Eeimmisëh- Statistische
Ber
“ichte
‘n
,
Grenzen der
–
–
,,onbegrensde mogelijkheden”
–
*.
Drs. J, F. H. Wijsen
Bankroet van de ,prijsconcurrentie in
Nederland?
.
*
Dr. F. R. Boot
Is een- Nederlandse speelfilmindustrie
mogelijk?
.
.
..
Dr. F.
A.
Groeneveld
.
Industrieel Garantiefonds
.
.•
•
.
.
-‘
.
Drs. J. J. Klant,
.
De publieke
.
kapiiaalmarkt ii 1955-
•
*•
– C. Vermey
-.
.
Engelands problemen
•
0
:.
0
•
.
UITGAVE VANHET NEDERLANDSCH ECONÔMISCH INSTITUUT
…
.
. –
. 0
•
41e JAARGANG
..
No.2019:,
..
,••
WOENSDAG 29 FEBRUARI 1956
0
•
••
‘.•-•
–
.
.
0
,•_
•
.
0
–
Spuistraat 172
JjAmste
‘
rdarn
KAS.’ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar alle banken en
giro-instellingen
KO R E S voor Uw KORES-pondentie
j
R. Mees &Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Graven hage
Delft – Schiedam
–
Vlaardingen
Alblasserdam
Financiering en
algehele Deviezen-
en, Verzekerings-
technische verzorging
van invoer, uitvoer
en transito.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening260.34. Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoocinveg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) 1. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo, van het
kalenderjaar.
Losse
nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3)
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Co,ttract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Gtuz; L. M. Koycic.
H.
W. Lomber:;
J.
Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris:
A. de Wis;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BF,LGIg: F. Coilin;
.1. E.. Menen, de Wilmars; J. van Ticheten; R. Vandepuite; A. Vlerkk.
-t
atiircs
(Zie ook pagina 188)
PHILIPS
PHILIPS NEDERLAND n.v.
EINDHOVEN
Als medewerker op de Juridische Afdeling wordt
gezocht een
jurist
Leeftijd
=
1 30 jaar.
Het is noodzakelijk, dat de kandidaat kan wijzen op
enkele iaren praktijk op juridisch gebied, hetzij in de advocatuur dan wel in het bedrijfsleven.
In verband meE de aard van de functie dient
betrokkene een representatief en voortvarend man
te zijn; hij moet voorts in staat zijn op korte termijn
zelfstandig op ,te treden.
Volledige sollicitaties – uitsluitend schriftelijke – bij
voorkeur voorzien van recente foto, te richten tot
de afdeling Personeelzaken der N.V. Philips, Willem-
straat 20, Eindhoven, ondar ESB 56070.
‘
–
•
–
29 februari
1956
ECONOMISCH-STATLSTISCHE BERICHTEN
171
Grenzen dèr ,,onbégrnsde rnogelijkhèdèn”
,,This volume is concerned with American business
leadership, that powerful, prestigeful and important
occupational elite concentrated at the. high levels of
business enterprise”. Met deze eerbiedige woorden begint
een onlangs verschenen boek
1)
over de verticale beroeps:.
mobiliteit in de Verenigde Staten, waarin de carrières,
en de daarvpor bepalende factoren, van ca. 8.300 top-
functionarissen uit het bedrijfsleven met een bijkans
verbijsterende grondigheid worden geanalyseerd.
Nagegaan werd o.a. de origine – inberoepscategorische
en geografische zin over meerdere generaties – dezer func-
tionarissen; hun opleiding; de functie waarin zij hun
werkzaam leven begonnen; het aantal malen dat zij van
werkkring veranderden; de tijd die zij nodig hadden om
de top der hiërarchieke ladder te bereiken; hoevelen
hunner daarbij steun ontvingen van ,,kruiwagens” e.d.,
en uit welk milieu zij zich hun echtgenote kozen. Waar
mogelijk en zinvol werden de relaties tussen deze factoren
onderling onderzocht ed vergeleken met de resultaten
van een in 1928 onder de toenmalige leidende bovenlaag
gehouden enquête. Het zal de lezer, gezien het feit, dat
de gegevens en relaties in niet minder dan 199 tabellen
werden vastgelegd, duidelijk zijn, dat wij op deze plaats’
slects enkele punten uit dit belangwekkende boek kun-
nen aanstippen.
Laat ons dan allereerst vaststel’en, dat zelfs in het land
der onbegrensde mogelijkheden de zonen van hen, die
het ver op de maatschappelijke lâdder hebben gebracht,
een grotere kans hebben de bovenste sport te bereiken
dan de nakomelingen van minder ver gevorderden. Zonen
van managers en ondernemingseige’naren kwamen nl.
7,75-maal zoveel in de rijen der topfunctionarissen voor
‘dan overeenkomt unet de beioepssamensteffing der be-
volking; voor de zonen van landarbeiders, kantoor-
bediendeh en beoefenaren van vrije beroepen waren de
betreffende cijfers: 0,00, 0,80 en 3,50. Voor niet-Ameri-
kanen is het vooral interessant te weten, dat slechts
weinig immigranten de top bereikten, maar dat hun
nadeel in dezen na één, generatie, dank zij de efficiency
der Amerikaanse ,,melting pot”, geheel was verdwenen.
Opmerkelijk is, dat naar verhoudifig meer buitenlanders
dan Amerikanen uit de lagere beroepsregionen een hoge
functie bereikten.
De hedendaagse leidinggevende functionarissen hebben
/ over het algemeen een goede schoolopleiding genoten,
2)
,,Occupational
mobility in Amerjean
btsiness and industry 1928-1959.”,
doot W. Lloyd Warner en James G. Abeggien. University
of Minnesota Press,
Minneapolis 1955, 315 blz., $ 5,50, f. 22,15.
een betere dan hun vade(s en een betere dan hun collega’s
van 1928. Niet minder dan 76 pCt. hunner heeft een
college-opleiding al dan niet voltooid, ,tegen 28 pCt.
van hun vaders en
45
pCt. hunner voorgangers. Slechts
4 pCt. heeft thans minder dan high school. Naarmate
zij een betere opleiding hadden genoten, maakten zij,
eenmaal
iA
het arbeidsproces opgenomen, sneller carrière:
de lieden met minder dan high school deden er ni. gè-
middeld 31,0 jaar en die met een college-diploma 22,9
jaar over. Aangezien echter eerstgenoemden gemiddeld
reeds op 15,3 jarige en laatstgenoemden eerst op 22,3
jarige leeftijd begonnen tè werken, ontliepen de leeftijden
waarop beide groepen de top hunner carrière bereikten
elkaar met resp. 46,3 en
45,2
jaar niet veel. Voor het ge-
ringe aantal der weinig geschoolden, dat tot de leidende,
bovenlaag wist door te dringen, geldt dus, dat ,,given the
prerequisites to mobility. . .. the occupationally mobile
man may obtain the necessary skills outside the boundaries.
of formal education”.
,,Kruiwagens” bekortten de tijd, nodig voor het op-
bouwen der carrière, van rond 25 tot ca. 20 jaar, indien
bloedverwanten als zodanig furgeerden, maar bleken
bijna geen bekortende invloed uit te oefenen wanneer zij
tot de vriendenkring behoorden, hetgeerb het gezegde:
,,friendship may get you in the fain but after that you’re
on your own”, bevestigt. Voorts vinden zij, die gaarne
grapjes debiteren over mannen die zeer snel carrière
maakten door met ,,de dochter’ van de baas” in het
t
huwelijk te treden, in het boek weinig stof tot inspiratie
zij die bovei hun stand waren getrouwd bekortten daar-
door hun carrièreperiode niet noemenswaard. De voor-
delen van een dergelijk huwelijk liggen meer in het sociale
dan in het economische vlak.
De schrijvers van genoenid boek zijn al analyserend en
vergelijkend tot de conclusie gekomen, dat de Amerikaasi-
se maatschappij van thans meer flexibel is dan die van
enkele decennia geleden. Hoewel de invloed van rang en
stand nog duidelijk aanwezig is en vaders, die zich op
een hoge sport der maatschappelijke ladder bevinden,
nog altijd in de mogelijkheid verkeren hun zonen een
voorsprong te verschaffen, vinden de nakomelingen van
hen die het minder ver hebben gebracht in toenemende
mate hun weg naar de functies waar macht en aanzien
hun ten deel vallen. ,,The value of compatitive and open
status are felt more today than yesterday and those of
inherited position and fixed position while still pcwerful,
are less potent now than they were a generation ago”.
INHOUD
Blz.
,’
Blz.
Grenzen der ,,onbegrensde mogelijkheden”
….
171. Engelands problemen,
door C. Verrney
……..
182
Bankroet van de’prjsconcurrentie in Nederland?,
door Drs. J. F. H. Wijsen
……………….
173
Is een Nederlandse speelfilmindustrie mogelij’k?,
door Dr. F. R. Boot
…………………..
174
Industrieel Garantiefonds,
door Dr. . F. Ph.
Groeneveld
………………………….
176
De publieke kapitaalmarkt in
1955, door Drs.
J. J. Klant
……………………………
180
AI.JTEUI( SR1CkLI VOORW2HOUI)hN
Een stem uit het bedrijfilevçn:
Wet Beperking Cadeaustelsel,
door Drs. ..
Planèlsoen
………………………..
185
Geld- en kapitaalmarkt,
door,Drs. J. C. ilrezet
…
186
Statistieken:
Emissies in
1955
……………………..
187
172
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs. J. F. H. WIJSEN, Bankroet van de prjsconcurrentie
in Nederland?
Dit artikel is een antwoord op Mr. Krusemans be-
schouwingen over ,,Verticale prijsbinding in Nederland”.
Schr. betoogt allereerst, dat Mr. Kruseman hem ten
onrechte in de schoenen schuift van mening te zijn, dat
bestudering der feitelijke situatie in Nederland niet nodig
is. Vervolgens zet hij uiteen, dat het door Mr. Kruseman
gehanteerde afstandscriterium voor het aantonen van
de tegenstellingen tussen Amerika en Nederland onjuist
is en dat Mr. Kruseman niet heeft aangetoond, dat iedere
doorbreking van de prijsuniformiteit een praktische
onmogelijkheid en onwenselijkheid is. Ten slotte is schr.
van mening, dat Mr. Krusemans schildering van de
mentaliteit van de Nederlandse koper en winkelier een
enorm ,,understatement” inhoudt en beide categorieën
zwaar onrecht aandoet. Serieuze bestudering van het
vraagstuk der verticale prjsbinding is nodig en niet, aldus
schr., het trekken van conclusies op wat vage psycho-
logische beweringen, ontleend aan een bizarre huis-
houding.
Dr. F. R. BOOT, Is een Nederlandse speelfilmindustrie
mogelijk?
In Nederland is er geen enkel representatief lichaam,
dat uitsluitend ten doel heeft films te maken. Schr. gaat
aan de hand van de ervaringen, opgedaan met de film
,,Ciske de Rat” – voor welke film alle gunstige omstandig-
heden op zodanige wijze samenwerkten, dat zij een
aanmoediging zouden moeten kunnen ‘zijn tot con-
tinuering – na wat de oorzaak hiervan kan zijn. Hij
berekent globaal de recettes van deze film en gaat na,
wat hiervan in de zakken van de Overheid, de bioscoop-
exploitanten, het flimverhuurkantoor en de producenten
vloeit. Het blijkt dan dat de Overheid, die bij herhaling
stelt een Nederlandse filmindustrie zo gaarne te zien,
aan een volmaakt geslaagde film niet alleen geen cent
bijdraagt, doch integendeel ca.
f.
600.000 toucheert.
De aandeelhouders in een uitermate riskante onder-
neming, die geheel slaagt, blijvenover met een
1
vennoot-
schap waarvan het aandelenkapitaal, groot f. 100.000,
f. 160.000 waard is geworden. Wil er ooit een Nederlandse
filmindustrie komen, dan dienen er maatregelen te worden
genomen. Schr. wenst in dit verband enkele fiscale
faciliteiten en vaste subsidies.
Dr. F. Ph. GROENE VELD, Industrieel Garantiefonds.
In dit artikel worden enkele aspecten van het wets-
ontwerp tot stichting van het Industrieel Garantiefonds
behandeld. S,chr. wijst er o.a. op, dat tussen het tijdstip
van het uitbrengen van een desbetreffend rapport in
september 1952 en de indiening in november 1955 van
het wetsontwerp de situatie sterk veranderd is. Het werd
gedurende die periode steeds duidelijker, dat op grond
van de oorspronkelijke gedachtegang transformatie van
risicomijdend in risicodragend kapitaal in grote omvang
niet noodzakelijk was. De motivering in de Memorie
van Toelichting, waarom dan tôch transformatie nodig
wordt geacht is, weinig overtuigend. Hoe verder men
zich verdiept in dit wetsontwerp en de Memories van
Toelichting daarop, des te meer men zich gaat afvragen
wat het nut van het Garantiefonds is. Het enige mogelijke
antwoord, ziet schr. hierin, dat men via het Garantie-
fonds veel verder wil gaan in het verstrekken van hulp
dan thans reeds het geval is.
Drs. J. J. KLANT, De publieke kapitaalmarkt in 1955.
De emissie-activiteit bereikte het afgelopen jaar de
grootste omvang na de oorlog. Wellicht nog meer specta-
culair dan de toeneming der emissies ten behoeve van
het binnenlandse bedrijfsleven was die van buitenlandse
emissies. Behalve kapitaaluitvoer vond er ook dit jaar
weer een belangrijke kapitaalinvoer plaats via de publieke
kapitaalmarkt als gevolg van de voortgezette Amerikaanse
effectenaankopen; in het eerste halfjaar 1955 werd voor
f.
256
mln, aan effecten in dollars, omgezet. De hausse
op de aandelenmarkt die in 1953 is begonnen heeft zich,
met enige tussentijdse inzinkingen van beperkte omvang,
het grootste deel van het jaar voortgezet. Een belangrijke
factor hierbij was de steun, welke o.a. van Amerikaanse
aankopen werd ondervonden.
C. VEMEY, Engelands problemen.
De problemen waartegenover Engeland zich momenteel
ziet geplaatst, vinden volgens schr. in feite hun oorzaak
in een onvoldo end besef, dat Engeland in tal van opzichten
bij het snelle tempo, waarin de wijzigingen op economisch
gebied zich sedert het einde van de oorlog voltrekken,
ten achter is gebleven. Schr. geeft aan de hand van enkele
recente uitlatingen van regeringszijde en uit kringen
van het bedrijfsleven voorbeelden van de in Engeland
vigerende méntaliteit. Eén der ernstigste verschijnselen
waaronder ‘s lands economie te lijden heeft, vormen de
voortdurend nieuwe looneisen.
– SOMMAIRE –
Drs. J. F. H. WIJSEN, La faillite de Za concurrence des
prix en Hollande?
Cet article est une réponse aux vues exprimées par
Mr. Kruseman sur ,,L’imposition verticale de prix en
Hollande” et publiées dans les ,,E.-S.B.” du 15 février
dernier.
Dr. F. R. BOOT, Une industrie néerlandaise de films
d’amusement est-elle possible?
11 pourra seulement être question d’une industrie
néerlandaise de films d’amusement, s’il est accordé aux
producteurs de ces films des facilités fiscales et des
subventions fixes.
Dr. F. Ph. GROENE VELD, Le Fondde Garantie Industrie!.
L’auteur fait passer la revue â quelques aspects du
projet de bi portant sur la création d’un Fond de Garantie
Industriel. Plus on étudie ce projet et l’Exposé des
motifs y relatif, plus on arrive â se demander quelle est
l’utilité du Fond de Garantie.
Drs. J. J. KLANT, Le marché public des capitaux en 1955.
Dans sa vue d’ensemble du marché public des capitaux
en 1955 l’auteur traite successivement de l’épargne, dé la
grande activité d’ëmissions et du développement du niveau
des cotations pendant cette année-lâ.
C. VERMEY, Les problèmes de l’Angleterre.
Selon l’auteur les problèmes devant lesquels l’Angleterre
se voit actuellement placée, trouvent en somme leur
cause dans le fait que l’Angleterre ne se réalise pas
suffisamment qu’elle est restée sous nombre de rapports
en arrière sur le rythme accéléré dont s’accomplissent les
changements dans le domaine ëconomique.
29 febuari 1956
ECONOMISC:HSTATISTISCHE BE(ICHTEN
173
Bankroet van de. prjsconcurrentie in Nederland?
Naar mijn mening is het op zichzelf zeer terecht- als
Mr. G. E. Krusernan aan het slot van -zijn artikel in
Economisch-Statistische Berichten van 15 feru4ri ji. de
consuls maant tot waakzaamheid.. Dezeconsuls zijn dan
voor deze gelegenheid de fabrikanten van en handelaren
in merkartikelen. De goede ondernemer immers, ijverig
speurder naar ,,neue Kombinationen” als hij is, moet bij
voortduring scherp analyseren wat rondom hem gebeurt,
moet zich een klaar beeld scheppen van zijn eigen positie
in dit spel van economisché acties eni reacties, en
op
grond van beide analyses beslissingen nemen.
Voorlichtenderwijze heb ik in een tweetal onlangs ge-
publiceerde artikelen ) gegevens verzameld – met be-
trekking tot de verticale prijsbinding. .Ik heb getracht
velerlei meningen, overal verspreid, te verzamelen en te
rangschikken. Een zuiver descriptieve arbeid dus.
Tot zover zouden de bemoeiingen van Mr. Kruseman
en van mij elkaar goed kunnen aanvullen: de een draagt
materiaal aan, de ander.
waarschuwt: Ik heb echter
moeten bemerken, dat Mr. Krusemah in mijn bèschrjving
meer gelezen heeft dan er in staat. Ik (en met mij menigeen)
zou, aldus wordt gesteld, ,,kennelijk” van mening zijn,
dat de zaak nu wel uitgepraat is, dat bestudering vande
feitelijke situatie in Nederland niet nodig
is,
en dat de
Nederlandse Regering maar meteen haar positie kan
kiezen. Waar dit in mijn artikelen te vinden is, ook
alleen maar ,,kennelijk”, is mij niet bekend. Dat dez,
mijn ,,mening” (die ik, om duidelijk te zijn, ontken de
mijne te zijn) vervolgens fout is, door overtrekking van
het theoretisch economische en dat ,,den Haag” op
soortgelijke foutieve overwegingen zo al niet bereids te
velde is getrokken dan toch in elk geval boze plannen
smeedt, gaat in een moeite mee. Ik begrijp de interpretatie
van mijn artikelen door Mr. Kruseman daarom niet,
omdat zelfs in de samenvatting aan het slot van mijn
eerste artikel duidelijk staat, dat ik van dordeel ben,
dat een afweging van de voor- en nadelen van dit systeem
een bijzonder moeilijke zaak is, omdat een groot gebrek
heerst aan feitelijke en concrete gegevens en speculatieve
overwegingen een grote rol spelen. Dit lijkt mij toch be-
paald iets anders te zijn dan.mijn geachte opponent mij
in de schoenen tracht te schuiven.
Als ik op het artikel van Mr. Kruseman terugkom is
dit niet om zijn foutieve interpretatie, die de aandachtige
lezer immers zelf wel bemerkt, zoals mij inmiddels is
gebleken. Ik meen echter dat het niet onmogelijk is enkele
kanttekeningen te maken bij het beeld van
•
de – prijs-
concurrentie, dat hij speciaal vôor Nederland ontworpen
heeft. Ik ‘iraag hem te willen verstaan dat dit produkt
van moderne kunst niet direct voor iedereen verteer-
baar is.
Nu maakt Mr. Kruseman, voortreffelijk auteur als
hij is, ook het maken van deze kanttekeningen- niet ge-
makkelijk. Al lezende was ik aanvankelijk van mening
dat zijn betoog een algemeen karakter had. Nee – zegt
de auteur in een voetnoot, opgehangen an het laatste
woord van zijn artikel – het geldt slechts voor de’ markt
voor artikelen van de elektrotechnische en de metaal-
industrie. In andere sectoren ligt ht misschien .wel wat
_anders. Goed, laten wij van deze beperking nota nemen.
Bij zijn schildering van de Nederlandse prijsconcurrentie
brengt Mr. Kruseman allereerst de rol van de transport-
1)
Zie ,,E,-S.B” van 25 januari en
1
februari.1956,
–
–
kosten in het geding. In mijn artikelen heb ik, sprekende
over
un(forme
prijzen, erop gewezen, dat deze kosten-
factor
variabel is.
In een uitgestrekt land is er uit dien
hoofde de mogelijkheid de landelijke prijsuniformiteit
te veranderen in een regionale uniformiteit. In een klein
land als het onze is die mogelijkheid kleiner, maar zeker
wel aanwezig (let wel dat ik sprak over
mogelijkheid
en
niet over wenselijkheid
of
noodzakelijkheid).
In dit verband nu legt Mr.’ Kruseman de niet te ont-
kennen feitelijkheid op tafel, dat de afstand tussen New
York en San Francisco groter is dan die tussen Groningen
en Maastricht. De hogere transpoFtkosten over die
grotere afstand kunnen, zo vervolgt hij dan, de produktie-
kostenbesparing bij massaproduktie teniet doen en als
gevolg daaÈvan kan eén kleinere industrie zich beter
‘staande houden tegenover de grote industrie, en des te
meer naar gelang deze verder verwijderd is. Dit is een
stelling, die wel niemand zal betwisten, maar die overigens
met de verticale prjsbinding niet te maken heeft. Wel als
Mr. Kruseman de Nederlandse afstanden te klein noemt
en de verschillen in transportkosten dientengevölge te
gering om op grond daarvan verschil in vastgestelde
eindprjzen aan te brengen. Het kan zijn dat het om
kostentechnische redenen aangewezen is om van de
ongetwijfeld aanwezige mogelijkheid geen gebruik7 te
iiaken. Ik geloof echter dat men er zich wel wat al te
gemakkelijk vanaf maakt door het zonder meer een
praktische dwaasheid te noemen. De serieuze ondernemer
zal door middel van berekening zich hierover een inzicht
kunnen verschaffen, waarbij ten aanzien van produkten,
waarbij – de transportkosten een niet te verwaarlozen
deel van de totale kosten uitmaken, de uitkomst van
zo een berekening voor mij nog geenszins vaststaat.
– Ik vrees dat Mr. Kruseman door de zv.art-wit tegen-
stelling: grote afstanden in Amerika, kleine hier in
Nederland, zich zelf verstrikt. Hij zegt, dat een prijs-
verschil van $
5
opp, een fornuis in Amerika slechts
plaatselijke uitwerking kan hebben, doordat de (wèer
absolute) grote afstanden het prjsverschil voor veraf-
gelegen kopers teniet zouden doen. Als tegenstelling
worden hier tegenovergesteld de Nederlandse verhoudin-
gen, de afstand: Amsterdam-Hilversum of Leidsestraat-
Kinkerstraat. Dat is echter
in
het geheel geen tegen-
stelling. In Amerika zijn er ook afstanden in de grootte
van- Leidsestraat-Kinkerstraat en in Nederland zijn er
grotere (zonder te vervallen in een uiterste als New Yok-
San Francisco). Door deze zwart-wit tegenstelling is het
beeld te gesimplificeerd en daardoor onjuist.
Is de tegenstelling Amerika-Nederland
uit dien hoofde
onjuist, en is door Mr. -Kruseman
tot zover nog niet aan-
getoond, dat
iedere
doorbreking van de prjsuniformiteit
een praktische onmogelijkheid of onwenselijkheid is,
interessant is het te vernemen hoe hij te dezer plaatse
denkt over de prijsgevoeligheid bij de Nederlandse kopei.
Hier dan meent Mr. Kruseman – en hij spreekt niet
(mag ik aannemen eenvoudigheidshalve) over verschillen
in individuele koopkracht en andere factoren, waaronder
algemeen economische omstandigheden, die de reactie
bepalen – dat de Nederlandse koper voor betrekkelijk
klein prjsvoordeel gevoelig is. In zijn voorbeeld zal de
Amsterdammer voör een prijsvoordeel van f.
5
op een
fornuis niet naar de Leidsestraat gaan, maar naar de
Kinkerstraat, hij zal zelfs naar Hil$ersum gaan. Met alle’
ellendige gevolgen van dien, opgesomd als volgt: a. con-
174
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
currentieverschuivingen ten gunste van de plaats met de
gunstigste bedrijfskosten en dus b. protesten en c. afname-
verschuivingen of d. kortingsverschuivingen, teneinde de
protesterende winkelier in Amsterdam resp. in de Leidse-
straat te behouden als klant. /
Als de onschuldige lezer bezig is onder de indruk te
komen van al die narigheid, blijkt echter dat hij zich te
vroeg ongerust heeft gemaakt. Want prompt volgt de
mededeling dat de Nederlandse koper zich, ondanks zijn
portie avonturiersbloed (Uberkompensation van zijn
verregaand traditionalisme), om allerlei redenen aan een
bepaalde winkelier hecht. En zie, zoveel winkeliers, aldus
Mr. Kruseman, hebben een behoorlijk bestaan zonder
andere inspanning dan het trekken van hun gezicht in de
gepaste klantenplooi Als zij zouden proberen hun omzet
te vergroten boven het normale plaats- en buurtgemiddel-
de (maar ik begrijp dat dit eigenlijk te dwaas is om aan
tedenken) dan Moeten zij met zoveel kosten ten strjde
trekken tegen de klantenplooien van hun concurrenten;
dat zij van hun leveranciers extra kortingen moeten
krijgen. Afgezien dat de plooien in de Leidsestraat klaar-
blijkelijk niet zo best zijn, meent Mr. Kruseman nu
werkelijk dat dit een serieuze bestudering is van cle
specifieke Nederlandse toestanden, die hij mij aanbeveelt?
Meent hij dat in het vlak van de verkoop voor de mid-
denstander en voor zijn Organisatie nu niets anders te
doen is dan gezichtsgymnastiek?
In Amerika, aldus mijn geachte opponent, is het resul-
taat van de ,,free trade” maar pover. In de Staten met
,,free trade” zijn de prijzen
1
maar 2 pCt., zegge twee
procent, lager dan in die met ,,fair trade”. Ik ken dit cijfer
niet, maar ik heb geen reden om het te bestrijden. Immers,
•
zoals ik in mijn artikelen aangaf, komt van de ,,fair
trade” in Amerika maar bitter weinig terecht. Om een
voorbeeld te geven (en dat is wel aardig omdat het juist
grotendeels het beperkte terrein betreft, waartoe Mr.
Kruseman zich, middels zijn eerder gememoreerde voet-
noot, wil beperken): in de grote steden hebben de dis-
counthouses in korte tijd
85
pCt. van de omzet van
huishoudelijke goederen tot zich getrokken met prijs-
verlaging voor het publiek in een orde vân grootte van
20 en 30 pCt. Ik merk hierbij terzijde op, dat dit prijs-
.verschil niet uit verschil in transportkosten voort kan
vloeien, daar de discounthouses zich in de onmiddellijke
omgeving van de andere detailzaken plegen de bevinden.
Dit prijsverschil vindt zijn oorzaak in lagere kosten van
bedrijfsîoering binnen’dde ondernemingen, een omstan-
digheid die hier te lande evengoed kan optreden als in
Amerika.
Zal er nu, vraagt Mr. Kruseman zich af, als de hande-
laar vrij is om zijn eigen verkoopprijs vast te stellen,
openlijke prijsconcurrentie optreden (door hem genoemd
etalageconcurrentie). Het antwo6rd komt vlot: neen.
Want behalve dat de koper, zoals wij al weten, van huis
uit gehecht is aan zijn winkelier, hij bovendien prjsver-
schillen niet vertrouwt (behalve dan weer waarschijnlijk
de Amsterdammers, zie boven), kent de Nederlandse
winkelier zijn pappenheimers. Hij weet dat deze pappen-
heimers bovendien graag afdingen. Hij laat ze binnen-
komen en gaat dan zo nodig water in de wijn doen. ,,Een
Nederlands winkelier denkt namelijk zelden (ik citeer nu
letterlijk) – zoals zijh Amerikaanse collega – in termen
van verlaagde prijzen, vergrote omzet, meer winst. Dat
is hem altegader te groot, te speculatief en te veraf”.
Is het nu waarlijk zo, vraag ik mij af; dat ons land uit-
sluitend bevolkt wordt door zo bizarre mensen? Door
kopers, die als het ware aan hun historische leverancier
vastgeplakt zitten (behalve als ze van de ene winkelier
naar de andere gaan hollen, als een bepaalde theorie dat
nodig maakt)? Is het nu realiteit dat de Nederlandse
winkelier rustig plooientrekkende achter zijn toonbank
blijft staan? Ik geloof dat de schildering van Mr. Kruseman
een enorm ,,understatement” inhoudt van de Nederlandse
koper en van de Nederlandse winkelier en beiden zwaar
onrecht aandoet.
ik kan me voorstellen dat bij iemand de gedachte zou
opkomen dat, als het ons geschilderde beeld waar is, Mr.
Kruseman wel geen bezwaar zou hebben tegen de proef om
de verticale prjsbinding eens een tijdje vaarweijte zeggen. In
zijn theorie immers zal de fabrikant zich niet tot dwaas-
heid laten verleiden, de handelaar blijft glimlachen en de
koper blijft, als door een magneet getrokken, zijn weg
naar hem vinden. Dit experiment zou echter naar mijn
mening niet fair zijn tegenover die voorstnders van
verticale prjsbinding, die werkelijk deugdelijke argu-
menten hebben voor hun standpunt. En die zijn er.
Om niet verder uit te weiden, ik meen, in tegenstelling
met wat Mr. KrusemaniMij ten onrechte als mijn mening
toedicht, dat serieuze bestudering van dit probleem geënt
op specifieke Nederlandse toestanden, noodzakelijk is.
Maar serieuze bestudering en niet het trëkken van een
conclusie op wat vage psychologische beweringen ont-
leend aan een bizarre huishouding, daarvoor is de vraag
te belangrijk. Het is tegenover de fabrikant van merk-
artikelen, wiens belangen op het spel staan, niet juist om
hem af te houden van bezinning door alle andere dan tot
heden gebezigde mogelijkheden zonder meer dwaasheid
te noemen. Ik meen ook dat men de Nederlandse hande-
laar onrecht aandoet door hem te karakteriseren als een
glimlachende toonbankbediende ik meen verder dat men
de Nederlandse koper meer kwaliteiten moet toekennen
dan die van een blinde telganger. In het beeld dat Mr.
Kruseman schildert is inderdaad elke prjsconcurrentie
een fictie. Maar, zoals gezegd, kan niet ieder dit kunst-
werk zonder meer verteren.
Wassenaar.
•
Drs. J. F. H.
WIJSEN.
Is een Nederlandse speelfilmindustrie mogelijk?
Men kan waarlijk niet zeggen dat het aan pogingen ont-
broken heeft een Nederlandse filmindustrie te creëren.
Dit wordt wel bewezen door het feit dat er na 1930 tot de
oorlog 31 speelfilms zijn gemaakt en na de oorlog 8.
Van de produktie v66r de oorlog hadden 3 films echt
succes, met name De Jantjes, Merjntje Gijzen en Pyg-
malion, terwijl Bleke Bet, Op Hoop van Zegen, Malle
Gevallen, Oranje Hein, De Spooktrein, Het Meisje met
de Blauwe Hoed, Vadertje Langbeen, Boefje en Morgen
gaat het Beter genoegzaam succes hadden om aan de
producenten geen verlies te laten.
Van de 8 na de oorlog geproduceerde films waren Niet
Tevergeefs, Rechter Thomas en Willem Parel grote te-
leurstellingen. De Dijk is Dicht en Sterren stralen overal
hadden een bevredigend succes, terwijl Ciske de Rat van
alle tot nu toe gemaakte films verreweg de meeste bezoe-
kers trok. –
Moet men ten aanzien van de genoemde films genera-
29 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
175
liserende conclusies trekken dan zou opgemerkt kunnen
worden dat zij in beginsel alle het lichte genre betreffen
çn voorts relatief geringe produktiekosten met zich
brachten. Het een zowel als het ander is begrijpelijk aan-
gezien de Nederlandse film, wil zij bestaansrecht krijgen,
zich in beginsel moet kunnen bedruipen op de Nederlandse
markt.
Hierbij valt het verheugende verschijnsel te constateren
dat het Nederlandse publiek graag Nederlandse films
ziet, hetgeen natuurlijk zeer begrijpelijk is aangezien men
bij deze films geen last heeft van de afleidende tekst.
Ondanks dit alles is er geen enkel representatief lichaam
– in Nederland dat uitsluitend ten doel heeft films te maken
en dit dan ook enige malen per jaar doet. Gezien het feit
dat zowel Denemarken, dat ca. 20 films per jaar maakt,
als Zwitserland, in welke landen de binnenlandse markt
,veel kleiner is dan in Nederland, op dit gebied wèl iets
weten te presteren, is het interessant, gezien de vele Neder-
landse initiatieven, td onderzoeken wat de oorzaak hier-
van kn zijn.
Het lijkt juist dit te doen aan de hand van de ervaringen
opgedaan met de film Ciske de Rat omdat voor deze film
alle gunstige omstandigheden op zodanige wijze samen-
werkten dat zij aanmoediging zouden moeten kunnen zijn
tot continuering. Ciske immers werd gemaakt naar het
zeer bekende boek van Piet Bakker, een boek dat ook in
toneelbewerking veel opvoeringen beleefde en zich voorts
gemakkelijk leende om omgewerkt te worden tot een
draaiboek. Het feit ddt het publiek zich graag op bekend
terrein blijkt te bewegen (gezien de vooroorlogse succes-
sen) was oorzaak dat men in filmkringen alias tot de con-
clusie kwam dat een behoorlijke film onder deze titel
succes moest hebben.
Voor Nederland nieuw was het idee van producenten
om terwille van goedkopere produktie en groter afzetge-
bied de film in co-produktie te maken, d.w.z. gelijktijdig
in 2 talen met gedeeltelijk dezelfde, gedeeltelijk verschil-
lende spelers. De kosten per producent zijn dan ca. 60
pCt. van die zonder co-produktie. Het is namelijk,
vooral gezien het financiële resultaat van vroegere Neder-
landse films, geboden de risico’s tot een minimum te be-
perken. Desondanks duurde het bijeenbrengen van het
op zichzelf geringe kapitaal, i.c. f. 100.000, voor deze
onderneming ca. 11 jaar. Hier valt op te merken dat alle
deelnemers hun investering eigenlijk vooruit â fond perdu
tfschreven omdat de ervaring had uitgewezen dat dit zo
dikwijls het lot was van gelden gewaagd aan Nederlandse
films. Slechts het feit dat er voor vele deelnemers neven-
belangen bestonden maakte het bijeenbrengen van het geld
mogelijk.
De financiering van de film, waarvan voor het Neder-
landse deel de netto produktiekosten op f. 235.000 waren
geschat, was met dit kleine kapitaal mogelijk doordat
bioscoopexploitanten middels afnamegaranties bedragen
tot ruim f. 100.000 wilden garanderen, terwijl daarnaast
het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
f. 40.000 subsidie toezegde, met dien verstande dat dit
bedrag zou dienen te worden terugbetaald indien de ex-
ploitatie dit zou kunnen dragen. Deze f. 40.000 behels-
den de kosten verbonden aan het gebruik gedurende
5
â 6 weken van de Cinetone Studio te Duivendrecht, welke
studio is ingebracht in een stichting die als verhuurster
optreedt. Deze stichting richtte het studiogebouw, dat
als vijandeljk vermogen na de oorlog eigendom van het
Rijk is, in en een zeker rijksbelang valt dus aan het studio-
gebruik niet te ontzeggen. Dit ter verklaring van boven-
genoemde ,,subsidie”.
(Âdvertenti6)
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSÇ’ERKEER
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
Aldus de financiering zonder tegenvallers veilig gesteld
hebbend, kon in juni 1955 met de produktie worden aan-
gevangen. Bij normale
–
belangstelling lag een kleine winst
in het vooruitzicht. De praktijk ten deze werd dat, wat de
belangstelling betrof, met deze liJjn, die zoals bekend ook
voor het hoogste forum, nl. bij het Filmfestival te Venetië,
een prijs kreeg, midden in de roos werd geschoten. Ergo
zou nien moeten aannemen dat er met deze film behoorlijk
zou worden verdiend. Dit nu blijkt geenszins het geval.
Op basis van de tot nu toe behaalde recettes kan worden
vermoed dat de film in totaal in-Nederland door ca. 1,8
mln, betalende bezoekers gezien zal worden. Dit betekent,
daar het Statistisch Jaarboek een gemiddelde entreeprijs
van f. 1,05 vermeldt, f. 1.900.000 aan recettes. Hiervan
komt ca. f. 1.500.000 aan de Nederlandse bioscoopthe-
aters, daar ten gevolge van afdracht van gemiddeld 16 â
17 pCt. vermakelijkheidsbelasting en 4 pCt. of f. 76.000
omzetbelasting, de staat en gemeenten beginnen ca.
f. 400.000 van de opbrengst te vorderen.
Van de genoemde f. 1.500.000 is dan
2/3,
dus f. 1.000.000
voor de bioscooptheaters en
1/3
voor het flimverhuurkan-
toor. Aangezien de bioscooptheaters aan deze film een
goede zaak hebben en naar geschat met zijn allen zeker
f. 25000 daaraan zullen verdienen, zal de Staat via ven-
nootschapsbelasting aldus nog eens f. 100.000 van deze
film trekken.
Van de f. 500.000, die de verhuurder ontvangt, gaat
eerst nog eens 4 pCt. omzetbelasting af voordat aan de
producent zijn bijna 80 pCt. van het restant komt, zodat
voor de producenten van de bruto recette f. 385.000
overblijft. Hiervan dienen te worden bestreden de prod1k-
tiekosten, die overeenkomstig de begroting f. 235.000
bedroegen, alsmede kosten van copieën, personeel,
royalties en partiële reclamekosten, welke gezamenlijk
ruim f. 65.000 bedragen, zodat voor aandeelhouders ruim
f. 80.000 als winst in het binnenland zal resteren. Dank zij
verkopen in het buitenland, die naar geschat mag worden
f. 45.000 zullen opleveren, zal er uiteindelijk een winst
zijn van f. 130.000, waarvan na uitkering aan winstge-
rechtigden en van 6 pCt. dividend, benevens f. 30.000 aan
vennootschapsbelasting, ca. f. 60.000 in de vennootschap
overblijft boven het oorspronkelijke kapitaal.
Betrekt men deze laatste belasting ook voor het film-
176
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
verhuurkantoor in de calculatie, dan ziet men dat de
Overheid, die bij herhaling stelt een Nederlandse film-
industrie zo gaarne te zien, aan een volmaakt geslaagde
film niet alleen geen cent bijdraagt, doch integendeel ca.
f. 600.000 toucheert, terwijl de aandeelhouders in een
uitermate riskante onderneming die geheel slaagt, over
–
blijven met een vennootschap waarvan het aandelenkapi-
taal, groot f. 100.000, f. 160.000 waard is geworden.
Het is duidelijk dat er maatregelen dienen te worden
getroffen wil er ooit een Nederlandse filmindustrie ko-
men. Deze maatregelen dienen van drieërlei aard te zijn.
In de eerste plaats dient aan filmproducenten over de
hoofden van bioscooptheaters en filmveihuurkantoren
heen, de omzetbelasting, zowel van de recettes als van
de filmverhuur, integraal te worden gerestitueerd.
Ten tweede dienen aan de filmmaatschappijen fiscale
faciliteiten te worden verleend in die zin dat zij vrijgesteld
worden van vennootschapsbelasting tot bijv. f. 250.000,
mits binnen 3 jaar een nieuwe speelfilm wordt uitgebracht.
De op deze wijze te creëren reserve tot het maken van
vervolgfilms kan er dan niet alleen toe bijdragen dat
nieuwe films kunnen worden gemaakt zonder dat met één
mislukking direct het bestaan der roducent op het spel
staat, doch bovendien kan op deze wijze bereikt worden
dat men komt tot de produktie van films van groter for-
maat en beter gehalte.
In de derde plaats is een vaste subsidie ter grootte van
bijv. 10 tot 20 pCt. der produktiekosten nodig. Zo’n
subsidie komt ons, gezien de overheidsinkomsten, lo-
gischer voor dan de thans bestaande figuur hiervoren om-
schreven dat men een bepaald bedrag ter grootte van ca.
de studiohuur, alleen in geval ian verlies niet behoeft
terug te betalen. Deze thans bestaande figuur is nl. on-
zuiver en vertroëbelt het inzicht in de produktiekosten.
Voor filmproducenten behoort o.i. de studiohuur, gezien
de prestaties door de studio geleverd, ‘tot de categorie
der variabele, doch onvermijdelijke kosten.
Ten slotte zou kunnen worden overwogen om ten aan-
zien van de Nederlandse speelfilms, die toch ongetwijfeld
een zekere culturele betekenis hebben, een speciaal tarief
voor vermakelijkheidsbelasting voor te schrijven. De
gedachten gaan hier uit naar het percentage dat thans
geheven wordt wanneer de centrale commissie van
fllmkeuring een film in een bepaalde categorie, kortheids-
halve ,,culturele films” genoemd, rangschikt.
Het dient wel te worden verstaan dat de hier geuite
verlangens niet alleen niet overdreven, doch integendeel
minimaal moeten worden geacht. Wanneer men ziet wat
in het buitenland, behalve de Verenigde Staten, gedaan
•
wordt ter stimulering ener nationale filmindustrie is
•
dit
zonder meer duidelijk. In het bijzonder kan hier worden
verwezen naar Italië en Engeland; het valt evenwel buiten
het kader van dit artikel daarop in te gaan.
Eerst als een gezond financieel klimaat voor een
filmindustrie is geschapen, zal het mogelijk blijken dat
uit de incidentele producenten van thans één of twee
leidende en gezaghebbende vennootschappen zullen
groeien, in wier kader beroepsfilmacteurs een bestaan
zullen kunnen vinden. Aan de huidige, o.i. onbevre-
digende, toestand dat voor praktisch alle rollen tegen
matige betaling een beroep moet worden gedaan op onze
reeds zo zwaar belaste toneelspelers, kan dan tevçns
partieel een einde komen.
Rotterdam.
Dr. F. R. BOOT.
Industrieel Garantiefonds
In het nummer van ,,E.-S.B.” van 7 december jl.
heeft Prof. Van Berkum reeds aandacht besteed aan het
ontwerp van wet dat beoogt de ,,oprichting van een
stichting ter bevordering van de voorziening in de be-
hoefte van industriële ondernemingen aan risicodragend
kapitaal” (wet Stichting Industrieel Garantiefonds). Wij
menen, dat het belang van dit ontwerp, dat voor ons
land zowel als voor andere landen een geheel nieuw
onderwerp behandelt, het rechtvaardigt enkele aspecten
ervan nog eens vanuit een andere gezichtshoek te be-
schouwen. –
Bij de voorbereiding heeft de Regering gebruik ge-
maakt van het advies dat in 1952 is uitgebracht door
de ,,commissie ad hoc inzake industriefinanciering door
transformatie van risicomijdend in risicodragend kapi-
taal”, welke is ingesteld door de Minister van Econo-
mische Zaken op verzoek van de Hoofdcommissie voor
de Industrialisatie. Deze commissie, welke zich op zeer
korte termijn van haar taak heeft gekweten, heeft in
de eerste plaats haak standpunt gegeven over de vraag,
of de transformatie noodzakelijk is te achten. Dat stand-
punt wordt kort en duidelijk en zonder aarzelen gege-
ven; het luidt zeer positief. Voor kwantitatieve onder-
zoekingen heeft de tijd ontbroken, doch ook al was het
anders geweest dan – zo is op te maken uit de tekst
van het advies – was zulks niet nodig geweest; de feiten
spreken immers duidelijk genoeg: het aanbod van risico-
zoekend kapitaal – zo zegt de commissie – zinkt in
het niet tegenover de potentiële vraag. Logisch sluit
hierbij aan het slot van de beschouwingen der com-
missie, waarin zelfs wordt geconcludeeid ,,dat de mo-
gelijkheden tot transformatie van risicomijdend in risico-
dragend kapitaal onvoldoende zijn om te voorzien in
het
structurele
1)
tekort bij de potentiële behoeften welke
voorhanden zijn, indien de investeringen plaatsvinden
ineen omvang die overeenstemt met het door de rege-
ring uitgestippelde sociaal-economische beleid”. Voor
een definitieve oplossing van het
structurele
1)
tekort
aan risicozoekend kapitaal zullen verderstrekkende,
meer fundamentele maatregelen nodig zijn dan alleen
door de transformatie van f. 100 miljoen via het garantie-
fonds”. –
De enkele jaren welke liggen tussen het uitbrengen
van het rapport en het kort geleden ingediende ont-
werp van wet hebben geleerd, om het maar eenvoudig
te zeggen, dat deze uitspraken fout waren. De zeer
omvangrijke door de Regering uitgestippelde investe-
ringen zijn in die jaren verricht zonder dat enige trans-
formatie heeft plaats gevonden. Bovendien is gebleken
dat de zo definitieve uitspraak, dat het hier betreft een
,,structureel” -tekort, onverantwoord is geweest.
Dat er, sinds het uitbrengen van het rapport, nieuwe
factoren zijn opgetreden welke de situatie hebben be-
invloed (toevloeiing buitenlands kapitaal, fiscale maat-
regelen enz.) willen wij gaarne toegeven evenals het
feit, dat de zo positieve uitspraken van de commissie
J) Cursivering van ons – G.
29 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
177
geacht kunnen worden wel in overeenstemming te zijn
met de zienswijze van velen die in 1952 over deze onder-
werpen hun gedachten lieten gaan. In ied,e’r g6val vestigt
dit voorval nog weer eens de aandacht op het feit, hoe
voorzichtig de Regering (en anderen) moet(en) staan
ten opzichte van adviezen over onderwerpen welke zo-
zeer aan de dynamiek van de samenleving zijn onder
–
wôrpen als de onderhavige, zelfs als dergelijke adviezen
niet stammen van studeerkamereconomen doch van
vooraanstaande deskundigen uit de volle praktijk.
rum
voor Cent
Tel.’ O49O1
[ijW1llbO
Jndnstr1evetIgIng In Twente
(Advertentie)
s’teds gemotiveerd, hetzij omdat de financiëlé opzet
niet goed is, hetzij uit hoofde van commerciële, technische
of – let wel – persoonljke’ aspecten. Na deze afwijzin-
gen heeft dan de directie van de Instituten de taak iich
een ânder oordeel te vormen! Ware het niet dat wordt
gedacht aan inschakeling va’n de Herstelbank en dé
Middenstandsbank, die beide hun sporen hebben ver-
diënd, dan iou men geneigd zijn aan te nemen, dat hier
het onmogelijke wordt geëist.
– Met instemming kan in dit verband worden gewezen
op de bepaling, dat via het Garantiefônds niet in het
totale, voor het betrokken project benodigde risico-
drâgend kapitaal mag worden voorzien en dat ,,een
redelijk gedeelte van dit kapitaal derhalve zonder ga-
rantie beschikbaar gesteld zal moeten worden”.. Dit
is een zeer praktische regeling; het zou o.i. aanbeveling
verdienen op dit punt nog concreter te zijn en in de wet
percentages te noemen of bepaalde marges in percen-
tages aan te duiden. Beperking van het garantiekapitaal
tot’ een maximum van bijv. 50 pCt. van het totale aan-
delenkapitaal achterf wij niet aan de lage kant.
Zoals wij reeds schreven blijkt bij vergelijking tussen
het advies der commissie en het ontwerp van wet zoals
dat ten slotte is ingediend, dat de Regering op vele pun-
ten een dankbaar gebruik heeft gemaakt van het voor-
bereidende werk der commissie, vooral waar het betreft
de technische uitwerking en het in de praktijk te creëren
apparaat. Opvallend’ is echter dat dit gebruik wordt ge-
maakt voor het uitwerken van feitelijk een andere hoofd-
gedache en een andere materie dan waarvan het advies
der commissie uitging en waarvan de Regering oor-
spronkelijk ook zelf uitging. Dit blijkt, duidelijk als wij
in korte woorden aangeven waarover in 1952 en voor-
afgaande jaren ongerustheid bestond en wat dus de
oorzaak was van het vragen van het advies aan de com-
missie en van het voorbereiden, van het ontwerp van
wet. Wij menen, dat deze oorzaak uit het navolgende
duidelijk wordt.
In 1951 en 1952 gold vrij algemeen de mening, dat er
gevaar dreigde dat het Nederlandse bedrijfsleven in zijn
geheel en vdoral dât deel dat was aangewezen op de
openbare kapitaalmarkt, in zijn ontwikkeling zou worden
geremd door een te geringe mogelijkheid zijn toekom-
stige behoefte aan risicodragend kapitaal te dekken in
eigen land. Aan dekking van deze behoefte,in het buiteii-
land viel toentertijd niet te denken. Het grote opbouw-
en industrialisatieproject dat toen allerwege in uitvoering
was werd hierdoor naar men meende ernstig bedreigd.
Hierbij werd niet en zeker niet in de eerste plaats ge-
dacht aan de kleine en de besloten vennootschappen.
Integendeel, de vrees was levend dat de Koninklijke,
Philips, Unilever en een groot aantal andere onderne-
mingen’ van betekenis, welke voorheen’ steeds een beroep
op de Amsterdamse beurs hadden kunnen doen, in de
toekomst daartoe niet meer met succes in staat zouden
zijn. Zoals gezegd leefde deze vrees bij velen, ook. bij
de Regering en ook bij die ondernemingen zelfs Aller-
wege waren de gedachten werkzaam tot het vinden van
een oplossing voor dit dreigende struikelblok. De groot-
ste ondernemingen trachten zichzelf te redden door zich
Het overgrote deel van het rapport heeft betrekking op
de ,,constructie” nodig voor de verwezenlijking yan de
– zoals hierboven is gebleken.— noodzakelijk geachte
financieringen via de transformatie. Hoewel de uit-
spraak van Prof. Van Berkum, dat dit vaktechniséhe
onderdeel voor niet-deskundigen geen lichte lectuur is,
moge worden onderschreven, ontstaat’ wel de indruk,
dat de commissie hier een uitstekende bijdrage heeft
geleverd. Dat de Regerifig hiervan dankbaar gebruik
heeft gemaakt bij de uitwerking van haar ontwerp van
wet en de aangegeven constructiç grotendeels héeft
overgenomen, valt niet te verwonderen.
Wel valt het op, dat aan enkele belangrijke punten
welke zich bij overdenking van dit onderwerp naar voren
dringen weinig of geen aandacht wordt geschonken.
Wij denken hierbij o.a. aan de vraag, of het Garantie-
fonds c.q. het Instituut het stemrecht verbonden aan
de verworven aandelen zal uitoefenen en zo ja, in welke
zin; ook in de Memorie van Toelichting wordt over
dit punt niet gesproken.
Een ander zeer belangrijk punt, beslissend voor slagen
of mislukken van de” gehele opzet, is gelegen in de be-
oordeling van de vraag, welke projecten wel en welke
niet voor financiering via het Garantiefonds in aan-
merking komen. De commissie zegt hiervan, dat het
Instituut primair tot taak heeft na’te gaan, of de pro-‘
jecten levensvatbaar zijn en of zij in opzet ,,financieel-
technisch uitermate gezond” zijn. Vaste regels omtrent
de financiële opzet kan de commissie echter niet geven.
,jn het algemeen dient deze echter zodanig te zijn, dat
een commerciële bank ‘in principe bereid is voor het
project een normaal bankcrediet te verstrekken”. Wat
de waarde van deze logische richtlijn in de praktijk
zal zijn, zal moeten worden afgewacht. Veel zal hierbij
afhangen van de vraag in hoeverre een wisselwerking
zal gaan oiitstaan tussen financiering via het Garantie-
fonds en het verstrekken van normaal bankkrediet. Het
lijkt immers waarschijnlijk dat de bank eerder bereid
zal zijn tot verstrekken van krediet als zij weet dat het
Garantiefonds achter de vennootschap in kwestie staat
dan als zulks niet het geval zou zijn.
Deze beoordelingskwesties blijien altijd een zwak
en uiterst griezelig punt, zodra er sprake is van finan-
ciering met overheidsgeld (of via overheidsgarantie,
wat op hetzelfde neerkomt)
2).
Zulks geldt in hetonder-
havige geval temeer omdat moet worden aangenomen,
dat degenen, die tot beoordeling worden geroepen, voor
de.
meilijkst
denkbare taak. worden geplaatst. Uitdruk-
kelijk immers wordt in de Memorie van Toelichting
gezegd, dat moet vaststaan ,,dat zonder de gevraagde
garantieverlening het project niet tot stand ‘kan komen”.
Dat wil dus zeggen, dat het project door ‘partièulieren,
banken of financieringsinstituten of een combinatie’
daarvan, moet zijn afgewezen! Die afwijzingen zijn
‘) Waarbij wij ten overvloede stipuleren, dat niet wordt getwijfeld aan de integri-
teit van de bestuurders.
178
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari
1956
–
i
zij het mede uit andere overwegingen – tijdig te
orënteren op buitenlaidse beurzen, speciaal ôp New
York. De Koninklijke trok riicodragend kapitaal aan,
via een omweg, in de vorm van obligaties converteer-
baar in aandelen. Ook andere gymptomen en maat-
regelen werden merkbaar. Daarnaast werd de grote
opeenhoping xan risicomijdend kapitaal bij de institu-
tionele beleggers steeds duidelijker zichtbaar. De stem-
men .welke pleitten voor çen transformatie van deze
middelen waardoor zij konden worden gebruikt voor
de verdere uitbouw van ons bedrijfsleven, werden steeds
duidelijker en dringender.
Er moest dus iets gebeuien om te trachten dit opdoe-
mende gevaar, dat zich, naar men meende, reeds ten
dele openbarde, onder de knie te krijgen. Daarbij was
te denken aan het betreden van twee wegen:
het wegnemen van de oorzaken welke de kapi-
taaistroom in een andere bedding hadden gebracht, en
deze in hoofdzaak kunstmatig opgeroepen oor-
zaken laten voortbestaan en het corrigeren van de onge-
wenste gevolgen door transformatie van het te grote
risicomijdende kapitaal in risicodragend. /
Waar men toen – uit welke overwegingen dan ook –
de oorzaken niet wenste weg te nemen werd alle aan-
dacht ‘gericht op de transformatiemogelijkheid.
Wij menen dat het weinig tegenspraak zal opwekken
als wij zeggen, dat in het bovenstaande de in 1951 en
1952 heersende gedachten in hoofdzaak zijn aangegeven
en dat op grond hiervan aan de commissie om advies
werd gevraagd.
Tussen het tijdstip van het uitbrengen van het rapport
in september
1952
en de indiening in november 1955
van het ontwerp van wet is de situatie sterk veranderd:
in die periode werd steëds duidelijker dat op grond
van de oorspronkelijke gedachtengang een transfor-
matie van grote omvang met het hierboven geschetste
doel niet noodzakelijk was. De Memorie van Toelichting
onderschrijft dat en geeft enkele van de oorzaken aan
welke tot deze gewijzigde situatie aanleiding gaven.
Voegt men daarbij het feit, dat zich na 1952 een hoog-
conjunctuur ontwikkelde in een mate waar allerminst
op was gerekend en welke van een zodanige kracht
werd, dat eerder aan matiging dan aan stimulering der
investeringen moest worden gedacht, dan is duidelijk
dat niemand zich meer verwonderde dat het verwachte
ontwerp van wet op zich liet wachten, dat niemand er
meer om vroeg en dat iedereen verwonderd was dat er
toch nog iets uit de bus kwam. Of zoals Prof. Van Ber-
kum het in fraaie woorden zegt: ,,het oprichten van een
in de expansionistische lijn passend industrieel garantie-
fonds en de ter zeifder tijd afgekondigde liquiditeits-
verkrappende maatregelen in ons land, o.a. in de vorm
de getemporiseerde vervroegde afschrjving en de ver-
snelde invordering van de vennootschapsbelasting, is
op het eerste gezicht een ôngelukkige coïncidentie”.
Inderdaad! een wonderlijke coïncidentie.
Leest men nu de Memorie van Toelichting om gewaar
te worden wat de oorzaak is van deze wonderlijke coïnci-
dentie, dan wordt men niet veel wijzer. Integendeel! Van
de eerste drie hoofdstukken van de Memorie, waarin
de gedachtengang van de Regering terzake moet blij-
ken
3),
worden de eerste twee benut om aan te tonen
dat van de oorspronkelijke gedachtengang feitelijk niet
veel is overgebleven: ,,een relatieve teruggang van de
3)
De andere zeven uitvoerige hoofdstukken handelen in hoofdzaak over de
technische uitwerking.
risicodragénde besparingen is niet of nauwelijks waar
neembaar. Evemuin is gebleken dat de besparingen die
voor risicodragende beleggingen in aanmerking komen
in totaal gezien tekort schieten voor de financiering
van het voor Nederland wenselijk geachte niveau der
investeringèn”. Had de Regering de behoefte gevoeld
duidelijk te maken dat en waarom zij per slot was terug-
gekomen van haar aanvankelijk voornemen tot het in-
dienen van een ontwerp van wet tot transformatie dan
zouden deze uiteenzettingen daartoe een aanvaardbare
verantwoording zijn geweest. Zou daaraan zijn toege-
voegd dat de huidige omstandigheden h.i. eerder leiden
in de richting van beperking van investering dap in
bevordering daarvan door de Overheid, dan zou een
zo logischç en consequente gedragslijn voor een ieder
begrijpelijk zijn geweest.
De motivering, waarom dan tâch een transformatie
nodig wordt geacht en waarop dus feitelijk de indiening
van dit ontwerp rust, is samengevat in enkele regelen
en is weinig overtuigënd. Het oorspronkelijk uitgangs-
punt, waarop ook het advies van de commissie berustte,
moest daarbij worden losgelaten. Daarvoor treedt in
de plaats ,,het verminderen van de moeilijkheden die
zich voor bepaalde categorieën van kapitaaivragers
voordoen”. De overgang naar dit feitelijk geheel andere
onderwerp is haast te betitelen als een reuzenzwaai. Het
zijn de kleine en jonge ondernemingen alsmede de onder-
nemingen die nog geen vaste voet op de openbare kapi-
taalmarkt hebben en waarin de belegging – volgens de
Memorie – dus riskant moet worden geacht, waartoe
men thans de transformatie wil dienstbaar maken.
Weliswaar constateert de Memorie dat ook hieraan bij
de ruimte op de kapitaalmarkt welke merkbaar was
t
bij
de indiening van het ontwerp, weinig behoefte is, doch
wat niet is kan komen.
Men kan moeilijk de gedachte op zij zetten dat deze
nieuwe argumentering er als het ware met de haren wordt
bijgesleept!
De Toelichting noemt naast de groep jonge en nieuwe
ondernemingen, waarvoor zij thans transformatie nood-
zakelijk acht, de groep ,,die nog geen vaste voet op de
openbre kapitaalmarkt heeft verworven”, waarmede
ongetwijfeld de besloten of de zgn. familievennootschap-
pen zijn bedoeld. Wat betreft de eerste groep, de jonge
en nieuwe, is het natuurlijk juist als in de Toelichting
(enigszins verwijtend!) wordt gesteld, dat deze onder-
nemingen bij het verkrijgen van risicodragend kapitaal
achter staan bij krachtige en van ouds gevestigde onder-
nemingen. Dit is niet alleen niet verwonderlijk, doch het
zou verkeerd zijn als dat niet het geval was. Iedere ven-
nootschap zowel als natuurlijke persoon krijgt het ge-
makkelijker als hij eerst heeft getoond dat hij zijn sporen
verdient. Dat vertrouwen bij het aantrekken van risico-
dragend kapitaal niet terstond wordt gegeven is in het
algemeen genomen geen nadeel doch een ‘voordeel,
vooral als dit vertrouwen niet meer wordt gevraagd van
een kleine groep insiders, dqch wordt gevraagd via de
kapitaalmarkt, de beurs, d.i. in feite het naamloze pu-
bliek. Dat de usances op de kapitaalmarkt in deze rich-
ting werken is te waarderen. Op deze wijze wordt niet
alleen het publiek beschermd, doch in de regel is het
tevens van voordeel voor de jonge ondernemingen zelf,
welke slechts bij uitzondering zijn gediend bij eqi zeer
snelle groei.
Een geheel andere situatie kan natuurlijk bestaan bij
de besloten vennootschappen; deze familiezaken kunnen
hun sporen in’ ruime mate hebben verdiend, waardoor
T
29 februari
1956
ECONOMISCI-I-STATISTISCHE BERICHTEN
179
er uit dien hoorde dan ook geen bezwaar behoeft te
bestaan dat zij op de beurs verschijnen. Bij deze groep
liggen de moeilijkheden echter in de regel in een geheel
ander vlak; veelal wensen de eigenaren zelf niet of slechts
na lange aarzeling te besluiten tot openmaken. Het zou
te ver voeren hierop thans verder in te gaan; er bestaan
tal van remmen van persoonlijke, zakelijke en psycholo-
gische aard, welke een beslissing beïnvloeden
4).
Doch afgezien van het hierboven gestelde punt van
al of niet verdiend vertrouwen staat het naar ons ge-
voelen’ook geenszins vast dat het algemeen belang duide-
lijk zou medebrengen dat een groot deel van de kleine
en de besloten venhootschappen zp snel mogelijk, althans
sneller dan in het verleden het gevalwas, uit hun ,,isole-
ment” moeten worden bevrijd. Het betreft hier een ge-
compliceerd vraagstuk waaraan vele facetten zijn ver-
bonden en waaraan over het algemeen hier te lande nog
te weinig aandacht is besteed, ook door economen van
professie. Het is een bekend feit, dat vanaf het moment
dat de Nederlandse produktie-ondernemingen in de
publieke belangstelling kwamen (ca. 1930), het licht
speciaal kwam te vallen op een betrekkelijk klein aantal
zeer grote ondernemingen en dat de veel grotere en
talrijker groep kleine en middelgrote ondernemingen,
welke de kern en ruggegraat van ons bedrijfsleven uit-
maakte en nog steeds uitmaakt, veel te veel werd ver
–
onachtzaamd. Wij willen hiermee zeggen, dat men deze
twee groepen niet over één kam mag scheren en dat men
voorzichtig moet zijn met maatregelen welke bevorderen
dat de kleine en familiezaken uit hun kader worden ge-
licht. Daar zit veel meer aan vast dan op het eerste ge-
zicht lijkt en dan uit de Memorie blijkt dat de indieners
zich realiseren.
5)
Doch afgezien hiervan: wij zijn ervan overtuigd dat
zich gevallen voordoen zowel onder de jonge als onder
de famillevennootschappen – al zien wij die dan meer
als uitzondering en niet, zoals de Memorie doet, als
regel – waarbij bijzondere hulp bij het âantrekken
van risicodragend kapitaal nuttig en wenselijk kan zijn;
zowel jn het belang van die ondernemingen zelf als in
het algemeen belang. Dan doet zich echter onmiddellijk
de vraag voor, of in dit opzicht zich hier te lande een
lacune voordoet, welke noodzakeijkerwijze moet wörden
weggenomen en wel door middel van de uit het inge-
diende ontwerp van wet voortvloeiende zeer ingewikkelde
apparatuur. Naar ons gevoelen is hiervoor geen enkele
aanwijzing en moet het antwoord zonder meer ontken-
nend zijn.
Afgezien van een aantal hier te lande bestaande finan-
cieringsinstituten welke reeds jaren op dit terrein nuttig
werk verrichten en tevens afgezien van enkele levensver-
zekeringmaatschappijen welke terzake op dit gebied
verder gaan dan in hun sector gebruikelijk is, moet o.a.
gewezen worden op de Herstelbank, de Middenstands-
bank, de Nederlandsche Bedrjfsbank en de Neder-
landsche Participatie Maatschappij. Vooral d’eze laatste
maatschapyij bestrijkt, als wij het ontwerp van wet goed
begrijpen, het geprojecteerde terrein volledig. De belang-
stellende lezer ziet bij de bestudering van de Memorie
van Toelichting dan ook met spanning uit wanneer
deze maatschappij ten tonele zal verschijnen. Elke zin
en elke verdere, argumentatie in de Memorie – zo voelt
4)
Vergelijk ,,Het Financieel Dagblad’ vai 16, 17, 18, 19 en 20 augustus jI.,
waarin P. A. de Pree dit onderwerp aan de hand van praktijkvoorbeelden analyseert.
Repliek hierop in ,,Het Financieel Dagblad” van 28, 29 en 30 december jI.
‘) Verg. preadviezen 1955 Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
Handel.
hij – moet hem dichter bij. deze maatschappij brengen.
Het terrein van deze vennootschap wordt als het ware
in de Memorie geschilderd. Inderdaad wordt zij ten
slotte even genoemd. De bewoordingen waarmede zij
wordt ter zijde gesteld zijn kort en luiden’als volgt:
,,De oprichting van de NederlaRdsche Participatie
Maatschappij betekende een verheugend initiatief op
het gebied van de verstrekking van kapitaal op risico-
dragende grondslag. De omvang van het vraagstuk is
echter zodanig, dat hierin geen voldoende oplossing kan
liggen’l. Hiermede verdwijnt deze kleine figurant weder
van het toneel!
Hoe groot ,,de omvang van het vraagstuk” is wordt
in de Memorie op dezelfde bladzijde aangegeven, waar
te lezen staat: ,,In de geschetste verhoudingen kan het
doel van een industrieel garantiefonds niet zijn een be-
langrijke overheveling van risicomijdende besparingen
naar de risicodragende sfeer te bewerkstelligen. Hiervoor
zouden zeer omvangrijke middelen nodig zijn. De taak
van het garantiefonds moet vooral worden gezien in
het verminderen van de moeilijkheden die zich voor
bepaalde categorieën van kapitaalvragers voordoen”.
Hieruit is moeilijk de conclusie te trekken dat het a
priori zou vaststaan dat de Nederlandsche Participatie
Maatschappij
6)
van te kleine omvang zou zijn of onvol-
doende geëquipeerd zou zijn tot het vervullen van deze
bescheiden ,,transformatietaak”. Zulks wordt te duide-
lijker wanneer men weet, dat het kapitaal dezer onder-
neming niet ten volle emplooi heeft kunnen vinden, het-
geen o.a. blijkt uit het feit, dat op haar laatstverschenen
balans een bedrag ter grootte van circa 50 pCt. harer
beleggingen voorkomt in de vorm van liquide middelen,
terstond beschikbaar voor verdere hulp aan de kleinere
èn besloten vennootschappen. Bovendien bestaat uit
de kring harer aandeelhouders (verzekeringmaatschap-
pijen, banken, Herstelbank) de toezegging tot uitbrei-
ding van aandelenkapitaal zodra de vraag naar ver-
strekking van risicodragend kapitaal dit wenselijk zou
doen zijn.
Waarom de omvang van het vraagstuk bij de, volgens
de Memorie, zeer beperkte taak van het Garantiefonds
te groot zou zijn voor dit, bestaande apparaat is ondui-
delijk. Werkt dit apparaat dan wellicht op een geheel
andere wijze dan het geprojecteerde Garantiefonds?
Voor beantwoording van deze vraag is het interessant
kennis te nemen van de uiteenzetting terzake van de
directie dezer maatschappij, gepubliceerd in een afzon-
derlijk hoofdstuk van haar jaarverslag 1954. Op bij-
zonder duidelijke en eenvoudige wijze wordt hier aan-
gegeven op welke wijze de maatschappij werkt, welke
ondernemingen zij kan helpen, in welke mate steun
nodig en verantwoord is én volgens welke procedure
zij desgewenst de betrokken ondernemingen via een
tussenfase voor de kapitaalmarkt rijp maakt. Het zou
fe ver voeren thans verder op dit onderwerp in te gaan;
volstaan mag worden de belangstellende lezer op dit uit-
stekende hoofdstuk opmerkzaam te maken.
Hoe verder men zich verdiept in dit ontwerp van wet
en zijn, toelichtende Memories, hoe groter het vraag-
teken wordt dat men zet achter de vraag: waarom?,
wat is hiervan het nut? Het enig mogelijke antwoord
zien wij hierin, dat men via het Garantiefonds veel verder
wil gaan in het verstrekken van hulp dan thans reeds het
1)
Eenvoudigheidshalve beperken wij ons hier tot deze maatschappij, welke op
dit gebied de duidelijkste exponent is. Wij beogen daarmede geenszins te suggereren
dat andere maatschappijen in de uitoefening van hun functie op dit terrein_bij de
Nederlandsche Participatie Maatschappij zouden ten achter staan.
180
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
geval is, met andere woorden dat aan tal van vennoot-
schappen en vennootschapjes welke niet kunnen voldoen
aan de deskundige en milde eisen’ welke tot nu toe
worden gesteld, de gelegenheid zal worden geboden
risicodragend kapitaal aan te trekken; sterker: dat zij
tot deze investeringen zullen worden gestimuleerd via
het Garantiefonds. Als dit inderdaad de bedoeling is,
waagt men zich naar onze mening wel op een zeer ge-
vaarlijk terrein.
Nog één punt: het terrein wordt in Ontwerp en Toe-
lichting met zoveel woorden beperkt tot de Nederlandse
industrie.
Wat kan de reden zijn dat dienstverlenings-
bedrijven, in de eerste plaats op het zo moeilijke en
vele risico’s inhoudende gebied van de internationale
export, zelfs reeds in principe niet voor deze hulp bij
hun opbouw en ontwikkeling iii aanmerking komen?
En waarom geen ondernemingen welke het Nederlandse
belang in den vreemde dienen? Het zou wel eens kunnen
blijken dat aan de voorspoedige en vlotte ontwikkeling
van deze groepen groter betekenis is toe te schrijven
dan aan verdere stimulering van de inheemse industrie,
en dat daardoor het algemeen Nederlands belang beter
is gediend. En dlirom gaat het toch; ook bij dit ont-
werp van wet?
Amsterdam.
Dr. F. Ph. OROENCvELD.
De publieke kapitaalmarkt in
1955
Zo nu en dan kan men stemmen beluisteren die uiting
geven aan de vrees dat de hoge belastingen en de sedert
de oorlog gewijzigde mentaliteit van het publiek zouden
kunnen leiden tot een afnemen van de besparingen. Als
men echter kennis neemt van de cijfers van de Nederlandse
nationale besparingen in de afgelopen jaren, dan schijnen
de sombere voorspellingen vooralsnog door de feiten te
worden gelogenstraft. In plaats van te verminderen zijn
de besparingen toegenomen en al sedert 1949 wordt er
jaarlijks een groter deel van het nationaal inkomen ge-
spaard dan in het haussejaar 1928: In vergelijking met de
jaren v66r de oorlog wordt weliswaar veel meer daarvan,
via de belastingheffing, door de Overheid bespaard en
direct geïnvesteerd, maar als men het totaal der besparin-
gen in de bverige sectoren afzonderlijk beschouwt, blijkt
ook dit thans op een hoger niveau te liggen dan dat van
1928. De cijfers in onderstaande tabel verschaffen daar-
van een beeld. Over 1955 zijn uiteraard nog geen gegevens
bekend, maar men mag aannemen dat deze geen af-
wijkingen van ingrijpende betekenis zullen vertonen ten
opzichte van
1954,
toen de totale besparingen f. 4,4 nird.
hebben bedragen.
Besparingen in Nederland in pCt. van
het nationaal inkomen tegen
marktprjzen
3923
1
1928
1
1949 1954
Pensioen- en verzekeringsfondsen Spaarbanken
……………………
3,4
0,4
.
3,6
1,3
4,1
3,5
0,8 3,0
4,6
2,0
4,2
Overige bedrijven en gezinshuishoudingefl
‘-2,5
3,1 1,4
4,0
..
.
12,1
8,7
14,8
Naamloze vennootschappen
………….2,5
Totaal zonder Overheid ………….3,8
Overheid
……………………….
-0,8
0,9 4,5
3,5
.Totaal
-……………………..
.3,0
..
13,1
13,2
18,3
Bronnen: J.
C. Wijnmaalen, ,,De besparingen van de Nederlandse volkshuishouding
voor en na de oorlog”, Bijlage bij Pracadvies van de Vereniging voor Staathuis-
houdkunde van 1953 door Prof. Dr. M. J. H. Smeets; Prof. Dr. B. Pruijt en
J. C. Brezet: ,,Kapitaalovervloed in Nederland?” in: Economisch’kwartaalover-
zicht van de Anisterdamache Bank.
In het
‘
afgelopen jaar heeft een zeer groot deel dezer
besparingen weer zijn bestemming gevonden via zeiffinan-
ciering en onderhandse leningen. Uit de door het Centraal
Planbureau gepubliceerde gegevens kan worden afgeleid,
dat van de totale bruto-investeringen in de industrie min-
stens 80 pCt. moet zijn gefinancierd met uit afschrijvingen
vrijgekomen middelen, winstinhoudingen en onderhandse
leningen.
Maar, gezien de ruimte die in het afgelopen jaar op de
kapitaalmarkt heeft bçstaan, moet toch een niet onbelang-
rijk deel der besparingen zijn afgevloeid naar de publieke
kapitaalmarkt. De emissie-activiteit bereikte de grootste
omvang na de öorlog en wij moeten teruggaan tot 1948,
toen Philips en de Koninklijke grote bedragen hebben
opgenomen, om in het na-oorlogse tijdperk een jaar te
vinden waarin het bedrijfsleven een vrijwel even omvang-
rijk beroep op de open kapitaalmarkt heeft gedaan.
Het leeuwedeel daarvan kwam voor rekening van
Philips’ Gloeilampenfabrieken, die het jaar openden met
een emissie van
f.
36 mln. 6 pCt. cum. pref. winstdelende
aandelen en f. 77,4 mln. gewone andelen en in oktober
opnieuw aan de markt kwamen met een aandelenemissie
van f. 178,7 mln., alle â pan, zodat dit concern alleen in
het afgelopen jaar voor f. 292,1 mln. aan nieuwe middelen
op de publieke kapitaalmarkt heeft verworven. Een
zeventigtal andere ondernemingen nam door middel van
aandelenemissies een totaal bedrag van ongeveer f. 140
mln. op, terwijl het bedrijfsleven tevens ongeveer f. 130
mln. via de plaatsing van obligatieleningen verkreeg,
waarvan in november f. 50 mln. ten bate kwam van de
Nederlandsche Spoorwegen. In het bedrag der geplaatste
obligatieleningen is tevens begrepen f. 25 mln, aan
7-jarige obligaties van de Amsterdamsche Bank, die daar-
mee in oktober van het afgelopen jaar een voor het bank-
wezen hier te lande tot dusver onbekende financierings-
vorm introduceerde.
Als men in aanmerking neemt dat het bedrijfsleven in
1955 in totaal circa f.
560
mln. aan nieuw geld op de open
kapitaalmarkt opnam, terwijl het beroep van deze sector
in de voorafgaande negen jaar gemiddeld niet meer dan
f. 200 mln, per jaar bedroeg, dan mag worden vastgesteld
dat het afgelopen jaar een
,iiiet
onaanzienlijke opleving
van de emissie-activiteit ten behoeve van het bedrijfs-
leven heeft te zien gegeven.
In de toekomst zal van de institutionele beleggers ook
be1angsteffiig voor aandelenemissies en in het algemeen
enige vergroting van het aanbod in de risicodragende
sfeer kunnen uitgaan. Ingevolge de in het afgelopen jaar
aan de Staten-Generaal voorgestelde wijziging van de
Belçggingswet zal het mogelijk worden gemaakt een
beperkt bedrag in aandelen te beleggen.
Misschien nog meer spectaculair dan de toeneming der
emissies ten behoeve van het binnenlandse bedrijfsleven
was die van de buitenlandse emissies, ook al was het
hierbij betrokken totale bedrag geringer. In 1954 heeft
voor het eerst na de oorlog weer kapitaaluitvoer in deze
vorm plaatsgevonden, maar het toen bereikte bedrag.
29 februari
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
181
werd jn 1955 meer dan verdubbeld. Vooral toen in juni
de Unie van Zuid-Afrika en kort daarop, in juli, de
Anglo American Rhodesian Developnlent Corporation,
met voorbijgaan van de Londense kapitaalmarkt, met
emissies te Amsterdam verschenen, heeft het weder-
optreden van Nederland als internationaal kapitaal-
verschaffer ook in het buitenland de nodige aandacht
getrokken. Het zou echter van zeer grote voorbarigheid
getuigen om reeds te spreken van het herstel van Amster-
dam als internationale kapitaalmarkt. De tijden waarin,
zoals in 1925/30 het geval was, bijna de helft der emissies
uit buitenlandse bestond keren niet zo gemakkelijk terug.
Veeleer hebben wij nu nog slechts te doen gehad met een
incidentele kapitaaluitvoer, afhankelijk van de ontwikke-
ling op korte termijn van de betalingsbalans, de binnen-
landse kapitaalbehoefte en overwegingen van monetaire
politiek, waarbij elk geval afzonderlijk door De Neder
–
landsche Bank werd beoordeeld.
Uit dit beleid van het incidenteel toelaten van kapitaal-
uitvoer kon voortvloeien dat, nadat in 1954 de emissies
met uitzondering van een lening aan de Internationale
Bank geheel beperkt waren gebleven tot Belgische lenin-
gen, sedert het begin van 1955 de vergunningen ook
werden verleend voor leningen aan andere dan Belgische
debiteuren, voor zover het provenu der leningen via de
E.B.U. kon worden getransfereerd, maar tevens dat in
september weer een voorlopig halt werd toegeroepen aan
buitenlandse emissie-activiteit op onze publieke kapitaal-
markt. De plaatsing van de lening van f. 40 mln. van de
Internationale Bank, in augustus, was de laatste grote
buitenlandse emissie die tot dusver heeft plaatsgevonden.
Door de reeds genoemde leningen en die aan België,
Noorwegen, Naphtachimie S.A. te Parijs en de Com-
pagnie Internationale des Wagon-Lits te Brussel werd
een omzetting bereikt van min of meer bevroren E.B.U.-
vorderingen in meer rendabele vorm en een overdracht
ervan van De Nederlandsche Bank naar de particuliere
beleggers. Dq 44 pCt. pondenlêning aan de Angld
American Rhodesian Development Corporation nam
daarbij een bijzondere plaats in, want deze was, als men
de vroeger geplaatste en meer in de geldmarktsfeer
behorende 3 pCt. dollarleningen van de Internationale
Bank buiten beschouwing laat, de eerste na-oorlogse
lening die in vreemde valuta luidde. Dat het valutarisico
bij dergelijke leningen een grote rol kan spelen bewezen
echter de o.p de emissie volgende noteringen. De storting
op deze lening, die geplaatst werd tegen een koers van
98
1
/
4
pCt., geschiedde juist toen de zwakte van het pond
sterling weer eens acuut aan de dag trad. De koers lag
van de eerste dag van verhandeling af beneden de emis,
siekoers en bereikte aan het eind van het jaar een notering
van 924.
De kapitaaluitvoer werd in de eerste plaats mogelijk
gemaakt door het achterblijven van de binnenlandse
kapitaalbehoefte bij het aanbod en de daarmee samen-
hangende gunstige betalingsbalans. Dat het hierbij ech-
ter om slechts een geringe marge gaat, die door de verdere
ontwikkeling gemakkelijk tot nul kan worden geredu-
ceerd is in de loop van het jaar gebleken. Het teruglopen
van het overschot op de betalingsbalans en de wens vol-
doende ruimte op de kapitaalmarkt te behouden voor de
volgende staatslening moeten De Nederlandsche Bank
ertoe hebben gebracht geen vergunningen meer te ver-
lenen.
Behalve kapitaaluitvoer vond er ook dit jaar weer een
belangrijke kapitaalinvoer via de publieke kapitaalmarkt
plaats, als gevolg van de voortgezette Amerikaanse
effectenaankopen. Deze transacties worden velal mede
verantwoordelijk gesteld voor de uitbreiding van de
mogelijkheid tot de plaatsing van buitenlandse leningen
op de Nederlandse publieke kapitaalmarkt. Van de omvang
ervan krijgt men een beeld, als men kennisneemt van de
cijfers van de betalingsbalans, welke tot dusver slechts
voor het eerste halfjaar van
1955
zijn bekend gemaakt.
In die periode werd voor f. 256 mln, aan effecten in dol-
lars omgezet. Voor het tweede halfjaar mogen we een
lager cijfer verwachten, aangezien na de Eisenhower-
baisse weinig belangstelling van Amerikaanse zijde meer
aan de dag is getreden.
De Amerikaanse aankopen hebben geleid tot een
ruimere voorraad aan dollardeviezen, waardoor het Rijk
versterkt heeft kunnen aflossen op de dollarschuld. In
het eerste halfjaar bedroeg de totale aflossing der buiten-
landse dollarschuld f. 231 mln. De Staat was daardoor
genoodzaakt een vergroot beroep op de kapitaalmarkt
te doen en het gevolg is dus geweest dat buitenlandse
werd omgezet in binnenlandse schuld. Per saldo kunnen
daarom de uit de verkopeh aan Amerika voor herbeleg-
ging vrijgekomen middelen slechts tot een matige ver-
ruiming hebben geleid die de buitenlandse emissie-
activiteit ten goede is gekomen, want tegenover de toe-
neming van het aanbod stond een toeneming van de
vraag van de kant der Overheid. Wel kan worden vast-
gesteld dat de voor herbelegging vrijgekomen middelen
invloed an betekenis hebben uitgeoefend op de samen-
stelling van het aanbod, doordat een groot deel ervan
zich heeft gericht op belegging in aandelen, waardoor de
aangeboden middelen in de risicodragende sector toe-
namen en het welslagen, der aandelenemissies werd be-
vorderd.
In verband met de in- en uitvoer van effecten moet nog
melding worden gemaakt van de verruiming van de devie-
zenvoorschriften in april, die het Nederlandse ingezetenen
thans mogelijk maakt in alle buitenlandse effecten
transactjes te verrichten tegen verrekening in guldens.
Tevoren bestond deze mogelijkheid slechts met betrek-
ling tot E.B.U.-landen. De aankopen van buitenlaidse
fondsen blijven slechts mogelijk ten laste van effecten-
dollarrekeningen of van tegoeden in andere valuta, welke
ontstaan uit de verkoop van buitenlandse effecten of
andere vermogensbestanddelen. Tot dusver schijnt van
deze verruiming nog weinig gebruik te zijn gemaakt.
Teneinde de buitenlandse schuld en tevens de binnen-
landse vlottende schuld te verlagen verscheen het Rijk in
januari met een
31/4
pCt. lening, met een looptijd van 40
jaar, op de emissiemarkt. Een novum was daarbij dat
het bedrag van de lening niet van te voren was bepaald.
Er werd voor f. 410 mln. ingeschreven, welk bedrag ge-
heel werd toegewezen en de Rijksfondsen en -instellingen
namen voor f. 190 mln, deel, zodat het totaalbedrag der
lening dus ôp f. 600 mln, kwam te staan. De tweede
3
1
/
4
pCt. lening, met een looptijd van 30 jaar, die in sep-
tember werd geplaatst, was echter een veel minder groot
succes. De Rijksfondsen en -instellingen namen nu voor
f. 113 mln, deel, terwijl door de overige beleggers slechts
voor f. 137 mln. was ingeschreven, welk bedrag wederom
ten volle werd toegewezen. De scherp gestelde voorwaar-
den op een ogënblik dat het rentepeil de neiging had aan
te trekken zijn blijkbaar voor vele beleggers onaantrekke-
lijk geweest, terwijl ook de concurrentie die werd onder-
vonden van de emissie van Philips nadelig moet hebben
gewerkt. De nieuwe staatslening noteerde al spoedig
beneden paTi en deed aan het einde van het jaar een
disagio van 1 .pCt.
182
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
De lagere Overheid dekte in
1955
haar kapitaal-
behoeften door onderhandse leningen, maar de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten nam in de loop van het
jaar f.
25
mln. op op de publieke kapita1markt.
Beroep op de publieke kapitaalmarkt door
de verschillende sectoren
Obligaties
Aandelen
Totaal
Binnenland:
Overheid en semi-publieke lichamen
875,0
–
875,0
126,7
429,9
556,6
10,6 10,3
20,9
Bedrijfsleven
………………….
276,0
–
2760
Diverse instellingen
…………….
Buitland
……………………..
1.288,3
440,2
1.728,5
Totaal
1955
…………………
1954
………………….
695,1
52,2 747,3
Bron:
C
.
B
.
S.
De hausse op de aandelenmarkt die in
1953
is begonnen
heeft zich, met enige tussentijdse inzinkingen van be-
perkte omvang, het grootste deel van het jaar Voortgezet.
Gunstige bedrijfsresultaten en een wat minder star
volgehouden politiek van dividendstabilisatie door ver-
scheidene ondernémingen vormden de reële basis ervan.
Vele dividenden werden gedeeltelijk uit agioreserves’
uitgekeerd, als gevolg waarvan ook bij gelijk gebleven
dividendpercentage de opbrengsten wegens de fiscale
voordelen voor de aandeelhouders in feite hoger waren.
Een belang±ijke factor was ook de steun welke van
Amerikaanse en in mindere mate van Zwitserse en Franse
aankopen werd ondervonden. De gevoeligheid van de
Amsterdamse beurs voor het koersbeloop op de buiten-
landse effectenmarkten, vooral die te New York, werd
erdoor vergroot. De grote invloed, welke uitgaat van
gebeurtenissen die zich in Amerika afspelen, bleek bijv.
in begin januari, toen Wallstreet reageerde op een on-
verwachte verhoging door de Federal Reserve Board
van het verplichte minimum percentage voor contante
betaling bij effectenaanköpen en in begin maart, toen
Prof. Galbraith door zijn uitspraken voor een Senaats-
commissie verontrusting wekte. Iedere keer volgde Am-
sterdam de daling zowel als het daarop volgende herstel,
die aan de overkant van de Oceaan plaatsgrepen,
Zo was het onvermijdelijk dat de ziekte van de Ameri-
kaanse president, die op 26 september een zeer scherpe
koersval in ,Wallstreet als gevolg had, welke de zwarte
dagen van het najaar van 1929 in herinnering riep, ook
in ons land haar invloed deed gelden. De verminderde
omzetten bewezen echter dat op deze door psychologische
en politieke factoren beheerste bâisse met de nodige
voorzichtigheid is gereageerd. Voorzichtig was ook bij
ons het herstel: terwijl Wallstreet aan het einde van het
jaar al weer recordkoersen noteerde, bewogen deze te
Amsterdam zich nog beneden het hoogste niveau, dat in
september was bereikt.
Koersverloop van aandelen in Amsterdam
3 jan.
1
31jan.
1
29 April
1
6sept.
I
1 nov.
129dec.
ANP-CBS.
ANP-CBS.
gemiddelde koersen
beursindices 1953
100
Intern, concerns
.. .. ..
246,8 308,5 265,0
226,1
Petroleum
302,5
291,0
319,8
..
Industrie
. . .
331,9 319,6
355,3 152,6
181,0
155,1
165,8
Scheepvaart
231,6 226,2
233,4
141,9
176,5
153,4
166,5
Banken
187,6
188,6
197,1
145,5 157,2
140,0 170,0
Indon.
fondsen
69,5 69,8
79,3
150,7 189,7 161,5
154,9
Algemeen
. . .
230,3
224,8
248,0
195,2
239,8 206,2, 221,3
In diezelfde septemberdagen kwam ook op de obligatie-
markt een keerpunt in de ontwikkeling van het lentepeil
tot stand. Na de plaatsing van de tweede staatslening
trad een lichte stijging van de rente aan de dag. Het
rendement van eewigdurende staatsleningen steeg van
3,16 pCt. in juni tot 3,29 pCt. in oktober. Het grote aan-
bod aan middelen van de zijde der institutionele beleggers
en de sterke machtspositie die de monetaire en financiële
autoriteiten met betrekking tot de bepaling van 1e rente-
voet innemen, maken echter een scherpe rentestijging
vrijwel onmogelijk. Door de verruiming van het aanbod
trad reeds in de laatste twee maanden van het jaar een
zekere ontspanring in,
•
zodat het rendement van de
perpetuele leningen in december weer tot 3,21 pCt. was
gedaald. –
Amslerdsm.
Drs. J. J. KLANT.
Engelands problemen
Het elan, waarmede het Engelse volk onder de ge-
inspireerde leiding van Churchill gedurende de zo
moeilijke oorlogsjaren aan de dreigende gevaren het hoofd
heeft geboden en de bereidheid, waarmede het zware
offers heeft gebracht teneinde de uiteindelijke overwin-
ning te behalen, hebben plaats gemaakt voor apathie en
een zucht naar materieel welzijn clie ‘s lands economisch
en monetair bestel op bedenkelijke wijze ondermijnen.
Het Kabinet onder leiding van Sir Anthony Eden is er
tot dusver niet in geslaagd aan de toenemende inflatie
een halt toe te roepen. Een vast en doelbewust beleid ont-
breekt vooralsnog en de jongste portefeuillewisselingen
komen de continuïteit, met name wat betreft de finan-
ciële en buitenlandse politiek – l?eide van essentiële
betekenis -, niet ten goede. Van Ide heer Macmillan,
ternauwernood ingewerkt in de gecompliceerde, aan de
orde zijnde; internationaal-politieke problemen en thans
belast met de leiding van het Ministerie van Financiën,
kan niet verwacht worden dat hij ingrijpende wijzigingen
in de begroting voor het lopend jaar zal aanbrengen
1).
Een even nadrukkelijke als duidelijke waarschuwing
aan de bevolking in al haar geledingen, dat de uiterste
soberheid gepaard aan arbeidzaamheid dringend geboden
zijn wil het land de huidige moeilijkheden overwinnen en
dat de steeds terugkerende looneisen uiteindelijk tot een”
1)
De snel slechter wordende economische situatie h’eeft de Regering genoopt
nieuwe maatregelen te nemen. Het bsnkdi,conto is met een vol procent tot 5j pCt.
verhoogd, de Regering zal haar kapitaaluitgaven met £ 20 mln, verminderen, een
hernieuwd beroep wordt gedaan op de particuliere sector van het bedrijfsleven ons de investeringen ,,eveneens” tot het strikt noodzakelijke te beperken, de huurkoop-
voorwaarden zijn wederom verzwaard en de subsidies op brood en melk worden
verlaagd. De regeringsvoorstellen zijn inmiddels met 325 tegen 258 stemmen na een
fel debat door het Lagerhuis aanvaard. De Oppositie wees er niet ter, onrechte op
dat de Regering de strijd tegen de hand over hand toenemende inflatie met de oudè
wapenen voortzet. De door Minister Macmillan voorgestelde maatregelen zijn in
wezen niet anders dan een verscherpte dosis van de door zijn voorganger beproefde
geneesmiddelen die, zoals de ontwikkeling heeft aangetoond, geen effect hebben
gesorteerd. Het is dan ook allerminst zeker dat de maatregelen, waartoe de Regering thans h’eeft besloten, het beoogde resultaat zullen opleveren. Reeds heeft de T.U.C.
de Regering erop gewezen dat een stijging van de kosten van levensonderhoud
automatisch tot nieuwe looneisen zal leiden. Zolang de produktiviteit bij het hoge
peil der consumptie ten achter blijft en werknemers via voortdurende loonsver-
hogingen een groter deel van de welvaart” blijven opeisen, kortom zolang er geen
sprake is van ,,a change of heart” zal Engeland er niet in slagen de huidige moei-
ljkheden op te lossen.
29 februari 1956
ECÖNOMISCH-STATI TISCHE BERICHTEN
183
impasse moeten leiden, bleef tot dusver itchterwege.
Nochtans is in de oorlogsjaren, toen Churchill er on-
verbloemd op heeft gewezen dat de overwinning in de
zware strijd slechts ten koste van bloed en tranen kon
worden behaald, duidelijk gebleken dat het Engelse volk,
mits geconfronteerd met de harde werkelijkheid, tot de
grootste offers bereid is. Zelf blijft de Regering in gebreke
op het stuk van bezuiniging het voorbeeld te geven. De
dringende noodzaak tot beperking der uitgaven, zo door
de Landsregering als door de stedelijke Overheid, werd
tot dusver genegeerd. Men beft blijkbaar niet dat geen
enkele therapie doeltreffend kan zijn zolang beide instan-
ties in gebreke blijven het snoeimes drastisch te hanteren.
Slechts hier en daar gaan waarschuwende stemmen op,
maar ,zij zijn voorldsnog de vox clamantis in desèrto
indien men althans de jongste kritiek, die overigens al
wëer goeddeels is verstomd en de kernproblemen niet
raakte, buiten beschouwing laat. In feite vinden deze
problemen hun oorzaak in een onvoldoend besef dat
Engeland in tal van opzichten bij het snelle tempo, waarin
de wijzigingen op economisch gebied zich sedert het einde
van de ooilog voltrekken, ten achter is gebleven. Men geeft
zich maar al te vaak over aan de misplaatste waan dat
Engeland nog steeds, zo economisch als politiek, de
machtspositie uit het Victoriaanse tijdperk inneemt.
Te weinig aandacht wordt geschonken aan de achterstand
op velerlei gebied, een achterstand die te bedenkèlijker is
nu de voormalige vijanden – v66r de oorlog reeds de
geduchtste rival&n – zich in toenemende mate als con-
currenten doen gelden., .
Typ’erend voor de vigerend&”mentaliteit zijn enkele’
recente uitlatingen van regeringszijde en de kringen van
het bedrijfsleven. Op een tot de Minister voor Verkeer
en de Burgerluchtvaart in het parlement gerichte vraag,
ot hij van mening was dat de outillage der Engelse havens
de toets der vergelijking met continentale havens kan
doorstaan, luidde het antwoord – in feité een dood-
doener – dat het tempo der mechanisatie van plaatselijke
omstandigheden afhankelijk is, dat deze laatste van geval
tot geval verschillen en dat een vergelijking tussen beide
categorieën havens niet wel mogelijk’ is. Hij ,,meende”
echter dat ,,enige” verbetering en vooruitgang, met name
wat het verwerken van massale lading betreft, kon
worden geconstateerd. Kennelijk onbevredigd stelde de
interpellant de vraag, of het de Minister bekend was dat
één enkele belangrijke antomobielfabriek over een
groter aantal zgn. ,,fork-lift trucks” beschikt dan in het
ganse -havengebied van Londen worden aangetroffen;
het flegmatieke antwoord luidde, dat de ,,Port Efficiency
Committee”, die in
1952
(sic) een’ verslag uitbracht, ge-
wezen heeft op de noodzaak dat werkgevers zoveel
mogelijk de beschikbare mechanische hulpwerktuigen
inschakelen en dat werknemers inzien dat mechanisatie
ok in’ het belang is van de individuele werknemer en
uiteindelijk het gehele land ten goede komt. Met deze
nietszeggende repliek moest de interpellant, die er dan
ook verder maar het zwijgen toe deed, tevreden zijn.
Geen woord ovër het.op zich zèlf toch ontste’llend feit,
dat door de onvoldoende outillage in verschillende
Engelse havens een aanzienlijk gedeelte cer door Enge-
land uit Amerika aangevoerde kolen in de Rotterdamse
haven in kustvaarders moet worden overgeladen om naar
Engeland te worden vervoerd. De havenfadiliteitën daar
te lande maken nI. directe ainvoer van de totale import
onmogelijk. Bij deze voor Engeland even nadelige als
onwaardige toestand legt men zich stilzwijgend neer.
Ingrijpende maatregelen om de betreffende havens binnen
de kortst mogelijke tijd te moderniseren, blijven achter-
wege of wel, wanneer hiermede al een begin wordt ge-
maakt, weigeren ‘de havenarbeiders met moderne hulp-
werktuigen te werken, zoâls bijv. te Livèrpool waar de
elevators worden geboycot. Hoe nadelig deze achterstand
in technisch opzicht is blijkt ook uit het vrachtverschil
tussen Engelse en cqntinentale havens dat in de algemene
vrachtvaart als regel ca.
5/-
per ton bedraagt!
Een andere uitlating, ditmaal uit de kringen van het
bedrijfsleven, is eveneens typerend voor het gebrek aan
werkelijkheidszin. Ter gelegenheid ijan de jaarwisseling
hield de voorzitter van de Engelse Scheepsbouw Confe-
rence zijn gebruikelijke rede, waarin de voornaamste
gebeurtenissen op scheepsbouwgebied daar te lande de
revue passeerden. Allereerst wees spreker erop dat de
orderportefëuille der Engelse werven per ultimo decem-
ber een omvang had van vijf miljoen bruto register ton,
hetgeen bij
.
de huidige produktie een bezetting der werf-
capaciteit gedurende een drietal ja.ren betekent en dat
derhalve geconstateerd mag worden dat de toestand op
scheepsbouwgebied even gezond als bemoedigend is.
Spreker moest erkennen dat van de vijf miljoen bruto
register ton slechts één miljoenvoor rekening van
buiten-
landse
opdrachtgevers is – kort na de oorlog was dit
percentage zéér aanzienlijk hoger! —,’haar, aldus spreker,
hieraan worden maar al te vaak onjuiste conclusies ver-
bonden. De voor Engelse rederijen te bouwen schepen
dragen na aflevering immers evenzeer tot de zgn. onzicht-
bare uitvoer bij! Inderdaad, schepen verdienen dan wel
besparen vreende betaalmiddelen, maar in ons land
evenals in Duitsland, Zweden en Japan, om slechts deze
scheepsbouwlanden te noemen, geldt dit niet slechts
voor het nationale rederjbedrjf maar is de scheepsbouw
zelf evenzeer een belangrijk producent van buitenlandse
betaalmiddelen en tevens een potentiële factor voor de
onzichtbare uitvoer.
De aanzienlijke overschrijding van de initiële kostprijs,
gevolg van de geringer produktie enerzijds en de voort-
durende stijging der materiaalprjen en lonen, maken
buitenlandse opdrachtgevers veelal huiyerig om hun
opdrachten in Engeland te plaatsen. Aan het feit dat ver-
schillende belangrijke Engelse rederijen schepen in Duits-
land laten bouwen en dat Noorwegen, weleer een der
belangrijkste opdrachtgevers, de Engelse werven de laatste
jaren zo mogelijk mijdt, wordt stilzwijgend voorbij
gegaan. Het zijn de buitenlandse steunmaatregelen in
allerlei vorm, aldus de voorzitter der Engelse Scheeps-
bouw Conference, die odrzak zijn van de vermindering
der exportportefeuille. Mar al te vaak kan men, met
negatie van de technisch hoge graad van efficiency ôp
scheepsbouwgebied elders, nog steeds horei verkondigen
dat Engeland de beste schepen bouwt en dat onder gelijke
omstandigheden Engelands scheepsbouw een beter pro-
dukt dan enig ander land levert.
De nationalisering der .Engelsè” mijnen’ heeft generlei’
verbete?in
g in de weinig gunstige situatie op mijnbouw-
gebied gebracht. Integendeel! Van ruim
73
mln, ton in
1913,
toen van Engelands mijnbouw terecht kon worden
getuigd dat hij een der sleutelindustrieën was, liep de
uitvoer steeds meer terug. In het afgelopen jaar werd ca.
12
mln. ton uitgevoerd; dit jaar zal de uitvoer vermoedelijk
niet meer dan
5
mln. ton bedragen. De Regering wenst de
uitvoer te beperken teneinde de – zeer kostbare – invoer
van Amerikaanse kolen te besnoeien. De. National Coal
Board werkt, mede door de aanvoer van Amerikaanse
kolen, met aanzienlijke verliezen. In
1913
‘bedroeg
Engelands kolenproduktie rond
288
mln. ton. Hiervan
184
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari
1956
werd 73,4 mln. ter waarde van £
50,7
mln, uitgevoerd.
Het aantal arbeidskrachten in de mijnbouw bedroeg
ruim een miljoen. Gedurende de eerste negen maanden
van het afgelopen jaar bedroeg de produktie 162,9 mln.
ton, waarvan 8,7 mln. ton ter waarde van £ 37,1 mln.
werd geëxporteerd. Het aantal mijnwerkers daalde tot
705.000.
Sedert 1952 is voor een totaal van £ 253 mln., waarvan
£ 179 mln. in de vorm van leningen, in de mijnbouw ge-
investeerd. Zichtbaar effect op de produktie hebben deze
op zich zelf niet onaanzienlijke investeringen niet gehad.
De mijnwerkers kunnen kwalijk stellen dat de, na de
oorlog aanzienlijk verhoogde, lonen onvoldoende zijn.
Het gemiddeld weekloon der mijnwerkers. bedraagt naar
recentelijk werd aangetoond £ 25, hetgeen steffig niet aan
de lage kant is. Niettemin eisen zij wederom een verhoging
van £ 1 per week, hetgeen de mijnbouw op een meerdere
uitgave van ca. £ 35 mln, te staan komt. Exploitatie van
onrendabele mijnen, verouderde outillage, verloop van
arbeidskrachten, veelvuldige stakingen, verlet, het verzet
der bonden tegen tewerkstelling van buitenlandse ar
–
beiders, ziedaar enkele der factoren die tot de huidige
onbevredigende en voor ‘s lands economie hoogst schade-
lijke toestand bijdragen.
De Engelse spoorwegen zijn eveneens een bron van
zorg. Verouderde tractie en materiaal, voortdurende
looneisen die het budget verstoren, maken dit staatsbedrijf,
dat met alle andere takken van vervoer onder de British
Transport Commission ressorteert, het tegendeel van
lucratief. Zelfs indien men zich. op het standpunt stelt dat
een algemeen nutsbedrijf niet in de eerste plaats winst
behoeft af te werpen, blijft de klacht dat men de moder
–
nisering – de stoomtractie speelt nog steeds de voornaam-
ste rol – heeft veronachtzaamd. Men herinnert iich de
bij herhaling op het laatste ogenblik door looiconcessies
voorkomen spoorwegstakingen. Nochtans heeft de British
Transport Commission wederom een loonsverhoging van
7 pCt. toegekend. Deze verhoging brengt een meerdere
last van £ 25 mln. met zich en zal ongetwijfeld tot tariefs-
verhogingen leiden die haar weerslag zullen vinden in
de kostprijs der industrie.
Hier raken wij trouwens één der ernstigste verschijn-
selen waaronder Engelands economie te lijden heeft,
t.w. de voortdurend nieuwe looneisen, vicieuze spiraal
van lonen en prijzen! De verleden jaar toegekerde
loonsverhogingen bedroegen in totaal niet minder dan
rond £ 400 mln.! Desniettegenstaande zijn reeds nieuwe
looneisen tot een totaal van rond £ 500 mln. aanhangig
gemaakt. In. het luttel aantal weken dat ons van de
jaarwisseling scheidt werden reeds verhogitigen tot een
totaal van £ 60 mln, toegekend. De arbeiders in de
metaalindustrie en de scheepsbouw, waarin rond 3,25
mln. arbeiders werkzaam zijn, eisen wederom een loons-
verhoging van niet minder dan 15 pCt., hetgeen een
bedrag van £ 150 mln, vertegenwoordigt. Dat de lonen
der arbeiders in de scheepsbouw en -reparatie, mede door
de overuren ten gevolge van de in maart 1947 ingevoerde
44-urige werkweek, de laatste jaren reeds zeer aanzien-
Gemiddeld weekloon
1
mci.
stukloon en
Standaardloon
overuren
i
1947
………………….
104/-
104/.
1091-
1950
………………….
151/5
1091-
1951
………………….
..
138/5
165/7 120/-
1948
…………………..
151/6
1949
…………………..
151/6
184/8 131/-
.. ..
200/5
138/6
1952
…………………..
.
1953
………..
…………
212/7
147/- 1954
…………………..
1955
…………………..
233/6
..
1581-
lijk zijn gestegen, zoals uit onderstaande tabel duidelijk
blijkt, vormt kennelijk geen beletsel om nieuwe looneisen
te formuleren.
Landarbeiders, bouwvakarbeiders, werknemers in de
textielindustrie, onderwijzers, kortom een ganse reeks
van werknemers forniuleren onder het motto ,,de dure
levensstandaard” dan wel ,,wij eisen ons rechtmatig
aandeel in de gestegen winsten” voortdurend nieuwe
looneisen. Men verliest hierbij volkomen uit het oog dat
daarmede de inflatie in de hand wordt gewerkt en de loon-
trekkers de dupe worden van hun eigen kortzichtigheid.
Het gevolg van de voortdurend stijgende inkomsten is
een toenemende behoeftebevrediging, waaraan slechts
ten koste van de uitvoer kan worden voldaan. Dit laatste
weerspiegelt zich in een stijgend tekort op de handels-
balans dat in het afgelopen jaar met niet minder dan
44 pCt. toenam en tot £ 864,5 mln. is gestegen. Tegenover
een toeneming van de waarde der door Engeland uit-
gevoerde goederen met 9 pCt. staat een stijging van de
waarde van de invoer met 15 pCt. Goud- en dollar-
reserves daalden in
1955
van $ 2.762 mln. tot $ 2.120 min.
De dollarreserves hebben in verhouding tot de totale
monetaire waarde van de handel in het sterlinggebied een
nieuw laagtepunt bereikt. Engeland is thans ook de
grootste debiteur der E.B.U. met een geaccumuleerd
nadelig saldo op 31 december jl. van niet minder dan
$1.377.400.000. Daarentegen kan Duitsland bogen op
het grootste geaccumuleerde creditsaldo, nl. van
$ 2.120.900.000!
,,The Times” heeft kortgeleden onder het opschrift
,,A time for courage” de vinger op de wonde plekken
gelegd. Het is noodzakelijk, aldus Engelands voornaamste
dagblad, dat de Regering, die haar’ greep op de zaken
heeft verloren, zich bewust wordt dat 1956 een jaar van
beslissende betekenis, zo voor het land zelf als voor de
regeringspartij, is. Jaren van welvaart hebben Engeland
economisch verzwakt. Wij hebben de middelen die ge-
investeerd moesten worden ten onrechte Voor ons meerder
comfort besteed en hebben op ons kapitaal ingeteerd.
Inflatie wordt als iets noodzakelijks beschouwd; de ge-
varen worden genegeerd. De vakbondleiders belijden
weliswaar de noodzaak van ,,produktiviteit” met de
lippen maar slechts een heel enkele brengt de moed op
impopulariteit te trotseren door erop te wijzen dat
Engeland op veel te grote voet leeft. Indien de Regering
niet krachtig stelling neemt tegen de regelmatig terug-
kerende looneisen en de weg van de .minste weerstand
blijft volgen zal het eind de last dragen. Het is de hoogste
tijd dat een politieke leider van formaat doelbewust de
strijd aanbindt tegen de hand over hand toenemende
inflatie die als een sluipend, immoreel en uiteindelijk
fataal, kankergezwel ‘s lands economie ondermijnt.
Het ware te wensen dat deze wekroep weerklank vindt!
Zij die Engelands bewonderenswaardige strijd voor de
vrijheid nog niet zijn vergeten, die de potentiële krachten
kennen die in het Engelse karakter besloten liggen en
beseffen hoe, juist in dit tijdsgewricht, Engelands grote
ervaring op internationaal politiek gebied een onmisbare
factor is, hopen en vertrouwen dat de huidige onmis-
kenbare apathie onder de inspirerende leiding ener krach-
tige persoonlijkheid, spoedig zal plaats maken voor een
hernieuwd elan dat Engeland wederom de plaats in de
rij der grote naties doet innemen waarop het krachtens
zijn verleden recht heeft. Mogen Engelands huidige
leiders beseffen dat de tijd dringt!
Rotterdam.
C. VERMEY.
29 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
185
Een stem uit het
bedrijfsleven
Wet Beperking Cadeaustelsel
Per 1 maart 1956 zullen
de ,,regelen tot beperking
van de vrijheid tot het aan-
bieden en verstrekken van
geschenken in verband met
het uitoefenen van een be-
drijf” of wel de ,,Wet
Beperking Cadeaustelsel”
in werking treden. De con-
siderans van de wet luidt,
dat een en ander wenselijk
is ter bevordering van een
ordelijk economisch ver-
keer.
Gedurende haar ont-
staansperiode heeft de wet
aan velerlei kritiek bloot
gestaan en dat niet alleen
via de normale kanalen
van procedure voor het
ontstaan van een wet; ook
het georganiseerde bedrijfs-
leven heeft zijn waar-
schuwende stem laten
horen. In dit opzicht kan
o.a. genoèmd worden het
gezamenlijk adres van de
vier werkgeversorganisaties
aan de leden van de Tweede
Kamer der Staten-Gene-
raal, het adres van de
Stichting ,,Het Merk-
artikel” en dat van de
Federatie van Organisaties
van Groothandelsbedrijven
in Kruidenierswaren. Eerst-
genoemde organisaties had-
den reeds tevoren in een
uitvoerige nota van hun
standpunt blijk gegeven.
In al deze stukken wer
–
den zowel principiële als
praktische bezwaren naar
voren gebracht. Vooral was
belangrijk in dit opzicht
de mening, dat men het
cadeaustelsel, als één van
de systemen van econo-
mische mededinging, door
het bedrijfsleven zelf ge-
regeld wilde zien. Blijkens
de praktijk van het cadeau-
stelsel, waarbij nog geen
sprake was van ,,uitwassen”
– wat zijnS eigenlijk uit-
wassen – wachtte deze
materie nog geenszins op
een regeling.
Indertijd heeft de heer
Vixseboxse in de Eerste
Kamer zich afgevraagd,
wat de Minister van Eco-
C. VAN DER GIESSEN & ZONEN’S
SCHEEPSWERVEN N.V.
gevestigd te Krimpen
aan den Ijssel
UITGIFTE van
f
783.006- gewone aandelen aan toonder
(desgewenst op naam),
in stukken van
fl.000,—
nominaal,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1956 en
van de volgende boekjaren.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandelen,
uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen, bij haar kantoren te Amsterdam Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstelt op
-‘
VRIJDAG, 2 MAART 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 24 februarj 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren alsmede – tot een beperkt aantal-
exemplaren van de statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1954 zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWÈNTSCHE BANK N.V.
Amsterdam, 24 februari 1956.
KONINKLIJKE ZWAVELZUURFABRIEKEN
voorheen
KETJEN N.V.
gevestigd
te Amsterdam.
UITGIFTE van
6847 gewone aandelen aan toonder
(desgewenst op naam),
elk groot 1 750.- nominaal, voor drie/vierden delende in de resultaten
van het boekjaar 1956 en ten volle delende in de resultaten van
de volgende boelcjaren,
en van
nominaal f1 2.000.000,-
4% 20-jarige in gewone aandelen converteerbare obligaties, in
stukken aan toonder van f 1.000,- nominaal, waarvan
2.870.000,- obligaties ondershands â pari zijn geplaatst.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op f5.135.250,- gewone
aandelen en op de resterende f 9.130.000,- obligaties, uitsluitend voor
houders van çlaims van gewone aandelen, bij haar kantoren te Amsterdam,
Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstelt op
DONDERDAG, 8 MAART 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 28 februari 1956.
Prospêctussen en inschrijvingsformulieren alsmede afdrukken van de
trustakte zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
Amsterdam, 28 februari 1956.
186
–
ECONOMIS’CH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 februari 1956
nomische Zaken, met -zijn ongetwijfeld- zeer scherpe kijk
op de vereisten van een goede economische politiek, be-
wogen heeft met de indiening van dit wetsvoorstel tot
beperking van het cadeaustelsel. Hij kon geen ander
motief vinden dan, dat de Minister, uit loyaliteit t.a.v. zijn
Staatssecretaris, wie de middenstandsbelangen na. aan
het hart liggen, hem in zijn pogen gesteund ‘heeft een
dertigjarig aftands stokpaardje van – de georganisêerde
middenstand van stal te halen.
Deze wet gaat een materie regelen voor dewelke geen
wet nodig was geweest. De maatschappij wil ook een
dergelijke regeling niet en het frappante is thans, dat de
cadeau-gevende •geledingen van het bedrijfsleven zich
niets, maar dan ook niets van deze wet aantrekken, zon-
der echter met deze wet in ‘conflict te ‘komen. Verzend-
huizen voor textiel, huishoudelijke artikelen en galan-
terieën rijzen als paddestoelen uit de grond.
Zulke handelingen, in strijd niet met de letter doch
wel met de geest van de onderhavige wet, maken het
straks voor de rechterlijke macht zeer moeilijk, waarom
zij er wel toe zal overgaan in dezen een -relatiever stand-
punt in te nemen. Een dergelijke handelwijze evenwel
maakt dezé wet tot een farce, hetgeen in ons democratisch
staatsbestel als een ernstige zaak moet worden beschouwd.
‘s-Gravenhage.
1. PLANDSOEN, ec.drs.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Ondanks het passeren van de 21e van de maand en
het ingaan van een nieuwe kaspercentage-periode, bleef
de geldmarkt ook de afgelopen ‘week krap. – Papier van
enkele maanden resterende looptijd noteerde ca.
1
1
5/8-
11 pCt., caligeld, dat slechts schaars verkrijgbaar was,
1 pCt. per.
jaar. t
Voor zover er ban1en zijn, die wat ruimer in hun
liquiditeiten zitten dan hun collega’s, voeren zij thans een
voorzichtige beleggingspolitiek, zulks vooral met het
oog op de komende ultimo, te verwachten verdere
belastingbetalingen door hun cliënten en het feit, dat er
in de naaste toekomst slechts weinig geld uit vervallend
schatkistpapier vrijkomt. Van de mogelijkheid om in
Londen, na de jongste discontoverhoging aldaar, op
aantrekkelijke condities papier te kopen, schijnen de
Nederlandse korte beleggers i’n het algemeen hierdoor
nog slechts weinig te hebben geprofiteerd.
De kapitaalmarkt.
Het groeiend vertrouwen bij, het Amerikaanse publiek
in een herkandidatuur van President Eisenhower en –
in mindere mate – nieuwe stock-splits waren de voor-
naamste oorzaken van een stijging in Wallstreet, die het
aandelenkoersniveau omhoogstuwde tot ongeveer het
peil, dat
–
daar van einde november 1955 tot begin januari
1956
heerste, een peil, dat slechts weinig lag beneden het
onmiddellijk v66r de grote koersvaLvan september
1955
geldende.
In Amsterdam vond er eveneens een koeisstijging op
de aandelenmarkt plaats, doch sechts van geringer
omvang. De algemene index van A.N.P.-C.B.S., steeg
tot 209,1, een cijfer’ dat dichter ligt bij het laagtepunt
van deze index gedurende het laatste hIfjaar (nl. 202,7
op 28 oktober
1955)
dan bij het thoogtepunt tijdens deze
periode (239,7 op 6 september 1955). Wellicht, dat er in
Amsterdam in de toekomst weer eens een ifinke koers-
stijging zal losbarsten, als er zich – ten gevolge van
hernieuwde Amerikaanse vraag naar de Nederlandse
,,intefnationals” – eerst een dollar-bui boven het Dam-
rak heeft ontlast; de laatste weken was daarvan echter
nog niets te bespeuren.
De Nederlandse aandelenmarkt heeft het de afgelopen
weken in hoofdzaak moeten hebben van de binnenlandse
beleggers en voor deze was voorzichtigheid voor en na het
parool. Deze houding is vermoedelijk ook de voornaamste
reden voor de steeds voortgaande stroom van emissies
van converteerbare obligatieleningen door Nederlandse
ondernemingen. Dergelijke stukken immers geven de
beleggers de gelegenheid rustig de kat uit de boom te
kijken, eerzame obligatiehouders te blijven, als ,,de”
crisis toch onverhoopt zou uitbreken, en in de aandelen-
sfeer over te stappen, indien dit, bijvoorbeeld door een
verdere waardedaling van de gulden i.v.m. loon-prijs-
ronden, voordelig zou blijken.
Voorzichtigheid is en blijft uiteraard evenzeer troef bij
de beleggers in de zuivere obligatiesfeer. Terwijl deze
beleggers momenteel met prima Engelse en Duitse
obligaties een rendement van c.
5 â
7 pCt. per jaar kun-
nen maken, bepalen zij zich toch voor het overgrote
deel tot Nederlandse obligaties, die een rendement van
ca. 3,4 â
3,5
pCt. afwerpen. Valuta- en politieke risicô’s
vormen in de praktijk een belangrijke rem, niet alleen
voor de institutionele, doch ook voor vele particuliere
beleggers, om op dergelijke buitenlandse beleggingen
over te gaan. De heg, clie op deze wijze de Nederlandse
kapitaalmarkt van het buitenland afsçheidt, vormt een
van, de omstandigheden, die het de Nederlandse vragers
naar niet-risicodragend kapitaal, met name Overheid en
berjfsleven, mogelijk maakt op een goedkoote-eiland
voort te blijven leven.
Aand.
jndexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
10 febr. 17 febr.
24 febr.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
……………………………
207,9
206,2
2094
Internat.
concerns
…………………
265,4
265,5 270,4
Industrie
………………………………
158,8
158,7 161,5
Scheepvaart
…………………………
163,2
159,9 161,7
Banken
………………………………
159,6
157,2 155,1
Indon.
aand .
…………………………
148,2
138,1
137,4
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………..
638
637
647½
Unilever
………………………………
328½
329
3
/,&
339½
Philips
…………………………………
322%
320 327
3
h
A.K.0.
……………………….. ……….
307%
312 314
Kon.
N.
Hoogovens
…….. …. …..
.
380%
291
300
Van
Gelder
Zn.
……………………
265½
265½
267½
H.A.L
.
…………………………………
211
204½
205%
Amsterd,
Rubber
…………………
125%
109
109%
H.V.A.
…………………………………
136½
130
130
Staatsfondsen
–
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
78½
7819
79%
3-3%
pCt.
1947
……………………
98%
9811
99
3
pCt.
Grootbok
1946
…………
96%
96j’
96%
3
pCt.
Dollarlening
………………
95A
95
5
/8
96%
Diverse obligaties
.31,4 pCt. Gem. R’dam 1937 VI
100
100%
100%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
96%
96% 96%
3½
pCt.
Philips
1948
……………
100%
1013s
1014?
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
100%
‘Ç101%
100%
3% pCt. ‘Westl. Hyp. Bank
96
95%
95
J.
C. BREZET.
SPECIFICATIE DER EMISSIES IN NOVEMBER EN DECEMBER 1955
(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt.)
–
Bedrag (nominaal)
Koers
Bedrag
(reëel)
Rentevoet
Looptijd
november:
–
Obligaties:
f
Overheid:
–
3
100
3
3
1
1)
2
100′
1
,
-2
3
1
/4
43
1)
Particulieren:
Mannesmann
Aktiengesellschaft te
Düsseldorf’)
……………………………………
DM3.000
102
3
/,
2.762
5’/
5
1
1,
18
N.V.
Nederlandsche
Spoorwegen
te
Utrecht
………………………… . ……………..
50.000
•100
50.000
3
1
/,
202)
De Auto
Financier
N.V.
te Groningen
…………………………………………..
100
650
4
1
/
3
20
2)
Vereeniging voor Ziekenverpleging
te Amsterdam
………………………………….
100
1.200
3
3
/
4
.35
)
600′)
100
,
600
4
25
2)
8006)
7)
100
800
4
15
2)
5.000
8)
100
5.000
30/1
–
20
2)
Aandelen:
.
De Auto Financier N.V.
te Groningen (aand. B)
……………… … ………………….
200′)
100
200.,,
325
loo
•
325 500
100
100
10
)
Inveseringscertificaten
……………………………………………………………..
Beleggingscertificaten
………………………………………………………………
december:
–
Obligaties:
Overheid:
..
–
29
100
29
3
13 ‘)
……
650′)
…..
6
1001/2
–
6
t
311,
2
43
1)
N.V.
Ruhaak
en
Co.
te
‘s-Gravenhage
…………………………………. …………….
Enlçes N.V.
te
Leidschendsm
…………………………………………………………
‘s-Gravenhage
……
1.200′)
20.000
.993/,
19.950
‘3J3
40
2)
Koninklijke Nederlandsche Papierfabriek N.V.
te Maastricht
………………………………
Particulieren:
Enkes
N.V
te
Leidschendam
…………………………………………………………
…….
500
11
)
100
500
4
1
/
2
15 2)
3.000
12
)
98
3
/,
2.963
3
1
/
1
20
2)
N.V. Nationaal Grondbezit N.V. ‘te ‘a-Gravenhage (aand. A)
………………………………
3.000″)
100
3.000
‘4
20
1)
.
25.000
100
25.000
3
1
/
3
10
2)
Investeringscertificaten
……………………………………………………………….
Belèggingscertificaten
………………………………………………………………..
1.800″)
100
‘.
1.800
4
35
2)
N.V.
Bank voor Nederlandsche
Gemeenten. te
…………………………….
Aandelen:
Dekkers
NV.,
Dordrecht
…………………………………………………………..
Dekkérs’ N.V.
te
Dordrecht
……………..
. ………………. . …………………..
348
:115
400
1
Willem
Smit
& Co’l
Transformatorenfabriek N.V.
te Nijmegen
……………………………
968
150
1.452
N.V.
Verenigde Aannemersbedrijven v/h Zwolsman te ‘a-Gravenhsge
………………………
N.V.
Export-Financierings-Maatschappij
te ‘s-Gravenhage
……………………………….
2.000
250
5.000
Vereniging Nederduitsch Hervormd Dianocessenhuis te Arnhem
……………………………
88
100
88
N.V. Maatschappij tot Explditatie van Steenfabrieken Udenhout, v/h Weijers en
Co.
te Udenhout
500
…..
105
525
–
N.V.
Zuid-Afrikaans Handelshuis
te
Amsterdam
………………………………………….
Hollandsche Bank-Unie N.V.
te Amsterdam
…………………………………………..
113
100
113
N.V.
Aiblasserdsmsche Waterleiding te Amsterdam
………………………………………..
500
106
2
530
Eerste Noord-Nederlandse Auto
Maatschappij
te Groningen
……………………………..
N.V. Rotterdamsche Disconterings Bank van 1928 te Rotterdam
………………………….
12.236
100-
12.236
–
Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen N.V. te Amsterdam
……………………
N.V.
Boek
en
Wereld
te
Groningen
……………………………………………..
40
100
40
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde
toegestaan.
2) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
2
–
7) Certificaten van converteerbare obligaties in coupures van DM 1.000.
4). Waarvan conversie f. 131.500.
‘) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f. 400.000.
‘) In aandelen converteerbare obligaties.
7)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f. 300 .000.
‘) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f. 1.000.000.
‘) Waarvan reeds geplaatst f. 110.000.
10) Verplichte storing 20 pCt.
1) Conversie f. 140.000.
71)
Waarvan reeds f. 750.000 op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst.
22)
In aandelen converteerbare obligaties.
“) Waarvan reeds f. 700.000 op inschrjjvings,00rwaarden geplaatst.
EMISSIES IN 1955
(Reële bedragen in duizenden guldens)
Uit ‘omzet-
–
Waar-
ting van
Maand
Obli-
Totaal
an
cJir-
leggingen
sies
keerd te-
goed
602.588
114.014
716.602
-,
13
716.589
januari
………..
februari
27
18.660
18.687
–
27
18660
maart
………..
101.007
4.080
105.087
–
7
105.080
1.350
2.820 4.170
–
50
4.120
14.964 38.483
–
24
38.459
juni
…………..
105.579 11.547
117.126
–
9
117.117
li
ju
: ………….
38.969
5.901
44.870
–
35
–
44.835
april
…………..
mei
…………..23.519
augustus
40.025
18.414
58.439
–
25
58.414
263.526
..
17.215
280.741
–
6
280.735
september
………
october
……….
28.8501
196.9931
225.843
-,
•
10
225.833
november
………
61.017
625
.61.6421
132
5
61.505
december
53.2481 20.3841
73.6321 140
35
73.457
Totaal
1955
… ..-
1319.705
425.617
1745.322
272 246
1744.804
Totaal 1954
……
1
55 2.5511
7
.
1.6571
624,208
– –
631
623.577
D
.
,
OLVEH VAN 1,879
• PENSIOEN VERZEKERINGEN.
VOOR IEDER BEDRIJF EEN PASSENDE REGELING
‘VOOR IEDERE REGELING EEN PASSENDE ‘VERZEKEIING
»eskuitilig
nd’les wordt
t
.
2
01) aanvrage
gaarne verstrekt.
Kortenaerkade 1
‘-
‘s-Gravenha-e
Telefoon 180120
vacatures
(Zie ook pag. 170)
Overweegt U
eens
ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit
te
betrekken
U
zult
er vreugde van beleven
HOOGOVENS
IJ M U 1 D E N
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.
te Ijmuiden
vraagt
een jonge econoom
met enige ervaring, ter assistentie van de leiding van de Ad,inlstratie bij de
behandeling van algemene vraagstukken oadministratief.economisch gebied.
Leeftijd tot 30 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met beschrijving van opleiding en levensloop worden,
vergezeld yan een recente pasfoto en onder vermelding van ons nummer ESB
623,
ingewacht
bij de Sociale Afdeling Beambten.
VAN MIERLO EN ZOON n.v.
Bankiers te Breda,
roept sollicitanten op voor de functie van
Chef van de
effectenstudiedienst
Vereist wordt een zodanige theoretische en prak-
tische kennis van het effecten- en beleggings-
wezen, dat men in staat is zelfstandig een ver-
antwoorde voorlichting te geven over alle aan-
gelegenheden en vraagstukken, die bij effecten
kunnen optreden, in het bijzonder bij het samen-
stellen en beheer van effectenvermogens. Men
moet in staat zijn in woord en geschrift adviezen
en meningen helder en duidelijk voor te dragen.
Geboden wordt een zelfstandige en leidinggevende
functie, die overeenkomstig bekwaamheid wordt
gehonoreerd.
Brieven met opgave van opleiding, ervaring en
kennis te richten aan de Directie.
Bij het Bureau voor Handels- en Jndustrie-
belangen der Gemeente Amsterdam
bestaat de mogelijkheid tot plaatsing van
/
een Doctorandus
in de Ecénomie
ter vervulling van de betrekking van
Econoom.
Salarisgrenzen min. f 7800.—, max. f 9852.— per jaar,
kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 40 jaar.
Vereist is ervaring in researchwerk, statistiek en documen-
tatie, bij voorkeur op economisch -tech nologisch gebied.
Sollicitaties onder No. 1027 binnen twee weken na ver-
schijning van deze aankondiging te zenden aan de Direc-
teur der Gem. Peisoneelsvoorziening, Sorphatistraat 92,
Amsterdam (C.).
kv
Bij de
Afdeling der Domeinen
van het Mi-
nisterie van Financiën kan worden geplaatst
een
MEDEWERKER
die zal worden belast met de voorbereiding van zaken
betreffende bestemming, uitgifte en beheer van agrari-
sche domeingronden. Vereist: Dipi. Landbouwhogeschool
of Economische Hogeschool met ruime kennis op ge-
bied van de landbouw. Soli, onder vermelding van
vO 3 14/602 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan de
Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg 15, Den
Haag.
Abonneert
II
op I-.S.B.
r
anstaand concern
gebied van de
confectie-industrie
vraagt:
chef
van de
organisatie-afdeling.
Vereist worden: een zeer ruime alg. ont-
wikkeling, bij voorkeur op ingenieurs-
niveau: gedegen organisatorische ervafing;
kennis van de diverse aspecten der bedrijfs-
organisatie, zoals arbeidsanalyse, tarief-
systemen, routing, e.d.; leidinggevende
capaciteiten.
Leeftijd pim. 40 jaar.
Aangeboden wordt: een zelfstandige, ver-
antwoordelijke functie in een dynamische
onderneming. Honorering naar bekwaam-
heidi
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicita-
ties worden ingewacht onder no. 1063 aan het:
Psychologisch Instituut der Bijzondere Faculteit
Gedempte Oude Gracht 90, Haarlem.