betere bedrijven een hoger inkomen
opleveren dan met het oog op de verhoudingen gewenst
is en dit alles op kosten van de consumenten.
V o o r lichting.
Nog vôôr de Consumentenbond naar buiten optrad,
kwamen de initiatiefnemers tot de overtuiging, dat de
Bond nog andere taken op zich zou moeten nemen. Zo
op het terrein van de. voorlichting. Weliswaar werd deze
reeds door verschillende instanties verzorgd, maar één
ding ontbrak er in elk geval nog aan
%
nl. een vergelijking
inzake prijzen en kwaliteiten van verschillende mçrken
van dezelfde waar. Niet alleen is het aantal goederensoor-
ten sterk toegenomen, maar als één van de gevolgen van
heden ten dage overheersende marktvormen, oligopolie
en monopolistische concurrentie, in niet mindere mate
het aantal merken van dezelfde waar. Algemene voorlich-
ting geeft inlichtingen over het gebruik en verbruik van
verschillende typen goederen, maar biedt geen hulp bij
het beoordelen van merken onderling. De reclame doet
dit tot op zekere hoogte nog wel, maar kan nooit een
absoluut betrouwbaar kompas zijn, al was het alleen maar
omdat, ook al staat men nog zo op ,,truth in advertising”,
niemand van een producent kan vergen, dat hij, naast
de goede eigenschappen van zijn waar ook eventuele
minder goede vermeldt, in de trant van: ,,Het geregelde
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1031
gebruik van Briljant tandpasta geeft u hagelwitte tanden;
wij raden u echter voorzichtigheid aan want zij heeft een
sterk schurende werking”.
Een andere bron van voorlichting is de detaillist;
echter, deze kan bevooroordeeld zijn, o.a. doordat de
fabrikanten onderling vaak concurreren bij de detaillisten
met de hoogte van de marges.
Daar de oudere Nederlandse consumentenorganisaties
door hun aard en werkwijze minder geschikt zijn voor
vergelijkend warenonderzoek, meende de Consumenten-
bond dit op zich te moeten nemen. In navolging van
de Amerikaanse consumentenorganisaties, , ,Consumers’
Union” en ,,Consumers Research”, wil hij, zich daarbij
baserende op laboratoriumonderzoek, gebruiksproeven
e.d., de consumenten inlichten over eigenschappen van
de waren, die zij zelf onmogelijk kunnen ontdekken.
Een prijs- en kwaliteitsvergelijking stelt de consument in
staat deze belangrijke factor mede te betrekken in zijn
overwegingen bij het doen van een keuze uit verschillende
merken van dezelfde waar.
Als een andere bijzondere vorm van voorlichting dient
nog te worden genoemd het signaleren van misleidende
reclame.
K o s t e n besef.
Een derde taak, die de Consumentenbond zich heeft
gesteld, is bevordering van het kostenbesef bij de consu-
menten. Over een breed terrein zijn door samenwerkende
producenten en producentengroeperingen prijzen en ta-
rieven vastgesteld. Daarmede concurreert men dus niet
meer; echter wel, en juist omdat prjzenconcurrentie niet
meer mogelijk is, met de ,,service”: winklinrichting,
ruime (vaak veel te ruime) sortimenten, thuisbezorging,
cadeaus enz. Meer en meer wordt een uitgebreide service,
zowel door het bedrijfsleven als doof de consumenten
beschouwd als een vanzelfsprekend iets en daar de onder-
nemers elkaar daarin steeds trachten te overtroeven,
lopen de kosten ook steeds op. De meeste consumenten
hebben er geen begrip van hoeveel de bijzondere diensten-
verlening hun wel kost. Als zij het wisten – en daarvoor
wil de Consumentenbond zorgen – zouden ongetwijfeld
velen geen prijs meer stellen op deze fraaie, maar veelal
kostbare franje.
Activiteiten van de Consumentenbond.
De Consumentenbond heeft zich o.a. reeds bezig ge-
houden met de zgn. melksanering; met prijzen van melk
en andere landbouwprodukten, van gramofoonplaten en
van buitenlandse boeken en met het afbetalingsstelsel;
naar hij meent, in verschillende gevallen met redelijk suc-
ces. Bij zijn actie tegen hoge prijzen van gramofoonplaten
kon de Bond een uitwijkmogelijkheid aangeven en wel
een betrouwbaar detailhandelsadres in Londen, waar
bekende merken betrokken konden worden tegen een prijs
die inclusief verzendkosten en invoerrechten meer dan
30 pCt. lager was dan de prijs in Nederland. Na korte
tijd werden de Nederlandse prijzen aanzienlijk verlaagd.
Iets dergelijks heeft plaats gehad met betrekking tot het
buitenlandse boek. Toen de Consumentenbond aange-
kondigd had, dat hij in samenwerking met een andere
Organisatie zelf de import ter hand zou gaan nemen, wer-
den de prijzen door de Nederlandse boekhandel na nau-
welijks een maand zodanigverlaagd, dat eigen invoer –
gelukkig – niet meer lonend was.
Op de andere werkterreinen van de Consumentenbond:
vergelijkend warenonderzoek, optreden tegen misleidende
reclame en bevordering van het kostenbesef zijn tot dus-
ver de activiteiten van de Consumentenbond in het alge-
meen slechts van bescheiden betekenis geweest. Gebrek
aan financiële middelen heeft hem genoopt zich bij het
verrichten van onderzoek te laten leiden door de kosten
en niet door de belangrijkheid ervan voor het huishoude-
lijk budget. Zo heeft hij o.a. een vergelijkend onderzoek
ingesteld naar de voedingswaarde van verschillende merken
verpakte erwtensoep, vergelijkende smaakproeven laten
verrichten inzake koffie van uiteenlopende prijzen en het
vitaminengehalte van verschillende merken levertraan
onderzocht. In enkele gevallen bleek het mogelijk om met
medewerking van bestaande instituten belangrj kere arti-
kelen in het onderzoek te betrekken, o.a. margarine en
huisbrand. De directe aanleiding tot een onderzoek naar
huisbrand was een door een grote kolenhandelaar en
-importeur verspreide folder, waarin een onwaarschijnlijk
aandoende bewering voorkwam, ni. dat de duurste kolen
in aanschaffing, de goedkoopste in het gebruik zouden
zijn. Met behulp van door T.N.O. verschafte gegevens
kon de Consumentenbond aantonen, dat opvolging van
het in de folder gegeven advies de consument ruim f. 50
per stookplaats per stookseizoen zöu kosten.
Overigens is het uiteraard een onbevredigende toestand,
dat de vraag welk onderzoek zal worden geëntameerd
alleen beslist moet worden door de daaraan verbonden
kosten. De Consumentenbond kan zich echter troosten
met de gedachte, dat dezelfde moeilijkheden, die hij thans
ondervindt, de Amerikaanse zusterorganisaties vroeger
ook doorgemaakt hebben. De ,,Consumers’ Union” bijv.
heeft jaren nodig gehad, voor zij het honderdduizendste
lid kon boeken; de laatste tijd gaat zij echter geregeld met
gemiddeld 100.000 leden per jaar vooruit. Thans bedraagt
het totaal aantal leden ruim 800.000.
Samenwerking tussen Nederlandse consumentenorganisaties
Onlangs is er een begin van samenwerking tot stand
stand gekomen tussen een aantal organisaties die het
consumentenbelang behartigen of die het ter harte gaat,
t.w. de Nederlandse Huishoudraad, de Nederlandse Con-
sumentenbond, de verbruikscoöperatie en de drie grote
vakcentrales. Met betrekking tot de vakcentrales zou een
vraagteken kunnen worden geplaatst naar aanleiding van
de nieuwe indeling die zich in de maatschappij aan het
voltrekken is. Stonden vroeger ondernemers en arbeiders
herhaaldelijk scherp tegenover elkaar, thans trekken zij
veelal – als producenten – tezamen op ter behartiging
van de belangen van de bedrijfstak en die van de bedrijfs-
genoten. Dit is echter op zichzelf alleen maar waar voor
de afzonderlijke vakverenigingen; de vakcentrales moeten
het belang van de gezamenlijke arbeiders behartigen en
dit ligt meer in de consumptieve dan in de produktieve
sfeer. Over de praktische betekenis, die de samenwerking
in het zgn. Consumenten Contact-orgaan (C.C.O.) zal
krijgen, is nog weinig met zekerheid te zeggen: zij verkeert
nog in een beginstadium. Het lijkt mij van groot gewicht,
dat ook de verbruikscoöperatie zich bij C.C.O. heeft
aangeslotén. Niet alleen omdat zij in vele gevallen over
,,inside information” beschikt, maar ook, omdat voor
sommige acties medewerking van een belangrijke sector
van het bedrijfsleven vrijwel onontbeerlijk is.
Santpoort.
B. BUrrENDIJK.
1032
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november1956
Voorlichting aan de consument
Adam Smith, de vader der theoretische economie, zag
de consumptie als het enige doel en de enige rechtvaardi-
ging van de produktie. Eii zo theoretisch was de econo-
mie van Adam Smith niet, of de praktijk van het bedrijfs-
leven heeft steeds gesproken – en spreekt nog – over
de klant, die koning is.
Wij leven echter thans in jaren, waarin twijfel wordt
geuit aan de soevereiniteit van koning klant. Soevereini-
teit veronderstelt immers een handelen in vrijheid, op
basis van een bewust genomen wilsbesluit. En de theo-
retische economisten kunnen niet meer geloven in het
simpele uitgangspunt van Adam Smith, dat de consump-
tie het doel is, waaraan de produktie ondergeschikt is.
Weliswaar produceert de moderne ondernemer nog steeds
om zijn goederen in handen van consumenten te brengen.
Indien hij echter een produktie-installatie in bedrijf heeft,
wil hij het grotendeels in eigen hand houden, of en in
welke mate er consumptie van zijn produkten zal plaats-
vinden.
De ondernemer ,,schept” behoeften, ,,creëert” vraag,
en de aldus teweeggebrachte consumptie lijkt dus dienst-
baar te zijn aan de produktie, die doel is geworden. Is de
klant nog koning, of is hij bezig, knecht te worden?
Zonder deze laatste vraag tot het thema te willen
maken van onze beschouwing, menen we het probleem
van de vorige alinea te moeten noemen. De ,,voorlichting
aan de consument” geschiedt immers van verscheidene
bronnen uit. Voor een deel draagt deze voorlichting een
strjdbaar karakter: enige analogie met de ,,klassen-
strijd” dringt zich hier op. Zijn werkgevers en werknemers
in ons cultuurgebied thans in vele opzichten solidair, een
nieuwe controverse lijkt te ontstaan: die tussen produ-
centen en consumenten.
Vast staat dat in de landen van het Westen formeel een
grote mate van consumptievrjheid bestaat, die slechts
incidenteel wordt ingeperkt, bijv. door prohibitie, door
tabaksregie, door importbeperkingen, e.d. De consument
doet dus zijn keuze in alle vrijheid: hij bepaalt hoeveel
van zijn inkomen hij zal sparen en hoeveel hij consump-
tief zal besteden. Daarbij verdeelt hij de te besteden som
in vrijheid tussen de verschillende aangeboden goederen
en diensten.
De kennis omtrent de verscheidene bestedingsmogelijk-
heden van zijn inkomen moet de consument zich verwer-
ven. Bovendien zal de eenmaal verworven kennis op peil
gehouden moeten worden. Het verwerven en op peil
houden van deze kennis geschiedt voor grote categorieën
artikelen (,,shopping goods”) doordat de consument. –
als regel spreken we hier toch liever van consumente –
gaat ,,winkelen”. Door het zien van etalages, door het
bekijken van winkelvoorraden en door het vragen naar
verscheidene artikelvariëteiten, kan de gewenste hoeveel-
heid inlichtingen worden verkregen.
Het is duidelijk dat de door de producent of distribuent
gevoerde
reclame
voor een groot gedeelte tegemoet komt
aan een behoefte van de consument. Voor zover de con-
sument zich wil oriënteren omtrent de goederen en dien-
sten die worden aangeboden, maakt de reclame het con-
sumentenbestaan gemakkelijker: in plaats van te gaan
winkelen kan men de advertentiepagina van het dag- of
nieuwsblad bestuderen. Vooral van de zijde van het
reclamewezen wordt voortdurend gewezen op de voor-
lichtende functie die de reclame voor de consument heeft.
In zijn proefschrift betreffende het Nederlandse dagblad-
wezen wijst Dr. M. Rooy er op dat de dagbladlezer be-
paaldeljk advertenties in de krant wenst. Ze bieden hem
leesstof èn vergemakkelijking van de bevrediging van
directe economische behoeften. De reclame bevat dus
voorlichting, zij het niet in strikt journalistieke zin. Het
,,leesgewoonten-onderzoek” dat het N.I.P.O. in 1952 in
Amsterdam hield, bracht aan het licht dat waarschijnlijk
25 pCt. van de leestijd door een dagbladiezer besteed
wordt aan advertenties, terwijl het aandeel van de adver-
tenties in het totale lees-oppervlak circa 35 pCt. bedraagt.
De voorlichtende taak van de reclame wordt trouwens
door vrijwel een ieder erkend zodra er sprake is van het
bekendmaken van nieuwe goederen en diensten. Marshall
wijst in zijn ,,Industry and Trade” op de tegenstelling
tussen reclame die ,,constructive” zou zijn als gevolg van
de gegeven voorlichting, en reclame die ,,combative” is
omdat er slechts een gevecht in geleverd wordt tegen
soortgelijke produkten. Zelfs een reclame-vijand als A.
C. Pigou erkent dat reclame door het geven van voorlich-
ting nuttig kan zijn.
Dat velen de reclame als voorlichtingsmiddel met een
bedenkelijk hoofdschudden bezien komt omdat de ,,voor-
lichting” die aldus gegeven wordt, allerminst objectief is.
Wij zouden niet gaarne stellen dat reclame wèl objectief
voorlicht, doch evenmin zouden we dit willen stellen van
bijv. de politieke voorlichting in de meeste van onze dag-
en nieuwsbladen. O.i. gaat het ook niet op, te stellen dat
de subjectiviteit der politici wordt ingegeven door idea-
lisme en die der fabrikanten door grove eigenbaat, zodat
de politieke voorlichting een hoogwaardiger subjectiviteit
vertegenwoordigt. Een schoenfabriek is niet alleen een
fabriek om geld te verdienen, doch – in de gedachten
van de ondernemer – een fabriek om goede schoenen te
maken waarop de gebruiker prettig loopt en waarmee hij
derhalve gelukkig is. Niet alle politici zijn zonder eigen-
baat en niet alle fabrikanten zonder idealisme. Het laatste
dienen we evenzeer te erkennen als het eerste.
Een nuttig onderscheid wordt in verband met ons
onderwerp ook gemaakt door Dr. G. A. M. Vogelaar in
zijn werk over overheidsvoorlichting. Hij onderscheidt
kennisvermeerderende
van
wilsbeïnvloedende
voorlichting.
De reclame behoort krachtens haar aard tot de laatste
categorie, al kân de fabrikant gebruik maken van kennis-
vermeerdering bij de consument als middel om de wil
van deze consument te beïnvloeden. Bij de vorlichting
die door fabrikanten gegeven wordt, staat niet het belang
van de voorgelichte primair. Dit betekent echter niet dat
er bepaaldelijk een controverse zou
moeten
bestaan tussen
voorlichter en voorgelichte.
Een bewust streven naar parallelisatie van belangen
vinden we indien de producent kiest voor ,,voorlichtende”
of ,,opvoedende” reclame in engere zin. In het C.O.P.-
rapport ,,Verkopen volgens Plan” wordt het bedrijf
General Mills genoemd, dat als beleidscriterium hanteert
dat de reclame ,,voorlichtend en opvoedend” dient te zijn.
Ook in Nederland kennen we ,,voorlichtende” reclame
in engere zin. W. H. van Baarle noemt in zijn nieuwe boek
,,Reclamekunde en Reclameleer” enkele duidelijke voor-
beelden van dit soort voorlichting: o.a. de ,,scheer-lessen”
van Castella, de ,,adviezen voor pijprokers” van Nie-
meyer, de ,,keukenkrabbels” van Duyvis. We menen
zelfs dat er een duidelijke tendentie is om – ook in het
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1033
eigenbelang van de producent – het simpele ,,snoeven”
meer en meer te gaan vervangen door het geven van
gebruiksvoorlichting.
Desondanks zal bij verscheidene gelegenheden onbe-
hagen blijven bestaan over het subjectieve karakter van
de voorlichting. Het is o.i. beslist
niet
zo dat elke reclame
op waarheid en oprechtheid gebaseerd
moet
zijn, zoals
de heer H. G. D. Coppens ons in een vurig doch wat
naïef artikel in de ,,Revue der Reclame” (juli/augustus
1956) wil doen geloven. Indien dit waar zou zijn, dan zou
de in het februarinummer van hetzelfde tijdschrift afge-
drukte Code voor het Reclamewezen – vastgesteld door
de Internationale Kamer van Koophandel – slechts open
deuren intrappen. Er is zelfs één reden waarom de reclame
nimmer complete voorlichting aan de consument kan
geven: vergelijkende reclame
is hier te lande niet toege-
staan. De fabrikant die zijn produkt dus in de reclame
vergelijkt met dat van een concurrent, kan met een beroep
op artikel 1401 B.W. worden aangesproken, ook al berust
zijn
vergelijking
op waarheid.
Een voorlichting aan consumenten, die zich ten doel
stelt, produkten onderling te vergelijken in prijs en kwa-
liteit, zal dus noodzakeljkerwijze moeten uitgaan van
anderen dan fabrikanten. We vinden deze voorlichting
grotendeels in handen van vrouwenorganisaties. Dit be-
hoeft geen verwondering te baren. Ten tijde van de ,,ge-
schlossene Hauswirtschaft” was het gezin zowel de pro-
duktieve als de consumptieve eenheid. Thans is het veelal
zo dat de mannelijke gezinsleden als werkgevers of werkne-
mers ,,medeproducent” zijn van de voortgebrachte goede-
ren en diensten, terwijl het gezin zijn consumptieve be-
stedingen grotendeels door de handen van de huisvrouw
laat gaan. Hoewel de simplificatie: consument = huis-
vrouw natuurlijk niet altijd en overal opgaat, zijn het
toch de vrouwenorganisaties die zich opwerpen als de
verdedigsters van
het
consumentenbelang.
Het meest spectaculaire werk wordt hier verricht door
de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen en de Ne-
derlandse Vereniging van Huisvrouwen. Juist op het
platteland geldt nog vaak dat het gezin zowel produktie-
als consumptie-eenheid is. Het ,,rationeel” leiden van de
huishouding is daar dus ook veelal een meer objectief
begrip dan in de stedelijke gebieden. Dit maakt dat de
verscheidene neutrale en confessionele plattelandsvrou-
wen- en boerinnenbonden hier een dankbaar werkterrein
vinden.
De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen heeft als
statutair doel o.a.: ,,het verlenen van bijstand aan de
Nederlandse huisvrouw in haar huishoudelijke en gezins-
taak”. In een propaganda-brochure wordt het belang van
dit doel nader omschreven door te stellen dat de huis-
vrouwen tezamen het grootste deel van het volksinkomen
besteden en dus goed moeten weten hoe ze dit het beste
kunnen doen. Teneinde de huisvrouwen daarbij terzijde
te staan verschaft de Vereniging – naar de brochure zegt
– betrouwbare voorlichting. Deze voorlichting vindt niet
alleen plaats in het maandblad ,,Denken en Doen”, doch
wordt grotendeels gekanaliseerd in de werkzaamheden
van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke
Arbeid, dat aan deze Vereniging verbonden is. Dit insti-
tuut geeft niet alleen gebruiksvoorlichting, doch is ook
een keuringsinstantie geworden die een respectabel aantal
artikelen onderzoekt en eventueel van een keurmerk
voorziet. De keuringen geschieden grotendeels in samen-
werking met wetenschappelijke proefstations en labo-
ratoria.
Behalve de twee genoemde organisaties zouden nog
meer vrouwengroeperingen voor vermelding in aanmer-
kiig komen, ware het niet dat we deze organisaties toch
alle weer verenigd vinden in de Nederlandse Huishoud-
raad, een overkoepelende organisatie die zich de beharti-
ging van consumentenbelangen en huishoudelijke belan-
gen ten doel stelt. In deze Huishoudraad, die de stichtings-
vorm heeft, zijn 15 vrouwenorganisaties vertegenwoordigd
(omvattende ruim 15 pCt. van de gezins-moeders) alsmede
andere lichamen zoals bijv. de Voorlichtingsdienst van
de Vereniging van Gasfabrikanten, het College van Direc-
teuren van Keuringsdiensten van Waren, en het Voorlich-
tingsbureau voor de Voeding.
Van deze voorlichtingsactiviteiten kan gezegd worden
dat zij inderdaad kennisvermeerdering van consumenten
ten doel hebben. Wilsbeïnvloeding wordt door de Huis-
houdraad niet nagestreefd: de weg naar ,,doelmatige
inkomstenbesteding” wordt wel gewezen; er wordt echter
geen pressie op de huisvrouw uitgeoefend van deze zijde
om ook in alle opzichten doelmatig te handelen. Van de
vele terreinen van voorlichting kunnen genoemd worden:
voorlichting met betrekking tot woningbouw en woning-
inrichting, betreffende textielbehandeling (informatieve
etikettering), betreffende de effecten van afbetaling, en
inzake normalisatie. De Nederlandse Huishoudraad werkt
samen met handel en industrie bij de verwezenlijking van
verscheidene projecten waarin men de stem van ,,de
consument” wil laten horen.
Meer de indruk van een strijdorganisatie wekt de Ne-
derlandse Consumentenbond. Deze bond stelt zich gro-
tendeels tot doel, de consument te wapenen tegen sub-
jectieve voorlichting van fabrikantenzijde door kwaliteiten
en prijzen te vergelijken en de resultaten daarvan te
publiceren. Daarnaast stelt men zich ten doel, de consu-
ment méér kostenbewust te maken. We hebben hier dus
deels met een wilsbeïnvloedende, deels met een kennis-
vermeerderende (en zelfs een opvoedende) voorlichting
te doen. Opvoedend wil de Bond werken wat betreft het
kostenbesef. Nadrukkelijk wordt daarbij gesteld dat de
consument moet leren doorzien dat onredelijke service-
eisen leiden tot het scheeftrekken van een prijsbeeld.
Kennisvermeerderend wil de Bond werken op dezelfde
wijze als de grôte Amerikaanse broeder, de Consumers’
Union, die regelmatig
vergelijkende
tests van verscheidene
artikelen publiceert. Wilsbeïnvloedend is de voorlichting
van de Bond indien de consumenten worden aangezet, de
sanerende meikboeren te boycotten wat leveranties van
zuivelprodukten betreft, die men ook van de kruidenier
kan kopen.
In het korte bestek van dit artikel kunnen we niet dieper
ingaan op de methoden en technieken, welke door de
verscheidene consumentenorganisaties worden gevolgd.
We willen echter volledigsheidshalve vermelden dat in het
rapport ,,De consument in de maatschappij” van de Dr.
Wiardi Beckman Stichting de oprichting wordt bepleit
van een Instituut voor Consumentenbelangen. Dit insti-
tuut zou ten dele een voorlichtende taak tegenover de
consument vervullen, voor een deel zou het dienen als
een klachtencentrale wat betreft misstanden in reclame en
verkoop.
Een overzicht van voorlichtende instanties zou niet
volledig zijn indien we niet tevens de Overheid noemden.
Deze Overheid draagt door subsidie bij in de werkzaam-
heden van de N.H.R., en zal, volgens het rapport van de
Dr. Wiardi Beckman Stichting, ook moeten bijspringen
voor het Instituut voor Consumentenbelangen. De over-
heidsvoorlichting van de consument is voorts natuurlijk
(vervolg onderaan blz. 1034)
t
1034
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
De emancipatie van de verbruiker
Als de ontwikkeling van de verbruiker tot een geor-
ganiseerd groepsbelang aan de orde wordt gesteld, is het
niet de verbruiker als , unknown quantity”, als materiaal
voor de omzetstatistiek, welke het onderwerp is, maar
de winkelende huisvrouw, die belang heeft bij een ver
–
antwoorde keuze uit de veelheid van artikelen, welke
haar wordt aangeprezen, het huisgezin, dat zich van zijn
belangen ,,als consument” onvoldoende bewust is. Deze
verbruiker is heden ten dage een probleemkind. Hij is
nog niet meegegroeid met de wereld om hem heen, welke
zich snel ontwikkeld heeft en daarbij grondig veranderd is.
De Organisatie van ons economisch leven is gecompli-
ceerd geworden en nieuwe organisatievormen
krijgen
ge-
stalte. Men denke aan de publiekrechtelijke bedrijfsor
–
ganisatie. De merites daarvan ontgaan het oordeel van
de verbruiker. De reclame- en verkooptechniek wordt
langs wetenschappelijke weg geperfectioneerd en de con-
sument…. doet mee aan de prijsvragen, waarin droom-
huizen en auto’s uitgeloofd worden. In de super markets
en andere zelfbedieningsbedrijven zijn de impulsaan-
kopen een realiteit, waarvan bij de inrichting en exploi-
tatie-opzet wordt uitgegaan. Aan de verpakking wordt
daarbij uiteraard veel zorg besteed. De verbruiker heeft
geen oordeel in hoeverre hij dientengevolge de exclusivi-
teitswaarde van het artikel betaalt, daarbij dienend als
interessant object voor margeverbetering en commercieel
marktonderzoek. De vrijheid en zelfstandigheid van de
verbruiker is tegen deze achtergrond een fictie.
Bescherming van de verbruiker en versterking van zijn
positie is daarom• een actueel onderwerp. Het ontvangt
aandacht in de vorm van regeling van de economische
mededinging, van beperking van het cadeaustelsel, in
studies over de koop op afbetaling, in discussies over de
voorlichting van de consument en onderzoekingen op het
gebied van de koopgewoonten van het publiek. In dit
speciale nummer van ,,E.-S.B.” wordt door verschillende
auteurs nader op een aantal van deze onderwerpen inge-
gaan. Het zal niet verwonderlijk zijn, als daarbij zou
blijken, dat er een zekere mate van overeenstemming be-
staat over de wenselijkheid te trachten de kennis van
zaken van de verbruiker te vergroten, zijn zelfstandige
(vervolg van vorige blz.)
een terrein vol voetangels en klemmen zoals het géhele
probleem van de overheidsvoorlichting. Om misverstand
te vermijden stellen we hier, dat we de voorlichting, uit-
gaande van overheids- en semi-overheidsbedrijven, nau-
welijks als overheidsvoorlichting kunnen zien. De propa-
ganda die het elektriciteits- of gasbedrijf voert moge in
vele gevallen ,,educatief” zijn: méér elektriciteit en méér
gas verkopen zijn hier toch het doel. We hebben hier te
doen met wilsbeïnvloedende reclame van dezelfde soort
als toegepast door individuele ondernemers.
Daarnaast bestaat wel overheidsvoorlichting ten dienste
van de consument: het Voorlichtingsbureau voor de
Voeding zij hier vermeld, evenals de Stichting voor Huis-
houdelijke Voorlichting ten Plattelande.
In sommige gevallen treedt de Overheid achter de
schermen op door de ondernemers te verplichten een be-
paalde voorlichting te geven: we denken hier aan de
Warenwet met de daarbij behorende Koninklijke Beslui-
ten. De verpakkingsvoorschriften, die voor vele produkten
oordeelsvorming aan te moedigen. Er zijn verschillende
vormen, waarin dit zou kunnen gebeuren. Overheids-
maatregelen kunnen daaro’p gericht zijn, het bedrijfsleven
kan initiatieven ontwikkelen, consumentenorganisaties
kunnen gestimuleerd worden de stem van de georganiseer-
de verbruiker met een zekere mate van deskundigheid te
vertolken en de verbruiker zelf kan ook de hand aan de
ploeg slaan, zoals dit in de verbruikscoöperatie geschiedt.
Bij het laatste zij aangetekend, dat ook hier een belangrij-‘
ker deel vanhet werk gedaan wordt ,,voor” de verbruiker
dan ,,door” de verbruiker, hoewel anderzijds de belang-
stelling van het coöperatielid niet onderschat moet wor-
den. Hoe het ook zij, het kan moeilijk de bedoeling zijn
van allen, die aandacht hebben voor het consumenten-
belang, de verbruiker permanent te
blijven
zien als kind
in een boze wereld van P.B.O., reclametechniek en ge-
makkelijke betalingsvoorwaarden. Zoals de zorg voor de
onderontwikkelde landen erop gericht is deze volken een
zelfstandige plaats in de wereld te verzekeren, zo zal bij
de maatregelen, die ten behoeve van de consument ge-
troffen worden, voorop moeten staan de bevordering v an
de zelfwerkzaamheid van de verbruiker.
Gaarne zij erkend, dat deze zelfwerkzaamheid begrensd
is. Verschillende taken, zoals deze bijv. zijn vastgelegd
in de Warenwet, IJkwet, Geneesmiddelenwet en Vlees-
keuringswet, kunnen doelmatiger verricht worden door de
Overheid, die bij haar arbeid voor het algemeen belang
het consumentenbelang als een belangrijke component in
haar besluiten in aanmerking neemt. Het economisch leven
stelt ook zulke zware eisen aan de deskundigen, die
daarin een leidende functie vervullen, dat een consu-
menteninstituut
1)
van zeer goeden huize zou moeten
komen om zijn partij mee te blazen, nog afgezien van
de doublures met het overheidswerk die hier zouden
kunnen optreden. De zelfwerkzaamheid van de verbruiker
wordt ook beperkt door zijn vergeeflijke luiheid: hij spant
1)
Van verschillende kanten wordt het instellen van een centraal
instituut voor het behartigen van consumentenbelangen bepleit.
De Dr. Wiardi Beckman Stichting o.a. stelt dit voor in het
on-
langs door haar over dit vraagstuk uitgebrachte rapport.
gegeven worden, hebben tot doel de consument een objec-
tiever voorlichting te geven omtrent de aangeboden arti-
kelen. De Directeuren van de Keuringsdiensten van Waren
houden toezicht op de naleving van deze Wet en deze
Besluiten.
Resumerend kunnen we stellen dat de diverse bronnen
waaraan in de toekomst de consumentenvoorlichting zal
ontspringen, elkaar op heilzame wijze kunnen aanvullen.
We menen dat daarbij van weerskanten enig begrip moet
worden opgebracht. Een consumentenvoorlichting welke
uit zou gaan van de basisgedachte dat de producent in
onze samenleving per definitie een bedrieger zou zijn kan
ol weinig anders doen dan de verwarring in de geesten
(van de consumenten) vergroten door emotionele propa-
ganda. Een producentenreclame die ervan uitgaat dat
men âlles mag beweren zolang de meerderheid der consu-
menten het maar slikt kan slechts tegenkrachten oproepen
die het vertrouwen in de reclame als voorlichting om hals
brengen.
Bilthoyen.
J. L. WAGE.
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1035
zich primair in voor zijn directe en zeer duidelijke be-
langen van werk en gezin. Tegen de tijd, dat .hij aan
consumeren toe is, is zijn belangstelling voor de te vele
onderdelen die samen zijn consumentenbelang vormen,
wel te vergelijken met de belangstelling van de supporters
van Abe Lenstra voor de prijsvorming van entreekaartjes.
Voor zover er een tegenstelling is tussen producen-
tenbelang en consumentenbelang, zal de Overheid altijd
een belangrijke bijdrage moeten blijven geven tot het
bereiken van een verantwoord evenwicht. In de wijze
waarop deze bijdrage gegeven wordt kan echter wel naar
mogelijkheden gezocht worden het verbruikersinitiatief te
ontwikkelen. Want alleen consumentenbewustzijn en
daarmee gepaard gaande machtsvorming kunnen op den
duur het consumentenbelang maken tot een reële factor
in het, maatschappelijk leven. Men zij daarom niet te
voorzichtig en te bescheiden voor de consumenten ver-
antwoordelijkheid te scheppen in de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie. Al heeft de wetgever formeel de
consument niet een eigen plaats gegeven in de P.B.O.,
omdat in een organisatie van het bedrijfsleven de consu-
ment als zodanig niet thuishoort, wat is er op tegen in
voorkomende gevallen kleiné consumentenadviescom-
missies bij produkt- en bedrjfschappen in te stellen? Dat
de organisatie van de consumenten nog in ontwikkeling
is en de deskundigheid derhalve in verscheidene gevallen
ontbreekt is geen sterk argument. Behalve in de bestaande
organisaties zijn ook daarbuiten zeker personen te vinden,
die een welgemeende belangstelling voor consumenten-
problemen verenigen met een goede algemene ontwikke-
ling en kritisch analytisch vermogen.
In de Commissie Economische Mededinging is op de-
zelfde gronden de benoeming te verdedigen van gekwali-
ficeerde personen, wier belangstelling in sterke mate ge-
acht kan worden mede uit te gaan naar het behartigen
van het consumentenbelang.
Ook in de subsidieverlening aan organisaties, die het
consumentenbelang voorstaan, bezit de Overheid een
instrument, waarmee het verbruikersbewustzijn bevor-
derd kan worden. Het is wel van belang, dat een goede
coördinatie van de werkzaamheden dezer organisaties tot
stand komt, opdat een verantwoord gebruik der bijdragen
verzekerd zij. Maar men bedele dan ook niet te stiefmoe-
derlijk. Wij hebben ons ook afgevraagd of door deze
consumentenorganisaties in nauw contact met de research-
werkzaanheden van hogescholen en’ universiteiten niet
effectiever aandacht besteed kan worden aan ,,consumer
research”.
Aan de emancipatie van de consument kan ook het
bedrijfsleven belangrijke medewerking geven. Wij mogen
wel aannemen, dat het bonafide bedrijfsleven gedreven
door de zorg voor de continuïteit, het consumenten-
belang in het verlengde van het bedrijfsbelang ziet
liggen. Wij vragen ons dan ook af, waarom bijv. de infor-
matieve produktaanduiding (,,labelling”) in ons land nog
niet een veel grotere vlucht heeft genomen. Waarom
wordt ook niet de onderlinge uitwisseling van bedrijfs-
gegevens op ruimere schaal ter hand genomen, waarvan
de ratio voor de hand liggend is en welke gevolgd kan
worden door grotere openhartigheid vis â vis de verbrui-
ker? Het zou ook nog wel eens van betekenis voor het
bedrijfsleven kunnen blijken te zijn de ontwikkeling van
consumentenorganisaties direct te bevorderen. Zijn er
niet in een grijs verleden reeds ondernemers van naam
geweest, die in de versterking van de positie van d e
consument/arbeider een bijdrage tot de bevordering van
de algemene welvaart zagen?
Sommigen van hen steunden in dit kader de ontwikke-
ling van de verbruikscoöperatie, het instituut waarin de
zelfstandigmaking van de verbruiker een zeer concrete
vorm vindt. Via de bedrijfsleiding van ,,eigen” winkels,
via de fabriekscomplexen die de plaatselijke coöperaties
door middel van hun centrale Organisatie gebouwd heb-
ben, heeft de verbruiker zichzelf een instrument gescha-
pen, waarmee hij een inzicht heeft in de prijzen en kosten
van velerlei artikelen die hij voor dagelijks gebruik nodig
heeft. Hij heeft zich daarmee ook een zekere mate van
deskundigheid eigen gemaakt, waardoor hij de handelin-
gen van concurrerende en andere bedrijven kan beoor-
delen. In sommige gevallen heeft de coöperatiecenpositie
verworven, waarbij prjscorrigerend optreden mogelijk
wordt en eventuele nadelige gevolgen van machtsconcen-
tratie kunnen worden voorkomen. Behalve de directe
diensten, die de aangesloten leden daarmee zichzelf be-
wijzen, leveren zij door dit optreden ook een bijdrage tot
de bevordering van de algemene welvaart. Van het grote
ledental moge wel eens gezegd worden, dat er aan het
echte verbruikersbewustzijn bij kritische analyse wel wat
ontbreekt, het is zeker, dat als de 330.000 leden gealar-
meerd zouden worden door een bedreiging van hun
,,beweging”, er een grote dosis elan en loyaliteit zou blij-
ken te zijn, die de verbruikscoöperatie in het verleden ook
al enkele malen tot steun is geweest. In de besturen van de
plaatselijke verenigingen vinden voorts een groot aantal
personen uit uiteenlopend milieu bevrediging in het werk-
zaam zijn (meestal belangeloos) ten dienste van de ver
–
bruiker. Waar de verbruikscoöperaties ook internationaal
georganiseerd zijn en daardoor gelieerd aan in vergelijking
met ons land zeer krachtig ontwikkelde zusterorganisa-
ties, zijn er zeker grote mogelijkheden via de verbruiks-
coöperaties te komen tot een meer evenwichtige krach-
ten ontplooiing van producenten- en consumenten-
belangen.
Wij spreken nadrukkelijk over ,,mogelijkheden”.
Enkele jaren geleden verzuchtte ,,The Economist” in een
serie artikelen over de verbruikscoöperatie: ,,wat zou een
Deterding of een Rockefeller van zo’n beweging gemaakt
kunnen hebben!”. Deze uitspraak getuigt niet alleen van
een zekere kritiek op wat de verbruikscoöperaties van de
haar geboden mogelijkheden hebben gcmaakt, doch
tevens van een rotsvast geloof in de waarheid van de
slogan dat ,,het goed geleide bedrijf slaagt”. De verbruiks-
coöperatie ervaart, dat èn haar huidige organisatievorm,
èn het kaliber van de bedrijfsleiding, èn de kwalitatief
vaak zeer goede prestaties vanhaar concurrenten, de ont-
wikkeling in Nederland tot op heden bescheiden hebben
gehouden. Ook het ontbreken van aperte misstanden in
ons land is wel een factor, die mede verklaart, waarom
het heden bereikte niveau – de omzetten bewegen zich
op een hoogte van ca. f. 250 mln. – maar niet door-
broken wordt. Er zal echter nog veel moeten veranderen,
wil men met de tools of management (die universeel zijn)
die effectieve behartiging van het consumentenbelang
realiseren, welke men zich ten doel heeft gesteld. Het
neemt niet weg, dat vooralsnog de verbruikscoöperatie de
enige consumentenorganisatie is, die in het kader van de
ontwikkeling van de verbruiker tot volwaardige partner in
ons huidige economisch-organisatieleven over bedrijfs-
ervaring beschikt. Haar betekenis zal toenemen, naar-
mate zij er door opmerkelijke prestaties in slaagt de good-
will van grotere aantallen verbruikers te verwerven en
mede daardoor haar bedrjfservaring over een breder
terrein kan ontwikkelen.
Schiedani.
J. F. van NEUEN.
1036
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
Kopen op afbetaling
Inleiding
.
Het afbetalingswezen kan voor de samenleving strekken
tot zegen of tot vloek. Aldus verklaarde de toenmalige
Staatssecretaris van Economische Zaken, de heer Van der
Grinten, in de rede, waarmee hij op 9juni1950 de bekende
commissie-Lichtenauer tot onderzoek inzake het af be-
talingswezen installeerde. Gaf de praktijk nu alleen maar
deze wit-zwart onderscheiding te zien, dan zou het niet
moeilijk zijn met een wettelijke regeling de uitwassen af
te snijden en de zegenrjke werking te bevorderen. Zo
gunstig liggen de zaken echter niet, daar in de eerste plaats
de waarderingsoordelen over zelfde verschijnselen sterk
verschillen, vervolgens bepaalde aspecten tot zegen èn tot
vloek beide strekken en tenslotte moeilijk te meten is
hoe goed en kwaad zich verhouden. In het oordeel over
goed en. kwaad spreekt immers het gevoel een hartig
woord mee. Gevoelens veranderen echter en zo kon het
gebeuren, dat de afbetaling zich ontplooide van afkeurens-
waardig instituut voor armelui tot eerbare financiering
van de aanschaffing van duurzame consumptiegoederen.
En in Amerika schijnt het volgens collega Koopmans in
zijn afscheidscollege te Rotterdam al zo te zijn, dat kopen
tegen contante betaling teken van kredietônwaardigheid
is.
Nu is één vlieg voldoende om de zalf te bederven en
in sociaal opzicht kunnen bepaalde misbruiken, hoe be-
trekkelijk gering in aantal ook, het hele instituut veroor
–
delen. Sterke verhalen over misbruikeû zijn er genoeg en
vele onderzoekingen hebben aangetoond, dat ze niet
overdreven zijn. Zo is de koop op afbetaling ook al door-
gedrongen tot het terrein der volksgezondheid, waar ver-
tegenwoordigers van tandheelkundige instituten (vaak
al een uitwas op zich zelf) door middel van huisbezoek
de mensen pogen te bewegen zich het gebit te laten uit-
trekken en een kunstgebit op afbetaling te kopen. In
Rotterdam is voorts een havenstaking verlopen, omdat
de stakers zo onder de afbetalingsschulden (voornamelijk
voor bromfietsen) zaten, dat ze niet konden riskeren hun
loonuitbetaling te missen. Tenslotte is wellicht de over-
creditering, welk begrip betekent dat men een te zware
afbetalingsiast op zich heeft genomen, het ernstigste ge-
vaar van het instituut, omdat hierbij doorgaans geen
sprake is van kwade trouw, maar van domheid of lucht-
hartigheid. De commissie-Lichtenauer heeft in 1953 de
beschikking gekregen over een lijst van sprekende ge-
vallen, waaruit kon blijken hoe landarbeiders, wachts-
liëden, steuntrekkenden, sjouwers, havenarbeiders, be-
zorgers, bloemenventers, metselaars, enz. zuchtten onder
een afiossingsdruk van 30 tot 62 pCt. van hun inkomen.
Nu bewijst dit lijstje niets, aangezien niet vermeld werd
welke percentages dit groepje gebukten van het aantal
kopers op afbetaling en het totaal aantal kopers uitmaakt.
Het is nochtans niet nodig dit precies te weten om toch
tot de indruk gerechtigd te zijn, dat het kopen op afbe-
taling sommige mensen té gemakkelijk té veel doet aan-
schaffen.
De afbetaling in ons recht.
Het is niet te verwonderen, dat de wetgever de ontwik-
keling van de verkoop op afbetaling nauwkeurig in de
gaten hield en zich gereed maakte om in te grijpen zodra
uitwassen en misbruiken te groot zoudçn worden. Dat dit
ingrijpen gepaard gaat met vrjheidsbeperking, is niets
nieuws, daar onze hele rechtsontwikkeling een ,,vermaat-
schappelijking” van het privaatrecht heeft te zien gegeven.
Het geschiedde ten bate van het algemene belang (denk
aan de regeling met betrekking tot de onteigening, de be-
per,king ten behoeve van telegrafie en telefonie, de ruil-
verkaveling, enz.), ten behoeve van de belangen van be-
drijfsleven, handel en verkeer (regelingen aangaande
rechtspersoonlijkheid van n.v., vereniging, coöperatieve
vereniging, enz.), ten behoeve van economisch zwakken
(wet op het arbeidscontract, regeling der c.a.o. en haar
verbindend- en onverbindendverklaring). Ook de rechter
heeft de vrijheid van het individu in het maatschappelijke
en rechtsverkeer beknot, waarvan als voorbeeld de ruime
leer van de onrechtmatige daad genoemd moge worden.
Het . rapport der commissie-Lichtenauer vermeldt als
voorbeelden van beperkende regelen uit oude tijd de be-
perking van het recht van wederinkoop en van de erftel-
ling over de hand uit het B.W.
De toepassing van het afbetalingsstelsel heeft van den
beginne af aanleiding gegeven tot klachten en bezwaren,
zo verklaart een der handboeken over ons afbetalings-
recht
1).
En de schrijvers vervolgen: ,,Het stelsel vertoonde
uitwassen op maatschappelijk gebied, welke niet konden
worden geduld”. In 1930 stelde de Minister van Justitie
daarom een commissie in onder voorzitterschap van Prof.
Mr. E. J. J. van der Heijden met tot taak na te gaan, of
en zo ja welke wettelijke regelen van overeenkomstenrecht
waren te stellen op het gebied van de afbetaling, in het
bijzonder ter bescherming van het kopende publiek. De
commissie bracht in 1932 verslag uit, o.a. bevattend twee
ontwerpen van wet. Een en ander leidde in 1936 tot twee
gewichtige wettelijke regelingen, een betreffende de koop
en verkoop op afbetaling (wet van 23 april 1936, S. 202),
de ander houdende bepalingen nopens het afbetalings-
bedrijf (wet van 23 april 1936, S. 605).
De eerste Wet voegde o.a. een nieuwe afdeling in het
Burgerlijk Wetboek in (ni. de zesde afdeling van titel V
in het derde boek). Aan een oude strijd over het karakter
der afbetaling en het moment van de eigendomsover-
dracht werd een einde gemaakt door de scheiding tussen
verkoop op afbetaling
(koop en verkoop op krediet in
termijnen) en de
huurkoop
(waarbij het voorbehoud wordt
gemaakt, dat de eigendom pas overgaat na volledige be-
taling der verschuldigde koopsom). De laatstgenoemde
regeling bevat vele dwingende voorwaarden met betrek-
king tot akte, vermelding van koopprijs, afbetalingsplan
en overdrachtsbedingen, beding van teruggave der zaak
bij wanbetaling, etc. Voorts werd ons Personen recht ver-
rijkt met het befaamde pantoffelheldartikel (art. 162a
B.W.: de echtgenoot heeft voor de aanschaffing krachtens
huurkoop van huishoudelijke zaken de schriftelijke toe-
stemming of medewerking aan de akte van de vrouw
nodig). Art. 164 B.W. kreeg in een nieuw tweede lid het
pendant hiervan voor de vrouw. Inmiddels is bij de Wet
tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de
gehuwde vrouw (14 juni ji., S. 343) een nieuw artikel
164 tot stand gekomen, waarin genoemde, voor echtge-
noten met een gemeenschappelijke huishouding geldende,
bepalingen zijn uitgebreid tot alle aankopen op afbetaling
‘) De wettelijke regeling van den koop en verkoop op af betaling,
Mr.
Fr.
W.
Fischer en
Mr. L.
D. Frank. Haarlem
1936, blz. 2.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1037
zij het dat deze schriftelijk moeten worden aangegaan
(huurkoop), of niet (tot nog toe de eenvoudige koop op
afbetaling).
De tweede wet (S. 605) bracht, zoals reeds gemeld,
voorschriften voor het afbetalingsbedrijf en bond dit aan
een vergunningenstelsel. Een Algemene Maatregel van Be-
stuur (1936 S.
645)
stelde de prijs, beneden welke de
winkels voor hun afbetalingsverkoop vergunning zouden
nodig hebben, op f. 50. De colportage zou altijd een ver
–
gunning behoeven.
Behalve deze basis-wetten is er nog de Prjzenbeschik-
king Verkoop op afbetaling 1948, regelen vaststellend
omtrent de opslag boven de contantprijs (8,4 pCt. nomi-
naal per jaar), terwijl de Geldschieterswet 1932 met haar
regelen omtrent het geldschietersbedrijf de financiering
der afbetaling vrjwaart van woekerpraktijken bij geld-
leningen onder fl.500.
Tenslotte is er de Tijdelijke regeling betreffende afbe-
talingsovereenkomsten van 15 juni
1956,
S. 322, welke
de mogelijkheid opent uit conjunctuur-politieke overwe-
gingen de afbetalingshandel te remmen door het stellen,
c.q. verhogen van een verplichte contantprjs en het geven
van voorschriften omtrent het afbetalingsplan. Van deze
wet, waarop ik nog terug kom, kent men de effectieve
werking: onder andere deed de eis van een verplichte
contantprjs van 30 pCt. voor bromfietsen de handel
daarin met naar schatting 50 pCt. teruglopen.
Ons land staat niet alleen met zijn wettelijke regeling
van de koop en verkoop op afbétaling. Integendeel, het
was er
laat bij. Duitsland opende de rij in 1894. Daarna
kwamen Oostenrijk (1896), Franrjk (1900 en 1935),
Zwitserland (1912), Scandinavië (1915 en 1917), Ver
–
enigde Staten (1918).
3. Cijfers omtrent de afbetaling.
Aan de rechtsregeling kent men nog niet de praktijk.
En het eigenaardige is, dat omtrent de laatste ook maar
weinig bekend is, dat een indruk geeft van de situatie in
haar geheel. Met name ontbreken goede statistische over-
zichten en het is dan ook logisch, dat velen hier om roepen.
Van de omvang van de handel op afbetaling zijn geen
nauwkeurige cijfers bekend. Wel schijnt men het er over
eens te zijn, dat het afbetalingsvolume relatief veel gerin-
ger is dan in talrijke andere landen. Het is wel eigenaardig,
dat de elf achter ons liggende jaren van aanzwellënde
markt en groeiend afbetalingskrediet nog geen cijfers,
laat staan dus een statistiek van de omvang van de af be-
talingshandel en zijn sociale consequenties hebben opge-
leverd. Hoe het ook zij, men mag volgens enkele nauw-
keurige schattingen uitgaan van 2 pCt. van de totale con-
sumptieve bestedingen. Kortgeleden wijdde de algemeen
secretaris van de Kamer van Koophandel van Amsterdam
enige aandacht aan de cijfers en hij wees op het Kwartaal-
bericht A.B. 1955-1, blz. 12, en de rede van Mr. Van
Leeuwen, oud-directeur van De Twentsche Bank, in de
Tweede Kamer, waarin de omvang van het afbetalings-
krediet op f. 400 â f. 500 mln. werd geraamd
2).
Het
percentage van 2 wordt ook genoemd in het rapport van
het Convent der christelijk-sociale organisaties
3).
Van de spreiding der afbetaling over de artikelen vond
ik de volgende percentages: meubelen en wôninginrich-
ting 21,12, textiel en kleding 18,41, radio- en televisietoe-
Sociaal-Economische Wetgeving, 4e jaargang, no. 9, blz.
260-262.
Rapport inzake het vraagstuk van het af betalingswezen, maart
1956, Secretariaat Alexanderstraat 8, ‘s-Gravenhage.
stellen 16,98, rijwielen en bromfietsen 13,71, stofzuigers
en wasmachines 12,61, haarden, fornuizen en koelkasten
5,26,
muziekinstrumenten 2,96, motorrijwielen 2,21,
overige, artikelen 6,74. Gaan we nu na welk percentage
de afbetalingsomzet van de totale omzet in een artikel
uitmaakt, dan zien we: rijwielen en bromfietsen 17,0,
radio’s en elektrische verbruikstoestellen
15,0,
muziek-
instrumenten 14,0, meubelen en woninginrichting 7,7,
sanitair 4,1, huishoûdeljke en luxe artikelen
3,5,
textiel-
goederen 1,9, foto-artikelen, uurwerken en optiek 1,8,
haarden, ijzerwaren en gereedschappen 1,6, boeken
0,5.
Is dus het percentage van de verkopen op afbetaling
nog allerminst onrustbarend en beduidend lager dan in
•
het buitenland, de snelle stijging van de aankopen op
afbetaling geeft wel te denken en wa voor Minister Zijl-
stra mede aanleiding tot het opzetten der Tijdelijke rege-
ling van junijl. De Sociale Maandstatistiekvan juni 1956
geeft aan, dat de afbetalingsomzet van 490 bedrijven in
1954 ruim f. 115 mln. had bedragen tegen bijna f. 82 mln.
in het voorafgaande jaar. Een stijging dus van ruim 40
pCt. De toename van 1952 op 1953 werd becijferd op
15 pCt. De snelle toeneming van het belang van de
handelsbanken bij het afbetalingskrediet onderstreept
genoemde stijging. Van f. 34,7 mln. ultimo 1953 steeg het
tot f. 72,2 mln. ultimo 1954 en f. 115,8 mln. eind 1955,
stijgingen dus van 108 en 60 pCt.
4. Conjuncturele aspecten.
Het afbetalingskrediet vervult een stimulerende rol in
het produktieproces. De vraag naar goederen wordt na-
melijk vervroegd, in zoverre de levering niet hoeft te
wachten op het bijeen gespaard zijn van de benodigde mid-
delen. De vraag wordt ook vergroot, doordat meer mensen
nu in staat worden gesteld bepaalde artikelen te kopen,
terwijl ze voorheen niet ertoe kwamen het benodigde
bedrag bijeen te sparen. Afbetaling heeft hier de betekenis
van gedwongen sparen, dat in de plaats komt van geld-
versnippering aan minder duurzame artikelen. ,,Lang
niet iedereen heeft de zedelijke kracht om maandenlang
geld op zij te leggen, wanneer hij omringd is door moge-
lijkheden om minder kostbare voorwerpen aan te shaf-
fen”, constateert het rapport der commissie-Lichtenauer,
datdit zo speels tot ,,de eigenaardigheden van de mense-
lijke natuur in haar reacties op de noden en behoeften
van het leven” rekent
4).
Ook de vraag naar goederen uit
een hogere prijsklasse wordt vergroot, omdat het prijs-
verschil met artikelen van eenvoudiger kwalitei.J door de
uitsmering over de vele betalingstermijnen vervaagt.
Industrie en handel staan gemeenlijk dus welwillend
tegenover de verkoop op afbetaling. De mogelijke nadelen
nemen zij graag op de koop toe, daar de vergrote afzet.
prjsverlagend kan werken. Hierdoor worden de winst-
marges vergroot, tenzij de kleinhandelsprijs ook verlaagd
wordt, in welk geval de kans op grotere omzetten echter
weer toeneemt. Staatssecretaris Van der Grinten stelde in
zijn installatierede vast, dat ,,het (af betalings) crediet in
.
staat (is) koopkracht te creëren, of beter: koopkracht
samen te trekken, welke niet onbelangrijke verschuivingen
in de inkomstenbesteding kan medebrengen”. De Dr.
Wiardi Beckman Stichting wijst op het ,,dynamiserende”
van het afbetalingskrediet in een dynamische economie.-
Inderdaad zal de economie niet stationair moeten zijn,
wil die vervroeging van de vraag naar duurzame goederen
op een gegever moment niet uitgewerkt zijn. Alleen de
Hoofdstuk
II.
§ 2.
1038
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
prijsverlaging kan dan nog stimulerend werken, maar
ook hieraan komt een einde.
Conjunctureel heeft het afbetalingskrediet dus gevaren.
Het zwiept de hausse verder op (vergrote afzet, vergrote
produktie, meer werkgelegenheid, vergroting van het
nationaal inkomen met als gevolg verdere bestedingsmo-
gelijkheden). In tijden van crisis en neergaande conjunc-
tuur kan de dynamiek echter de verkeerde kant uit wer-
ken, in zoverre de normale dan optredende produktie-
remmende factoren worden versterkt door stagnaties in
de afbetaling, conjunctuurgevoeligheid van de juist op
afbetaling kopende kringen van ,,sociaal-afhankelijken”,
terugval tot eenvoudiger levenswijze en tot produkten van
lagere prijsklasse. Het kortgeleden verschenen afbetalings-
rapport van de S.-E.R. (waarop ik hierna onder punt 8 nog
terugkom) vat een en ander treffend samen in de zin:
,,Het afbetalingskrediet nu versterkt deze expansies en
contracties in de vraag naar duurzame goederen”.
5. De financiering van de afbetaling.
In deze beschouwingen over de praktijk van het afbe-
talingswezen mag een kort overzicht van de financiering
niet ontbreken. Afbetaling betekent krediet van de ver-
koper aan de koper gedurende de periode, waarin de
eigendom en het bezit (bij de eenvoudige afbetaling) of het
bezit alleen (bij de huurkoop) aan de koper zijn overge-
dragen, maar de koopsom nog niet volledig is betaald.
Dit krediet kan de handel gemeenlijk niet zelf financieren,
zodat hiervoor de’ hulp wordt ingeroepen van financie-
ringsmaatschappijen. Deze gebruiken hiervoor verschil-
lende juridische vormen, waarvan ik de vier voornaamste
vermeld.
In de eerste plaats
kan de handelaar, die een
artikel op afbetaling heeft verkocht, van een financier een
krediet krijgen en hiervoor tot zekerheid de vordering
op de klant cederen aan de flnancier. Het krediet loopt
tot 70 â 80 pCt. van de afbetalingsvordering. De koper
merkt van de financiering niets en betaalt zijn termijnen
rechtstreeks aan de handelaar, die op zijn beurt het
financieringskrediet aflost.
In de tweede plaats is
er de
figuur, dat de financier de betalingsafwikkeling overneemt
van de handelaar. In derde plaats is
er de constructie, dat
de financier het artikel juridisch eerst koopt van de han-
delaar en vervolgens op zijn bui t dorverkoopt aan de
klant en zelf met deze de afbetaling regelt.
Tenslotte
wordt ook wel gebruik gemaakt van de ingewikkelde
rechtsfiguur, dat de handelaar zelf aan de klant verkoopt,
maar deze de zaak terugverkoopt aan de financier en haar
dan van de laatste verkocht krijgt op afbetaling. De
commissie-Lichtenauer deelt van deze vierde vorm mee,
dat hij tot stand is gekomen na overleg met de belasting-
dienst tot vermijding van onevenredige druk van de om-
zetbelasting.
Het verdient wellicht aanbeveling erop te wijzen, dat
het afbetalingskrediet slechts één der vormen van krediet
aan minder kapitaalkrachtigen is. Er zijn meer vormen van
consumptief krediet en – zonder verder erop in te gaan
– moge ik verwijzen naar het proefschrift van Vredegoor,
waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gezinskrediet,
krediet met overwegend sociale inslag (sociaal krediet)
en het krediet, waaraan een sociaal karakter volledig moet
worden ontzegd (a-sociaal krediet). Als ontwikkelings-
vormen van gezinskrediet noemt Vredegoor dan naast de
afbetalingskredietinstellingen de banken van lening, hulp-
banken, sociaal krediet verstrekkende instellingen, betaal-
zegelkassen, geldschietersbedrijven, fondsen van interne
bedrjfs- en werknemersorganisaties, onderlinge krediet-
instellingen ten behoeve van middenstanders en kleine
zelfstandigen, borgstellingsfondsen
5).
Mijn verslag van de praktijk van het afbetalingswezen
zou incompleet zijn zonder vermelding van de gedaanten,
waarin de afbetalingshandel zich aan ons voordoet. Hij
is niet beperkt tot de afbetalingshuizen en tot de post-
orderverkoop, maar komt ook voor bij de handelaren die
in al of niet belangrijke niate â contant verkopen. In
november 1953 was de Bijenkorf het eerste warenhuis,
dat de verkoop ,,op gemakkelijke betalingsvoorwaarden”
introduceerde
6)
l
en bekend is ook de K.L.M. die evenals
haar ‘buitenlandse zusters sinds korte tijd op de mogelijk-
heid wijst eerst te vliegen en later te betalen. Maar de
berg komî ook naar Mohammed en wel in de vermom-
ming van colporteurs, die op huisbezoek met hun waren
rondventen, de huisvrouw met een stroom van woorden
een artikel aanpraten, daarbij mogelijke financiële be-
zwaren bagatelliserend en erin slagen de consument goe-
deren op te dringen, waaraan hij niet wezenlijk behoefte
heeft. De rem van het pantoffelheldartikel (162a B.W.)
met zijn pendant in art. 164 tweede lid had alleen op
huurkoop betrekking en is daarom terecht uitgebreid
(zie punt 2).
Voordelen van het afbetalingskrediet.
Het afbetalingskrediet is in de huidige tijd geen bege-
leidingsverschijnsel van de armoede meer. Het krediet
wordt verleend op iemands arbeidskracht (in de zin dus
van earning capacity) en verschilt in degelijkheid en eer-
zaamheid weinig van het hypothecaire krediet en andere
vormen van krediet. Het kan een zeer positieve functie
hebben door het huishouden van de onbemiddelde ge-
zinnen aan het nodige kapitaal te helpen. Het rapport der
commissie-Lichtenauer wijst op de veraangenaming van
het gezinsleven, die door het afbetalingskrediet mogelijk
wordt. Fietsen, eventueel bromfietsen, een radio, mis-
schien zelfs al televisie maken het de mensen onbetwist
mogelijk meer van hun leven te maken. De Dr. Wiardi
Beckman Stichting wijst terecht op het nut van arbeids-
besparende huishoudelijke apparaten en transportmidde-
len. Voor jonge echtparen valt voorts te denken aan wo-
ninginrichtihg, voor ouderen aan vervanging van versleten
huisraad. Al sparende is men in het genot van hetgeen
waarvoor men spaart en degene, die hierin altoos een
voortijdige behoeftebevrediging ziet, miskent de aard der
behoeften. De oorlogen en onzekerheden van deze eeuw
hebben de mensen afgeleerd blij te zijn met wat in het
verre verschiet ligt; men wil genieten of wat aan zijn leven
gehad hebben voordat het te laat is. Het krediet vult
daarbij dus aan wat de besparingen vooralsnog tekort-
schieten. De mogelijkheid tot bevrediging van de behoefte
aan duurzame consumptiegoederen houdt de mens af
van geld vermorsen aan minder nuttige uitgaven. Het
gedwongen sparen, waarop de aflossing van het afbeta-
lingskrediet toch in wezen neerkomt, richt de bestedingen.
Conjunctureel kan het voordeel van afbetalingskrediet
zijn, dat het in tijden van malaise de vraag vergemakke-
lijkt en de mensen over de drempel van door gebrek aan
vertrouwen veroorzaakte bestedingsangst helpt.
Gevaren van het afbetalingskrediet.
Maar er zijn ook nadelen. De stofzuigers, wasmachines,
B. P. M. Vredegoor, Het gezinscrediet in Nederland, aca-
demisch proefschrift te Rotterdam 1952. Leiden 1952.
Zoals wellicht niet bekend, is het de Mahuko, een dochter
–
instelling van de Amsterdamsche Bank/Incasso Bank, welke deze
kredietverlening financiert.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICH:TEN
1039
bromfietsen en radiotoestellen kunnen behalve de aankoop
van minder nuttige zaken echter ook wel die van belang-
rijke artikelen verdringen. Wel geld (alth’ans krediet) voor
de radio, maar niet voor de kleren van de kinderen, de
piano, of het prieel in een voikstuintje. De koperen glans
van vermaaksartikelen doet het licht van nuttiger beste-
dingn vaak vaal toeschijnen. Het is juist ook hier, dat
de col,porteurs’ ongunstige invloed kunnen uitoefenen.
Zij zijn immers slechts uit op vergroting van hun afzet
teneinde zo’n hoog mogelijke provisie te halen en bekom-
meren zich doorgaans dus weinig om de werkelijke be-
hoeften en mogelijkheden van hun cliëntèle. ,,Goed voor-
gedaan is half verkocht”, zegt een oud spreekwoord en
als men voorts denkt aan de dwang dooi suggestie en
hypnose, die de reclame de ,,kieskeurige consument”
‘oplegt (vgl. het artikel van mijn collega L’ambers in dit
nummer), dan wordt overduidelijk wat de gevaren van
,,gunstige betaIingsvorwaarden” zijn. Men krijgt naast
nuttige ook onnutte waren in de maag gesplitst, de kwali-
teit is lang niet altijd goed. Vooral ook de verzendhuizen
met postorderverkoop maken gebruik van de angst van
vele Nederlanders om ,,in de stad” bij een vreemde meneer
of juffrouw te kopen en suggereren hen met opdringende
reclame, dat zij met rustig thuis uitkiezen veel beter uit
zijn. Als de boel niet naar de zin is, mag men het nog ge-
durende vijf dagen terugsturen, maar welke klant brengt
de moed op om de crapauds, dressoirs, bankstellen, kar-
petten en jurken weer in te pakken ei klaar te maken voor
verzending? Vaak kunnen deze postorder-artikelen een
vergelijking met de veel ruimere sorteringen in de winkels
niet doorstaan, maar wat doet het er toe, de klant is ge-
strikt!
Het gevaar van de overcreditering kan groot zijn. Men
koopt maar en komt niet toe aan de rekensom, dat een
afbetalingsverplichting van 40 tot soms wel 70 pCt. van
het weekloon ondrageljk is. Door de roes van de hoog-
conjunctuur heeft het publiek zich ingesteld op continue-
ring van de loonronden en men durft dus een zware
afbetalingslast aan. Bang voor slechte tijden is men niet
meer, daar het vertrouwen op de goede arbeidsmarkt en
de ,,sociale zekerheid” aan de kant der consumenten een
negentiende eeuws vooruitgangsoptimisme hebben ver-
oorzaakt. Hoe gevaarlijk dit is, zal pas blijken na een
crisis, die weliswaar lang niet zo desastreus als in de twin-
tiger en dertiger jaren behoeft te zijn, maar toch altijd
hard zal aankomen. Juist omdat men er waarschijnlijk
psychisch minder tegen bestand zal zijn, haar niet meer
,,neemt” en thuis met de nieuw gegroeide gewoonte van
inkomstenbesteding zit, waarvan het niet licht valt af te
wijken.
Vervolgens is er de zucht van ,,living up to the Joneses”,
zoals de Amerikanen ‘t zo aardig uitdrukken, het ,,sociaal
prestige” in de termen van de Dr. Wiardi Beckman Stich-
ting. In stijgende mate laat men wat anderen vinden en
doen bepalend zijn voor eigen normen. Men koopt vaak
iets, omdat de buren het ook hebben, of om dezen voor
te zijn en de ogen uit te steken. Hoe meer het daarom
glimt, hoe groter de afmetingen zijn en hoe harder het
geluid geeft, hoe beter. Daarom tieren dat chroomstaal,
die bankstellen en balpootbedden, die sneibrommers zo
welig. De koop op afbetaling maakt het gemakkelijk, te
gemakkelijk om aan deze grillen toe te geven. Het bezoek
van de colporteur en diens flux de bouche spoelen de
laatste verdedigingsgordel weg.
Ook blijft een nadeel van het afbetalingskrediet, dat
men zijn krediet duur betaalt. Men vergoed immers het
risico en de extra kosten van de handelaar (c.q. financje-
ringsinstelling) en daarenboven nog een risicowinst, welke
de commissie.-Lichtenauer logisch en Mr. Th. A. Fruin
verwerpelijk acht.
Tenslotte blijft men bij de ,,gewone afbetaling” het
zwaard van loonbeslag of exècutie wegens wanbetaling
boven het hoofd houden. Een enquête van de drie grote
werkgeversverbonden doet blijken, dat bij 0,27 pCt. van
het totaal aantal arbeiders in ons land loonbeslagen e.d.
wegens afbetaling, bij 1,24 pCt. wegens andere redenen
zouden zijn gelegd. Niet uitgemaakt is helaas hoeveel arbei-
ders afbetalingsschulden hadden,, zodat deze uitkomst
voor het af betalingsvraagstuk als zodanig niet representa-
tief is. Dat zelfde geldt voor de enquêtes van de commissie
Afbetalingswezen van de
S.-ER.
bij gezinnen, die in
contact staan met sociale werksters, en van de K.A.B. bij
leden van een Haagse parochie, welke pessimistische
conclusies meldden. Hoe afschuwelijk executies kunnen
toeslaan, blijkt uit mededelingen in het Nederlands Juris-
tenbiad (29 september 1956), waar Mr .R. Venema wijst
op de ongewenste toestand, dat zelfs het allernoodzakelijk-
ste huisraad (bedjes van de kinderen, wastafels, pannen
e.d.) verkocht worden en slechts luttele guldens opbren-
gen.
8. Plannen tot verbetering.
Onder punt. 2 vertefde ik reeds een en ander omtrent
de wettelijke regeling van de afbetaling. Ik kan thans dus
volstaan met vast te stellen,. dat het resultaat van de
arbeid van de commissie Van der Heijden de wettelijke
regeling van de
afbetalingsovereenkomst
was. De bemoei-
ing met het
afbetalingsbedrijf
trekte niet verder dan ‘het
in het leven roepen van een vergunningenstelsel (Wet 1936,
S. 605). Het is duidelijk, dat het vooral na de laatste oorlog
snel groeiende afbetalingswezen om betere’ regulering van
de
praktijken
van de afbetalingshandel eil financi’erings-
instituten vroeg. Teneinde in de aard en mate der nood
zakelijk geachte bescherming van de consument inzicht
te verkrijgen, werd op 3 juni 1950 de Commissie van
onderzoek inzake het afbetalingswezen ingesteld. Haar
voorzitter was Mr. W. F. Lichtenauer, toen nog secretaris
van’de Kamer van Koophandel te Rotterdam. De doel-
stelling der commissie werd scherp aangeduid door de
staatssecretaris’ (Mr. Van der Grinten), die haar instal-
leerde. ,,Het afbetalingswezen kan voor de samenleving
strekken tot zegen of tot.vloek…. Het is de taak var de
Wetgever zoveel mogelijk een ontwikkeling van het af be-
talingswezen te voorkomen, weJke ten detrimente zou
strekken van het welzijn van onze samenleving”.
Voorzitter Lichtenauer spitste het onderzoek toe op
de economische kant (economisch tegenover juridisch) en
schonk hierdoor minder aandacht aan de sociale conse-
quenties van het afbetalingskrediet dan velen gehoopt had-
den. Dit zal meerdere oorzaken hebben gehad, vermoed
ik. In de eerste plaats had de c(ommissie) L(.ichtenauer) te
kampen met een ernstig gebrek aan gegevens omtrent
overcreditering, loonbeslag, executies, schadelijke colpor-
tage etc.; dit had zij trouwens gemeen met alle andere
commissies die de afbetalingskwestie onderzocht hebben.
In de tweede plaats was zij van mening (dit blijkt op vele
plaatsen in haar voortreffelijke rapport), dat het zich een
nieuwe plaats in het handelsleyen veroverende af beta-
lingsbedrijf niet door onnodige beschermende maatrege-
len in zijn ontplooiing belemmerd diende te worden. Het
afbetalingskrediet en het zich daarop gebaseerd hebbende
bedrijf zijn er nu eenmaal, aldus zou men de gevoelens
van de meerderheid der c.L. kunnen samenvatten, maak
er dus het beste van. De c.L. heeft dus een goede midden-
1040
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
weg willen bewandelen en ik geloof te mogen zeggen, dat
zij daarin geslaagd is. Dat de S.-E.R. in zijn rapport op
verschillende plaatsen van de c.L. afwijkt, doet daaraan
niets af. Ook hij moest bij de verschillende onderdelen
steeds een keuze doen en men weet nu eenmaal hoe der-
gelijke beslissingen met gedurig wisselende meerderheden
moeten worden genomen. Het belangrijkste •is echter,
dat ook de S.-E.R. zich op het standpunt heeft gesteld,
dat de beschermende regelen het afbetalingsbedrijf niet
moeten wurgen of ernstig beknotten, maar wel in goede
banen houden. Toch acht, ik de beslissingen van de
S.-E.R. meer op de sociale kant van het afbetalingsbedrijf
gericht dan die van de c.L. De S.-E.R. gaat op beslissende
punten dan ook verder in zijn suggesties tot regulering,
wat hierna onder punt 9 zal blijken.
Dit is verklaarbaar. De c.L. was een commissie van bij
het afbetalingsbedrijf betrokken middenstanders, waaraan
enige neutrale leden (waaronder de voorzitter) waren
toegevoegd, plus een bestuurslid van een organisatie van
arbeidersvrouwen. Naar tegenwoordige begrippen was de
c.L. dus te eenzijdig samengesteld. Maar de S.-.E.R., die
tegenwoordig altijd over dergelijke zaken geraadpleegd
en om advies verzocht wordt, functioneerde in 1950 nog
niet. Wèl in
1954,
toen het rapport der c.L. verscheen,
en het is begrijpelijk, dat de Regering prijs stelde eerst
het oordeel van de S.-E.R. te vernemen alvorens over te
gaan tot wettelijke regeling van het afbetalingsbedrijf.
Vandaar dat achtereenvolgens twee commissies van des-
De S.-E.R. stelde een speciale commissie in onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. C. Goedhart. Zij stelde eveneens
een voortreffelijk rapport samen dat, in tegenstelling tot
(Advertentie)
EEN ONTDEKKINGSREIS
Terwijl
U
rustig in
uw
stoel gezeten de
artikelen over konsumenten-reklame door-
leest, doet
U
een ontdekkingsreis in de
Reklamewereld.
Er
•
zijn altijd gegevens, of ideeën, welke
voor
Uw
bedrijf van belang zijn of in toe-
passing kunnen worden gebracht.
Zo’n ontdekkingsreis door de Reklamewereld
kunt
U
echter geregeld ondernemen, wanneer
U
onderstaande coupon invult.
Onze campagneboekjes met tips en interes-
sante artikelen worden
U
dan geregeld toe-
gezonden, terwijl U tevens de ,,ReclaTechnica/
ReclaStudio’s”-Schakels na iedere uitgave
ontvangt.
Internationaal Reklame-, Advies- en Erkend
Advertentiebureau
ReclaTechnjca
-….
ReclaStudios
KEIZERSGRACHT 267
–
AMSTERDAM
TEL. 49692-35806
C 0 U P 0 N
Gaarne ontvangen wij geregeld
Uw
campagneboekjes en iedere
uitgave van de ,,ReclaTechnica/
ReclaStudio’s Schakels”.
Firmanaam……………………………………………………………………………………….
Adres…………………………………………………………………………………………………….
Woonplaats……………………………………………………………………………………….
sommige andere rapporten van S.-E.R.-commissies, een
evenwichtig en gaaf geheel is geworden. De S.-E.R.-
commissie kôn dan ook profiteren van het werk der c.L.
(haar opdracht was dan ook van advies te dienen over
het ontwerp van wet der c.L.) en kreeg bovendien geleide-
lijk aan de beschikking over de stroom van rapporten en
adviezen, welke geïnteresseerde instanties over het afbe-
talingsprobleem uitstuurden. Het ging in al deze geschriften
om de sociale consequenties van het afbetalingskrediet
en daarom is het niet te verwonderen, dat de S.-E.R.-
commissie wat strenger wil optreden dan de c.L. Niet
dat al deze rapporten een zelfde geest ademden. Met name
wordt het standpunt, dat de sociale gevaren van het afbe-
talingskrediet nog niet zo groot zijn en dus beslist nog
geen aanleiding geven om van ,,euvel” of ,,vloek” te
spreken, gehuldigd door de Nota van de drie grote werk-
geversverbonden en de Raad van overleg van de Handel
(december 1955), de Nota van de Vereniging van direc-
teuren van Financieringsmaatschappijen (september
1955),
de Verhandeling over het afbetalingskrediet van de Ne-
derlandse Bankiersvereniging (Bulletin no. 288, novem-
ber 1955) en tenslotte ook door het Rapport inzake het
vraagstuk van het afbetalingswezen van het Convent der
christelijk-sociale organisaties (maart
1956).
Somberder
luiden de conclusies van de Nederlandse vereniging voor
volkskredietwezen en woekerbestrjding (Mededelingen
no. 44, oktober 1954). De schrijver is Mr. Th. A. Fruin,
die ook meewerkte aan de v orbereiding van het rapport
,,Sociale aspecten van het af betalingswezen” (Dr. Wiardi
Beckman Stichting, oktober 1956). Ook het rapport van
de K.A.B. wijst op de ernstige dreiging en schadelijke ge-
volgen van de overcreditering, zich daarbij baserend op
een enquête in een Haagse parochie.
T’enslotte is van belang, dat de commissie Goedhart
kundigen zich hebben moeten bemoeien met een zaak,
die om snelle regeling vraagt. –
kon beschikken over meer gegevens en cijfers omtrent de
snel toenemende afbetalingshandel (de c.L. sloot haar
rapport af in juni 1954, de c.G. ruim twee jaren later).
9. Het ontwerp van wet der commissie-Lichtenauer en de
kritiek van de S.-E.R.
Aangezien het rapport van de S.-E.R. als het eind-
rapport is te beschouwen, volg ik zijn indeling. Voorge-
steld wordt dan o.a. het volgende.
Voor de eenvoudige afbetalingsovereçnkomst zal slechts
een akte nodig zijn, als zij tot stand is gekomen door tus-
senkomst van een colporteur. In de overige gevallen kan
worden volstaan .met een koopbon, welke bepaalde ge-
gevens vermeldt. De c.L. eiste een akte.
De mogelijkheid van looncessie tot zekerheid dient te
blijven bestaan. De c.L. had iedere cessie ongeldig willen
verklaren.
De wet zij niet van toepassing op de verkoop op afbe-
taling van goederen, welke uitsluitend plegen te worden
gebruikt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
De c.L. had deze uitzondering slechts incidenteel bij
A. M. v. B. willen mogelijk maken.
De wettelijke voorschriften zullen moeten worden ge-
richt tot de verkopers op afbetaling (c.L.) en ook tot de
financiers, die niet zelf afbetalingsovereenkomsten sluiten
(S.-E.R.).
Voor de verkoop op afbetaling is geen vergunning
nodig, zoals de c.L. geëist had. Wel zal de verkoper op
afbetaling zich moeten laten inschrijven bij de K. v. K
en gehouden zijn wettelijke verplichtingen na te komen.
Op overtreding dienen strafsancties gesteld te worden.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1041
Er mag boven een bepaalde som slechts op afbetaling
worden verkocht als een inlichtingenformulier omtrent
de koper is ingevuld (conförm c.L.).
Landelijke registratie van af betalingscontracten worde
niet verplicht gesteld (conform c.L.).
De colportage worde gebonden aan een vergunning
(conform c.L.).
De wet eise, dat bij het afsluiten van een af betalings-
contract minstens 20 pCt. van de afbetalingsprijs contant
wordt betaald (ontraden door c.L.). Voorts opene de wet
de mogelijkheid tot conjunctuurpolitieke maatregelen
(conform c.L.).
De afbetalingsvergoeding moet aan een maximum-
tarief gebonden kunnen worden (conform c.L.), hetwelk
de kosten der kredietverlening plus een redelijke rente in
aanmerking neemt (c.L.: ook een redelijke winst).
10. Conclusies en vragen.
Het af betalingsvraagstuk is tot nu toe dus bezien
als vraagstuk van de civielrechtelijke overeenkomst, van
de vergunning voor het bedrijf, van de waarborgen voor
een goede bedrijfsuitoefening en de financiering.
Gebleken is reeds, dat in de sociale sfeer een vol-
gende stap wordt verwacht, ni. het verschaffen van waar-
borgen dat de consument, speciaal de economisch zwakke,
door het afbetalingskrediet niet komt tot 1) te grote be-
stedingen, en/of 2) verkeerde bestedingen.
Geschreven is in dit verband over de noodzaak
van
voorlichting,
waarvoor m.i. te lezen valt het
in goede
banen leiden
van de bestedingen opdat tot een
verant-
woorde
bezitsvorming wordt gekomen. Hiermee echter
komen we op het terrein, dat van andere kant al in het
zoeklicht staat, t.w. dat der
bezitsvorming,
waarvan toch
wel duidelijk gebleken is, dat het nauw samenhangt met
het inkomensverdelingsvraagstuk, ook al zouden we ons
beperken tot het met aanmoedigingspremiën stimuleren
van de bezitsvorming uit eigen middelen.
We kunnen bij beschouwingen over de sociale kant
van het afbetalingskrediet dus niet ontkomen aan de
noodzaak, verband te leggen tussen de vraagstukken aan-
gaande 1. rechtvaardige bezitsverdeling: a) de lonen op
een dergelijk peil te brengen, dat ook door economisch
zwakken bezit gevormd kan worden; b) aanmoedigings-
premiën (spaartoeslagen van de werkgever of faciliteiten
van de Overheid); 2. bezitsvorming (goede besteding door
vorming van duurzaam bezit); 3. verstandige financiering
van de bezitsvorming (gedwongen sparen na bezitsver-
krjging (afbetaling)).
De vele rapporteurs op het terrein van het af beta-
lingskrediet stemmen met elkaar overeen, dat de gunstige
kant ervan gelegen is in de mogelijkheid van aanschaffing
van nuttige en duurzame goederen. Ik zelf zou daarbij
willen wijzen op huisraad; stoffering; arbeidsbesparende
gebruiksvoorwerpen als stofzuigers, wasmachines, even-
tueel afwasmachines, elektrische mengers; vervoermidde-
len als fietsen, bromfietsen, scooters en eventueel auto’s;
ontspanningsmiddelen als radio’s, gramofoons, t.v.-appa-
raten en kano’s of zeilboten. Ook moge ik echter aan-
dacht vragen voor studiemateriaal als een serie boeken,
inschrijfgelden, cursusgelden, linguaphoneseries; hobby-
materiaal als tuingereedschap, timmergerei, vistuig, knut-
selmateriaal (modelbouw) etc. etc.
Uit de snelle uitbreiding van het afbetalingskrediet
is gebleken, dat de handel en de financieringsmaatschap-
pijen initiatief en energie genoeg hebben van hun kant
zorg te dragen voor een aan alle behoeften voldoende
afzet ,,op gemakkelijke betalingsvoorwaarden”. Wat
Waardepapier
EFFECTEN CHEQUES
*
BOEK.. STAAL., STEEN. EN OFFSETDRUKKERIJ
C. Chevalier
Rotterdam Piekstraat
24,
Tel. K
1800
•77700
(;
lijnen)
(Advertentie)
echter nog ontbreekt is de op goede bezitsvorming ge-
richte vraag.
Goede voorlichting, waarvan het rapport der werk-
geversbonden en speciaal ook het Convent der christelijk-
sociale organisaties gewaagden, dient gepaard te gaan
met goede leiding en praktische middelen. Deze dienen
gegeven te worden door de instanties, die het nauwst bij
de bezitsvorming van economisch zwakken betrokken
zijn, t.w. de verbonden van arbeiders en werkgevers, de
werkgevers zelf en de Overheid.
De brug tussen het verschaffen of het bestemmen
van de benodigde middelen en de geleide vorming van
duurzaam bezit ligt in het sparen voor concrete en spre-
kende doeleinden.
Dit sparen is het, dat op zijn mogelijk-
heden onderzocht en vervolgens gepropageerd en (even-
tueel met aanmoedigingspremiën en overheidsfaciliteiten)
gestimuleerd dient te worden.
Ik zie dus weinig heil in propaganda voor sparen
zonder meer. Met de huidige ,,glamour” der bestedings-
mogelijkheden komt de economisch zwakke niet meer
tot sparen in het wilde weg. Maar ik zie wel heil in de
stichting van spaarfondsen (door werkgevers, liefst echter
door werkgevers en arbeiders, c.q. arbeidersorganisaties
tezamen), waarvan de ,,inlagen” (om een fraaie spaar-
bankterm te gebruiken) ,,earmarked” worden, d.w.z. van
de aanvang af bestemd voor de aanschaffing of afbeta-
ling van de door mij onder punt
5
opgesomde artikelen.
In het spaarreglement zou dan aangegeven moeten wor-
den in hoeveel termijnen (d.w.z. met hoeveel inlagen) bij
voorbeeld een nog te verkrijgen of reeds verkregen stof-
zuiger (af)betaald kan worden en wat de aanmoedigings-
premie van het spaarfonds of de faciliteit van de Overheid
zal zijn. Evenals de verzekeringmaatschappijen haar
acquisitie richten met gebruikmaking van meer of minder
gunstige provisievoorwaarden, zouden de spaarfondsen
de bêsparingen kunnen leiden door bijv. op de inlagen
voor studiemiddelen, gereedschap en nuttig hobby-mate-
riaal hogere premiën te verstrekken.
Een en ander dient uiteraard nadere uitwerking,
maar ik heb dan ook niet meer willen (en op deze plaats
kunnen) doen dan te wijzen op het middel tot overbrug-
ging van de kloof tussen de door het afbetalingskrediet
opgezweepte . bestedingsdrift en de door goede voorlich-
ting op de verwerving van nuttig duurzaam bezit gerichte
besparingen.
Een nader onderzoek te verrichten zij de taak van een
nieuwe commissie uit de S.-E.R., van ondernemingsraden,
van de besturen van bestaande spaarfondsen.
Rotterdam.
N. E. H. van ESVELD.
1042
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
Consumentenkrediet
Er wordt de laatste tijd zeer veel over het consumenten-
krediet geschreven en gesproken, voornamelijk om de
voor- en nadelen daarvan uit economisch en sociaal
oogpunt te belichten. In dit artikel zal daarover niet
worden gehandeld doch getracht worden om, voor zover
het beschikbare materiaal dat toelaat, een beeld te geven
van de omvang van het krediet in Nederland, de vormen
waarin en de doéleinden waarvoor het wordt verstrekt, de
bevolkingsgroepen die er gebruik van maken, de grootten,
looptijden, zekerheden, verliezen en andere bijzonder-
heden. Onder consumentenkrediet wordt hier uitsluitend
verstaan het krediet aan de consument dat in een aantal
termijnen regelmatig uit het inkomen wordt afgelost. Het
wordt in drie vormen verstrekt: afbetalings-, betaalzegel-
•en geld krediet. Het betaalzegel- (meer algemeen: koop-
bon-)kredietis in wezen een vorm van afbetalingskredieten
is dan ook in de in België en West-Duitsland gepubliceerde
cijfers ononderscheiden begrepen in die betreffende het
af betalingskrediet; in de Verenigde Staten komt het zo
goed als niet voor. Het geldkrediet wordt hier te lande
voor verreweg het grootste deel verzorgd door gemeentelij-
ke en semi-gemeentelijke volkskredietbanken en verder
door commerciële geldschietbanken, huipbanken, fondsen
van bedrijven en werknemersorganisaties, particuliere
filantropische instellingen en gemeentelijke diensten van
sociale zaken. De laatste drie groepen bepalen zich in
hoofdzaak tot noodkrediet (schuldenregeling e.d.) en
leningen voor onmisbare goederen of diensten.
Sinds kort zijn enkele cijfers omtrent het Nederlandse
afbetalingskrediet beschikbaar. Omtrent het overige
consumentenkrediet geeft de jaarlijks door het Centraal
Bureau voor de Statistiek gepubliceerde Statistiek van het
Volkskrediet uitsluitsel. Daardoor is hët mogelijk (zie
tabel 1) om de omvang van het Nederlandse consumenten-
krediet te vergelijken met die van de twee andere landen
welke een volledige statistiek bezitten: de Verenigde
Staten en België. Daarbij is het betaalzegel- in het afbe-
talingskrediet begrepen en dat laatste in alle drie de landen
beperkt tot consumentengoederen exclusief automobielen.
TABEL 1.
In 1954 verstrekt consumentenkrediet
inpCt. van het nationaal inkomen
natio-
naal
in-
1
afbetalings-
krediet
1
geldkrediet
totaal
pCt. v.
1
pCt. v.
pCI. v.
komen
bedrag
het nat.
1
bedrag
het nat,
bedrag
het nat.
ink.
1
ink.
ink.
mrd.
mln.
1
mln. mln.
Ver, Staten
S 300
$
7.7001
2,6
t
$
7.827
2,6
$
15.527
5,2 Belgi8
fr. 346
fr. 2.7431
0,8
Nederland
….
f. 24’/
f. 271
1,1
1
f. 45
0,2
f. 316
1,3
Het bedrag van het Belgische consumentenkrediet
betreft het 2e semester 1954 en het le van 1955. Geld-
krediet wordt er georganiseerd slechts door één (handels-)
bank gegeven en dan alleen tot grotere bedragen aan de
middengroepen. Waarschijnlijk is de Belgische statistiek
niet geheel volledig en zal de omvang van het krediet in
relatie tot het nationaal inkomen er ongeveer op het
Nederlandse niveau liggen. Het Amerikaanse geldkrediet
is met het Nederlandse eigenlijk niet goed vergelijkbaar,
omdat het ook gebruikt wordt voor aankoop van auto’s
en in belangrijke mate dient om er vastgelopen rekening-
kredieten (charge-accounts) en te hoog geworden afbe-
tahingsschulden in om te zetten. De uitlening door perso-
neels- en werknemersfondsen en filantropische instellingen
is noch in het Amerikaanse noch in het Nederlandse
cijfer begrepen; zij bedroeg in Nederland goed f. 3 mln.
De gemeentelijke banken verstrekten in 1954 124.000
kredieten tot f. 35 mln., de huipbanken 10.000 tot f. 3
mln., de commerciële geldschietbanken 21 â 22.000 tot
bijna f. 64 mln. Het eigenljke..afbetalingskrediet is over-
eenkomstig de laatste opgave van het C.B.S. op f. 239 mln.
aangenomen, waarbij f. 32 mln. (337.000 posten) betaal-
zegelkrediet komt.
Volgens het C.B.S. is de omzet van het eigenlijke
afbetahingskrediet in 1953 en 1954 met 14 resp. 40 pCt.
toegenomen. Voor de geldschietbanken (waaronder hier
en verder alleen de gemeentelijke en commerciële banken
en de hulplanken zijn begrepen) zijn de stijgingspercenta-
ges in deze jaren 11 resp. 14; voor de betaalzegelkassen
3 resp. 8. Dâaruit blijkt, dat aan een afremming van geld-
en zegelkrediet geen behoefte bestaat, zodat terecht de
Afbetalingsbeschikking 1956 tot het eigenlijke afbetalings-
krediet is beperkt.
Hoe groot deel der bevolking bij het consumenten-
krediet betrokken is, valt niet precies te berekenen. Op
basis van de 477 afbetalingsbedrijven met 676.000 con-
tracten tot f. 110 mln, zou men rond 1.420.000 afbetalings-
contracten in 1954 kunnen aannemen. Met de 493.000
leningen van de drie groepen geldschietbanken en de
betaalzegelbedrijven zou dat rond 1.900.000 transacties
geven. In geval van korte looptijden wordt dikwijls twee
of drie keer per jaar opvolgend geleend; bovendien komt
samenloop van meer kredieten dikwijls voor. Tenslotte
hebben soms meer personen uit eenzelfde gezin gelijktijdig
een krediet lopen. In aanmerking genomen dat zelfs in de
Verenigde Staten op eenzelfde tijdstip nog niet de helft
der gezinnen consumentenkrediet (inclusief voor auto’s)
heeft opgenomen, is het waarschijnlijk niet te gewaagd te
vooronderstellen, dat zulks hier te lande met een derde
of twee vijfden der gezinnen het geval zal zijn.
De gemiddelde grootte der kredieten loopt bij de ver-
schillende soorten kredietgevers sterk uiteen, nl. in 1954
bij de betaalzegelkassen f.
95,
bij 477 afbetahingsbedrijven
(na aftrek van kassastortingen) f. 148, bij de drie groepen
geldkredietinstellingen f. 287. Van de kredieten der betaal-
zegelkassen is slechts 274 pCt. groter dan f. 100, van die
der geldschietbanken bedraagt 77 pCt. f. 200 en meer.
Deze verschillen hangen ten dele samen met de looptijden,
ten dele met de bestedingen der kredieten: 84,4 pCt. der
betaalzegelkredieten doch slechts 3,4 pCt. van die der
geldschietbanken heeft geen langere looptijd dan een
halfjaar; 66,4 pCt. van de geldkredieten loopt langer dan
een half tot één jaar, 27,6 pCt. langer dan één doch
korter dan twee jaar en 3 pCt. twee jaar en langer. Ook
de specifieke afbetalingsmagazijnen hebben in het bijzon-
der voor textiel en kleinere huishoudelijke artikelen
dikwijls korte looptijden. De leningen der geldkrediet-
instellingen betreffen veel combinaties van aanschaffingen
of grotere uitgaven voor meubilair, woninginrichting bij
verhuizing e.d. Van de omzet der betaalzegelkassen
betreft 70 â 75 pCt. dames- en herenconfectie, manufactu-
ren en werkkleding, 10 pCt. meubelen, de rest diversen als
huishoudelijke artikelen, horloges, tandheelkunde enz.
Tabel 2 geeft een indruk van de bestedingen bij afbeta-
lingsbedrijven en gemeentelijke volkskredietbanken.
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1043
TABEL 2.
.
TABEL 3.
Bestedingen bij afbetalingsbedrjjven en
Indeling naar welstandsklassen
gemeentelijke volkskredietbanken
in pCt. van het aantal leners in 1955
in pCt. van het totaal
____________________________________________
bruto-JaVinkomen
1
1
1
gezinshoofd
N.V.B. a)
Amersfoort b)
.0 .00
Ox
.0
•5
‘5E8
a
E
,
‘e2
s:
>
–
0
0
>
0
0
kleiner dan f. 3.000
2
31
f. 3.000 – kleiner dan f. 4.000
30
55
f. 4.000 – kleiner dan f. 5.000
32
10
f. 5.000 en meer
36
4
‘
gemidd. jaarinkomen
f. 4.922 a)
f. 4.268
b)
gemïdd. krediet
I
f. 374
1
f. 330
kleding,
textiel,
meubelen,
WO-
ninginr., kinder-
wagens, haarden,
kachels,
fornui-
zen,
geysers,
brandstoffen
43,5 66,4
85,2
83,0
fietsen, brom- en motorfietsen
16,6 13,5
1,9
radio,
televisie,
piano’s, harmo-
niums, kI. mu-
ziekinstrum.
20,8
4,5
0,3
11,0
wasmach., wrin-
gers, stofzuigers,
koelkasten, naai-
en breimachines
14,8 11,3
1,8
schuldaflossing
–
-.
3,3
3,5
De bestedingen bij de 477 afbetalingsbedrijven behoe-
ven niet representatief te zijn voor het afbetalingskrediet
als geheel. De daaruit sprekende tendentie dat een naar
verhouding veel groter deel van het totaal dan bij de
gemeentelijke banken voor transportmiddelen, radio,
televisie, huishoudapparaten dient, geldt echter vermoe-
delijk wel voor het gehele afbetalingskrediet. De leningen
der gemeentelijke banken dienen grotendeels voor de aan-
schaffing van goederen als kleding en woninginrichting.
Dat blijkt zelfs bij de door 32 banken aan handelaren
uitbetaalde kredieten ter voldoening van de koopp?ijsvan
door de leners bij hen gekochte goederen: twee derden
daarvan zijn voor laatstbedoelde artikelen bestemd. Welke
grote verschillen in besteding er kunnen bestaan tussen
de rechtstreeks aan consumenten uitbetaalde en de via de
detailhandel verstrekte kredieten laten de cijfers der ban-
ken te Alkmaar en Amersfoort zien: in het eerste geval
83 â 85 pCt. voor kleding en woninginrichting c.a., in het
tweede slechts 32 pCt. Daarentegen vertonen de banken
in Almelo, Deventer en Leeuwarden, die bijna al haar
kredieten via de detailhandel verlenen, toch nog hoge
percentages van 68 tot 80 ten behoeve van bedoelde
goederen. Merkwaardig is het zeer hoge percentage van
36,6 te Alkmaar (via de handel) voor apparaten, hetgeen
voor de helft te danken is aan aankoop van naai- en vooral
breimachines. Van het hoge Amersfoortse percentage van
39,4 (via de handel) voor fietsen c.a. bestaat 23 pCt. uit
aankoop van bromfietsen.
Wie maken van het consumentenkrediet gebruik? In
hoofdzaak arbeiders en lager administratief personeel.
In bescheiden mate ook hoger bezoldigde ambtenaren en
geëmployeerden. Statistieken bestaan daaromtrent niet;
alleen uit die van het Volkskrediet over 1954 blijkt, dat de
leners bij de drie groepen geldschietbanken voor 70,4 pCt.
uit particuliere werknemers, 21,2 pCt. uit overheids-
personeel, 3,9 pCt. uit gepensioneerden, 2,6 pCt. uit zelf-
standigen en 1,9 pCt. uit anderen (ouderdomsrente-
trekkers, gesteunden e.d.) zijn samengesteld. Alleen de
Nationale Volksbank (de grootste commerciële geld-
schietbank met 45 pCt. van de totale omzet dier groep)
en de Stichting Amersfoortse Kredietbank (gemeentelijk)
geven een indeling harer leners naar welstandsldassen als
aangegeven in tabel 3.
Inclusief kinderbijslag.
Exclusief kinderbijslag.
De Nationale Volksbank beperkt zich bij voorkeur tot
leningen aan ambtenaren en aan vast personeel van grote
bedrijven; zij is, naar zij zelf zegt, selectief. Vandaar het
geringe percentage harer kredieten aan leners met een
jaarinkomen inclusief kinderbijslag van minder dan
f. 3.000 en het hoge aan hen met een inkomen van f. 5.000
en meer. Deze bank is echter niet representatief voor de
overige commerciële geldschietbanken en haar leners met
f. 5.000 en meer inkomen, verspreid door het gehele land
doch in hoofdzak woonachtig in de drie grote steden,
tellen slechts
3.455
personen, van wie er.522 een inkomen
van f. 8.000 en meer hebben. De Stichting Amersfoortse
Kredietbank kan representatief geacht worden voor de
gemeentelijke volkskredietbanken in zoverre die haar aan-
vragers niet selecteren naar maatschappelijke positie en
inkomen maar evenzeer voorzien in de behoeften van
gezinnen met kleine inkomens, mits die persoonlijk
kredietwaardig zijn. Het aantal door de gemeentelijke
banken in 1954 verstrekte kredieten is dan ook bijna 6 maal
zo groot als dat der commerciële geldschietbanken en
12 maal dat der hulpbanken. Een aanwijzing voor de
betrekkelijk geringe betekenis van de kredietverlening der
drie groepen geldschietbanken aan lieden met middelbare
inkomens kan ook gezien worden in de omstandigheid
dat in 1954 nog geen 17 pCt. van haar leningen groter
dan f. 400 tot kleiner dan f. 750 was en slechts 2 pCt. f. 750
of meer bedroeg; 3 pCt. was kleiner dan f. 100, 20 pCt.
f. 100 tot minder dan f. 200, 58 pCt. f. 200 tot minder
dan f. 400.
De Stichting Amersfoortse Kredietbank heeft haar in
Amersfoort woonachtige leners naar beroepen ingedeeld
en berekend, welk percentage van het in elk beroep vol-
gens gegevens van het C.B.S. op 1januari1955 aanwezig
aantal mannelijke werknemers een krediet van haar in
1955
heeft ontvangen. De uitkomsten vindt men in tabel 4.
TABEL 4.
– Verdeling aantal leners Amersfoortse Kredietbank
naar beroepen in procenten van totaal aantal leners
en totaal aantal beroepsbeoefenaren
beroepen
pCt. aantal
I
pCt. aantal be-
i
kredieten
roepsbeoef-
naren
ambtenaren op maandsalaris
4
13
middelbaar personeel en ondernemers
9
19
gem.pÖl itie, brandweer en beroepsmilitairen
beneden
officier
,,,,.,,,..,.,,,
7,5
19
23,0
11,5
28
horecaf-personeel
,.,…..,…,,,,…,
3
29
23
industrie-arbeiders
…………………
grondwerkers
………..,,….,,.,
2
26
bouwvakarbeiders
…………………14
1
9
chauffeurs
…………………………3,5
21
landarbeiders
……………………..
magazijnpersoneel
…………………4
22
loopknechten, bestellers
……………..2
overige arbeiders
…………………..
20
38
Bij deze cijfers moet bedacht worden, dat er in Amers-
foort ook een (kleine) hulpbank werkt, een vooral aan
32,2 32,4 80,3
77,4 68,2
15,4 39,4
7,6
6,4
1,6
14,4
11,5
0,3
1,0
2,5
36,6
14,6
2,7
4,5
4,8
–
–
2,0
7,2
8,5
1044
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21november 1956
militairen en ambtenaren door het gehele land krediet-
verstrekkende maar in Amersfoort gevestigde instelling,
een elders gevestigde grote betaalzegelkas, ettelijke
afbetalingsmagazijnen, terwijl een aantal handelaren van
diverse financieringsmaatschappijen gebruik maakt. Het
aantal Amersfoortse debiteuren der bank bedroeg ultimo
1955 33 per 1.000 Amersfoortse ingezetenen, dus (het gezin
op 4,3 personen gerekend) 14 pCt. der bevolking, vermoe-
delijk de helft â een derde van het totale aantal kredietne-
mers.De uit 208 personen bestaande groep middelbaar per-
soneelen ondernemers wordt gevormd door administratief
personeel (61), kleine ondernemers, meest in handel en
ambacht (60), employés (40), vertegenwoordigers en
verzekeringsagenten (26), onderwijzers (12) en verder een
9-tal beroepsofficieren, leraren en beoefenaars van vrije
beroepen.
De helft tot 60 pCt. van deleners der gemeentelijke
banken die daaromtrent cijfers geven, heeft een leeftijd
van 30 tot 50 jaar, 16-31 pCt. is jonger, 4-8. pCt. is ouder
dan 60 jaar. Bij de selecterende N.V.B. is twee derde der
leners
30-50
jaar, slechts 13 pCt. jonger en 1 pCt. ouder
dan 60 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt bij deze
bank 41 jaar, bij de Stichting Amersfoortse Kredietbank
39 jaar. De gemiddelde gezinsgrootte ligt bij de gemeente-
lijke banken te Amersfoort en Maastricht bij 4,3 resp.
4,15 .personen. Van de lenende gezinnen bestaat bij de
banken te Amersfoort, Eindhoven en Mâastricht 66-68
pCt. uit 3 tot 6 personen, te Eindhoven 17 pCt., bij de
andere twee banken 13 pCt. uit meer dan 6 personen;
eenheden van 1 en 2 personen vormden 14 tot 21 pCt. van
het aantal leners.
Het ëonsumentenkrediet draagt een bij uitstek per
–
soonlijk karakter. De persoonlijke kredietwaardigheid
van het gezin in combinatie met een regelmatig, zij het
bescheiden inkomen, is datgene waar het op aan komt.
Zekerheidstellingen zijn in normale gevallen bovendien
niet nodig omdat gewoonlijk verhaal op het inkomen
(loonbeslag, korting ôp ambtenaarsbezoldiging) mogelijk.
is. Aan onder de werking der Geldschieterswet vallende
commerciële geldschietbanken en betaalzegelbedrijven
is looncessie en eigendomsoverdracht tot zekerheid
trouwens niet toegestaan; evenmin kunnen zij gebruik
maken van de – zolang de schuld loopt – niet herroep-
bare inningsvolmacht van artikel 123, vierde lid der
Ambtenarenwet 1929. De betaalzegelkassen, welke in
haar ophaaldiensten een voortreffelijk incasso-orgaan
bezitten, plegen het zonder enige zekerheid te stellen.
Hetzelfde geldt voor kleding, textiel en kleine huishou-
delijke artikelen. verkopende speciale afbetalingsmagazij-
nen, al is bij afbetalingsverkoop looncessie wel toe-
gestaan. Grotere, meer duurzame stukken plegen in
huurkoop te worden verkocht, waarbij het verkochte goed
dus zelf tot zekerheid strekt. Evenzo laten de meeste
gemeentelijke banken, welke verkopen van handelaren
financieren, zich de eigendom der betreffQnde meer düur-
zame goederen overdragen.. Deze pseudo-afbetalings-
transacties vormen echter slechts een vijfde van de kre-
dieten der gemeentelijke banken. Verder laten alle ge-
meentelijke banken voor alle transacties waarbij dat
mogelijk is, zich het loon van de kredietnemer cederen of
zich een inningsvolmacht afgeven, welke echter normaal
in portefeuille blijft en alleen bij hardnekkige wanbetaling
wordt gebruikt. Van borgtocht maakten in 1954 de
gemeentelijke banken in .17 pCt., de commerciële banken
in 26 pCt., de huipbanken in 35 pCt. dçr gevallen gebruik,.
van een levensverzekeringspolis bij resp. 6, 8 en 35 pCt.
der kredieten.
De achterstand, waaronder verstaan wordt hetgeen aan
contractueel verschenen termijnen onbetaald is op het
ogenblik van verschijning van een volgende termijn
(dus na een week of een maand), bedroeg ultimo 1954,
uitgedrukt in een percentage van het aan kredieten uit-
staande saldo, slechts 0,9 pCt. bij de commerciële geld-
schietbanken, 1,4 pCt. bij de hulpbanken, 3,6 pCt. bij de
gemeentelijke banken en
5,7
pCt. bij de betaalzegel-
kassen. Daar de achterstand voor het grootste deel ge-
volg van onvoldoende stiptheid is en slechts ten dele
te wijten aan moeite om aan de verplichtingen te vol-
doen, ligt de afschrijving wegens oninbaarheid aan-
zienlijk lager. Uiteindelijk werd in de jaren 1953 en
1954, na aftrek van hetgeen op afgeschreven leningen
alsnog werd geïnd, bij de gemçentelijke en de hulpbanken
slechts tot een bedrag gelijk aan 0,6 pro mille van
de uitlening dier jaren afgeschreven, bij de commer-
ciële geldschietbanken 3 pro mille, de betaalzegel-
bedrijven 1,3 pro mille. Van de afbetalingsbedrjven
zijn geen precieze cijfers bekend; de verliezen wegens af-
schrjving bedragen daar waarschijnlijk 10 tot 15 pro
mille van het verstrekte krediet. De gunstige afschrjvings-
resultaten der geld- en zegelkredietinstellingen zijn be-
reikt niettegenstaande het aantal gevallen waarin verhaal
is genomen op het inkomen van de lener of de door
hem gestelde zekerheden in 1954 bij de gemeentelijke
en commerciële geldschietbanken niet meer dan 2,8 resp.
2,6 pCt. van het aantal uitstaande leningen bedroeg,
bij de betaalzegelkassen zelfs slechts 0,2 pCt.
De aan de kredietnemers in rekening gebrachte ta-
rieven zijn het hoogst bij de afbetalingsbedrijven, aan
welke de Prjzenbeschikking Verkqop op Afbetaling
1948 voor transacties tot f. 400 een opslag boven de,
na betaling van de kassastorting resterende koopprijs
van
1/12
pCt. per maand looptijd toestaat, hetgeen,
naar gelang van de looptijd, op een enkelvoudig inte-
restpercentage .van 25 â 30 pCt. per jaar neerkomt. In de
meeste gevallen wordt het toegestane maximum ook
inderdaad in rekening gebracht. Ook de commerciële
geldschietbanken en betaalzegelkassen zijn aan tabellen
van maximum-interest gebonden, waarvan vrijwel nooit
wordt afgeweken. Voor de geldschietbanken komen die
neer op een enkelvoudig jaarinterestpercentage van onge-
veer 194, verhoogd met
.4
â 1 pCt. voor informatiekosten,
voor de betaalzegelkassen bij een halfjaar looptijd inclu-
sief informatiekosten op ongeveer 21 pCt. Laatstgenoem-
de bedrijven mogen bovendien van de aangesloten winke-
liers een korting van ten hoogste 9 pCt. op de ter verzilvering
aangeboden zegels toepassen, welke hun het dubbele
oplevert van hetgeen zij van de lezers ontvangen. Dit
hoge tarief is toegestaan met het oog op de inning der
kleine wekelijkse aflossingen bij de debiteuren aan huis.
Anders dan de commerciële instellingen plegen de
gemeentelijke banken tarieven te berekenen welke, uit-
gedrukt in een enkelvoudig jaarinterestpercentage, af-
nemen naarmate de leensom groter en de looptijd langer
wordt. Zo bedraagt bij de Stichting Amersfoortse Kre-
dietbank het hoogste percentage 14,56 bij aflossing in 25
weken, doch daalt het tot 10,32 bij 24 maanden looptijd;
De tarieven der gemeentelijke banken, die niet aan wette-
lijke grenzen zijn gebonden, lopen zeer uiteen: bij de
(overigens schaarse) korte en kleine leningen ligt het
tarief van sommige banken dicht bij dat der commer-
(vervolg onderaan op volgende blz.)
21 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1045
Het vraagstuk van de service-verlening
In het spraakgebruik worden met het woord service
niet bedoeld de essentiële diensten van de tussenhandel,
zoals het brengen van de goederen van de plaats van het
aanbod naar de plaats van de vraag, op de tijd dat deze
goederen nodig zijn, maar men wil er mee aanduiden die
diensten, welke het gebruik van de goederen aantrekkelij-
ker of gemakkelijker maken. Deze diensten wekken steeds
de indruk ,,gratis” te zijn; ten onrechte echter, omdat de
kosten, welke de verkoper voor deze ,,extra” diensten
maakt, in de prijs zijn berekend.
Er zijn transacties, welke men zonder service-verlening
niet zo goed mogelijk acht. Het autorijden bijv. zou
minder vlot gaan als niet de kleine diensten van banden
controleren enz. verbonden waren aan het benzine tanken.
Hierbij zij opgemerkt, dat de benzineprijs bij elke pomp
dezelfde is, zodat concurrentie alleen mogelijk is in het
verlenen van service en dit verklaart de voorkomend- en
behulpzaamheid van het benzinepomppersoneel. Uit dit
voorbeeld blijkt duidelijk dat de service-verlening een
economische functie heeft. In het hier genoemde geval
draagt de service-verlening bij tot een goede functionering
van het autoverkeer en een gezonde concurrentie bij een
vaste prijs.
Echter ook bij prjsconcurrentie speelt de service-ver-
lening een grote rol. De consument is vaak gevoelig voor
kleine diensten. Bij de keuze van zijn leverancier zal
daarom niet altijd de prijs doorslaggevend zijn. De service-
verlening is een belangrijk middel voor het dingen naar de
gunsten van de consument. Aan deze dienstverlening
tracht men dan ook zoveel mogelijk bekendheid te geven.
Service-verlening en reclame zijn daarom nauw verwant;
zij zijn beide middelen voor het werven en behouden van
klanten. Zoals goede reclame de goodwill van een zaak
kan vergroten, kan service-verlening meer nog een goede
verhouding tussen leverancier en consument scheppen,
waarbij de prjsconcurrentie en het winststreven hun
scherpe kanten verliezen.
De ondernemer wil door het geven van service de
consument zo goed mogelijk van dienst zijn; hij wil zijn
vertrouwen winnen door zijn bekwaamheid, welke tot
uiting komt in de aard van de verkoopplaats, kwaliteit en
prijs van de goederen en door zijn keuze van de goederen.
(vervolg van vorige blz.)
ciële geldschietbanken; in normale gevallen blijft het
daar meer of minder beneden. Zeer globaal kan men
zeggen dat wat de gemeentelijke banken in rekening
brengen ongeveer 2/3 bedraagt van het tarief der com-
merciële geldschietbanken en de helft van dat der afbe-
talingsbedrijven. Dat zij daarmede bij voldoende grootte
en efficiënt beheer, ondanks extra kosten döor sociale
maatregelen als schuldbemiddeling, zelfbekostigend kun-
nen zijn, is te danken aan het ontbreken van de winst-
factor en aan de betrekkelijk lage rentevoet (3 â 4 pCt.)
die zij tot nu toe aan de haar financierende gemeen-
ten moesten betalen. Een aantal dezer banken is overigens
niet geheel zeifbekostigend, mede door lage tarieven.
Amersfoort.
Th. A. FRUIN.
Als de ondernemer in deze geest handelt behoeft hij zich
geen zorgen te maken over het maken van winst. Een
goede ondernemer bewijst de maatschappij goede diensten
en daarvoor beloont ze hem.
In onze samenleving zijn de diensten van de detail-
handel toegenomen. In het algemeen is de keuze van de
goederen groter geworden. De detaillist moet een assorti-
ment samenstellen dat is afgestemd op zijn klantenkring.
Hij kan hierin gemakkelijk tekort schieten, omdat ge-
maakte fouten eerst op langere termijn ontdekt worden.
De samenstelling van het assortiment is van essentieel
belang voor het bestaan van een onderneming en stelt
hoge eisen aan de ondernemer. Hij moet kunnen en
durven raden wat de consument in de toekomst wil
kopen. Door middel van reclame en .verkooppolitiek
moet hij trachten de consument zodanig te beïnvloeden,
‘dat hij de voorkeur geeft aan zijn goederen.
Deze functie van de detailhandel is zo belangrijk, dat
zaken die op ander terrein een minimum aan service
verlenen, doch in hun assortiment uitblinken, succes
kunnen hebben. Voorbeelden hiervan zijn grote kleding-
magazijnen, welke uiterst eenvoudig zijn, maar waar in
bepaalde prijsklassen een grote verscheidenheid van
kleding te koop is. Een ander voorbeeld zijn de zelf-
bedieningszaken en super markets, welke in Amerika en
ook in Europa een spectaculaire vlucht hebben genomen.
Ook deze zaken geven weinig service aan hun klanten; zij
moeten zich nota bene zelf bedienen. Hun succes is niet
zonder meer toe te schrijven aan lage prijzen, maar aan
het voeren van een juist assortiment, dat in het algemeen
een uitgebreid assortiment is. Hier komt nog bij dat de
klant in een super market de mogelijkheid heeft in één
zaak al zijn levensmiddelen te kopen. Naarmate het leven
gehaaster is en er meer werkende vrouwen zijn is de waar-
dering voor deze service groter. In Amerika worden de
levensmiddelen dan ook voor het grootste deel in deze
soort zaken gekocht.
Een juist assortiment voeren wil niet zeggen een aantal
artikelen verkopen waarnaar vraag is; het assortiment
moet ook die artikelen bevatten, die men wil verkopen en
waarvoor dus reclame is gemaakt en waarvoor men een
zekere behoefte creëert, bijv. door de wijze van etaleren.
Door de grote omzetten en de lagere kosten kunnen de
prijzen laag zijn.
Naast deze aspecten van service-verlening kennen wij
verder het thuisbezorgen van levensmiddelen. In ons land
is dit voor brood en melk algemeen. Deze thuisbezorging
is een service zonder welke de huisvrouw zich het leven
niet kan indenken. Deze service-verlening is vrij kostbaar,
maar als de huisvrouw het brood en de melk thuis bezorgd
wil hebben is het niet zo interessant dat deze artikelen,
in de winkel afgehaald, met minder distributiekosten bij
de consument komen. Wel moet echter de mogelijkheid
van andere wijzen van distributie bestaan, opdat de laagste
distributiekosten kunnen worden bereikt. Dus z6, dat zij,
die van deze service willen afzien, ook niet de kosten ervan
behoeven te dragen. Dit gevaar bestaat nl. omdat de
distributie van brood en melk sterk gereglementeerd is en
met handhaving van vaste prijzen geschiedt.
Evenals bij de benzineverkoop zien wij hier een grote
service- verlening bij vaste prijzen van de goederen. Doordat
1046
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november 1956
het in het karakter van de ondernemer zit steeds naar een
efficiënter
bedrijfsvoering
te zoeken, treedt hier een
correctie op, doordat men de bezorgingskosten probeert
te laten dragen door méér artikelen, door de bezorger te
laten bij-verkopen, hetgéen mogelijk is geworden door
het motoriseren van de bestelwagens, welke rijdende
winkeltjes zijn geworden Dit verschijnsel is nog niet
algemeen, doch het neemt steeds meer toe.
Naast het voeren van een juist assortiment kan de
ondernemer service verlenen door het geven van voor-
lichting. Voorlichting is in deze ingewikkelde samenleving
met de veranderende levenswijze en de vele nieuwe pro-
dukten, welke op de markt komen, een noodzakelijkheid.
Voor het ene artikel is meer voorlichting nodig dan voor
het andere. Bij duurzame consumptiegoederen verlangt de
koper voorlichting over het voor zijn doel meest geschikte
apparaat – bij een verkeerde keuze is herstel moeilijk en
kostbaar -, over het gebruik en over het onderhoud:
Op het gebied van kleding en schoeisel wil de consument
voorgelicht worden over kwaliteit en nieuwste mode. Het
houden van modeshows kan men daarom zien als een
vorm van service-verlening ook al wordt entreegeld
gevraagd.
Ook op het gebied van de voeding is voorlichting nodig.
Vele nieuwe produkten en nieuwe bereidingswijzen vragen
goede recepten: Deze voorlichting geschiedt voornamelijk
door fabrikanten van merkartikelen, hetgeen niet zo
verwonderlijk is, omdat het merkartikel een eigen plaats
inneemt in de distributie. De fabrikant van het merkartikel
neemt
s
een gedeelte van. de taak van de detaillist over.
Hij verpakt, garandeert een constante kwaliteit en maakt
reclame, zodat de detaillist zijn adviserende functie ge-
deeltelijk verliest. De mer.kenfabrikant verkoopt als het
ware via de detailhandel aan de consument en als zodanig
verleent hij, door het geven van adviezen en recepten,
ook service aan zijn indirecte afnemers.
De detailhandel verleent voorts nog in andere vormen
service aan zijn afnemers. Enorme bedragen worden be-
steed aan
bestelwagens en lonen van chauffeurs en be-
zorgers van warenhuizen, kledingmagazijnen en andere
detailbedrijven.
Een belangrijke plaats neemt verder de kredietverlening
in.. Hoewel het consumentenkrediet v66r de oorlog reeds
een grote omvang had, is het vooral na de oorlog sterk
toegenomen. De grote stroom duurzame consumptie-
goederen is daaraan niet vreemd. Gedurende en de eerste
tijd na de oorlog was er op dit gebied weinig te koop.
Thans is er een groot aanbod van duurzame consumptie-
goederen en ook een grote vraag. Men wil gemotoriseerd
zijn, men wil naar het wereldgebeuren kijken en luisteren,
terwijl de wasmachine draait, met een koude drank uit de
ijskast aan de mond. Bij de financiering van deze goederen
wil de detaillist gaarne behulpzaam zijn: een belangrijk
deel van zijn omzet is nl. van deze service-verlening
afhankelijk. ‘
Het consumentenkrediet maakt het aanschaffen van
duurzame ,consumptiegoederen op grote ‘schaal mogelijk.
In een hoogconjunctuur heeft het zijn beste kansen. Al
heeft een gezond consumentenkrediet ongetwijfeld een
nuttige functie, er kleven ook grote gevaren aan. De ver-
koper, die dikwijls zelf aan afnamequota is gebonden,
môét verkopen; de aspirant-koper krijgt geleverd tegen
gunstige voorwaarden, maar de steeds wederkerende
termijnen méét hij betalen en dat kan. gaan ten koste van.
direct noodzakelijke aankopen.
Een ander bezwaar van het afbetalingskrediet is, dat de
prijs bij aankoop van minder invloed kan zijn dan de
grootte van het eerste bedrag dat betaald moet worden of
die van de periodieke afbetalingen. Men besluit te ge-
makkelijk tot aankoop van goederen waarvan de prijs
boven de draagkracht van het budget ligt.
De bezwaren van het consumentenkrediet zijn bij
omlaaggaande conjunctuur het meest sprekend. Niet alleen
omdat de af betalingen niet meer voldaan kunnen worden,
maar ook door het stilstaan van de verkoop. De toch al
conjunctuurgevoelige bedrijfstakken worden door het
consumentenkrediet nog gevoeliger.
Door overdrijving van de service-verlening kan het
gevaar van onproduktieve diensten ontstaan, diensten
welke de koper toch ,,gratis” krijgt maar waardoor een
hogere prijs voor onnutte zaken wordt betaald. De heer.
F. J. G. Schrijver maakte in zijn artikel ,,Service en
quasi-service” (,,E.-S.B.” van 4 juli ‘1956) onderscheid
tussen service en alle onproduktieve diensten, welke de
goederenprjs onnodig hoog maken. Deze laatste diensten
noemde hij quasi-service. Hoewel de concurrentie hier
correctief kan werken, bestaat het gevaar dat dit euvel een
lang leven is beschoren. Voor suggestieve reclamecam-.
pagnes waarin veel ,,gratis” en ,,cdeau” wordt aange-
boden, zijn nI. vele mensen gevoelig.
Men kan zich afvragen, of het geven van kortingen en
het plakken van zegeltjes, zoals dat veel in de levensmidde-
lenbranche wordt toegepast, een service- of een ,,quasi”
serviöe-verlening is. Het is een middel om klanten te
binden, een vorm van reclame dus, maar in hoeverre het
een service-verlening is blijft een open vraag.
Zonder volledig te willen zijn, hebben wij in het boven-
staande enige aspecten van de service-verlening bezien.
In onze’ ingewikkelde samenleving bestaat de koop niet
meer eenvoudig uit het overgeven van het goed en het
ontvangen van geld. Er zijn vele factoren bij de koop
werkzaam. De moderne massaproduktie is alleen mogelijk
bij een regelmatige afzet, en om deze afzet te bereiken
geeft de ondernemer zich alle môeite. Niet het maken,
maar het verkopen is zijn voornaamste zorg. Deze drang
naar omzet werkt door van de producent naar de detail-
handel.
Het is zaak, niet om een exemplaar of zelfs een grote
partij goederen te verkopen, maar om een zodanige sfeer
te scheppen, dat de stroom goederen welke uit de produk-
tiesector komt, opgeiiomen wordt door de consumptie-
sector. Deze goederenstroom mag niet onderbroken of
opgehouden worden, want datzou tot catastrofen leiden.
Mën zal daarom nooit ophouden naar alle mogelijke
middelen te zoeken om de afzet van de produkten te.
verzekeren. Niet alleen prjsconcurrentie maar meer nog
regelmatige reclame zijn noodzakelijke voorwaarden voor
de continuïteit van deze . goederenstroom. Een goede
service-verlening is hierbij een onontbeerlijke factor.
Rotterdam.
Drs. B.
J. van der
HEIJDEN.
BLIJF BIJ
–
LEES DE E.-S.B.!
21 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1047
Het cadeaustelsel
De wet van 13juli
1955,
houdende regelen tot beperking
van de vrijheid tot het aanbieden en verstrekken van ge-
schenken in verband met het uitoefenen van een bedrijf
(Wet beperking cadeaustelsel), tracht een einde te maken
aan de enkele jaren na de bevrijding sterk toegenomen
neiging van handel en industrie cadeaus aan de consu-
menten aan te bieden bij de aankoop van goederen.
Reeds in 1926 werd op initiatief van de drie midden-
standsbonden een comité vân actie tot bestrijding van het
cadeaustelsel gevormd, waarna in 1928 door de toen-
malige Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid een
commissie tot onderzoek van dit stelsel werd ingesteld
onder voorzitterschap van Mr. A. J. M. Baron van Wijn-
bergen. Deze commissie bepleitte een wettelijke regeling
en bood daartoe in 1929 het concept van een wetsontwerp
aan. De voorgestelde regeling werd door de Nijverheids-
raad in zijn rapport van 1933 bestreden en vooralsnog
kwam van een wettelijke regeling niets, mede in verband
met de crisisomstandigheden en de daaruit voortvloeiende
werkloosheid.
Door de goederenschaarste gedurende en kort na de
tweede wereldoorlog, was er van het stimuleren van de
afzet door middel van geschenken geen sprake. Eerst
tijdens de zitting
1953-1954
van de Staten-Generaal werd
het ontwerp van wet tot beperking van het cadeaustelsel
ingediend
1)
Als motieven voor de onderhavige vrjheidsbeperking
noemt de Memorie van Toelichting
de omstandigheid dat het publiek de ,,geschenken”
toch op de een of andere wijze betaalt en zich geen
juist oordeel meer kan vormen over de prijs van de
hoofdprestatie;
de kans dat het publiek in de vorm van cadeaus wordt
opgescheept met goederen, waaraan het eigenlijk geen
behoefte heeft;
de mogelijkheid dat bedoelde goederen van inferieure
kwaliteit zijn als gevolg van het streven de kosten zo
laag mogelijk te houden of van onkundigheid van de
cadeaugever ten aanzien van branche-vreemde ar-
tikelen;
het bezwaar van middenstandszijde dat de onderne-
mers die van het verhandelen der als cadeau gebruikte
goederen hun normaal bedrijf maken, op onbillijke
wijze worden beconcurreerd;
het ,,versluieren” van de eigenlijke prijs bij de cadeau-
gevende zaken en de afbreuk, die als gevolg daarvan
wordt gedaan aan de functie van. de prijs en de kwaliteit
in de concurrentiestrijd.
Een hoofdbezwaar van algemene aard is derhalve, dat
het cadeaustelsel een doelmatige besteding van het in-
komen belemmert.
Als voordelen die aan het cadeaustelsel verbonden zijn,
vermeldt de Memorie van Toelichting de mogelijkheid tot
stabilisatie van de omzet, tot versterking van de band
tussen winkelier en consument en tot het voeren van een
doeltreffende reclame, welke het voordeel heeft dat de
1)
In Oostenrijk en Duitsland bestaat een algeheel verbod tot het verstrekken van geschenken, resp. sinds 1927, vervangen door een
nieuwe regeling in 1934, en sedert 1932, verscherpt in 1933. In België
bestaat sinds 1935 de regeling, dat het verstrekken van cadeaus is toegestaan mits op de zegels de geldswaarde wordt vermeld en de
koper de keuze heèft tussen geld en natura. In Frankrijk bestaat
het verbod tot het geven van cadea%is sinds 1951. Hier bestaan echter
verschillende uitzonderingen. In Engeland werd een desbetreffend
wetsvoorstel in 1933 verworpen.
eraan bestede gelden ten dele in de vorm van cadeau-
artikelen aan de verbruikers ten goede komen.
De conclusie van de wetgever uit het voorgaande ligt
voor de hand: zij leidde tot het indienen en later tot het
aanvaarden van de Wet beperking cadeaustelsel. Wanneer
men zich bovendien realiseert, dat de meerderheid der
middenstarders en de besturen van de verschillende huis-
vrouwen- en consumentenorganisaties zich meer of
minder scherp tegen het cadeaustelsel verzetten, dan rijst
de vraag hoe het mogelijk is, dat de praktijk een voort-
durende toeneming van de toepassing van het onderhavige
reclamesysteem te zien gaf en in feite, ondanks de bestaan-
de wet, te zien geeft. De wijze waarop dit laatste geschiedt,
is in wezen Vrij eenvoudig, maar juridisch zeer moeilijk
te belemmeren.
Thans wordt door industrie en handel in vele gevallen
de omweg via meestal slechts in schijn zelfstandige ver-
zendhuizen gevolgd. V66r het tot stand komen van de
genoemde wet gaven bonnen of zegels recht op gesçhenken
die varieerden van albumplaatjes tot rijwielen en textiel-
goederen, te leveren door de emittenten van de bonnen;
thans geven dezelfde aantallen bonnen of zegels recht op
geld, dat door de betrokken verzendhuizen wordt ,,inge-
nomen” tegen levering van precies dezelfde artikelen.
Rekening. houdend met de tekst van de wet en met de tot
heden schaarse jurisprudentie, kan toch wel aangenomen
worden dat een openbaar aanbod tot het leveren van de
,,geschenken” tegen een gelijke prijs als overèenkomt met
de geldswaarde van de benodigde bonnen of zegels,
noodzakelijk is om de hier bedoelde verzendhuizen niet in
strijd te laten komen met de bestaande wettelijke bepa-
lingen. De praktijk wijst evenwel uit, dat dit geen enkele
moeilijkheid oplevert, omdat blijkt dat de consument van
dit openbaar aanbieden der cadeau-artikelen door de
verzendhuizen tegen geld vrijwel geen gebruik maakt.
Het percentage van deze rechtstreekse omzet zonder
tussenkomst van zegels of bonnen ligt zeker beneden
3 pCt. Hiertegenover staat dat de aantrekkelijkheid van
het cadeau bewezen wordt, omdat meer dan
2/3
der
consumenten bij keuze het ,,geschenk” verkiest boven
geld, bij inwisseling der bonnen. Hier blijkt de praktijk
sterker dan de leer, of ook het bedrijfsleven vindingrjker
dan de wetgever
2).
Zouden dan toch consumenten én ondernemers er
anders over denken dan de meerderheid der volksver
–
tegenwoordigers? Het ligt voor de hand. Een nadere be-
schouwing van voor- en nadelen van het cadeaustelsel
kan de verklaring geven.
Van consumentenzijde bezien
blijken de onder a t/m e
genoemde bezwaren die het geven van geschenken zouden
aankleven, bij nadere beschouwing geheel of gedeeltelijk
weg te vallen. Immers, het ,,toch op de een of andere
wijze betalen van de geschenken” blijkt in vele gevallen
onwaar te zijn. De veelal zeer scherpe concurrentie tussen
de vele aanbieders van gelijksoortige produkten en tussen
de vërschillende bedrijfsvormen – bijv. grootfihiaal-
2)
De tot heden gevelde vonnissen der arrondissements-rechtban-
ken tegen verschillende ondernemingen die het hier summier ge-
schetste systeem volgen, leidden tot vrijspraak. De Officier van Ju-
stitie is echter in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. De Rechtbank
te Rotterdam stelt zich op het standpunt, dat bij de mogelijkheid
voor de consument om bonnen of zegels naar verkiezing in geld of
goederen om te zetten, voor zover de koper of verbruiker de laatste
weg kiest, er sprake is van e.en koopovereenkomst, waarbij in wezen
betaald wordt met gespaard geld.
1048
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 november
1956
onderneming, verbruikscoöperatie en zelfstandigen –
zorgt dr wel voor, dat het optrekken van prijzen vrijwel
steeds onmogelijk is, temeer aangezien de consument
dikwijls de gelegenheid heeft het betrokken produkt in
de ene winkel met en in de andere zonder bon of zegel te
kopen. Wanneer het gelijksoortige artikelen betreft, be-
staat meestal zelfs in dezelfde detailhandelsonderneming
deze mogelijkheid. Trouwens, ook bij merkartikelen met
vaste consumentenprijzen worden vaak dezé bonnen of
zegels verstrekt.
Bovendien verhoogt het geven van bonnén of zegels in
de meeste gevallen dermate de omzet, dat het voor de
handel mogelijk wordt met een lagere marge genoegen te
nemen. Om dezelfde reden ontstaat ook een kostendaling
bij de producent. Wanneer de ondernemers daarenboven
hurÇ bestaande reclamebudget geheel of gedeeltelijk voor
geschenken in plaats van voor goodwillcampagnes
gebruiken, dan blijft weinig of niets over van de waarde
van argumenten als: ,,prijsversluiering” en ,,toch zelf
betalen”.
Het ,,opgescheept worden met goederen waaraan men
geen behoefte heeft”, wordt voorkomen door cadeaulij sten
met ruime keuze. Angst voor ,,inferieure kwaliteit” der
geschenken is geheel overbodig, aangezien een dergelijke
reclamepolitiek zich in korte tijd ernstig zou wreken.
Van ondernemerszijde bezien
kan opgemerkt worden,
dat er inderdaad een nadeel kan ontstaan voor bedrijfs-
takken wier produkten in andere branches als geschenk
worden gebruikt. In hoeverre hier van ,,onbilljk” kan
worden gesproken is een open vraag. Het antwoord hierop
hangt namelijk af van het uitgangspunt dat men kiest en
waarbij problemen een rol spelen die van dezelfde aard
zijn als bij de aan de orde zijnde vraagstukken van al dan
niet verder gaaiide parallelisatie (branchevervaging).
Economische en sociale motieven- leiden in dit geval tot
verschillende conclusies: economisch gezien dient pa-
rallelisatie zover doorgezet te worden als nuttig, is ter
verlaging van de distributiekosten, hetgeen evenzeer geldt
voor de doorvoering van het cadeaustelsel; sociaal gezien
kan een verdere parallelisatie, resp. het cadeaustelsel, op
den duur het bezwaar met zich brengen van de noodzaak
tot het opheffen van een aantal ondernemingen, hetgeen
vooral middenstanders zal treffen. Daar staat evenwel
tegenover dat een beperking van het cadeaustelsel juist de
financieel zwakkere ondernemer het meeste nadeel zal
bezorgen. Laatstgenoemde zal namelijk niet in staat zijn
tot het voeren yan geldverslindende goodwillreclames,
terwijl hij evenmin kan wachten op de resultaten daarvan.
die veelal pas op langere termijn hun revenuen afwerpen;
De financieel zwakkere ondernemer kan zijn reclame-
budget het meest effectief besteden door het geven van een
bon of zegel bij de concrete verkoop van zijn produkten.
Tegenover iedere gelduitgave voor reclamedoeleinden
staat dan gelijktijdige afzet, of, zelfs véôrtijdige afzet,
indien de
–
consument de bonnen gaat sparen en pas later
zijn claim op geld of -cadeaus kan indienen.
Concluderend kan dus gesteld worden dat, zolang de
onsument de keuze behoudt gelijksoortige produkten
met of zonder cadeaus, of bonnen die daarop recht geven,
te kopen, hij geen schade zal ondervinden van cadeau-
stelsels. Integendeel, hij zal een ruimere keuze bij dé beste-
ding van zijn inkomen behouden en bovendien de baten
kunnen genieten, die dit reclamesysteem met zich brengt.
Daarnaast betekent de mogelijkheid tot het geven van
geschenken voor de ondernemers een grotere variatie-
mogelijkheid bij de reclamevoering, die van groot belang
is voor de financieel zwakkere, meestal tevens kleinere
onderne’mers in hun vaak moeilijke concurrentiestrijd met
het grootbedrjf. Het is daarom een gelukkige omstandig-
heid, dat de Wet beperking cadeaustelsel voldoende ruimte
laat om, zij het in gewijzigde vorm, de voordelen van het
cadeausysteem te behouden.
Rotterdam.
–
Dr. J. ALERS.
Beschikbare kracht
*
j
ougeman
26 jaar, thans bezig met
een economische studie, zou
gaarne geplaatst worden in
een bedrijfseconomische
functie om zich, na verloop
van tijd, een levenspositie
te verwerven.
Brieven onder
t’1o.
E.-S.B.
2057-1, Postbus 42, Schiedam
adres Velperweg 76 te Arnhem.
AA
ALGEMENE KUNSTZIJDE’ UNIE N.V.
ARNHEM
–
Voor de
afdeling
Verkoop
(N.V.
Internationaal Rayon-Verköopkantoor)
vragen wij
een
Drs. Economie
voor werkzaamheden op het gebied van -markt-
onderzek. –
–
Enige jaren ervaring strekt tot aanbeveling; leeftijd
–
tot 35 jaar.
Sollicitatie, voorzièn van pasfoto, te zenden aan het
*
AMSTEL BROUWERIJ N.V.
gevestigd te AMSTERDAM.
UITGIFTE
van
nom. f 7.500000.- 5
1
/ 20-jarige obligatiën,
waarvan nom. f2.500.000.. obligatiën op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst,
in stukken van nom. f 1.000. aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
De lening is â pari aflosbaar in de jaren 1963 tot en met 1977, telkenjare op 2 januari, en
wel in 15 laarlijkse termijnen, elk groot f500.000.-.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op 2januari van elk
jaar, voor de eerste maal op 2 Januari 1967, met inachtneming van een opzeggingstermijn van
drie maanden. Geschiedt een zodanige aflossing in de jaren 1967 tot en met 1971, dan vindt
aflossing plaats tot de koers van 102%, in de jaren 1972 tot en met 1976 tot de koers van 101 %.
Ondérgetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de resterende
nom; f 5.000.000.-
5°/s
20-jarige obligatiën
openstellen tot
Maandag, 26 November
1956
des namiddags 4 uur,
bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Utrecht,
voorzover aldaar
gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 16 November 1956.
Prospectussen, inschrijvingsbiljetten. en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten en het jaarverslag over 1955 zijn bij bovengenoemde kantoren
verkrijgbaar.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
ROTTERDAMSCHE’ BANK N.V.
CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.
Amsterdam,
16 November 1956.
Utrecht;
1049
DOK- EN WERF-MAATSCHAPPIJ
WILTON – FIJENOORD N.V.
gevestigd te Schiedam.
UITGIFTE VAN
nominaal f13.666.800,- niet-royeerbare certificaten
van gewone aandelen,
in stukken groot nom. f1000,- en f 100,- aan toonder,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1957
en van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenge-
noemde certificaten, uitsluitend voor houders van prioriteits-
aandelen, gewone aandelen en onderaandelen, openstellen op
vrijdag 30 november 1956,
te
Amsterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
1ABOUCHERE & CO. N.V., de heren PIERSON & CO.,
te
‘s-Gravenhage
ten kantore van:
de heren HELDRING & PIERSON,
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, NV.,
LABOUCHERE & CO. N.V.,
te
Rotterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
tot de koers van lOo pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 20 november 1956.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede afschriften van de
voorwaarden van administratie, zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Labouchere
&
Co. N.V.
Heldring
&
Pierson.
Amsterdam, 20 november 1956.
‘s-Gravenhage,
1050
DE NEDERLANDSE VERFIND’USTRIE
Wij leven in een tijd met snel wisselende facetten,
niet slechts op politiek, dochook op economisch terrein.
Moest voor enkele jaren de overheid maatregelen
nemen ter bevordering van de werkgelegenheid, maat-
regelen welke waren gericht op verruiming van de
consumptie, thans is het tegenovergestelde het geval
en worden maatregelen beraamd deze consumptie,
althans de consumptiestijging, dusdanig af te remmen,
dat het evenwicht tussen middelen en bestedingen,
hetwelk enigszins verstoord lijkt, weer wordt hervonden.
Het zal echter duidelijk zijn, dat het verschijnsel
van onevenwichtigheid niet in dezelfde mate in alle
bedrijfstakken optreedt, dat •er zelfs bedrjftakken
zullen zijn waar dit verschijnsel zich niet of nauwelijks
voordoet.
De Nederlandse verfindustrie bijv. telt ca. 150 be-
drijven, grote en kleine met een totale produktie van
80.000 ton ter waarde van 150 miljoen gulden. Uit
onderstaande cijfers blijkt, dat de produktie en de afzet
op de binnenlandse markt zich de 1aatste jaren als
volgt ontwikkelden.
Afzet in Neder-
land
Gem.
prijs
per kg
Totale produktie
tonnen
t
f
1.000
tonnen
–
f 1.000
‘1952
…
51.800 97.794
1.89
61.400
121.518
1953 …
59.200
1104.483 1.77
68.000
125.012
1954 …
65.700
1115.943
1.76
77.100
142.065
1955 …
71.000 1128.000
1.80
83.000
156.000
Indien hierbij in aanmerking genomen wordt het
feit, dat de verfindustrie tot de z.g. grondstofintensieve bedrijven moet worden gerekend en de prijzen van een
aantal belangrijke grondstoffen, gezien het verloop
hiervan op de wereldmarkt, niet, onaanzienlijk zijn
opgelopen, dan kan hieruit o.i. de conclusie getrokken
worden, dat van enige overspanning, welke zich in de
prijs van het produkt uit, niet gesproken kan worden,
temeer wanneer men weet, dat steeds hogere eisen
door de afnemers worden gesteld, eisen welke resul-
teren in betere en dus, naar de’ kostprijs gerekend,
duurdere produkten..
De produktie van de verfindustrie is zeer elastisch en insiders weten dan ook al te goed, dat het aanbod
ondanks de gestegen consumptie dermate ruim blijft,
dat de concurrentie voortduurt.
Dat ook, zoals generaliserend wel wordt gezegd, de
producent zijn produktie gemakkelijk op de binnen-
landse markt kan afzetten en daarom zijn export ver-
waarloost, is evenmin een verschijnsel, dat zich overal
voordoet. Ook op de buitenlandse markt is het aanbod
voor verf groter dan de vraag en is het een gebiedende
eis, dat zeer intensief wordt gewerkt om een gezonde
groei van de export te waarborgen, waaraan door de
verfexporteurs alle aandacht wordt geschonken, hetgeen
uit onderstaande cijfers moge blijken.
EXPORT
tonnen
f 1.000
9.536
23.724
1953
……
8.825
20.529
1952
………………………
11.227
24.879
1954
……………………..
1955
………………………
12.131
27.613
De problemen van de verfindustrie liggen dus niet
in het vlak van produktie en consumptie. Wel kent ze
knelpunten ten aanzien van de personeelsvoorziening.
Deze problemen hebben zich echter niet pas voorgedaan
in deze tijd van gunstige
conjunctuur,
doch manifes-
teerden zich reeds op een veel vroeger tijdstip.
De verfindustrie was een typisch ambachtelijke be-
drijfstak. De ontwikkeling op het terrein van de kunst-
stoffen bracht en brengt een radicale ommekeer te weeg
Werden in de vooroorlogse jaren een laboratorium en
de wetenschappelijk geschoolde medewerker door velen
als overbddige luxe beschouwd, thans is ,een verffabriek
zonder een goed geoutilleerd laboratorium en een staf
van medewerkers on.denkbaar. Doch ook in het pro-
duktieproces werd vakmanschap, .gebaseerd op theö-
retische ontwikkeling, een vereiste.
Het aantrekken van wetenschappelijk geschoolde
werkers en fabriekspersoneel met een goede theoretische
opleiding is al jarenlang een’ probleem waarmede
de
individuele fabrikant worstelt en waaraan ook in
verenigingsverband alle aandacht wordt besteed.
In de Vereniging voor Verf Research (V.V.V.R.) is
een aantal verffabrikanten verenigd, welke zich ten
doel stelt fundamented wetenschappelijk speurwerk
te verrichten, nodig. voor de verdere ontwikkeling van
het wetenschappelijk niveau vande bedrijfstak. Reeds
jaren houdt deze Vereniging zich ook bezig met scho-ling. Talrijke cursussen voor medewerkers, zowel van
fabriek als van laboratorium worden georganiseerd.
Bovendien werd voor jeugdige arbeiders de mogelijk-
heid geopend door middèl van het Leerlingenstelsel
een hogere graad van vakbekwaamheid te verkrijgen.
Wij menen dus de conclusie te mogen trekken, dat de
gunstige conjunctuur niet in ‘alle sectoren van het be-
drijfsleven dezelfde uitwerking heeft en dat van een
verstoring van het evenwicht tussen vraag en aanbod
in onze industrietak – en wij, staan hierin onge-
twijfeld niet alleen – geen sprake is.
VERENIGING VAN VERNIS- EN VERFFABRIKANTEN IN NEDERLAND
AMSTERDAM – DEN HAAG
1
1-1 -,
– – –
=
==
•
Wqg