F1
Economisch.
‘
Statist
is
che
B
__
•
Typebeperking
Drs. W. C. Krijt
• Woningproduktie en welvaart
*
Mr. R. M. Lievaart
Een belangrijke beslissing
inzake de omzetbelasting
•
*
Drs.J. C. Brezet
Een nieuwe omwenteling
op cle Nederlahdse geldmarkt
*.
Drs. W. ‘H. Kemmers
Tomaten
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
4 1 e JAARGANG
No. 2035
WOENSDAG 20 JUNI 1956
t
S~u
istraat 172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar alle banken en
giro-instellingen
HOLLANDSCHE SOCIËTEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
1807.
Collectieve Personeelsverzeke ring
1
Kapitaalverzekeringen
Lijfrenten
Directiepensioenen
Compagnonsverzeke ringen
R.
Mees
&
Zoon en
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
.
‘s-Graven bage
Delft. Scbiedam. Vlaardingen
Albiasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
ijhet
kiezen van beleggingen
sluiten van auto-, w.a.,
fraude. en berovings-
verzekeringen
HOOFDKANTOOR
HERENGRACHT 475
–
AMSTERDAM-C
TEL. 49100
BEDRIJF IN CANADA
HEAD OFFICE: TORONTO
330 BAY STREET
N.V.
BILLITON MAATSCHAPPIJ
‘s.GRAVENHAGE
Bij de afdeling Belastingzaken van het Secretariaat
bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
MEDEWERKER.
met gedegen kennis en ervaring op fiscaal gebied.
Sollicitaties uitsluitend schriftelijk in te dienen bij
de afdeling Personeelszaken, Louis Couperusplein 19,
‘s-Gravenhage.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120,.Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040.
Giro
8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que dé Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres
voor
België:
Dr. J.
Geluck,
Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f.
29,
—
, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan net elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse
nummers
75
ct.
No. 2026 f.
2,—.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,0 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder
opgaaf van
redenen te weigeren.
20juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
539
Typebeperking
In het kader van de Voorjaarsefficiencydagen
1956
van het Nederlands Instituut voor Efficiency werd op
7 juni een middag gewijd aan het vraagstuk van de be-
paling van het assortiment ïn industriële en handels-
bedrijven. Bepaling van het assortiment is een positiever
omshrj ving van het op 7 juni besproken vraagstuk dan
het Vrij negatieve typebeperking, dat wij als titel hier-
boven hebben geplaatst. Daar echter in de meeste be-
drijven het assortiment groter is dân men zelfs bij be-
nadering bevroedt en de meeste bedrjfshoofden bij
kritische beschouwing gewenst zullen achten, is de prak-
tijk van de âssortimentsbepaling steeds typebeperking.
Er is de economie – en in het bijzonder de bedrijfs-
economie – wel eens verweten, dat zij dit vraagstuk zou
hebben verwaarloosd, of in ieder geval ieei stiefmoeder-
lijk bedeeld. Indien de plaatsruimte dit toeliet, zouden
wij dit verwijt met bewijzen weerleggen. Overigens, in de
discussie op 7 juni kwamen alle sprekers er steeds weer
op terug dat het vraagstuk van het assortiment er één
is van kosten (welk economisch vraagstuk is dat niet?)
en de leer van de kostprijs alleen al geeft vele aankno-
pingspunten voor de bedrijfseconoom om, althans op
economische gronden, de samenstelling van het assorti-
ment kritisch te bezien. Inderdaad ,,althans op econo-
mische gronden”, want een tweede belangrijke conclusie
uit de discussies was, dat ook ,,imponderabele factoren”
een rol spelen bij de bepaling van het assortiment.
De Werkgroep Typebeperking, die een preadvies had
uitgebracht dat als grondslag diende voor de gedachten-
wisseling, gaat evenwel verder dan het vraagstuic stellen.
In een aantal studies heeft zij aangetoonq. hoe het in
verschillende bedrijven – en wij mogen gerust zeggen:
bedrijfstakken – met de samenstelling van het assorti-
ment is gesteld. De uitkomsten van deze studies recht-
vaardigen volkomen de taak die de werkgroep zich heeft
gesteld: voorlichting te geven bij typebeperking.
Die uitkomsten zijn zonder meer verbijsterend. Wie
van de publikaties van’de werkgroep kennis neemt onder-
gaat al lezende achtereenvolgens drieërlei gemoedsge-
steldheden: ongeloof, verbazing en bvertuiging. Ongeloof,
dat het zo erg niet kan zijn, verbazing, dat de cijfers
ondubbelzinnig aantonen dat het toch echt zo erg is en
overtuiging, dat hieraan iets moet worden gedaan. Bij
vrijwel iedere analyse van het assortiment blijkt, dat
20 pCt. van het aantal typen produkt, dat de meeste
Nederlandse bedrijven in haar prijslijsten hebben opge-
nomen, 80 pCt. van de omzet uitmaken, de volgende
60 pCt. van de typen 19 pCt. van de omzet en de laatste
20 pCt. van het assôrtiment niet meer dan…. 1 pCt. (!)
van de omzet.
W’anneer men zich rekenschap geeft van het feit, dat
de stukkosten van deze 1 pCt. hoger, en zelfs aanzienlijk
hoger, moeten zijn dan van de overige 99 pCt. van de
omzet en men daarvan ook de cnsequenties wil ‘aan-
vaarden is dit op zichzelf nog geen groot bezwaar. ‘In de
praktijk evenwel rekent men – althans voor het aandeel
in de indirecte kosten – meestal niet gemiddelde stuk-
kosten, waardoor in feite de ,,kostprjs” voor de gangbare
artikelen te hoog uitkomt en voor de bijzondere uit-
voeringen te laag.
Als gevolg van deze verkeerde calculatie gaat van de
kosten via de verkoopprijs onvoldoende correctie uit op
irrationele en oneconomische samenstellingen van het
assortiment, terwijl de rendabiliteit van het bedrijfsleven
geringer is dan wat bereikbaar mag worden geacht. En
dit laatste niet alleen omdat sommige artikelen, zonder
dat men het weet, met verlies worden verkocht, doch
tevens omdat de bedrijven over een onevenredig grote
staf moeten beschikken voor werkvoorbereiding van steeds
weer kleine series van steeds andere typen. Vooral in
deze tijd van arbeidsschaarste kan de tijd van het leiding-
gevende personeel zonder twijfel beter worden besteed.
Indien de afnemer er op staat een bijzondere uitvoering
van een produkt te ontvangen is het iiiet onredelijk de
hogere kosten daarvan min of meer—en als het kan’gheel
– in de prijs tot uitdrukking te ‘brengen. Het zou dan
echter wel eens kunnen blijken dat vele zogenaamde
voorkeuren zonder veel weerstand in het raam van een
redelijk assortiment van standaardartikelen kunnen
worden ingepast. En zo niet. . . ,,neen” verkopen zal
in dat geval veelal rendabeler blijken dan ,,alles” ver-
kopen.. –
In het streven naar verhoging van de produktivitëit
ligt hier stellig nog een belangrijk arbeidsterrein b.raak.
In die braakliggende akker heeft de Werkgroep Type-
beperking energiek de ploeg gezet.
‘s-Gravenhage.
Drs.
A. G.
TER HENNEPE.
INHOUD
Blz.
Typebeperking, door Drs. A. G. ter Hennepe …. 539
Woningproduktie en welvaart,
door Drs. W. C.
Kroft ………………………………..
541
Een belangrijke beslissing inzake de omzetbelas-
ting, door Mr. R. M. Lievaart …………..544
Blz.
Ingezonden stuk:
Alcohol en
verkeer,
door J. A. Hipe, met een
naschr?ft van Drs. H. Hoelen ………….
551
Aantekéning:
De kosten van automatisering ………….554
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet 554
Een nieuwe omwenteling op deNederlandse geld-
Statistieken:
markt,
door Drs. J. C. Brezet ……………
546
Werkloosheid ………………………..
555
Prjsindexcijfers van het Levensonderhoud … 556
Tomaten,
door Drs. W. H. Kemmers ……….
548
Gecombineerde bankbalansen …………..556
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A; de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon..
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. .Vandeputte; A. Vlerick.
VOORBEHOUDEN,
20juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
54
DÉ ARTIKELEN VAN DEZE’ WEEK
Drs. W. C. KROFT, Woningproduktie en welvaart.
In dit artikel wordt in grote trekken weergegeven de
inhoud van het rappôrt,,,Woningproductie en welvaart”,
Welk rapport is samengesteld door de ,,Commissie
Woningbouw” van de Nederlansche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel. In opdracht van liet Hoofdbestuur
van genoemde Maatschappij had deze commissie de taak
,,een analyse te geven van de oorzaken, die tot de huidige
woningnood hebben geleid en middelen aan te geven, die
tot verbetering zouden kunnen leiden”. Naar aanleiding
van de inhoud van dit rapport worden door schrijver
enkele beschouwingen gegeven, die betrekking hebben op
de regionale verschillen in de woningtekorten en het uit-
gangspunt bij dè berekeningn van de tekortén aan vak-
arbeiders.
Mr. R. M. LIE VAART, Een belangrijke beslissing inzake
de omzetbelasting.
De omzetbelasting is door de verhoging van de percen-
tages van heffing sedert zij in Nederland in de dertiger
jaren is ingevoerd een belangrijk& factor van de kostprijs
van de door de industrie vervaardigde produkten gewor-
den. Deze factor kan zelfs zo belangrijk worden, dat hij in
de gevallen, waarin een produkt volgens meer dan een
procédé vervaardigd kan worden, de fabrikant er toe kan
brengen die wijze van vervaardiging te kiezen, welke het
geringste offer aan omzetbelasting medebrengt, hoewel de
verwachting moet bestaan, dat het gekozen procédé in de
toekomst niet het meest economische zal blijken te’zijn. In
dat geval heeft de Overheid door haar fiscale maatregelen
de industrie tot een niet verantwoorde keuze gebracht. In
het artikel wordt een recente uitspraak van de Tariefcom-
missie behandeld en aan kritiek onderworpen. In deze uit-
spraak is beslist dat elektriciteit voor de elektrocheniische
industrie deen grondstof vormt. Deze uitspraak bevestigt
het standpunt van de Minister. Een beslissing als de onder-
havige kan een belemmering vormen voor de toepassing van
elektrochemische procéd’s, ook in die gevallen, waarin zij
voor de toekomst naar verwachting het meest economische
zullen blijken te zijn. De schrijver wijst in het slot yan zijn
artikel op een vor partijen onbevredigend punt in de
wijze van procederen voor de Tariefcommissie.
Drs. J. C. BREZET, Een nieuwe omwenieling op de
Nederlandsche geidmarkt.
Sedert 1947 werden
N
or het eerst op 19 meï 1952 door
het Min, van Financiën de rentetarieven voor schatkist-
papier gewijzigd. Op 19 februari 1954 werd schatkist-
papier omgezet in langlopende schatkistcercificaten en
werden minimum kaspercentages voor de banken inge-
voerd. Op 7 juni jl. hield het Min, van Financiën een
tender op 50 mln. schatkistpapier met een looptijd van 3 en
6 maanden waarbij tegen resp. 2+ en 2/
8
pCt. werd toege-
wezen. De afgelopen jaren was de Nder1andse geidmarkt
een goedkoopte-eiland. In dit verband ziet schrijver het
tender-aanbod als een stap van de monetaire autoriteiten
om tot een hogere rentevoet op de geldmarkt te komen.
Met deze stap ging gepaard een verhoging van de krach-
tens het rentegamma voor leningen van lagere publiek-
rechtelijke lichamen toegestane maximumrente voor de
korte termijnen; voor een gemiddelde looptijd korter dan
6 jaar bedraagt deze thans
31/4
pCt. Schrijver ziet als moge-
lijke motieven tot renteverhoging: de zuigkracht van de
buitenlandse geldmarkten waar een veel hogere rente
heerst en een met groter kracht te voeren conjuncturele
rentepolitiek.
Drs. W. H. KEMMERS, Tomaten.
In dit artikel wordt de na-oorlogse ontwikkeling van de
tomatenteelt in ons land behandeld. Thans vormen de to-
maten het belangrijkste produkt van de Nederlandse tuin-
bouw: in 1955 bedroeg de veilingopbrengst f. 77 mln. Van
de Westeuropese produktie werd in 1955 in Nederland
slechts 7 pCt. voortgebracht, waaronder een groot deel in
kassen. Van de Nederland seproduktie wordt 85 pCt. geëx-
porteerd. De voornaamste afnemers zijn West-Dûitsland en
Engeland. Uitvoerig worden de handelspolitieke maat rege-
len behandeld, gericht tegen onze tomatenuitvoer. De Vit-
breiding van de teelt van tomaten onder glas voltrok zich
gedeeltelijk als een verschuiving van de teelt van druiven naar
die van tomaten. Sedert de oorlog moet globaal f. 75 mln.
geïnvesteerd zijn in uitbreiding van de produktiecapaciteit.
De Nederlandse export werd vooral gericht op de afzet-
perioden en afzetgebieden waar de protectie het minst
scherp is. Verder zijn een aantal gunstige prodiktiefac-
toren oorzaak van de sterke expansie der laatste jaren.
– S9MMAIRE –
Drs. W. C. KROFT,.Production d’habitations et richesse.
L’auteur ,traite d’un rapport côncernant la crise du
logement et la construction d’habitations. En ce faisant il
exprirne ses propres opinions sur des différences régiona-
les dans les déficits en habitations et sur le calcul de ce qui
ma’nque en ouvriers qualifiés.
Mr. R. M. LIE VAART, Une décisionjudiciaire importante
concernant la taxe sur le chfffre d’affaires.
–
En Hollandé le fabricant ne doit pas payer de taxe sur le
chiffre d’affaires pour les matières premièrës, qu’il a fa-
briquées lui-rnême et qui servent â la fabrication de nouve-,
aux produits dans son usine; La ,,Tariefcommissie”, le plus
haut tribunal aux Pays-Bas dans le domaine de la taxe sur
le chiffre d’affaires, a décidé maintenant que l’électricité ne
constitue pas une matière première pour la fabrication de
produits electrochimiques. L’auteur critique la décision et
ii signale qu’elle peut causer des conséquences qui sont con-
traires aux intérêts de l’économie neérlandaise en général.
Drs. J. C. BREZET, Une nouvelle révolution sur le marche
monétaire de la Ho/lande.
L’auteur donne une imagL du développement du taux
d’intérêt sur le marché monétaire depuis 1947. 11 vérifie
quels sont les motifs que les autorités monétaires ont pu
avoir dernièrement poir augmenter le taux d’intérêt pour
de l’argent â brève échéance. Ii se peut que cette augmen-
•tation du taux d’intérêt fasse partie d’une politique de
conjoncture quant â l’intérêt.
Drs. W. H. KEMMERS, Les tomates.’ ,
Dans cet article est exposé le développement d’après-
guerre de la culture de tomates en Hollande. L’auteur ex-
pose en détails les mesures que prend l’étranger pour
restreindre l’eportation de tomates de la Hollande.
20juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
541
Woningproduktie en welvaart
Door het Hoofdbestuur van de Neaerlardsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel erd in december
1954 een conmissie ingesteld, welke commissie tot taak
had ,,een analyse ‘te geven van de oorzaken, die tot de
huidige woningnood hebben geleid en middelen aan te
geven, die tot verbetering zouden kunnen leiden”. Meer
speciaal had deze commissie tot taak te onderzôeken of
toepassing van geïndustrialiseerde woningbouw in bij-
zondere mate ertoe zou kunnen bijdragen om in de wo-
ningbehoefte te voorzien. Hierbij dient onder geïdustria-
liseerde woningbouw niet alleen te worden verstaan de
woningbouw zelf, maar ook de industrialisatie op het
gèbied der toelevering. Wat betreft de voordelen en na-
delen van geïndustrialiseerde bouw zou een onderzoek
naar de algemeen economische en bedrijfseconomische
aspecten noodzakelijk zijn.
De commissie had zich bij haar opdracht tevens nog
van een bijzondere opdracht te kwijten, nl. ,,na te gaan
]angs welke wegen een oplossing gevonden zal kunnen
worden voor de grote moeilijkheden, die het bedrijfs-
leven ondervindt bij het verkrijgen van woonruimte voor
zijn medewrkers”. .
In april 1956 bracht deze ,,Commisise Woningbouw”,
waarvan het voorzitterschap werd bekleed door Prof.
Dr. A. H. M: Albregts en waarin’ o.a. zitting hadden
vier vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en twee
directeuren van bouwbedrijven, ,een rapport uit me’t als
titel ,,Woningproductie en welvaart”.
In de inleiding tot dit rapport wijst de voorzitter van
de ,,Commissie Woningbouw’-‘ erop, dat de beide hoofd-
vragen, welke dus betrekking hebben op de oorzaken van
de woningnood en de middelen tr.
– verbetering, reeds
voorwerp van vele beschouwingen zijn geweest. Niet-
temin meent de commissie toch tot een diagnose van en
een therapfe voor de kwaal te zijn gekomen, die ook aan-
dacht zal hebben buiten de kringen vande Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
Het stellen vande diagnose .en het geven van een
therapie voor de kwaal is geschied in dè twee delen waarin
het rapport, globaal
,
gezien, uiteenvalt.
In, deel A vangt de analyse van de bestaande situatie
aan met een hoofdstuk over de woningnood. –
Wat betreft de grootte van dit woningtekort is de
commissie van mening, dat zelfs bij een produktie van
70.000 woningen per jaar, binnen redelijke. tijd niet zal
kunnen worden voldaan aan het zo noodzakelijke even-
wicht tusen woningbehoefte en woningvoorraad.
Wij merken naar aanleiding hiervan op,dat inderdaad
gesteld kan worden, dat de opheffing van het ernstige
woningtkort in Nederland voorlopig nog niet in zicht is.
De meningen van gezaghebbende personen zijn hièrom-
trent wel eensluidend. In deze omstandigheden is het
noemen van een tijdstip slechts een benadering en waar-
schijnlijk wel een zeer grove. De mogelijkheden tot het
naderbij brengen van dit tijdstip hangen niet alleen af
van de omvang van de woningproduktie, die weer van
invloed zal zijn op de woningvoorraad, maar eveneens
van de woningbehoefte. Omtrent de grootte van deze
woningbehoefte zijn de meningen tamelijk verdeeld,
hetgeen moge blijken uit de vele afwijkende cijfers, die
van vele zijden hieromtrent zijn vermeld. Het basismate-
riaal, waaraan deze cijfers veelal zijn ontleend, is ter,be-
schikking gekomen bij de Woning- en Gezinstelling van
31 mei 1947. Het tijdstip van deze telling ligt al weer bijna
tien jaar achter ons, zodat gezegd kan worden, dat dit
materiaal reeds enigszins is verouderd.
De uitkomsten van de Woning- en Gezinstelling, die
op heU ogenblik in oAs land wordt. gehouden, zullen
hopelijk binnen niet al te lange tijd een beter inzicht in
deze materie verschaffen. Dit inzicht betreft niet alleen
de grootte van het woningtekort in het land als geheel,
maar tevens het woningtekort in de verschillende regio-
nale gebieden in ons land. Dit laatste is welhaast nog een
aanzienlijk belangrijker vraagstuk te noemen.
In ieder geval gold dit voor de tijd, dat de contingente-
ring van de bouwvolumina nog geschiedde via de bekende
drie-jaarlijkse toewijzingen. Hoe zou men immers tot
een verantwoorde toewijzing kunnen komen, wanneer
men niet de beschikking zou hebben over cijfermateriaal
omtrent de woningtekorten, onderscheiden naar de
regionale gebieden. Evenwel
1
moej de beschikking over
dit cijfermateriaal ook voor de toekomst van het hoogste
belang worden geacht en wel om dezelfde reden, die reeds
hierboven ivermeld. De betekenis hiervan zal nog toe-
nemen naarmate er een-einde zal kunnen worden gemaakt
aan de woningnood. Juist dan zal alle aandacht gericht
moeten worden op het overwinnen van het tekort in
gebieden, waar die nog zal bestaan.
Wij achten het een gemis, dat het, regionale aspect van
he; woningtekort in het rapport van de ,,Commissie
Woningbouw” praktisch geen aandacht krijgt. Met name
zou het interessant zijn geweest, wanneer de lezer nader
geïnformeerd zou worden over de woningtekorten in de
,,randstad Holland” ten opzichte van de gebieden in
ovdrig Nèderland. Aldus zou een differentiatie zijn ver-
kregen, die bepalend zou kunnen zijn voor de aard en de
mate en de wijze van toepassing van de middelen, die
tot de therapie behorén. Men kan het immers als vast
staand beschouwen, dat de wijze van hanteren van het
gehele apparaat van woningbouwbevorderende middelen
in sterke mate afhankelijk zal zijn van de gebieden van
toepassing.
Uiteraard wordt in de analyse van de commissie grote
aandacht besteed aan de produktieverhoudingen. Niet
alleen wat betreft het aantal en de tijdsduur van de bouw,
maar ook wat betreft de oorzaken van de wijzigingen in
de produktiehoeveelheden.
De commissie is van mening, dat, ondanks het feit,
dat de produktietotalen in ons land een zekere geleide-
ljkheid en continuïteit vertonen, de verdeling van de
gedurende een jâar gebouwde woningen over de vele
bouwbedrijven, die op hun beurt weer op een groot aantal
bouwplaatsen werken, – de produktie per bedrijf en per
bouwplaats volkomen discontinu is. Vergelijking van de
produktie van de laatste jaren met de produktie in 1930-
1939 wijst erop, dat naast de reële produktieverhoging
eveneens een reële en aanzienlijke produktievertraging
staat, waardoor de bouwtijd per.woning na de oorlog
aanmerkelijk is verlengd. Voor de grote woningcomplexen
bedragen de verschillen minstens 4 tot 6 maanden.
De oorzaken van
dek
produktievertragingen komen in
hoofdstuk III aan de otde. Met name worden genoemd
vertragingen, die worden gevormd çloor een teruggelopen
arbeidsproduktiviteit in vergelijking met de situatie v66r
542
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni 1956
de tweede wereldoorlog, de discontinue bedrijfsbezetting,
de planning van de uitvoering, de materiaalvoorziening
en het arbeidspotentieel.
Analyse “van bovengenoemde factoren doen de
commissie concluderen, dat een diepgaander onderzoek
is gewenst van
de invloed van de voorbereiding van de bouw;
het verband tussen arbeidspotentieel en bouwmethode.
In hofdstuk V geeft de commissie enkele interessante
beschouwingen over de woningbouwsector, gezien in het
kader van de totale bouwcapaciteit. De commissie stelt,
dat afremming van de bedrjfsbouw terwille van de zo
gewenste woningbouw onaanvaardbaar is. Uitgaande van
het principe, dat een ,,normale”, d.w.z. evenwichtige,
bezetting van het bouwapparaat het meest gewenst is,
komt de commissie tot de conclusie, dat dit evenwicht
niet wordt verstoord, wanneer de vooroorlogse verhou-
ding in de bouw in de verschillende sectoren in die zin
wordt gewijzigd, dat het aandeel van de woningbouw-
sector en de sector bedrjfsbouw wordt vergroot. Wat de
eerste categorie betreft, denkt de commissie aan een
stijging van de gemiddelde produktie per jaar van 40.000
woningen op ca. 70.000 woningen. De activiteit in de
sector bedrjfsbouw zou moeten worden vergroot met
rond
65
pCL
In onderstaande tabel wordt een vergelijking getrokken
tussen de gewenste na-oorlogse verhouding en de ver-
houding zoals deze v66r de oorlog gold.
TABEL T.
Vooroorlogse en na-oorlogse verhoudingen in de diverse
bouwsecioren
Voor de oorlog Na de oorlog
in procenten
Woningbouw
……………………..
35
44
(maximum)
Particuliere en overheidsbouw
16
11,5 (minimum)
Eedrijfsbouw
………………………
20
24
(maximum)
Verbouw en onderhoud
………………
29
20,5 (minimum)
Op grond van de hierboven ten gunste van de woning-
bouw en de bedrjfsbouw gestelde produktieverhoudingen
wordt het aantal benodigde vakarbeiders berekend. Aan-
gezien de ,,bottlenecks” bij de bouw niet worden gevormd
door alle categoriéën arbeiders, heeft het onderzoek zich
beperkt tot enkele vakgroepen, ni. die, van de timmer-
lieden, metselaars, stucadoors, schilders en betonwerkers.
Uitgaande van de vooroorlogse verhoudingen der
bovengenoemde aantallen vakarbeiders per bouwsector
en mede op grond van de vooroorlogse verhouding der
verschillende vakgroepen per investeringsbedrag van
1 mln. gulden, is berekend de reële benodigde arbeids-
kwanta voor de verschillende sectoren van de bouw.
In onderstaande tabel worden deze reële benodigde
arbeidskwanta vermeld.
TABEL H.
Reëel benodigde arbeidskwania
Particu-
Ver-
Aantal
Wo liere en
Ee-
bouw
tech-
ning-
over-
drijfs-
nische
Totaal
bouw
heids-
bouw onder-
werken
bouw
houd
14.250
3.850
5.300
3.450
2.600
39.450
13.200
3.550 3.700
2.200
:6.500
6.400
29.050
Timmerliede,’
……….
5.600
1.500 1.100
450
–
8.650
Metselaars
…………..
Stucadoora
………….
6.000
1.750
2.550
5.850
33.450
Schilders
……………
Betonwerkers
………..
2.150
550
2.050
–
11.100
15.850
Totaal
……………..
42.0001
11.2001 14.7001
32.6001
25.9501
126.450
Vervolgens worden de in bovenstaande tabel berekende
benodigde arbeidskwanta vergeleken met de arbeids-
kwanta, die beschikbaar zijn. Laatstgenoemde aantallen
zijn ontleend aan de driemaandelijkse publikatie van het
Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting van
november
1955,
no. 74. Na een gewijzigde groepering
van de cijfers uit bovengenoemde publikatie, welke ver-
anderde groepering noodzakelijk was met het oog op de
vergeljkbaarheid met de theoretisch benodigde cijfers,
komt de commissie voor enkele sectoren tot een verge-
lijking (zie tabel III op de volgende bladzijde).
In het rapport worden nu op grci’nd van de gegevens uit
de betreffende tabel enkele belangwekkende conclusies
getrokken. Enkele van de belangrijkste zijn:
er is een zeer duidelijk tekort aan geschoolde vak-
arbeiders. Dit tekort is evenwel niergroot genoeg om
alleen op grond hiervan alle verschijnselen van werk-
vertraging e.d. te kunnen verklaren;
voor een belangrijk deel kunnen deze verschijnselen
wel verklaard worden als niet alleen het totale tekort,
maar vooral de onevenwichtige verdeling van de
beschikbare arbeidskrachten over de verschillende
vakgroepen in aanmerking wordt genomen;
daarbij blijkt, dat de afwerkingssector naar ver
–
houding grotere moeilijkheden oplevert dan de
ruwbouwsector.
Wij zijn van mening, dat deze drie belangrijkste door
de commissie getrokken conclusies zeer zeker belang-
wekkend kunnen worden genoemd, niet alleen vanwege
het feit, dat hier een ernstige poging is ondernomen om
tot een meer gefundeerde analyse te komen van de invloed
van de produktiefactor arbeid op het bouwtempo in het
algemeen, maar ook door de poging, die is gedaan om
hier te onderscheiden naar vakgroep en naar bouwsector.
Niettemin menen wij toch ernstig bezwaar te moeten
maken tegen de gedachtengang, welke uit deze wijze van
aanpak valt af te leiden. Ons bezwaar geldt niet zozeer de
berekeningsmethode – uiteraard kleven aan iedere
berekeningsmethode feilen – als wel het uitgangspunt,
welke als grondslag diende voor de berekeningen. In het
bovenstaande is er reeds door ons op gewezen, dat de
commissie het wenselijk acht, dat het relatieve aandeel
van de woningbouw en de bedrjfsbouw aanmérkelijk
zou toenemen. Wat betreft de sector woningbouw wordt
gedacht aan een vergroting van de gemiddelde produktie
van rond 40.000 per jaar op ca. 70.000 woningen per jaar,
terwijl men het noodzakelijk acht de sector bedrjfsbouw
te vergroten met 65 pCt.
Op grond nu van deze gestegen verhoudingen wordt
door de commissie berekend, hoe groot hiervoor de
benodigde aantallen vakarbeiders dienen te zijn om door
vergelijking van deze aantallen met de reële aanwezige
aantallen tot een tekort te concluderen. Men vraagt zich
af, of het niet logischer en dus juister ware geweest om
het onderzoek te beginnen met een analyse van de be-
schikbare arbeidskwanta om op grond van deze analyse
de wegen te vinden om dit kwantum in de toekomst op
te voeren. Met deze voor de toekomst redeljkerwijze te
verwachten beschikbare arbeidskwanta als basis, zou
kunnen worden vastgesteld, hoeveel woningen enz. men
zou kunnen bouwen. Op deze wijze zou mn kunnen
bereiken, dat al te grote ,,bottlenecks” in de toekomst
worden vermedefi door niet meer in aanbouw te nemen
dan redeljkerwijze met het beschikbare materiaal kan
worden geproduceerd. Het antwoord op deze vraag krijgt
in de huidige omstndigheden wel een bijzonder accent,
20juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
543
wanneer men met ons van mening is, dat het gedaalde
bouwtempo in de bouwnijverheid mede het gevolg is van
de bestaande ernstige spanningen, die er op de arbeids-
markt van het bouwbed.rjf bestaan. Deze spanning brengt
immers niet alleen het gevaar met zich, dat de arbeids-
bezetting op de bouwwerken te, gering is, maar eveneens,
dat de prikkel tot grotere inspanning bij de bouwvak-
arbeiders kleiner is dan de normale inspinning, die kan
‘worden verwacht. De werknemers stan immers in een
sterke onderhandelingspositie.
Het hier gesignaleerde gevaar zal dus te groter worden
naarmate de gedachtengang, die valt te onder.kennen bij
de werkwijze in het rapport van de ,,Commissie Woning-
bouw” van de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel, in het praktisch politieke beleid
meer invloed krijgt. Op deze wijze’ worden de spanningen
slechts vergroot.
Onze conclusie is dus, dat men eerst dient uit te gaan
van de vaststelling van het beschikbare.arbeidspotentieel
om daarna de middelen te vinden oin dit arbeidsaanbod,
zowel kwalitatief als kwantitatief, uit te breiden. Naarmate
dit beschikbare arbeidspotentieel in betekenis toeneemt,
kan men het bouwprogramma hierop afstemmen.
Het is wellicht overbodig erop te wijzen, dat een ana-
lyse van het beschikbare rbeidspotentieel in sterke mate
regionaal gericht dient te zijn evenals de maatregelen,
die wordengenomen om het beschikbare arbeidsaanbod te
verhogen. Reeds eerder wezen wij er bij de bespreking van
de bestaande woningtekorten op, dat een inzicht in de
grootte van deze regionale tekorten onontbeerlijk is.
Gezien in het licht van het in de aahvang van deze alinea
besprokene zal dit duidelijk zijn.
M
”
,
MMMMMM%
GEEN KANS
mag onbenut blijven om de
ex
p
or
t te verhogen. Daarom
is
het van
veel
belang,
dat
U
op
de
hoogte
blijft van
de
mogelijkheden, die
zich
voordoen. Mededelingen van
direct
belang
voor
im-
en
exporteurs
vindt
U
in
ons
Dagelijks
Biîlletin
ROTTERDAMSCHE BANK
1
265
Vestigingen in Nederland
(Advertentie)
TABEL III.
Benodigd aantal en werkzaam aantal arbeiders
Woning- en boerderijbouw
Particuliere en oerheidsbo
U
A
Bedrijfsbouw
–
Totaal
Werkzaam
Benodigd Werkzaam
1
Benodigd
Werkzaam Benodigd
Werkzaam Benodigd in
1955
in
1955
in
1955 1955
Timmerlieden
………………..
1
14.600
14.250
4.030
3.800 5.730 5.300
24.360
23.350
Metselaara
………………….
1
12.750
L3.200
2.380
3.550 3.110
3.000
18.240
20.450 4.710
5.600 740
1.500
780
1.100
6.23e
8.200
Stucadoora
…………………..
4.670 6.800
860
1.750
970
2.550 6.500
11.100
Schildera
…………………….
Betonwerkers
………………….
2.830
2.150
1.220 550
3.030
2.050
7.080 4.750
Totaal
………………………
1
39.560
1
42.000
1
9.230
1
11.150
1
13.620
1
14.700
1
62.410
1
67.850
Tot zover onze bespreking van deel A van het rapport
,,Woningproductie en welvaart”, in welk deel een analyse
van de bestaande situatie wordt gegeven.
In deel B van het rapport zijn de middelen aangegeven,
die bij toepassing kunnen leiden tot verbetering van de
situatie. In het algemeen kan men stellen, dat van de
aanbevolen middelen vele zullen bijdragen tot verhoging
van de produktie in de bouwnijverheid. Wij achten het
onnodig op deze plaats een al te uitvoerige opsomming
te geven van deze middelen.’De meeste zijn reeds in de
discussies, die de laatste jaren rond het woningvraagstuk
in ons land zijn gevoerd, genoemd. Slechts voor enkele
factoren maken wij een uitzondering door hieraan een
korte bespreking te wijden.
Naar de mening van de commissie zijn er maatregelen,
die weinig of geen effect zullen sorteren of zelfs een ont-
wrichtende werking zullen
hebben.
Dit zal het geval zijn
bij die maatregelen, welke erop gericht zijn d werktijd
in de zomer te verlengen, de lonen alleen in de bouwnij ver-
heid te verhogen, afremmen van, de bedrjfsbouw, vrij-
stelling van militaire dienstplicht en tewerkstelling van
buitenlandse arbeidskrachten, geprefabricéerde woningen
of onderdelen hiervan.
Andere maatregelen kunnen wel enig effect sorteren,
mits deze in beperkte mate worden toegepast. Het zijn de
maatregelen tegen vorst- en regenverlet en de maat-
regelen, die ten doel hebben een betere verzorging op de
bouwplaats.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen andere maat-
regelen meer blijvend effect hebben, bijv. maatregelen
tegen lichtverlet en die met betrekking tot een
tijdelijke
tewerkstelling van vreemde arbeidskrachten.
Een belangrijke produktieverhoging kan naar het oor
–
deel van de commissie worden verkregen door een groot
deel van de werkzaamheden tijdens de periode van ruw-
bouw over te brengen van de bouwplaats naar de fa-
brieken. Na het- uitvoeren van de funderingswerkzaam-
heden dient in de kortst mogelijke tijd een glas- en water-
dicht ,,casco” te worden opgetrokken. Op deze wijze kan
ook de afbouw sneller geschieden. Immers, door het
aanbrengen van verwarming en verlichting is volledig
doorwerken op de bouwplaats, ook in de winter, mogelijk.
De afbouwperiode zal eveneens kunnen worden bekort,
indien de werkzaamheden in deze periode ook zo veel
mogelijk naar fabriek en werkplaats worden overgebracht
en wanneer de onderdelen, die voor de afwerking van de
r
r_
544
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni
1956
bouw nodig zijn, in afgewerkte toestand op de juiste maat
worden aangevoerd.
Tot zover onze bespreking vân deel B van het rapport.
Voor al degenen, die in verband met hun werkzaamheden
of uit hoofde van hun belangstelling nader geïnformeerd
wensen te zijn omtrent de problematiek rond de bouw in
ons land, is deze studie een uitstekende handleiding ôm
deze in al haar facetten te leren kennen. Wanneer de vraag
wordt gesteld, of een oplossing van demoei1ijkheden
wordt gegeven, dan beantwoorden wij deze vraag ont-
kennend. Wel draagt het rapport ertoe bij om deze
moeilijkheden op een juiste wijze tegemoet ter’ treden.
Tenslotte volgen nog enkele opmerkingen over het
derde deel van het rapport: de mogelijke bijdrage van het
bedrijfsleven. De commissie doet in dit deel de suggestie
een Stichting in het leven te roepen, welke tot taak zou
hebben om door het stimuleren van industriële produktie-
en bouwmethoden en door standaardisatie van woning-
onderdelen, zowel voor de traditionele als voor de systeem-
en montagebouw, te komen tot een grotere woningpro-
duktie. Door een omvangrijke fabrieksmatige produktie
van woningonderdelen zouden aanzienlijke besparingen
kunnen worden verkregen. In deze Stichting zouden al
die groepen in de saipenleving moeten samenwerken, die
belang hebben bij een betere woningvoorziening in het
bedrijfsleven, t.w. het bedrijfsleven zelf, de institutionele
beleggers, aannemers, bouwdeskundigen, enz.
Rotterdam.
Drs. W. C. KROFT.
Een belangrijke beslissing inzake de. omzetbelasting
(
De Tariefcomrnissie heeft in haar uitspraak no. 7463°,
welke enkele dagen geleden ter kennis van belânghebben-
den is gebracht, een beslissing genomen over de vraag of
elektriciteit voor de toepassing van het besluit op de
omzetbelasting als grondstof voor de vervaardiging van
elektr’o-chemische produkten kan worden beschouwd.
In de laatste tijd is over de functie, welke elektrische
stfoom in de elektro-chemische industrie vervult en over
de fiscale aspecten, welke hiermede samenhangen, het
een en ander gepubliceerd. Voordat op de
,
uitspraak van
de Tariefcommissie wordt ingegaan, verdient het aan-
beveling bedoelde publikaties samen te vâtten.
In het tijdschrift ,,Electrotechniek” van 18 november
1954 heeft Prof. Ir. J. G. Hoogland een beschouw,ing
gewijd aan grondenergie en hulpenergie. In zijn beschou-
wing, waarvan de hoofdzaken zijn samengevat in ,,Het
Financieele Dagblad” van
.22
december
1954,
wijst de,
schrijver op de geheel andere functie, welke elektriciteit
in de elektrochemische industrie vervult dan in de overige
takken van industrie. Prof. Hoogland betoogt, dat elek-
triciteit in de elektrochemische industrie als grondenergie
kan worden aangemerkt, omdat zij in de vervaardigde
produkten wordt opgenomen’ In de overige takken. van
industrie vormt elektriciteit hulpenergie, omdat de daar
gebruikte stroom voor aandrijving van pompen en der-
gelijke doeleinden op geen enkele wijze in het eindpro-
dukt is terug te vinden.
In vele gevallen, heeft men voor de vervaardiging van
een chemisch produkt de keuze tussn eèn chemisch
procédé en een elektrochemisch procédé. Die wijze van
vervaardiging is het meest voordelig, .welke in de toekomst
het meest economisch zal blijk’en te zijn. Prof. Hoogland
wijst erop, dat de Overheid de industrie niet door fiscale
maatregelen tot een onverantwoorde keuze mag brengen,
met
name
tot de keuze van een procédé, waarvan ver-
wacht mag worden, dat de technische ontwikkeling haar
spoedig zal achterhalen.
Welke zijn nu de overheidsmaatregelen op fiscaal ter-
rein, welke de chemische industrie tot een niet verant-
woorde keuze met betrekking tot het toe te passen pro-
cédé kunnen leiden?
In het besluit op de omzetbelasting, dat tot 1januari1955′
heeftgegolden, was met omzetbelasting belast het anders dan
als grondstof voor bedrijfsdoeleinden beschikken over zelf-
vervaardigde goederen. In de met ingang van 1januari1955
in werking getreden wet op de omzetbelasting komt een ge-
lij kliiidende bepaling voor. Indien nu de elektrictieit, welke
een elektrochemjsche industrie verbruikt voor de vervaar-
diging’ van elektrochemische produkten, niet als grondstof
kan worden aangemerkt, zal deze industrie over de door
haar zelf opgewekte elektriciteit omzetbelasting moeten
voldoen. Wanneer in aanmerking wordt genomen, dat
voor de vervaardiging .van elektrochemische produkten
zodanige hoeveelheden elektriciteit nodig zijn, dat de
kosten, van deze elektriciteit
1/3 tot
2/3
van de totale
kosten vormen,zal het zonder meer duidelijk zijn, dat de
heffing van omzetbelasting over de zelf opgewekte energie
een belangrijke belemmering kan vormen voor de toe-
passing van elektrochemische procédé’s.
V66r 1januari1955 werd voorts bij uitvoer van goede-
ren door de fabrikant slechts teruggave verleend van de
omze’tbèlasting, voldaan voor de bij de vervaardiging
van die goederen verbruikte grondstoffen. Indien elek-
triciteit niet als grondstof Mbor de daarmede vervaardigde
elektrochemische produkten kan worden aangemerkt,
kpn vôôr 1januari1955 geen teruggaaf verkregen worden
van de voor die elektriciteit betaalde omzetbelasting.
Sedert 1 januari
1955
geeft de wet op de omzetbelasting
uitdrukkelijk recht op teruggaaf van de omzetbelasting,
welke is voldaan voor dè bij de vervaardiging van uit ,
gevoerde goederen verbrujkte elektriciteit.
Voor een meer uitvoêrige toelichting op de fiscale as-
pecten van de onderhavige materie moge worden ver-
wezen naar het voortreffelijke artikel ,,Electrochemie en,
omzetbelasting” van de heer G. W. Otterspoor in
,,Electrotechniek” van8 maart
1956,
welk artikel is over
–
genomen in ,,Het Financieele Dagblad” van 4 mei en
18 mei jl.
Uit het artikel van de heer Otterspoor moge blijken,
dat een belastingplichtige – een• elektrochemische in-
dustrie – reeds in 1942 de vraag of elektriciteit voor zijn
als grondstof kon worden aangemerkt, aan de Tarief-
commissie heeft voorgelegd. Onze hoogste rechter op het
gebied van de omzetbelasting heeft deze vraag bij zijn
uitspraak dd. 1juni1942, no. 2588° ontkennend beant-
woord met de motivering, dat de elektrische energie wel
eengoedis in de zin van het besluit op de omzetbelasting
doch nièt als een
stof
kan worden aangemerkt.
De Minister heeft steeds, behoudens wellicht in één
geval, de uitspraak van ‘1942 als richtlijn geolgd en mits-
dien ontkend, dat elektriciteit grondstof kan vormen voor
de elektrochemische industrie.
20juni 1956
ECONOMISCH-STATISTIS’CHE BERICHTEN
545
De belastingplichtige, welke de in de aanvang van dit
artikel genoemde uitspraak no. 7463
°
heeft uitgelokt,
heeft zich door de beslissing van 1942 niet laten afschrik-
ken.
Deze belastingplichtige – eveneens een elektroche-
mische industrie – heeft zich op het standpunt gesteld,
dat de redactie en de geest van het besluit op de omzet-
belasting voldoende mogelijkheden boden om elektrici-
teit onder bepaalde omstandigheden als grondstof aan te
merken.
De uitspraak no. 7463° heeft ni. nog liëtrekking
op het besluit op de omzetbelasting en wel op de toepas-
sing van art. 15 van dat besluit (teruggaaf van omzet-
belasting bij uitvoer). Voor de sinds 1 januari 1955 van
kracht zijnde
l
wet behoudt de uitspraak volledig haar
waarde, zij het niet, zoals hiervoor is uiteengezet, voor
de teruggaaf bij uitvoer, doch voor de vraag of de door
elektrochemische industrieën zelf opgewekte elektriciteit
als grondstof kan worden aangen{erkt.
De belastingplichtige in de zaak no. 7463° heeft in
beroep een aantal argumenten aangevoerd, waarvan de
voornaamste kort samengevat als volgt luidden:
gezien de tekst van het besluit op de omzetbelasting
is elektriciteit niet slechts een goed in de zin van dat
besluit doch moet zij ook als een stof w’orden be-
schouwd;
de verbruikte elektriciteit is in het door belasting-
plichtige vervaardigde eindprodukt opgenomen;
naar haar maatschappelijke betekenis – een door de
Tariefcommissie vaak gebruikt ëriterium o.a. voor
de toetsing van de vraag of een bepaald goed gerang-
schikt kan worden onder goederen, welke bij levering
van omzetbelasting zijn vrijgesteld – moet elek-
triciteit bij de vervaardiging van elektrochemische
produkten als grondstof worden aangemerkt.
Ook ditmaal heeft de Tariefcommissie de belasting-
plichtige in het ongelijk gesteld en wel op grond van aan
de geschiedenis van de omzetbelastingwetgeving ontieende
argumenten. De overwegingen van de Tariefcommissie
worden hieronder volledig weereeven
>1
• ,,Overwegende, dat het ,,Besluit op de Omzetbelasting 1940″
de mogelijkheid opent,, om bij uitvoer van goederen teruggaaf
te verlenen terzake van omzetbelasting of invoerbelasting, vol-
daan onder meer voor bij ‘de bewerking of verwerking van
die goederen verbruikte grondstoffen’
dat onder vigueur van de ,,Omzetbelastingwet 1933″ een
dergelijke teruggaaf eveneens mogelijk was, niet slechts ten
aanzien van verbruikte grondstoffen, maar ook voor z.g. hulp-
stoffen;
dat blijkens artikel 19 van de ,,Omzetbelastingwet 1933″ –
behandelend de omzetbelasting-vrije inslag van grond- en
huipstoffen door een fabrikant – onder huipstoffen mede werd
begrepen om. elektrische energie;
Overwegende, dat in het onderhavige geval door middel van
elektrolyse uit de stoffen x en y hef produkt z wordt ver-
vaardigd, waarbij het gas w ontwijkt;
dat de elektricitëit daarbij de energie levert, welke de in dit
produktieproces noodzakelijke ,splitsing van de chemische be-
standdelen der oorspronkelijke stoffen bewerkstelligt;
Overwegende, dat de elektriciteit i.c. als hulpmiddel is aan-
gewend, en, al moge haar onlichamelijke karakter voor de
wetgever geen beletsel zijn om haar met betrekking tot de om-
zetl1elasting als stof te beschouwen, in de gedachtengang van
de wetgever althans geen grondstof is;
dat dan ook aan de appellante bij de uitvoer van elektro-
chdmische produkten, geen teruggaf kan ‘worden verleend ter
zake van de over de elektrische stroom betaalde omzetbelas-
ting;.
dat de inspekteur de gevraagde teruggaaf terecht heeft gewei-
gerd en le bestreden beschikking mitsdien op goede gronden
berust”.
Bij de uitspraak moge de.volgende opmerkingen worden
gemaakt.
T De Tariefcommissie is in zoverre op haar beslissing
van 1942’teruggekomen,’ dat zij elektriciteit voor de toe-
passing van de omzetbelastingwetgeving niet alleen als een
goed wil
aanmerken, doch ook als eèn
stof
wil beschouwen.
Hiermede heeft de commissie een o.a. door Mr.
C
. P. Tuk
bekritiseerde onjuistheid in haar uitspraak van 1942
hersteld.
II ‘De commissie beschouwt de stof elektriciteit niet als
grondstof. Hoewel de commissie het gebruik van’ het
woord hulpstof in de ‘overweging, welke voor de motive-
ring,van haar uitspraak het meest belangrijk is, vermijdt,
kan’ in haar gedachtengang eléktriciteit niet iets anders
dan hulpstof zijn. Het is niet aan te nemen dat de com-
missie door het gebruik van het woord hulpmiddel heeft
willen beslissen, dat elektriciteit geen hulpstof doch
een hulpmiddel zou
zijn.
Onder de nieuwe wet bestaat er
geen enkele twijfel over dat elektriciteit, zo zij voor de
elektrochemische industrie al geen grdndstof zou zijn,
in ieder geval een hulpstof.is
, omdat ij in art. 40 van
het uitvoeringsbesluit als zodanig uitdrukkelijk is ver-
meld. Doch ook onder de vroegere omzetbelasting-
wetgeving kon, de strijd dver de vraag of elektriciteit
hulpstof dan wel hulpmiddel was, als gestreden worden
beschouwd met de niet voor betwisting vatbare uitslag,
dat zij geen
1
hulptniddel doch een hulpstof vormde.
De conclusie, dat erektriciteit geen hulpmiddel is, brengt
echter nog niet mede, dat zij ônder alle omstandigheden
als een hulpstof moet worden besdhouwd. Naar de tot
dusverre geldende opvattingen werden onder hulpstoffen
verstaan alle stoffen, die bij, het vervaardigen van een
produkt worden gebruikt, zonder dat ze een bestanddeel
van dat produkt gaan vormen.
Onder• grondstoffen werden naar geldefide opvatting,
mede gebaseerd op beslissingen yan de Tariefcommissie,
verstaan, alle stoffen, welke bij het vervaardigen van
goederen in het eindprodukt overgaan of waaruit de
verkregen eindprodukten zijn vervaardigd. De belasting-
plichtige had blijkens haar onder 2) hiervoor opgenomen
stelling, waaraan de Tariefcommissie overigens stil-
zwijgend is voorbijgegaan evenals aan de onder 3)
opgenomen stelling, aangevoerd; dat de doot haar ver-
bruikte elektriciteit in het eindprodukt was opgenomen.
Dit argument vindt zijn bevestiging in het artikel van
Prof. Hoogland. Deze’ schrijver deelt ni. mede, dat bij
‘alle bereidingen langs elektrochemische weg de toege-
voerde elektrische energie, zij het met uiteenlopende
rendementen, ‘niet slechts opgenomen wordt door de rea-
gerende stoffen, doch dat zij ook in een daartoe ge-
schikte inrichting weer uit de gevormde stoffen kan
worden teruggewonnen. Voor de leek spreekt waarschijn-
lijk in dit verband het meest het calciumcarbide, waar-
uit de toegevoegde elektrische energie weer in de vorm
van licht en warmte kan worden vrijgemaakt.
De uitspraak overziende kan de motivering vn de
Tariefcommisie niet anders dan als teleurstellend worden
aangemerkt.
Kennelijk heeft de commissie niet een voldoende onder-
scheid gemaakt tussen de e1eltrochemische industrie
enerzijds en de andere takken van industrie anderzijds.
In deze andere takken van industrie moet elektriciteit
ongetwijfeld als een hulpstof worden beschouwd. Indien
de door haar zelve in vroegere uitspraken aangegeven
criteria als grondslag voor de uitspraak zouden hebben
gediend, zou de Tariefcommissie elektriciteit als grondstof
546
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
20juni 1956
voor de elektrochemische inlustrie hebben moeten aan-
merken
1).
De vraag mag worden opgeworpen of aan de wetgever
van 1933, die de omzetbelasting in Nederland heeft
ingevoerd, zoveel onderscheidingsvermogen ten aanzien
van de wezenlijke kenmerken van het elektrochemisch
procédé mag worden toegedacht, dat in het jaar 1956 nog
een beroep op zijn terminologie mag worden gedaan voor
de beslissing van een geschil, waarin fabricagemethoden
een rol spelen, welkezich pas na 1933 in Nederland hebben
ontwikkeld.
Ik moge dit artikel niet besluiten zonder op één punt
in de procesgang voor de Tariefcommissie te wijzen, dat
bij partijen – zowel bij de belastingplichtige als bij de
inspecteur – een gevoel van onbevredigdheid achterlaat.
Bij herhaling leest men in uitspraken van de Tarief-
commissie, , …..dat bij het vanwege de Tariefcommissie
ingestelde onderzoek is gebleken, dat . . . . “.
In deze gevallen heeft dan de commissie door haar
secretariaat een onderzoek naar de feiten bij de belasting-
plichtige doen instellen.
Voorts komt het voor, dat de commissie zich in zaken,
waarin ingewikkelde vragen op technisch en chemisch ge-
bied een rol spelen, door tussenkomst van baar secretari-
aat door deskundigen doet voorlichten. Blijkens mede-
delingen van de voorzitter ter zitting van de commissie
is dit ook geschied in de hiervoor vermelde zaak.
De commissie ontleent het recht hiertoe aan artikel 12
van haar reglement van orde.
Niemand zal er enig bezwaar .tegen kunnen opperen
dat de commissie, om tot een zo juist mogelijke uitspraak
te komen, onderzoeken 1oet instellén of zich door des-
kundigen doet voorlichten. Dit moet integendeel toege-
juicht worden.
‘) Trouwens ook indien de Tariefcommissie elektriciteft-in het algemeen niet als hulpstof doch als hulpmiddel zou willen aanmerken, zou dit voor haar geen
beletsel mogen vormen om in de gevallen, waarin elektriciteit aan de door haar
zelve gegeven definitie van het begrip grondstof voldoet, deze stof als zodanig
aan te merken.
7
Mijn bezwaren gaan tegen het feit, dat de procederende
partijen niet op de hoogte gesteld worden met de resul-
taten van het ingestelde onderzoek en van de voorlichting
door deskundigen. Het eerste punt is voor de inspecteur
het meest onbevredigend. De rechtsprekende instantie
wendt zich bij het onderzoek tot een van de partijen. De
andere partij – i.c. de inspecteur – blijft onkundig van
de resultaten van dit onderzoek, ook wanneer daarbij
juridische, argumenten en feiten naar voren zijn gekomen,
welke de inspecteur, waren zij hem bekend, na behoorlijke
voorbereiding ter zitting zou kunnen weerleggen. Voor de
belastingplichtige brengt echter het onderzoek eveneens
bezwaren mede, omdat hem onbekend blijft wat het
secretariaat uit het besprokene rapporteert en welke
conclusies daaraan verbonden worden.
Ook het niet ter kennis van partijen brengen van een
deskundigenbericht is voor hen onbevredigend. Zij weten
daardoor in bepaalde gevallen niet, tegen welke de com-
missie ter beschikking staande argumenten en feiten zij
zich op de zitting moeten verweren en zij missen, zelfs in
het miest gunstige geval dat de commissie ter zitting over
het deskundigenbericht iets mededeelt, de mogelijkheid
om hun verweer voor te bereiden.
De geschetste gang van zaken is te meer onbevredigend
omdat in het burgerlijk procesrecht (art. 147 Rv) en in de
procedure voor de Raden van Beroep voor de directe
belastingen (art. 1 5ter der betreffende wet) alle waar-
borgen zijn geschapen om te bereiken dat de rechter
alleen recht kan doen op stukken en gegevens, welke aan
partijen volledig bekend zijn.
Natuurlijk doet vorenstaande kritiek geen enkele af-
breuk aan de buiten iedere twijfel staande integriteit van
de Tariefcommissie. Voor haar uit talloze uitspraken blij-
kende deskundigheid en scherpzinnigheid zal iedere niet
bevooroordeelde lezer, die met de moeilijke omzetbe-
lastingwetgeving enigermate op de hoogte is, de grootste
waardering koesteren.
Deventer.
Mr. R. M. LIEVAART.
Een nieuwe omwenteling op de Nederlandse geidmarkt
De Nederlandse geldmarktsituatie heeft de laatste
jaren enkele fundamentele wijzigingen ondergaan.
Eén daarvan vond plaats op 19 mei
1952,
toen het
Ministerie van Financiën voor het eerst sinds 1947 een
verandering aanbracht in de – eenzijdig door haar vast-
gestelde – rentetarieven waartegen het schatkistpapier
aan gegadigden verkocht. Deze wijziging hield in een
verlaging van het disconto voor kortlopend en een ver-
hoging van de rente voor langlopend papier.
In de hierop volgende jaren werden de tarieven voor
schatkistpapier nog verscheidene keren veranderd; deze
wijzigingen hielden aanvankelijk vnl. twee dingen in, nl.:
verlagingen over de gehele linie;
langlopend schatkistpapier werd relatief voordeliger,
kortiopend relatief onvoordeliger gemaakt.
De doör de monetaire autoriteiten in 1952 ingeluide
actieve geldmarktpolitiek kwam, behalve in rentewijzi-
gingen, ook tot uiting
in
het feit, dat papier van bepaalde
termijnen soms niet, soms slechts in beperkte mate
beschikbaar werd gesteld.
Doel van dit alles was in hoofdzaak, de gemiddelde
looptijd van het schatkistpapier te verlengen en aldus de,
grote liquiditeit van de banken te verminderen. Voordien
bezaten de banken een absoluut en relatief zeer grote
hoeveelheid schatkistpapier, waaruit regelmatig een zo-
danige stroom van liquide middelen voortkwam, dat het
bankwezen vrijwel autonoom was t.a.v. de kredietver-
lening aan het bedrijfsleven
1).
Het was vooral deze autonomie, die de monetaire
autoriteiten verdroot; zij zèlven wilden een sterke greep
op het kredietwezen hebben.
Een tweede belangrijke stap met ongeveer hetzelfde
doel werd gedaan op 19 februari
1954.
Toen werd een
belangrijk deel van het schatkistpapier der banken omge-
zet in 8, 10 en 12-jarige schatkistcertificaten (in totaal ten
bedrage van f. 1.200 mln.), terwijl voorts nog een zeer
aanzienlijk bedrag (nI. ca. f. 500 min.) van de bank-
middelen als het ware werd geblokkeerd in de vorm van –
(renteiQos) tegoed bij De Nederlandsche Bank door het
invoeren van minimum kaspercentages.
Deze beide (complexen van) maatregelen hadden succes.
De grote mate van liquiditeit —sommigen spraken zelfs
van overliquiditeit – van het Nederlandse bankwezen
1)
Zie: ,,Een belangrijke wijziging op de geidmarkt’ en ,,Actieve geldmarkt-
politiek”, resp. in ,,E.-S.B.” van 21 mci 1952 en 22 april 1953.
20juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
547
verdween, en de monetaire autoriteiten herkregen’ hun
‘vooroorlogse ,,greep” op het kredietwezen
2).
Een nieuwe stap vân grote betekenis in geldmarkt-
aangelegenheden is thans gedaan.
Nadat zulks enige dagen tevoren was aangekondigd,
werd op 7 juni ji. door het Ministerie van Financiën een
tender gehouden op 3 en 6 maandsschatkistpromessen
voor een maximum bedrag van f. 50 mln. Het resultaat
was, dat hierop voor f. 29,8 mlh. 3 maandspromessen
tegen een disconto van 2
4
pCt. per jaar en vôor f. 20,2
mln. 6 maandspromessen tegen een disconto van 2/ pCt.
per jaar werd toegewezen.
Gezien tegen ‘de achtergrond van de na-oorlogse
historie der afgiftep’rijzen voor schatkistpapier betekenen
laatstgenoemde rentepercentages niet minder dan een
omwenteling in het door de monetaire autoriteiten op de
geidmarkt nagestreefde renteniveau.
De hoogte van de afgifteprjzen voor de belangrijkste
termijnen schatkistpapier siids 1946 is in tabel 1 vermeld.
TABEL T
Disconto (in pCt. p.j.) Rente (in jt.
voor prOmeSsen met een
Vanaf
looptijd
van
en met
jd een
OOP-
3 m.
6 m.
12 m.
3 jr.
5 jr.
1
1’/
l’/
2
2
1
/,
3
/4
1
1’/,
2
‘1.
‘/,
1/
4
2
2’/,
3
/,
‘/,
1
1/
4
2
3
/,
–
3/,
1 ‘/,
2’/,
– –
‘/,
11/3
2
1
mei
1946
…………………
–
1/
8
23
juni
1947
…………………
19
mei
1952
…………………
3
-.
3
-_
1
aug.
1952
…………………
7
april
1953
………………..
–
16
nov.
1953
………………..
15
april
1954
……………….
–
–
1
20
april
1954
………………..
–
–
1
1’/,,
1’/,
10
nov.
1954
…………………
18
april
1955
……………….
1
aug.
1955
………………..
29
juni
1955
……. ……………
‘/4
–
.
–
–
1
– –
2’/,
2’/,
,
19
dec.
1955
…………………
1
mrt.
1956
…………………
–
–
1
‘1,
–
2′,,
5
mrt.
1956
……………….
15
mrt.
1956
……………….
–
1’/,
1
1
12.
2’/,,
•
2
1
/
1
,
In de loop van het afgelopen decennium werd het af-
gifteclisconto voor, 3 maandspromessen derhalve eerst
tiapsgewijze verlaagd van 1 pCt. tot
/16
pCt. per jaar, en
daarna weer trapsgewijze verhoogd van
/16
tot
3/4
pCt.
per jaar.
Zesmaandspapier werd de laatste ‘jaren weinig uitge-
geven. Voor het jaarspapier echter werd het afftedis-
conto in de periode 1946-1953 in etappen verlaagd van
1/
4
tot
/8
pCt. per jaar en vervolgens in het tijdvak
1954-1956 in drie etappen van
/8
tot 1/
2
pCt. per jaar
verhoogd.
Vergelijkt men de huidige diiconto’s van
24
en
2/
8
pCt.
met bovengenoemde percentages (die wat het driemaânds-
papier betreft in
1953/54
zelfs dichter bij de 0 pCt. dan
bij de 1 pCt. lagen) en bedenkt men, dat het thans op
6 maandspapier vergoede disconto van
2/8
pCt. per jaar
de afgelopen 10 jaar zelfs voor 5
jaarspapier
nooit werd
betaald, dan is het wel duidelijk, dat de bovengenoemde
kwalificatie van ,,omwenteling” voor de huidige verhoging
van het renteniveau op de geldmarkt niet te sterk is.
In de wekelijkse overzichten over de ,,Geldmarkt” in
dit blad spraken wij de afgelopen vijf jaar herhaaldelijk
over het handhâven van de goedkoop-geidpolitiek door
de monetaire autoriteiten op deze markt, in de jaren
1953-54, toen de Staat
/j6
pCt. per jaar voor 3 maands-
krediet en
/8
pCt. per jaar voor jaarskrediet betaalde,
zelfs van ultra-goedkoopgeldpolitiek.
Voorts werd in deze overzichten’ vaak opgemerkt, dat
de Nederlandse geldmârkt een goedkoopte-eiland vormde,
‘) Zie: ,,Een nieuwe phaae in de actieve geldmarktpolitiek” in ,,E.-S.B.” van
24 februari 1954.
met- lager renteniveaus dan waar ook ter ‘wereld.
Men kan zeggen, dat thans met één slag deze goedkoop-
geldpolitiek is weggevaagd en dat de Nederlandse geld-
markttarieven, al blijven zij nog steeds laag t.o.v. het
buitenland, niet langer van een geheel andere ‘orde van
grootte (of liever kleinheid) zijn dan de buitenlandse.
Bij dit’alles moet worden bedacht, dat de rente, die
de grootste debiteur op de geldmarkt, de Staat, betaalt
op het door hem opgenomen krediet, bepalend is voor
het gehele renteniveau op deze markt. Het schatkist-
papier vormt hier te lainde nu eenmaal verreweg het
belangrijkste geldmarktmateriaal. Telkens en telkens
weer is gebleken, dat de marktdisconto’s en -renten zich
‘aanpasten bij de afgifteprjzen van Agent en Neder-
landsche Bank en wel meestal direct en geheel. Ook op
deze wijze gezien is de recente verhoging dus van uiter-
mate grote betekenis.
*
*
In het bovenstaande is de besproken renteverhoging
van kortiopend schatkistpapier afgeschilderd als een
belangrijke door de nionetaire autoriteiten gedane stap. –
Daar deze schildering afkomstig is van iemand, die
niet is ingewijd in de geheimen ‘van Kneuterdijk en Oude
Turfmarkt, volgen hieronder enige opmerkingen, die
o.i. aanwijzingen, vormen voor het boven aan de wij-
ziging toegekende belang. –
Bhalve op het fit, dat men een bepaalde rentevoet toch
niet voor de grap plot’seling tot ca. het drievoud van het
tot dusverre geldende percentage zal verhogen, zij in dit
verband o.a. op het volgende gewezen.
Was het .verkopen van schatkistpapier bij inschrijving
voor ons land reeds niet als de voor het afgelopen decennium
gebruikelijke verkoopmethode te beschouwen (inschrij-
vingen bij de Agent vonder slechts enkele keren plaats,
de laatste jaren op 19 mei en
16juli*1953
en 16juli 1954),
opmerkelijk was in elk geval dat de huidige inschrijving
een bijzonder karakter, nl. dat van een tender had. Hierbij
moeten de
aspirant-kopers
de rentetarieven noemen,
waartegen zij bereid zijn papier te kopen. Bij bovenge-
noemde vroegere inschrijvingen daarentegen was zulks
niet het geval; daar bepaalde het
Ministerie
van te voren
de prijzen voor de aangeboden termijnen papier.
Het kenmerkende van de thans gevolgde methode van
verkoop van schatkistpapier is nu, dat zij al spoedig leidt
tot een relatief hoge rente. Zulks was ook jaren geleden
al eens in de praktijk gebleken, nl. in 1946, toen bij het
hervatten van de normale” verkoop van schatkistpapier
na de geldsanering, ook eerst een tender was uitgéschreven,
en de aspirant-kopers daarbij zodanige rentepercentages
droegen, dat het Ministerie praktisch niets toewees en
overging tot het bovengenoemde systeem van verkoop
door de Agent over de toonbank tegen eenzijdig door het
Ministerie gefixeerde tarieven, welke laatste veel lager waren
dan de toen door de geldgevers verlangde rentepercen-
tages.
Ten aanzien van de 7 juni ji. gehouden tender was op –
grond van de heersende omstandigheden bij voorbaat
duidelijk, dat er een zeer grote kans bestond, dat.er
een
hoge rente uit de bus zou komen. Bekend was nI. dat de
belangrijkste geidgevers op de geldmârkt, de banken, de,
laatste weken over uiterst weinig voor belegging beschik-
bare middelen beschikten en dat, voor zover zij al iets
te beleggen hadden, zij een zeer voorzichtige beleggings-
politiek voeren.
Uit het feit alleen reeds van het uitschrjvenvan een
tender ‘onder deze omstandigheden kan o.i. worden ge-
concludeerd, dat het Ministerie bereid was of het misschien
.0
548
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni 1956
zelfs gewenst ‘ond, een relatief hoge rente te betalen.
Het element van opzettelijkheid ‘ordt o.i. ook waar-t
schijnlijk gemaakt door het feit, dat de Staat, die thans
inderdaad zeer krap in de middelen zit, geen andere
bronnen aanboorde om geld te krijgen, zoals bijv. het
onderbrengen van schatkistpapier bij De Nederlandsche
Bank of het opnemen van callgeld door de Agert. Welis-
waar worden dergelijke methoden door de goegemeente
al gauw als infiatoir gebrandmerkt, maar over dergelijke
aantijgingen behoevefi de monetaiie autoriteiten als zij
riet willen, zich het hoofd niet al te zeer te breken.
Voorts viel het op, dât de bovengenoende toewijzing
op de inschrijving nog een opmerkelijc vervolg had.
Tegelijk daarmede werd nl. aangekondigd, dat de Agent
met ingang van 22 juni a.s. (de stortingsdag van boven-
genoemde f. 50 mln.) 3 en 6 maandspromessen over de
toonbank zal gaan verkopen, eveneens tegen bovenge-
noemde disconto’s van 24 resp. 2/ Ct. per jaar. Waar
–
schijnlijk kan’dit aldus worden geïnterpreteerd, dat de
monetaire autoriteiten genoemde rentepercentages niet
bêschouwen als incidentele, hun onder bijzondere om-
standigheden afgedwongen, en door hen nôlens volens
aanvaarde exorbitante rentevergoedingen, doch dat zij
de nieuwe rentevoeten accepteren als in beginsel van
blijvende betekenis voor de huidige omstandigheden.
Een andere a’anwijzing, dat de besproken maatregel
van meerdan voorbijgaande betekeni is; is te vinden in
een recente gebeurtenis op een geheel ander terreiti.
Ongeveer gelijktijdig met de verhoging van de schat-
kistpapierrentevoeten (nl. m:i.v. 4 juni 1956) werd nI. het
rentegamma voor kortiopende geldleningen, opgenomen
door lagere publiekrechtelijke lichamen (in de praktijk
vnl. gemeenten), afgeschaft. /
Tot dusverre golden krachtens dit ,,gamma” de vol-
ende niaximum Irentevoeten voor leningen dezer li-
chamen
,
:
TABEL U.
I’f pCt. bij een max. looptijd van
1
jaar
2’/,,,,,, gemidd.
,,
,,
1-2
2
3
/
8
„,,,,
2-3
8
23/
,,,,,
,,
,,
,,
3-4
3
“”,,
,,
,,
,,
4.5
3
1
/,,,,,,,
,,
,,
,,
5-6
38/
2„,,,
,,
,,
,,
6-10
3’/
,,,
,,
,,
,,
10-15
4
•
,,
,,
15-20
4
1
1
4
,,,,,,
,,
,,-.,,
20 jaar en langer.
Van dit gamma is thans het stuk voor de korte loop-
tijden afgekapt en vervangen door een renternaximum
van 3/
4
pCt. per jaar voor een gemiddelde looptijd be-
neden 6 jaar. Het opgeven in deze vorm van een stukje’
goedkoop-geldpolitiek is o.i. op te vatten als een ander
symptoom, dat ‘er in de gedachten over rentepolitiek
momenteel belangrijke veranderingen gaande zijn.
**
*
Tenslotte zij hier een enkelvermoeden uitgesproken
over de vraag, waarom de monetire autoriteiten thans
tot een aanmerkélijke verhoging van het door hen beheer-
ste geldmarkt-renteniveau overgaan, nadat zij dit meer dan’
10 jaar lang op een laag, lange tijd zelfs op een exorbitant
laag niveau hebben gehouden.
Een motief van min of meer technisch karakter is
wellicht de zuigkracht, die buitenlandse geldmarkten,
waar veel hoger renteniveaus heersen dan het tot 7 juni jl.
hier te lande geldende, op de Nederlandse .geldmarkt
uitoefenen. Naar in geldmarktkringen verluidt zou de
achteruitgang van de Nederlandse deviezenpositie ge-
durende de laatste maanden, althans voor een deel het
gevolg zijn van export van kort kapitaal naar’ het buiten-
land (Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië
en West-Iuitsland).
De renteverhoging op de geidmarkt zou dan beogen
deze kapitaalexport enigszins af te remmen.
Belangrijker is echter waarschijnlijk een ander motief.
In de circulaire, waarin de wijziging van het rentegamma
aan Gedeputeerden wordt bericht, wordt onder andere
opgemerkt, dat de monetire maatregelen een verkrappen-
de invloed op de geidmarkt hebben uitgeoefend, terwijl in
de huidige conjunctuurfase ‘nog een verdere verkrapping.
kan worden verwacht en de monetaire politiek voorshands
gericht moet blijven op bçperking van de geidruimte.
Daar de ho,ogte van het renteniveau voor het korte
krediet hier te lande pralçtisch geheel wordt bepaald door,
de monetaire autoriteiten – naast de bovengenoemde
afgifteprjzen voor schatkistpapier speelt hierbij eigenlijk
slechts het. discontovan dè Centrale Bank een belangrijke
rol – kan uit bovengenoemde opmerking o.i. worden
geconcludeerd, dat de monetaire autoriteiten op con-
juncturele gronden, i.c. in het kader van hun politiek van
infiatiebestrijding in dit stadium renteverhoging wenselijk
achten.
In dit verband is wellicht ook van belang, dat in het
Jaarverslag 1955 van De Nederlandsche Bank, in een
passage over de bereidheid van de Bank om (einde de-
cember 1955) .vijfjaarspapier eventueel af te geven tegen
hogere dan de laatstgeldende tarieven wordt opgemerkt:
,,Met deze aankondiging werd wijziging gebracht in
de tot dusverre door de Bank gevoerde min of meer pas-
sieve openmarktpolitiek en werd daaraan een meer
actief karakter gegevenf Hét oogmerk van deze wijziging
was, door een verhoging van het renteniveau op de geld-
markt, in het bijzonder voor de langere termijnen, de
drang tot belegging ‘van bankmiddelen in andere sec-
toren, met name de kapitaalmarkt, te verzwakkn, en
aldus langs deze weg een zekere disinilatoire invloed uit
te oefenen. Voorts heeft de överweging gegolden, dat
door de uit deze actieve openmarktpolitiek eventueel
voortvloeiende additionele binding van liquiditeiten de
mogelijkheid werd geopend tot de overgang naar éen
méër effectieve discontopolitiek welke met het oog op de –
conjuncturele ontwikkeling gewenst zou kunnen worden
geacht”.
In dit licht zou het niet vreemd zijn de bovenbesproken
rentewijziging te zien als een door de Schatkist bijgedragen
steentje voor een met groter, kracht te v6eren conjünctu-
rele rentepoliek.
J. C.
BREZET,
Tomaten
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat de tomaat een
vrijwel onbekende groentesoort was. In het begin van
deze eeuw werd dit gewas in Nederland nauwelijks’ ge-
teeld. Thans’ is het echter het belangrijkste produkt dat
de Nederlandse tuinbouw vooftbrengt. In 1955 ‘werd
op de veilingen voor ruim 77 miljoen gulden tomaten
verhandeld. Op de tweede plaats van de ranglijst der
belangrijkheid bij de groente staat sla; de omzet hiervan,
b’edroèg ‘,,slechts” .35 miljoen gulden. De belangrijkste
fruitsoort is de appel. Deze bleef met een omzet van
‘.
2
20juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
549
ruim 68 miljoen gulden ook bij de tomaat ten achter:
Teelt vormen.
j
Nederland is niet het enige land in West-Europa, dat
een tomatenteelt bezit. Volgens recente O.E.E.C.-
publikaties bedraagt de oogst in West-Europa jaarlijks
circa 1.800.000 ton. Onze tuinbouw levert hiervan slechts
7pCt. /
De teelt wordt in ons werelddeel op drie wijzen uitge-
oefend.
•
De meest extensieve vorm is de teelt waarvan
de oogst geheel is bestemd voor de conservenindustrie..
Deze is vooral in Italië van belang. Meer intensief is de
vollegrondsteelt, waarvan de oogst voor verse consumptie
wordt verkocht. De eisen, welke âan de kwaliteit van de
vruchten worden gesteld, zijn dan heel wat hoger. Deze
teelt is ove’r de gehele zuidelijke helft van West-Europa
verspreid. De oogst begint in’juni in Sicilië en vindt iets
ten zuiden van ons land in september en oktobçr zijn
einde. De derde vorm is de teelt in kassen. Deze teelt
is eveneens geheel gei
,
cht op de verse consumptie en is
vooral tot ontwikkeling gekomen in Nederland, Enge-
land en het Kanaaleiland Guernsey. De kwaliteit moet
aan hoge eisen voldoen, wil deze teelt verantwoord zijn.
Dank zij goede verwarminsinstallaties kan de oogst
reeds eind april beginnen. Tegen juli gaat’de oogst uit
onverwarmde kassen overheersen: Na september wordt
niet veel meer onder glas geoogst.
Tussen oktober en mei komen in West-Europa• veel
tomaten binnen van de Canarische eilanden. Dit zijn
voor verse consumptie bestemde vollegrondstomaten.
De vraag na’ar tonaten.
De consumptie van tomaten is niet in alle landen even
groot. Zo bedraagt het verbruik van verse tomaten in
Groot-Brittannië 6 kk pei hoofd van de bevolking. In
Scandinavië, West-Duitsland, Nederland en Zwitserland
variëert het van 2 tot
5
kg. In zuidelijke landen ligt
het verbruik weer hoger; Italië komt zelfs tot 28 kg.
Het totale Nederlandse verbruik is 20.000 ton. Dit
kwantum is slechts 15 pCt. van de totale Nederlandse
produktie.
1
De teelt in ons land is dus in hoge mate op
export gerièht. /
Het hoge verbruik in Zuid-Europa wordt geheel gedekt
door eigen produktie; export daarheen heeft dus geen
zin. Het tegendeel is het geval, daar door dat gebied veel
wordt uitgevoerd.
In Engeland komt allereerst de eigen oogst en die
van Guernsey aan de markt. Later in het seizoen (eind
augustus) neemt Jersey de plaats van Guernsey over.
Slechts wânneer de voorziening uit deze centra tijdelijk
ontoereikend wordt, vindt er invoer plaats. Tussen april
en oktobr valt men er dan terug op Nederland. Jaarlijks
wordt op deze wijze 20.000 ton tomaten naar Engeland
geleverd.
Het grote Nederlandse afzetgebied ligt op het vasteland.
Dit is dus in de landen mef het geringe verbruik. De
teelt js er echter nog minder omvangrijk, zodat toch
invoer nodig
5
is. Nederland levert er kastomaten en
Italië vollegrondstomaten. De grootste afnemer is hier
West-Duitsland, zoals uit het volgende overzicht blijkt:
Hoevelheid x 1.000 ton
-. Invoer
1955
West-Duitsland
. België
Zwitserland
1
Zweden
Uitvoer
Nederland
57.000
1.300
700
4.000
Italië
…………..
55.000
–
9.000
–
Bulgarije
…………
8.000
Het verbruik van tomaten is niet steeds even groot.
Het varieert van maand tot maand, van jaar tot jaar en –
zoals reeds is opgemerkt, ‘van land tot land. Een deel
der verschillen hangt samen met prijsverschillen en met
koopkrachtverschillen. /
Bij veel soorten groente is de prijselasticiteit van de
vraag niet groot, althans zolang het prijspeil niet hbog
ligt. Zodra de prijzen hoger liggen is dit anders; de vraag
is dan niet verzadigd en een prijsdaling geeft dan een
aanzienlijke afzetverruiming Tomaten worden niet veel
op e&n zeer laag prijsniveau verhandeld. Als regel is
bij dit produkt de elasticiteit dan ook vrij groot. Bij
hoge prijzen past een klein verbruik en bij lagere prijzen
een groter verbruik.
In de loop van het seizoen komen zeer veel prijsver-
anderingen voor. De eerste partijen van de nieuwe oogst
—uit zwaar verwarmde kassen – worden verhandeld
/
tegen enkele guldens per kg. Omstreek§ september,
wanneer in de ons omringende landeh de oogst .van
vollegrondstomaten in volle gang is, is een prijs van enkele
dubbeltjes per kg heel normaal. Naarmate .in
de loop
van het seizoen de prijzen dalen, neemt het verbruik
toe. Indien in het ene jaar op een bepaald punt van het
seizoenverloop de prijs hoger is dan in een ander jaar,
pleegt het verbruik op het laatste’tijdstip ook, groter te
zijn dan op het eerste.
Een verruming van de koopkracht van de consumen-
ten heeft een zelfde effect als een verlaging van het prijs-
peil vân de tomaat met betrekking tot hetgeen aan to-
maten te plaatsen is. In een jaar waarin meer koopkracht
ter beschikking staat, zal – bij,nominaal gelijke prijzen –
het verbruik groter zijn, dan in een jaar, waari’n minder
koopkracht aanwezig is. Een ander aspect van hetzelfde
verschijnsel is, dat, om een gelijke afzet te bereiken,
het prijspeil hoger kan liggen naarmate de koopkracht
ruimer is. De laatste jaren zijn gunstig geweest voor de
vraag naar Nederlandse tomaten, niet het minst in West-
Duitsland. Dit is grotendeels toe te schrijven aan de
koopkrachtvermerdering in ons deel van de wereld,
en met name bij onze .00sterburen. Ook Italië zag d
exporten snel in omvang toenemen.
11
Handelspolitek
Aan de interiationale han4el in tomaten worden heel
wat moeilijkheden in de weg gelegd. In tegenstelling tot
het verleden bestaan deze belemmeringen niet meer uit
contingenten. Mede door de Europese samenwerking
op economisch gebied is deze vorm van elkaar lastig
vallen •in de ban gedaan. Andere methoden hebben
echter een zelfde resultaat. De belangrijkste hiervan zijn:
het klassieke middel: invoerrechten, en de moderne
wapens van het agcarische protectionisme : minimum-
exportprjzen en gesloten perioden. –
Engeland beperkt zich tot het klassieke genre. -Toen
eind december 1953 de contingenteringspolitiek ver-
dween, werden d invoerrechten verhoogd en wel van
f. 19,47 tot f. 38,94 per 100 kg in de periode half mei tot
eind augustus, van f. 9,73 tot f. 19,47 in september en van
10 pCt. tot f. 19,47 in oktober. In de tijd, dat de dure
kastomaten aan de markt zijn is het ,recht het hoogste.
Overigens is het in de periode van de oogst van volle-
grondstomaten niet minder doeltreffend.
West-Duitsland heeft de volgende rechten: tot 31 mei
5
pCt.; 1juni tot 20juli 12 pCt.; 21juli tot 31juli 22 pCt.;
31juli tot 10 augustus 22 pCt. met een minimum van
D.M. 4 per 100 kg en 11 augustus tot 31 oktober 30 pCt.
met een minimum van D.M. 6 per 100 kg
5
. Deze zijn
550
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni
1956
ontstaarl in 1951 en vormden toen een verhoging, welke
in de verschillende perioden variëerde van 70 pCt. tot ruim
300 pCt. Kennelijk is hier vooral de bedoeling de eigen
teelt van vollegrondstomaten (oogstperiode 15 augustus-
1 oktober) te beschermen. Hiermede is het Duitse arsenaal
niet uitgeput. Voor vele landen behalve Nederland kan
in de periode 3 augustus tot 15 september na vijf dagen
een invoerverbod worden vastgesteld indien de Duitse
producenten minder dan D.M. 40 per 100 kg voor hun
tomaten maken. Nederland garandeert minimumexport-
prijzen. Deze variëren in hoogte, doch komen met voren-
genoemde prijs wel ongeveer overeen in kritieke perioden.
België pakt de zaak nog radicaler aan. Invoer uit
Zuid-Europa is er van 15 meF tot 31 december geheel
verboden. Invoer uit Beneluxpartner Nederland is soms
in die periode nog wel mogelijk, mits minimumexport-
prijzen worden gegarandeerd. Deze liggen de laatste
jaren in mei op f. 2,70 per kg (alleen in mei
1955
op f. 2,30)
en dalen geleidelijk tot ze in augustui nog liggen op
f.
0,45.
Als regel worden in deze maanden bovendien
langdurige invoerverboden ten opzichte van Nederland
toegepast. –
De invoer in Zweden kan het gehele jaar door vrij
plaatsvinden, mits een invoerrecht van f. 36,70 per 100 kg
wordt betaald.
Zwitserland laat de invoer als regel vrij tot begin juli,
dan volgt een beperkte invoer tot half augustus, daarna
komt een invoerverbod.
Ierland heft een invoerrecht van circa f. 0,20 per kg
na 23 juni. Voor 23juni is de invoer er vrij van invoer-
recht. Ierland sluit de grens onherroepelijk omstreeks
eind juli.
Tenslotte staan Denemarken, Noorwegen, Frankrijk
en Oostenrijk in het geheel geen invoer toe, althans niet
van kastomaten.
De handel met de Oosteuropese landen kan moeilijk
tot ontwikkeling komen. Dit is reeds in het algemeen het
geval, doch wel speciaal bij dit produkt met een grote
mate van bederfelijkheid en met zeer sterke prijsfluctu-
aties.
De produktie van tomaten.
De produktiecapaciteit vn de Nederlandse tuinbouw
onder glas was door de oorlog aanzienlijk gereduceerd.
Omstreeks 1948 werd jaarlijks 50.000 ton tomaten op
de veilingen aangevoerd. Dit was 80 pCt. van het ge-
middelde van de laatste jaren voor de oorlog.
Na 1948 is de teelt snel uitgebreid. In het jaar
1955
werd 125.000 ton aangevoerd. Niet alleen is de omvang
van de produktie sterk toegenomen, ook is de teelt
intensiever geworden. Dit komt vooral tot uiting in een
sterke toename van de teelt in verwarmde kassen. Sedert
1948 nam het totale areaal tomaten toe van 1.000 ha
tot 1.800 ha, dus met 80 pCt.; het areaal stooktomaten
steeg echter met 100 pCt. en bedraagt thans ruim 700 ha.
Voor een deel is deze groei van de tomatenteelt slechts
een verschuiving. De oppervlakte fruit onder glas nam
sedert 1948 met 300 ha af. Vooral de druif moest het
veld ruimen. Deze verschuiving omvat echter slechts
ca. 40 pCt. van de uitbreiding der tomatenteelt. Volgens
een zeer globale berekening is voor de 60 pCt. verruiming
van de produktiecapaciteit 75 miljoen gulden geïnves-
teerd.
In de andere landen waar op grote schaal tomaten onder
glas worden geteeld is de ontwikkeling niet zo stormachtig
geweest als in Nederland. De oogst van Guernsey is
sedert 1948 met ca. 20 pCt. toegenomen en bedraagt thans
58.000 ton. Dit is 15.000 ton meer als de laatste jaren voor
1940. Met het oog o’p gevaar van tekort aan water en
tekort aan arbeidskrachten is er onlangs door het Parle-
ment besloten de teelt niet verder ûit te breiden. Tot
nu toe was slechts een beperkte jaarlijkse uitbreiding
toegestaan.
In Engeland is de teelt de’lâatste jaren vrjwçl constant
gebleven. Enerzijds zijn er wel wat kassen bijgebouwd,
doch anderzijds werd een deel van het kassenareaal
bestemd voor bloementeelt. Hoewel slechts ramingen
beschikbaar zijn, kan worden aangenomen, dat de jaar-
ljksë produktie schommelt rond 100.000 tofl.
De teelt van vollegrondstomaten is gemakkelijker van
jaar tot jaar in omvang te variëren dan de teelt in kassen.
We zien hier het in de groenteteelt gebruikelijke ver-
schijnsel, dat een teelt omvangrijker wordt na een jaar
met goede resultaten en inkrimpt na een slecht jaar. Zo’n
slecht resultaat kan veroorzaakt zijn door lage prijzen,
doch ook door een misoogst.
Na de obrlog bestond, mede onder invloed van zweven-
de koopkracht, aanvankelijk een grote vraag naar niet
gerantsoeneerde produkten, zoals groente en fruit. Waar
de teelt snel hieraan kon worden aangepast, breidde
ze uit. Dikwijls behoefde dit niet eens, want vele teelten
waren tijdens de voedselschaarste in de oorldg sterk in
omvang toegenomen. Hier kon men volstaan met niet
of nauwelijks in te krimpen. Deze grote produktie leidde
in 1950 tot een afzetcrisis toen de extra vraag verdween.
Ook de vollegrondstomaat werd hierdoor getroffen. In
volgende jaren verminderde daarop de teelt snel in om-
vang. Hierdoor trad prijsherstel op. Mede onder invloed
van enkele misoogsten hield dit nog geen stimulans tot
uitbreiding in. De laatste jaren overheerst echter weer
de neiging tot produktieverruiming. In 1955 kwamen
weer afzetmoeilijkheden voor, zij het op niet zeer grote
schaal. Vermoedelijk is thans een stabiele toestand be-
reikt, voor zover dit, bij dit voor ongunstige weersom-
standigheden zo gevoelige gewas, mogelijk is.
Oorzaak van de expansie.
Imand die keqnis heeft genomen van de waslijst met
ernstige handelspolitieke hindernissen zal met verwon-
dering hebben bemerkt, dat de Nederlandse teelt niettemin
een stormachtige expansie vertoont, terwijl overal elders
– hoogstens Italië uitgezonderd – stabiliteit overheerst.
We moeten voor een verklaring hiervan in gedachten
teruggaan tot de jaren voor 1930. Ook toen was er een
sterke expansie van de tomatenteelt, niet alleen in Neder-
land, doch ook in vele andere landen. De produktiecapa-
citeit werd zo snel mogelijk aan de groeiende vraag aan-
gepast.
Toen na 1930 de koopkracht snel verminderde, was
de capaciteit reeds te groot. De importerende landen
trachtten de druk hiervan zo veel mogelijk te leggen op
de telers in de exportlanden, door vele invoerbelemme-
rende maatregelen te nemen. De Nederlandse teelt werd
hier zeer zwaar door getroffen. Slechts dank zij steun-
maatregelen van de Overheid kon deze in stand worden
gehouden. Deze noodtoestand duurde tot in 1939 de
oorlog uitbrak.
Tijdens en kon! na de oorlog kon van een normale ont-
wikkeling geen sprake zijn. Deze jaren kunnen gevoeglijk
buiten beschouwing blijven.
Toen na de oorlog het handelsverkeer weer op gang
kwam ontstond geleidelijk een nieuwe periode van gun-
stige conjunctuur. De vraag naar tomaten nam weer sterk
toe. De na de oorlog nog resterende produktiecapaciteit
20juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1
551
van de teelt onder glas was poedig geheel benut. Eer
‘aanhoudende stijging van de vraag moest tot relatief
stijgende prijzen leiden, tenzij het glasareaal ergens verder
zou worden uitgebreid.
De uitbreiding in Nederland was vooral gericht op de
afzetperioden en afzetgebieden waar de protectie het
minst scherp is. Daar de meeste invoerrechten een vast
bedrag per kg vormen is de druk hiervan het minst zwaar
in de tijd dat de tomaten duur plegen te zijn. Dit zijn de
in verwarmde kassen geteelde tomaten. Voots zijn de
Duitse rechten tot half augustus niet abnormaal hobg.
De extra teelt van in niet verwarmde kassen geteelde
tomaten is derhalve vooral gebruikt om de uitvoer naar
West-Duitsland te verhogen. –
Nederland kon van deze kansen profiteren omdat de
produktiefactoren er gunstig zijn. Het gematigde zee-
klimaat is voor de teelt in kassen veel beter geschikt dan
het meer continentale Duitse klimaat; dit geldt niet het
minst voor de teelt in onverwarmde kassen. Een tweede
gunstige factor is de uitstekende watervoorziening. De
verzilting van het kassengebied als gevolg van het door-
dringen van zout in de Nieuwe ,Waterwg kon’ (voor-
lopig?) worden tegengehouden.
De kosten van nieuwbouw zullen niet zoveel verschillen
voor zover het de materialen betreft; deze moeten alle
worden ingevoerd.
Ook moeten de arbeidskosten worden genoemd. In
vergelijking tot concurrerende landen op
•
het bebied van
de glastuinbouw zijn deze zeker’niet dhg
unstig. Een speci-
aal aspect vormt ,nog het feit, dat de Nederlandse glas-
tuinbouw vrij sterk steunt’ op he.t gezinsbedrjf. De ar-
beidskosten komen hier niet overwegend in gelduitgaven
tot uiting. De beschikbare liquide middelen worden
gebruikt voor investeringen, teneinde bedrijven op te
bouwen voor de in het ouderlijke bedrijf werkzame
kinderen. Hierin ligt een sterke tendentie tot expansie.
Deze tendentie komt in het buitenland niet zo sterk voor.
Tenslotte moet worden opgemerkt, dat de Nederlandse•
tuinbouw door het veilingwezen een goed geoutilleerd
verkoopapparaat ter beschikking heeft. Een der moeilijk-
ste onderdelen van het afzetprobleem vormt wel de
emballage. Op dit punt ligt onze tuinbouw duidelijk in
het, nadeel, daar de buitenlandse concurrenten over
goedkoper fust kunnen beschikken.
Per saldo liggen de produktiefactoren vodr de teelt
onder glas in Nederland zo veel gunstiger dan iii de andere
landen in onze omgeving, dat ondanks de belemmeringen
juist de teelt in Nederland sterk kon uitbreiden.,
Honselersdijk.
W. H. KEMMERS, econ. drs.
INGEZONDEN STUK
Alcohol en verkeer
1.
M.
De heer J. A. Hippe, Bureauleider van de V.A.S., te Amster-
dam schrijft ons:
In Economisch-Statistische Berichten van 2 mei ji.
trok een artikel onder bovenstaande titel van de hand
van Drs. H. Hoelen onze bijzondere aandacht. Wij hebben
het met grote belangstlling gelezen en vonden er aan-
leiding in enkele opmerkingen te maken.
In bedoeld artikel stelt de schrijver de vraag, of de
omvang van het probleem ,,alcohol en verkeer” wel
evenredig is met de aandacht die couranten, sprekers en
autoriteiten hieraan besteden. Valt het licht van de
schijnwerper niet al te eenzijdig op een bepaalde oorzaak
en wordt zo het Nederlandse. publiek niet een indruk van
de stand van zaken gegeven, die verre beijden de waar-
heid is, aldus de heer Hoelen.
Voor(s zegt de schrijver dat:
men poogt een kwantitatief verband te suggereren
tussen alcoholverbruik en verkeersongevallen;
men het doet voorkomen alsof de veroordelingen
wegens het rijden onder invloed,
75
pCt. van het
totaal aantal onherroepelijke veroordelingèn wegens
het plegen van een misdrijf genoemd in de Wegen-
verkeerswet, tevens impliceert dat
75
pCt. van de
verkeersongevallen eveneens aan alcoholgebruik zou
zijn te wijten;
–
/ zelfs het Centraal Bureau voor de Statistiek niet
over cijfers beschikt aangaande het causaal verband
tussen alcohol en verkeerséngevallen;
het Gemeentelijk Bureau voor de Statistiek te’
Amsterdam en het Hoofdbureau van Politie te
‘s-Gravenhage wel gegeven’s publiceren over het
aantal ongevallen, waarbij de politie bij de betrok-
kenen gebruik van alcohol heeft geconstateerd,, nl.
resp. 1,5 en 0,2 pCt.;
zelfs al is de aldoholverbruiker de schuldige, ook
dan nog behoeft het aloho1verbruik niet de oorzaak
te zijn geweest; de man kan van nature wel roekeloos
en achteloo zijn (gebruik van alcoholica kan deze
aangeboren roekeloosheid natuurlijk wel stimuleren);
de beschikbare cijfers geen enkel uitsluitsel geven
omtrent het aantal doden en gekwetsten ten gevolge
van ongelukken, waarbij alcoholverbruik de oor
–
zaak was of althans bij de betrokkenen werd ge-
constateerd; –
tot criterium van de stratbaarheid nl. niet gekozen
wordt: de schuld aan een ongeluk of kennelijke
onbekwaamheid om een motorvoertuig te besturen,
doch het gebruik van alcohol door de bestuurcer
c.q. het bloedalcoholgehalte, te bepalen door de
bloedproef;
men eenvoudig onbekwaam wordt geacht wegens
het verspreiden van een alcoholgeur, c.q. een bloed-
alcoholgehalte xan
1,50/;
tegen deze methode ernstige bezwaren besfaan en
dat het resultaat een maatstaf van zeer -twijfelachtig
gehalt biedt;
de invloed van alcohol op het reactievermogen af-
hankelij k is van de gehele psycho-physische gesteld-
heid, de tijdelijke dispositie op een bepaalde dag etc.;
de voornaamste oorzaken van verkeersongevallen
ten onzent kunnen worden gerubriceerd in twee
groepen: de objectieve, zoals het- sterk gemengde
wegverkeer, en de subjectieve: de hoogst bedenkelijke
mentaliteit welke vele Nederlanders in het wegver-
keer demonstreren en waaruit meer als directe oor-
zaken ,yoortspruiten: roekeloosheid, geen voorrang
verlenen, op onjuiste wijze passeren, ,,snijden”, etc.;
er ook evenveel reden bestaat om op te treden tegen
het roken door bestuurders van motorrjtuigen of
het praten met chauffeurs; /
methoden door geheelonthouders toegepast en door
J.
k.-
552
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni
1956
anderen overgeltomen, om het te doen voorkomen
alsof het alcoholgebruik de bela;ngrjkste oorzaak is
van verkeersongevallen in plaats van een der onbe-
lan
g
rijkste;
n. juist bij een probleem met vele facetten moet begrips-
vernauwing geen rol gaan spelen.
Hieronder vblgen: ons antwoord op de bovenbedoelde
vraag en onze mening tegenover die van de heer Hoelen,
opgesomd in de punten a tot en met n.
Er moet een reden zijn, anders dan die ten gevolge van
begripsvernauwing, waardoor cQuranten, sprekers en
autoriteiten zoveel aandacht aan het probleem ,,ver-
keer en alcohol” besteden. Want het is niet alleen de
‘publieke opinie die zich tegen de alcoholgebruikende
keert. Al vele jaren geldt er voor het personeel van de
spoorwegen en dan in het bijzonder voor hen die werk-
zaamheden verrichten waarbij de veiligheid van de passa-
giers in het geding is, een verbod tot het gebruik van alco-
höl in hun diensttijd. Een dergelijk verbod vinden we ook
in de dienstvoorwaarden vah de buschauffeurs. En het is
een verheugend feit, dat de werknemers in het goederen-
vervoerbedrijf zich met of zonder verbod onthouden van
het gebruik van alcohol als zij achter de hoepel zitten. Wij
nemen aan, dat nèch de directie van de N.S., n?ch die
van de..busondernemingen, nôch alle werknemers in het
goederenvervoerbedrjf geheelonthouders zijn en uit hoof-
de daarvan het verbod hebben ingevoerd of geen alcohol-
houdende dranken tijdens het rijden gebruiken. Veeleer
ligt het voor de hand, dat men de gevaren kent, die het
gebruik van alcohol in het wegverkeer voor de veiligheid
van de passagiers en van de chauffeur oplevert en dat dit
de aanleiding is geweest tot het nemen van genoemde
maatregelen. Wij nemen ook aan, dat onze wetgevende
macht die gevaren eveneens kent en bovendien weet
hoevele malen onder• invloed van alcohol wordt gereden
en verkeersongevallen worden veroorzaakt. Dat zij dien-
tengevolge strengere maatregelen neemt tegen hen, die
onder zodanige invloed van alcohol verkeren, dat zij niet
in staat worden geacht hun voertuig naar behoren te
besturen. De wet spreekt dus niet van ,,in staat
zijn”,
maar
gebruikt het woord
,,géacht”.
ad a.
Voorzover ons bekend wordt er geen p
9
ging ge-
dtan een kwantitatief verband te leggen tussen het al-
coholverbruik en het aantal verkeersongevallen. Er
worden’door het C.B.S. wel gegeveis gepubliceerd over
de verhouding van het aantal onherroepelijke veroor-
delingen t.z.v. het besturen van een voertuig onder in-
vloed van alcohol tot die van de andere in de W.V.W.
gehoemde misdrijven. In
1954
bedroegdit
75
pCt. en
in 1955 73 pCt. De heer Hoelen geeft het eerstgenoemde
cijfer toe. Het tweede Was hem klaarblijkelijk nog niet
bekend.
ad b.
Wij zullen gaarne van de schrijver vernemen, bijv.
door middel van aanhalingen uit geschiften of rede-
voeringen, waaruit de’ indruk kan worden verkregen,
alsof de onherroepelijke veroordelingen wegens het
besturen van een voertuig onder invloed van alcohol,
tevens impliceert, dat
75
pCt. van de verkeersongevallen
onder invloed van alcohol plaatsvindt. Natuurlijk zijn
er lieden die menen een statistiek te kunnen lezen en een
onjuiste conclusie trekken. Maar dat vinden we op elk
terrein. Er zijn er ook die wel eens hun neus in een of
ander leerloek hebben gestoken en daarna hun wijsheden
luchten, die elke vakman als onjuist beschouwt. Daaraan
kan nèch de wetenschap nèch de uitgever van het boek
iets doen en we kunnen hun dan ook
1
niet verwijten dat
zij
verkeerde indrukken verwekken. De gevolgtrekking van
zulk een verwijt zou dan ook zijn, dat het boekniet meer
zou mogen verschijnen. En dat zal de heer Hoelen toch
ook niet willen.
ad c.
Het C.B.S. beschikt wel over cijfers aangaande ht
causaal verband tussen alcoholgebruik en verkeersong-
vallen. Wij geven de heer Hoelen in overweging de door
dit Bdreau gepubliceerde cijfers maar eens te bestuderen.
Hij kan ze vindn in ,,Toepassing van de Wegenverkeers-
wet 1953″ en het vervolg daarop
,,1954″.
Uitgave van
de Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. te Utrecht.
In 1953 werden 353 personen onherroepelijk veroordeeld
wegens het overtreden van art: 36 van de W.V.W.
1).
Wegens het veroorzaken van dood door schuld, art. 36, 1
40, waarbij in 16 gevallen de schuldige onder invloed van
alcohol was. Dat is niet minder dan 40 pCt. Voor 1954
gelden resp. de vo1gende cijfers, nl. 79 en 8. Dat is ruim
10 pCt. Veroorzaken vaii zwaar lichamelijk letsel door
schuld: in 1953 264 en in 1954 337. Waarvan de bestuur-
der onder inWoed van alcohol verkeerde: in 1953 33 of
12,5
pCt. en in 1954 39 of bijna 11,5 pCt. Deze cijfers
wijzen er toch wel op, dat het gebruik van alcohol achter
het stuur groter omvang en ernstiger gevolgen heeft dans
Drs. Boeien wil doen voorkomen.
ad d.
Uit bovenstaande cijfers mag zonder bezwaar
worden vastgesteld, dat de gegevens over Amsterdam en
‘s-Gravenhftge niet als maatstaf voor het gehele land
kunnen worden gebruikt. . –
ad e.
Hierop past maar één antwoord, ni. dat iemand
met aangeboren neigingen van roekeloosheid of. achte-
loosheid niet achter het stuur van een auto behoort plaats
te nemen. In geen geval mag hij alcoholhoudende dranken
enkele uren voor en tijdens het rijden gebruiken.
adf.
De bovengenoemde cijfers en de resultaten van
onderzoekingen op duizenden . proefpersonen. op de
invloed van aldoho1 op hun rijvaardigheid, bewijzen wel
het tegendeel.
ad g.
Het is niet juist, dat als criterium voor de straf-
baarheid geldt het bloedalcoholgehalte van een verdachte
te bepalen door middel van de bloedproef. En wel:
omdat de bloedproef geen door de wet erkend bewijs-
middel is, hoogstens een middel dat ertoe kan bijdragen
de waarheid. te benaderen; er geen wettelijk vastgestelde
promilledrempel bestaat; de verdachte toestemming moet
verlenen tot het nemen van een bloedmonster en tenslotte
de rechter zich van de resultaten van een bloe4roef kan
djstanciren. Als criterium voor de strafbaarheid in ons
land geldt allen het wettig en overtuigend bewijs.
ad h.
Ook
dit is niet juist. De rechter spreekt op die
gronden geen ,,schuldig” uit. Dit zou de beer Hoelen
beamen als hij de moeite zou nemen ënige zittingen van
een rechtbank of gerechtshof bij te wonen, die een of
meer zaken met betrekking tot artikel 26, 1 e.v. van de
W.V.W. heeft te behandelen.
ad i.
Uit het bovenstaande blijkt, dat deze methode
niet gevolgd wordt. Er behoeven dus geen ,bedenkingen
tegen te bestaan. Of het resultaat van het bloedonderzoek
twijfelâchtig is, wagen wij op onze beurt te betwijfelen.
Deze methode wordt zowel in het binnen- als in het buiten-S
land als de meest juiste erkénd. In ieder geval is zij veel
beter dan de clinische methode.
adj.
De heer Hoelen erkent hierdoor dt het gebruik
van alcohol van invloed is op het reactievermogen, zij
‘) Art. 36 W.V.W.: Het aan zijn schuld te wijten zijn, dat een ander bij
gelegenheid van een botsing, aan- of overrijding, met een door hem bestuurd
motorrijtuig wordt gedood of zwaar lichamelijk letsel bekomt.
20juni 1956
ECONOMISCH-STATI.STI,SCHE BERICHTEN
‘
553
‘
het dan ook, dat die invloed onder verschillende omstan-
digheden anders is. Een reden des te meer om achter het
stuur geen alcohol te gebruiken.
ad k. Wij
zouden gaarne eens een onderzoek instellen
naar de oorzaken vanroekeloos rijden, geen voorrang
verlenen, etc. Wij zijn er van overtuigd, dat als dit mogelijk
_was, de cijfers omtrent het aantal verkeersongevallen, die
nualleen maar betrekking hebben op de roekeloosheid,
voor een niet onbelangrijk deel naar die van het alcohol-
gebruik achter het stuur zoudin moeten verhuizen. Uite-
aard is deze overtuiging alleen maar bestemd om te ge-
bruiken in dit artikel. Waar hij’ niet berust op exacte ge-
evens wordt daarmede door ons niet gewerkt. Ook al
om te voorkomen, dat men ons van tendenties beschuldigt.
adi. Als
het roken achter het stuur oorzaak van verkeers-
ongevallen zou kunnen zijn, dan zouden we de bestuurders
van voertuigei moeten vragen ook dit te laten We hebben
nu eenmaal de plicht elk verkeersongeval dat voor-
komen kan worden te voorkomen, ook al zal daarvoor
een offer moeten worden gebracht. Het besturen van een
wagen die 90 â 100 km per uur rijdt, is nu eenmaal wat
anders dan het rijden met paard en wagen. Het snelverkeer
eist elke fractie ,van een seconde de aandacht van de
mens op. Wie dat niet begrijpt behoort niet op de weg;
hij is een gevaar voor zichzelf en anderen. Praten met de
bestuurder van een voertuig is allang verboden.’ De heer
Hoelen kan dat in iedere bus of tram lézen.
ad m.
Wij zullen niet beweren, dat het gebruik van
alcohol achter het stuur de belangrijkste oorzaak van
verkeersongevallen is. Maar dat het tot de groep ,,zeer
belangrijke” behoort is, gezien bovenstaande gegevens,
wel zeker. De heer }loelen zal aat de hand daarvan ook
moeten toegeven, dat zijn ,,onbelangrijkste” niet de juiste
plaats in de ranglijst van odrzaken van verkeersongevallen
is.
ad n.
Aan begripsvernauwing bestaat geen behoefte.
Wij zijn ervan overtuigd, dat de verschillende organisaties
die ieder op hun terrein voor de verbetering van de
verkeersveiligheid werkzaam zijn, dit daardoor juist
voorkomen. Ons volk begrijpt wel, dat het rijden met een
wagen waarvan de stuurinrichting defect is even gevaarlijk
is als een mens achter het stuur, waarvan de geestelijke
remmen dnklaar zijn gemaakt.
Resumerende menen wij te mogen aststilen; dat de
heer Hoelen er niet in is geslaagd, aan te tonen, dat t.a.v.
het probléem ,,alcohol, en verkeer” wordt överdreven.
Integendeel, wij hebben de indruk, dat hij de gevolgen
van het gebruik van alcohol achter het stuur, uiteraard te
goeder trouw, minder ernstig heeft voorgesteld dan ze zijn.
Dit is niet in het belang van de. veiligheid op de weg.
Maar ook niet in het belang van de alcoholhoudende
dranken producerende industrie. Deze industrie heeft
er toch geen belang bij dat zijn produkt in bpspraak komt.
Het zou daarom veel verstandiger zijn als men van die
kant openlijk het gevaar van alcohol achter het stuu
zou erkennen’ gelijk een distillateur te Schiedam, die het
drinken van zijn produkt op zijn vrachtwagens aanbeveelt,
doch er duidelijk aan toevoegt, ,,maar niet bij snelverkeer”.
Naschrift.
Nogmaals wijzen wij er op, dat wij in Nederland niet
‘kunnen beschikken over een statistiek, die :het causaal
yerband aangeeft tussen het aantal verkeersongevallen
en het alcoholverbruik. Volkomen ten onrechte meent
mijn geachte opponent dit verband te kunnen afleiden
uit de publikatie van het C.B.S. :,,Toepassing der Wegen-,.
verkeerswet”, 1953 en 1954. Op blz. 5 dezer publikaties
treffen wij een tabel aan, die wij hieronder enigszins
verkort weergeven.
Onherroepelijke veroordélingen ter,zake van misdrijven
vermeld in de Wegenverkeerswet
1953
1954
,
Art. 26: rijden onder invloed
4,492
4,779
Art. 36: dood, of letsel door schuld
353
463
Art, 36,1: veroorzaking van dood
…………………40
79
dito,
waarbij alcoholgebruik door de schuldige
….
16
8
Art. 36,2: veroorzaking van zwasr letsel
…………….
264
337
dito,
waarbij alcoholgebruik door de schuldige
33
39
Joy riding, etc., etc. ………………………. . ……
…
Totasl der veroordelingen wegens deze misdrijven
………
5.771
6.426
De heer Hippe meent nu uit deze cijfers te kunnen
afleiden, welke rol het alcoholverbruik bij verkeersonge-
vallen speelt en noemt met betrekking tot het veroor-
zaken van dood door schuld 10 pCt. in
1954,
verkregen
door de genoemde cijfers 79 en 8 op.elkaar te betrekken.
De heer Hippe ziet echter geheel en al over het hoofd,
dat deze cijfers betrekking hebben
niet op
het
totale
aantal ongevallen met rubricering naar oorzaken, maar
op
misdrijven.
Het
totale
aantal verkeersongelukken – en
daar hebben wij over geschreven – ledroeg in 1954
100.700, waarvan met dodelijke afloop 1.400 en met’
ernstig letsel 15.000 (Statistisch Zakboek 1955, tabel 150,
blz. 91).
Hier ontbreekt echter de rubricering naar oorzaken en
de heer Hippe kan zich hiervan bij het C.B.S. vergewissen.
Het zou nog enige zin hebben gehad de genoemde cijfers
van 8 en 39 te vergelijken met respectievelijk 1.400 en
15M00; men komt dan tot de percentages 0,6 en 0,3.
Wij zeggen: enige zin hebben
1
gehad, omdat de veroor-
zaking van dood door, schuld onder invloed van alcohol-
gebruik tevens een misdrijf is volgens de Wegenverkeers-
et art. 36, le, zodat we mogen aannemen, dat er in. dit’
pzicht weinig of geen verschil zal bestaan tussen een
,,neutrale” rubricering naar ‘oorzaken en een rubricering
naar misdrijven volgens de Wegenverkeerswet. Wij hebben
deze vergelijking echter toch niet willen maken, bradat
er nu eeri’maal, ook volgens het C.B.S. zelf,
geen recht-
streeks verband
beaat tussen de cijfers genoemd in de
,Toepassing der Wegenverkeerswet” en die in de statis-
tiek der verkeersongevallen. Wij kunnen uit het bovén-
staande alleen maar concluderen, dat ook de heer Hippe
slachtoffer is, geworden van een onjuiste interpretatie
van het beschikbare cijfermateriaal.
Gaarne”voldoe ik voorts aan het verzoek van de heer
Hippe om hem een voorbeeld te geven van ten onrechte
suggereren. Het voorbeeld is curieus van aard: ,,In 1953
werden 5.004 onherroepelijke veroordelingen uitgesproken
wegens overtre’ding van art. 26, le van de Wegenverkeers-
wet
(dood door schuld —sic–
en het toebrengen van
lichamelijk letsel). Hiervan was de overtreding in 4.498
gevallen – 78 % – te wijten aan”het rijden onder invloed
van alcohol. Tot de veroordeélden behoorden niet alleen
bestuurders van motorvoertuigen maar ook bromfietsers
en wielrijders. Deze gegevens werden vandaag verstrekt
door de Vereniging voor Alcoholbestrjding in Snelverkeer
(V.A.S)” (Volkskrant, 26 augustus 1955).
De mededelingen van de heer Hippe omtrent de bloed-
proef als wettig bewijsmiddel staan in een merkwaardig
contrast
1
tot de door mijn andere opponent, de heer
Hollander, in no. 2023 van dit blad uitgesproken over
–
tuiging. Wat de rol van de b1oedp6ef bij de beoordeling
door de rechter betreft verwijs ik naar mijn antwoord aan
de heer Hollander in hetzelfde nummer. Ik wil hier alleen
nog aan toevogen,’ dat de Overheid voornemens is de
554
,
‘.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20juni 1956
bloedproef verplicht te stellen en in de wet een qriterium
op te nemen niet van 1,5 doch van slechts
0,5 of 0,6
0
/
00
.
Wij stellen nogmaals vast, ,dat deze maatregel niet zou
steunen op ëen ondubbelzinnig aangetoond verband
tussen aantal verkeersongevallen en alcoholverbruik.
Wel willen wij er, hier nog op wijzen, dat na het ver-
vallen van het voorschrift der maximumsnelheid het
aantal doden ten gevolge van verkeersongevallen toenam
van 969 in
.1950
tot 1.488 in 1955 (Statistisch Zakboek
1955,
blz. 91, en Statistisch bulletin van, het
C.’B.S.,
jaargang 1956, no. 29). Voor de ernstig gewônden.luiden
deze cijfers respectievelijk 10.068 en 19.125. Wij willen
hiermede overigens nog geen vaststaand causaal verband
suggereren doch wel een indicatie geven.
Resumerende menen wij te mogen zeggen, dat de heer,
Hippe er geenszins in is geslaagd onze stelling, dat uit de
beschikbare cijfers het verband tussen alcoholverbrujk en
verkeersongevallen nièt valt af te leiden, te weerleggen,
laat staan, dat hij zou hebben bewezen, dat alcohol-
verbruik door bestuurders, etc. gerekend moet worden tot
de ,,zer belangrijke” oorzaken van verkeersongevallen.
Amsterdam.
Drs. H. HOELEN.
De discussie over dit onderwerp is hiermede gesloten.
REDACTIE.
AANTEKENIIsfG
De kosten van automatisering.
He’t is bijna vier jaar geleden, dat de Ford
‘
Motor
Company de eerste batterijen onderling verbonden
machines voor de produktie vân motorblokken instal-
leerde. Thans is automatisering in de industrieën, die
zich met massa-produktie bezig’ houden, ingeburgerd
en vermoedelijk overheersend geworden. Dit wil nog niet
zeggen, merkt ,,The Economist” van 5 mei jl. op,
dat automation begonnen is baten af te werpen. In
sommige gevallen, met name in de chemische industrie,
is dat zeer zeker het geval, maar meestal, in het bijzonder
in de auto- en elektrotechnische, industrie, betekent
automatisering vooralsnog alleen maar, dat de machines
talrjker, groter n duurder zijn geworden. Wanneereen
automatische apparatuur in één bedrijf wordt geïnstal-
leerd, gevoelen de concurrenten zich, teneinde dezelfde
toeneming van de capaciteit en de snelheid hunner
produktie te
verkrijgen,
gedwongen deze, apparatuur
eveneens aan te schaffen. –
In Detroit, .Pittsburgh en Cleveland, groeit het ver-
moeden dat automation zeer duur is. ‘In de . nieuwe
Plymouthfabriek te Detroit bijv. bevinden zich batterijen
automaten, die meer dan $50.000 per stuk kosten. Het
is dan ook niet zo’n wonder, dat de totale kosten van dit
bedrijf in 1955 20 pCt. hoger waren dan die van een ver-
gelijkliaar bedrijf in 1953. De uitgaven voör nieuwe
bedrijven en uitrusting van de auto-industrie als totaliteit
zullen dit jaar niet ver van de $ 2 mrd. verwijderd
zijn, tegen $ 1,4 mrd. in het vorige recordjaar 1954.
Het merendeel van deze extra-uitgaven I kan ,volgens
,,The Economist” worden gezien als de prijs voor auto-
matisering. .
Het is, gezien deze stijging der kapitaalsuitgaven, voor
waarnemers moeilijk een uit automatisering voort-
vloeiende besparing op de totale produktiekosten te
ontdekken. De verlaging der difecte arbeidskosten is
niet steeds proportioneel, aangezien de overblijvende
arbeiders beter geschoold moeten zijn. Bovendien hebben
de.meeste ondernemingen ervaren, dat zij grote aantallen
eerste klas technici nodig hebben voor machine-onder-
houd. Tenslotte hebben de vakbonden al te kennen
gegeven, ‘dat zij verwachten, dat eventuele netto-be-
sparingen op arbeidskosten aan de resterende arbeiders
in de vorm van hogere lonn zullen worden uitgekeérd.
In enkele gevallen zullen dan ook de besparingen, die
bij bestelling der automaten werden verwacht, illusoir
blijken te zijn.
Daar,’ waar de hogere kapitaalkosten niet kunnen
worden uitgesmeerd over een grotere produktie-omvang,
zal het aanvankelijke resultaat van automatisering be-
staan uit lagQré winsten, 6f – voor zover de markt-
situatie en de betere kwaliteit van het produkt zulks
toelaten – hogere prijzen voor de consument. De hoge
vaste kosten impliceren echter, dat de ,,straf” op een vèr
beneden de capacitit blijvende produktie-omvang zwaar
is. Daardoor is het mogelijk dat met prijsverhoging meer
verliezen worden geleden dan met prijsverlaging.
De ingenieurs hebben beloofd, dat de prijs voor auto-
maten te zijner tijd lager zal komen te liggen en dat het
aantal onderhoudstechnici zal kunnen worden inge-
krompen. De produktiekosten zullen dan lager zijn.
Het enthousiasme waarmede de meeste ondernemingen
automaten aanschaffen, wijst erop, dat zij verwachten,
dat dit laatste inderdaad het geval zal zijn. Op korte
termijn echter, beshuit ,,The Economist”, ,,profits are
being calculated with sharp pencils. What automation
costs today is almost frightening – except to the sellers
of capital goods”. ,
GELD-S EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Daar geen ènkele instelling o,er via de geldmarkt t
beleggen middelen beschikte, kwamen er gedurende de
verslagweek geen discontonoteringen voor schatkist-
papier tot stand, zelfs niet in de vorm van adviesprijzen.
Het effect van de jongste ingrijpende verhoging der af-
gifteprjzen van de Agent voor 3 en 6 maandspapier op de
marktdisconto’s was derhalve nog niet na te gaan. Dat
de banken krap zitten bleek wel uit de ongewijzigde
callgeldnotering van lj pCt. Advertenties, waarin sommi-
ge banken mededelen dat zij bereid zijn aantrekkelijke
rentecondities te bieden voor gelden, hun voor enige
maanden toevertrouwd, spreken in deze ook een duide-
lijke taal.
Naast de afvloeiing van deviézen heeft de afgelopen
maanden nog een andere factor geleid tot onttrekkingen
aan het bankwezen. Bij de steeds voortgaande stijging
van de geldcirculatie hier te lande is nl. een vrij aanzien-
ljk verschuiving te constateren vn giraal naar chartaal
geld. In het halfjaar ultimo oktober 1955-ultimo april
1956 daalde de bij banken aangehouden’ girale geldhoe-
veelheid met ca. f. 400 mln.
De kapitaalmarkt.
De gezondheidstoestand van President Eisenhower
bleek evenals in het najaar van 1955 gedureiide de ver-
slagweek weer de alles beheersende factor, zowel voor
Wallstreet als Damrak, te zijn. Parallel met het herstel
van de President vond ook het marktherstel ditmaal snel
plaats, veel snéller dan in de herfst van het vorige jaar.
Op de Amsterdamse aandelenmarkt was de koersstijging
0
uiteraard het grootst bij die fondsen die eind vorige Week
de hardste klappen te incasseren hadden gekregen, dus
bij de internationals”. De marktfavorieten Koninklijke
en Unilever haalden bovendien een deel van het tijdens
vorige weken geleden koersverlies in.
Dit alles wil inmiddels nog niet zeggen, dat op de aan-
delenmarkt nu plotseling alles botertje tot de boom is.
De ondergrond van de markt blijft ongeanimeerd en
onzeker. Of Eisenhower werkelijk aanstaand najaar wer
president zal worden; of de Amerikaanse conjunctuur en
daarmede de wereldconjunctuur het zal houden; of de
jongste loonronde de winstgevendheid van het Nederland-
se bedrijfleven niet al te zeer zal aantasten; of de stijging
van de rentestand hier te lande zich verder zal voort-
zetten, voor de beleggers vormen deze en andere punten
even zovele vraagtekens, en hieruit resulteert een voor-
zichtige houding. Ten gevolge hiervan blijken bijv. aan-
delenemissies en stockdividenden telkens nogal zwaar op
de maag te liggen.
Hoewel er zich op de obligatiemarkt de afgelopen week
wel enige fractionele koersverbeteringen voordeden kwam
er als geheel genomen aan het proces van geleidelijke
koersafbrokkeling nog geen einde. Ook op de emissiemarkt
zijn de gevolgen van de rentestijging thans duidelijk te
constateren.
De Friesch Groningsche Hypotheekbank, die enkele
weken
33/4
pCt. pandbrieven had aangeboden, had daar
blijkbaar weinig succes mee gehad. Zij ging nu over tot
aanbieding van 4 pCt. pandbrieven a pan.
De Eerste Nederlandsche Scheepsverband Maatschap-
pij ging over tot uitgifte van 4 pCt. pandbrieven â 98
+
pCt.
De Groninger Industriële Crediet Bank laat bij een emissie
de inschrijvers de keuze tussen
4+
pCt. obligaties â 99 pCt.
en
33/4
pCt. obligaties â 93 pCt.
Terwijl de industriële converteerbare obligatieleningen
die de afgelopen maanden werden geëmitteerd een rente-
voet van 4 pCt. hadden, geeft Wijers thans een dergelijke
lening van het
41/4
pCt. rentetype uit.
Aand.
indexcijfers
&N.P.-C.B.S.
1 juni
8 juni
15 juni
(1953
100)
1956
1956
1956
Algemeen
……………………………
222,6
212,0 219,0
Internat.
concerns
……….
………..
299,5
285,5 296,2
Industrie
………………………………
168,3 159,9 163,9
Scheepvaart
…………………………
167,3
161,8
164,0
Banken
………………………………
142,5
135,6 141,0
Indon.
aand.
…………………………
128,3 120,4 123,4
Aandelen
Kon.
Petroleum
…………………….
783
768
796
Unilever
………………………………
408
392%
413%
Philips
…………………………………
314%
282
291%
A.K.0.
…………………………………
274%
250
269%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
338
313
327%
Van
Gelder
Zn.
……………………
246%
235 245
3
/4
H.A.L .
…………………………………
197%
186
1
/2
185%
Amaterd.
Rubber
…………………
101%
96
94%
H.V.A .
…………………………………
120 115 117
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S
.
……………………
73jfr
71%
71%
3-3%
pct.
1947
……………………
93s
92%
91%
31/4
pCt,
1955
1
……………………….
91%
91
5
/
8
92%
3 pCt.
Grootboek 1946
91%
91%
91
3
/4
3
pCt.
Dollarlening
………………
93,
91
91
1
/
4
Diverse obligaties
3% pCt. Gem. Rdam 1937 VI
971/,
96%
95
3% pCt. Bk. v. Ned. Gein. 1954 11/111
90
89 89
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
96
3
/4
95%
95
3
/4
3%
pCt.
Philips
1948
……………
98%
97%
97%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
91 91
90%
T.
C. BREZET
Dienst Financiën
in verband met uitbreiding
en
v1rzwaring van de taak van deze dienst
een deskundige op het
gebied van
kredietverlening;
een deskundige op het
gebied van
effectenwezen.
Gegadigden dienen te beschikken over een
ruime ervaring op een leidinggevende plaats,
hetzij in het bankwezen, hetzij op. een
verwant terrein.
Verwacht wordt een behoorlijke voorop-
leiding. Een economische ôf juridische op-
leiding op acôdemisch niveau kan tot
aanbeveling strekken.
–
Leeftijd tot omstreeks 35 jaar.
Speciaal zal gelet worden op aanpassings-
vermogen en op belangstelling om zich
moderne bedrijfseconomische inzichten
eigen te maken.
Sollicitaties, welke strikt vertrouwelijk be-
handeld zullen
worden,
te richten aan
KLM
Personeelszaken,
1
Postbus 121,
Den Haag.
KLM
,(owN,gt:’AART
WERXLOOSIIEID
)
t)
Totaal
waarvan
aantal
Maand
werklo-
nijverheid
landbouw
arers
7en
30 april 1955
………..
35.000
8.100
3.700
7.300
31 mei 1955
………..
29.800
6.900
3.700
6.400
30 juni 1955
………..
26.300
6.300
2.800
5.600
30 juli
1955
………..
30.100
8.800
4.000
5.700
31 aug. 1955
………..
28.100
8.200
2.500
5.200
30 sept. 1955
………..
26.800
6.400
1.700
5.000
31 okt. 1955
………..
28.600
7.000
2.400
5.400
30 nov. 1955
…………
36.000
9.300
6.100
6.900
31 dec. 1955
…………
52.100
14.800
11.500
10.300
31jan.
1955
…………
53.900
13.600
10.200
5.100
29 febr. 1956
………..
59.200
15.000
12.400
5.800
31 mrt. 1956
………..
32.500
6.200
3.300
2.500
30 april 1956
………..
24.500
3.400
2.400
1.700
‘) Ontleend aan het Stattatisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEGLNNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1) )
1951 = 100
Aard der gezinsuitgaven
c
–
d
I
Voeding, wo.
………………..
361,4
108
110
108 108 109
111
brood, gebak en grutterswaren
72,4
112
1113
113 113 113 112
112
aardappelen, groenten en fruit
55,5
112
108 107 115
130
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
110
109
106
104 104
104
62,1
104 104
103
104
105
106
oliën en
vetten
………………
40,7
88
82
78
78
78
78
zuivelprodukten (excl. roomboter)
66,0
113 127 129 129 127
127
26,4
98
98
98 98 98 98
III
Woning, w.o.
………………..
209,4
III
114 115 115 115
115
huur, water, onderhoud woning
79,1
120 122
126
126 126 126
woningrinrichting en huisraad
72,6
98
99 98 98 97
96
verwarming en verlichting
57,7
115
121
123 123 123 123
IV
Kleding en schoeisel, w.o.
……..
…
129,7
87 87
84 84
84
84
102,2
86 86
83
83
82
82
vlees,
vleeswaren en
vis
…………..
27,5
88
90
90 90
89 89
‘1
Hgienische en medische zorg, w.o
62,2
110
111
III III
114
114
II
Roken
………………………..
reiniging en huishoudelijke hulp
..
20,1
97
99
99 99
100
100
persoonlijke en gezondheidszorg
42,1
116
117 116
116
121 121
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91,3
101
103 104
104
101
104
kleding
………………………..
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
…
98
100
101
101 101
101
schoeisel
………………………
33,9
106
108 109 109 109
109
VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-
verkeer
………………………..
plichtingen e.d.
…………….
119,6
105 105
97 97 97 98
967,1
…
105
107
107 107 107 108
Totaal, exclusief belastingen
……….
Totaal, inclusief belsatingen
………
1000,0
105
106 106
105 105
106
1)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
‘) Berekend als gewoge9.gemiddelde van vier prijsindexcijfera van het levens-
onderhoud, nI. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-
versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot f. 5.000 en bestaande uit
vier personen.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN VAN
DE 35 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDERLANDSE
ISANDELSBANKEN’)’)
35 banken
4 banken
2)
31 banken –
1956
1956
1956
1956
1956
1956
maart
april
maart
april
maart
april
Kas, Ned. Bank, kassiera,
giro-mat.; uitgezette
daggeldleningen
500,4
590,3
325,5
419,2
174,9
171,1
Nederlands schatkistpa-
pier
…………….
..1.691,7
1.580,5
Nederlandse schatkistcer-
2.162,7 2.080,0
643,8
615,3
tificaten
1.114,8
1.114,8
Ander overheidspapier
(mcl. buitenlands schat-
kistpapier)
…………..
171,3
166,0
131,0
122,9
40,3
43,1
Bankiers (nostro)
3)
498,8
529,2
219,8
283,2
279,0
246,0
Debiteuren, Overheid
4)
210,2
197,9
182,7
169,8
27,5
27,9
Debiteuren, overige’)
2.851,1 2.974,3 1.882,7
1.950,6
968,4 1.023,7
Deposito’a en spaargel-
den °) ……………1.688,3
1.710,6 1,085,1
1.143,3
603,2
567,3
Creditsaldi van banken
7)
626,7
586,2
362,7
346,3
264,0
239,9
Creditsaldi van cliënten’) 3.899,1 3.831,2 2.903,1 2.828,4
996,0 1.002,8
Opgenomen gelden’)
74,1
168,9
5,0
72,2
69,1
96,7
Balanstotaal
………..
7.993,7 8.077,1 5.337,2 5.428.6
2.656,5 2.648,5
‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
2)
Amsterdamache Bank-Incassobank; Nederlandsche Handel-Mij. (Ned. be-
drijf); Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
2)
Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
‘) Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en waterschappen.
‘) Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietvedening onder
garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan kredietinstel- lingen; kredietverlening aan ondernemingen, waarin is deelgenomen; krediet-
verlening aah anderen.
‘) Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelieerde bank.
7)
Creditaaldi van banken, loro en overige credietsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi van cliënten in valuta.
1)
Opgenömen daggeldieningen; andere opgenomen gelden.
OVERWEEGT
U eëns
ook
E.-S. B.
in Uw publiciteit te betrekken. Ons speciale
Gemeentenummer,
verschijnend op 27 juni as.,
biedt U daartoe een uitstekende startmogelijkheid.
Omgaande, reservering is dan echter gewenst.
ADVERTENTIE-AFDELING
–
,,ECONOMISCH-STATISTISCL-IE BERICHTEN”
Postbus 42 – Schiedam – Telefoon 01800-69300.
Abonneert U op
je
–
P. WYERS’
DE ECONOMIST
INDUSTRIE-EN HANDELSONDERNEMING, N.V.
gevestigd te Amsterdam.
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.-; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
UITGIFTE van
f
2300.000,- 4 ‘/
0
/
0
20-jarige in gewone aandelen
converteerbare obligaties aan toonder,
in stukken van f1.000,. nominaal.
De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermelde obligaties,
uitsIuitend voor houders van claims, bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en
‘s.Gravenhage, voor zover aldaar gevestid, openstellen op:
VRIJDAG, 22 JUNI 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 14 juti 1956.
Prospectussen, inschrijvingsformulieren en afdrukken van de trustakte zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS
Amsterdam, 14 juni 1956.