Economisch-Statistische
O-h
fAO”
Speciaal nummer
PEILING 1955
*.
NEDERLAND
betalingsbalans
arbeidsmarkt
woningbouw
4
loonpolitiek
BELGIË
/
VERENIGDE STATEN
VERENIGD KONtNKRIJ,K
DUITSLAND
*
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTJTUU1
–
40e JAARGANG
•
No2010
–
WOENSDAG 21 DECEMBER
–
1955
T
puistrut 172
Amsterdam
KASASSOCIATIE N.V
Safel oketten
IIOILAM)SCIIE SOCIETE1T
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
18o7
‘
LIJFRENTEN
DLRECTIEPENSIOENEN
C01IPAGNONSVERZEKERINGEN
COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN
Amsterdam-C., Herengracht 475,
Telefoon 49100
Toronto 1, 330 Bay Street
Kantoren door geheei )Vederland en canada
MNIV
r-.
Aw
.0. ,
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
–
Delft – Schiedam
–
Vlaardingen
A Iblasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten,
o. m.
hij
het
kiezen van belggingen
sluiten van auto-, w.a.-,
fraude- en berovings-
•
verzekeringen.
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Z,vijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
• Abonnementsprijs:
franco per post, 4or Nederland en de
• Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen inijaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
No 1977 en no 2000: -f 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
BERICHT
Met dit nummer is de40e jaargang
afgesloten
21 December 1955
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1115
Peilschalen
II
S.
375
‘.
lndustrièle productie
Basis 1948 = 100
375
350
350
325
.-..—..-.%.
325
300
300
275
.,
?75
250
?50
225
9
-.
9
—.
.-..
25
200
/
WO
175
75
150
.10
00,
150
125
25
1
100
100
75
75
1948
1949
1950
1951
1952
1953
19541955 j
F
M
A
M J
J
A
S
0 N
– –
W.,kbOlh&dS –
P?(fl•I3C
– –
70
•
1
9±9
fl868
186?
697
993
996 IM,
74 *
74
1
I
A 6
0 76
Nederland
Verenigde Staten
Verenigd Koninkrijk
G,±?h..,d.I,p,ijzen
B..h 1948 = 380 –
—
België
– — —
West-Duitsland
80
70
ii
ir
II
II
160
50
190
30 10
70
*0
00 00
7,
9•
INHOUD
Blz.
.
.
0
Blz.
Peilschalen …………………………..1115
Economic developments in the United States in
De Nederlandse betalingsbalans in
1955, door
1955, door Prof Dr C. Lowel! Harriss …….1130
Prof S. Post huma ……………………1117
The economic situation in the United Kingdom,
De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland,
door Prof F. W. Paish ………………..1134
door Dr Ir D. R. Mansholt ……………..
1121 Wachstums- und Konjunkturprobeme in West-
De stand van de woningbuw,
door Mr J. in
deutschland,
door Prof Dr W. G. Hoffmann 1137
‘t Veld ……………………………..
1124
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
1140
Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek,
door
Dr P. S. Pels ……………………….
1126
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Novem-
ber 1955, door Dr L. Delmoite …………
1140
De economische toestand van België in 1955,
door Prof .R. Vandeputte ………………
1129
Recente economische publicaties …………1142
COMMISSIE VAN REDACTIE: .C. van den Berg; Ch. Glasz; L. .M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
-.
.
AUTEURSRECHT
1116
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
21 December
1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. S. POSTHUMA, De Nederlandse betalingsbalans Prof. F. W. PAISH, The economic situation in the United
in 1955.
Kingdom.
–
De betalingsbalans zal in 1955 het evenwicht waar-
De huidige economie van het Verenigd Koninkrijk
schijnlijk nog dichter benaderen dan in 1954 het geval is vertoont zowel goede als zwakke plekken. Gunstig is het
geweest. Als gevolg hiervan kunnen interne maatregelen, t.o.v. vôôr de oorlog met meer dan 25 pCt gestegen
die tot vergroting van uitgaven in bepalde sectoren nationaal inkomen, en dat een toenemend gedeelte van
zouden leiden, alleen dan verantwoord worden geacht, het nationaal inkomen wordt bespaard. Minder bevredi-
wanneer zij worden genomen als onderdeel van een gend zijn: de ,,kruipende” inflatie, de verslechtering van
complex van maatregelen,, waardoor tegenover deze de lopende rekening van de betalingsbalans en de daling
vermeerdering van uitgaven compenserende verninderin- der goudreserves.
gen elders komen te staan.
\Prof Dr W. G. HOFFMANN, Wachstums- und Konjunk-
tuiprobleme in Westdeutschland.’
De toeneming van West-Duitslands bruto nationaal
product is in het eerste halfjaar 1955 groter geweest dan
in voorgaande perioden. Schrijver behandelt de ontwikke-
ling der factoren waarvan een ioortgaande groei van het
nationaal product afhankelijk is. In een op volle toeren
draaiende economie is het bijzonder moeilijk een even-
.wichtige groei te verzekeren. Daardoor krijgen de con-
juncturele problemen, die vervolgens worden besproken,
bijzondere betekenis.
– SOMMAIRE –
Prof S. POSTHUMA, La balance des payements de
Hollande en 1955.
La balance des payements s’approchera en 1955 pro-
bablement encôre davantage de l’équilibre qu’en 1954.
Dr Ir D. R. MANSHOLT, La situation du marché du
travail en Hollande.
L’auteur donne une vue d’ensemble de la situation du
mar
,-
h6
dii frivi1
Dr Ir D. R. MA NSHOL T, De situatie op de arbeidsmarkt
in Nederland.
Na een algemeen overzicht van de arbeidsmarktsituatie
te hebben gegeven, gaat schrijver achtereenvolgens in op
de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeids-
markt; de mogelijkheden vobr minder geschikte, minder
valide en oudere arbeidskrachten; de invloed van het
geboorte-overschot op de arbeidsmarkt en die van de
arbeidsmarktsituatie op de ontslagaanvragen. Besloten
wordt met een analyse van de geregistreerde arbeidsreserve
van mannen en een overzicht van de arbeidspolitieke
maatregelen.
Mr J. in ‘t VELD, De stand van de woningbouw.
Er is, zelfs bij een productie van 75.000 woningen per
jaar, nog acht â tien jaar nodig vôér het woningtekort is
opgeheven. Uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek
op lange termijn ziet schrijver geen bezwaar meer tegen
de verdere opvoering van de woningproductie. Hij gaat
na, wat kan worden gedaan om zo snel mogelijk tot dit
laatste te komen.
Dr P. S. PELS, ,,Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek.
De ontwikkeling van de loonpolitiëk in 1955 werd
gekenmerkt door: a. een algemene discussie over het
systeem der loonpolitiek; b. de gerealiseerde verruimings-
mogelijkheid met 3 pCt in de secundaire arbeidsvoor-
waarden; c. de vraag of, en zo ja op welke wijze, de richt-
lijnen voor de primaire arbeidsvoorwaarden gewijzigd
dienen te worden; d. het zoeken naar een theoretische
omschrijving en practische toepassing van het niet te
scheiden beginsel ,,differentiatie en coördinatie”; e. psy-
chologische en organisatorische spanningen en f. een
intensieve doch gemoduleerde voortzetting der reeds tien
jaar beproefde loonpolitiek.
Prof R. VANIiEPUTTE, De economische toestand van
België in 1955.
De Belgen mogen over het algemeen tevreden zijn over
hetgeen het jaar 1955 hun heeft gebracht; zij kunnen 1956
met vertrouwen tegemoetzien. Enkele zwakheden van de
Belgische economie zijn: de stijging sinds jaren van de
rij ksschuld, het gemis aan vernieuwing en uitbreiding van
het productie-apparaat, de ontoegankelijkheid van de
kapitaalmarkt.
Prof DrC. LO WELL JL4RRIS, Economic developments
in the United States in 1955.
J{et jaar 1955 is voor de Verenigde Staten een goed jaar
geweest. Schrjvér bespreekt de ontwikkeling gedurende
1955 in de reële en monetaire sfeer. Van de gevaren, die
de hoogconjunctuur met zich brengt, nl een daling van
de activiteit of hogere prijzen, lijkt het laatste meer
waarschijnlijk.
Mr J. IN ‘T VELD, La situation de la construction d’ha-
bit ations.
Même en cas d’une production annuelle de 75.000
habitations, ii faudra encore huit â dix ans avant que
le manque de logements ne soit comblé.
Dr. P. S. PELS, La politique des salaires au changemeit
de l’année.
L’auteur expose le développement de la politique des
salaires en
1955.
/
Prof K VANDEPUTTE, La situation économique de la
Belgique en 1955.
Dans l’ensemble les Belges peuvent être conterits de ce
que l’année 1955 leur a apporté; c’est avec confiance qu’ils
peuvent aborder 1956.
Prof Dr C. LO WELL’HARRISS, Economic developments
in the United States iii 1955.
L’auteur expose le développement pendant
1955
dans
les domaines réel et monétaire.
Prof F. W. PAISH, The economic situation in the United
Kingdom.
L’auteur expose les bons côtés aussi que des points fai-
bles de l’économie actuelle du Royaume Uni.
Prof Dr W. G. HOFFMANN, Wachstums- und Konjunk-
turprobienie in Westdeutschland.
L’auteurexpose e.a. le développement des facteurs dont
dépend la continuation de l’accroissement du produit
national.
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1117
De Nederlandse betalingsbalans in
1955
Het lopende verkeer
Wanneer men in aanmerking neemt dat de jaa’rlijkse
omzetten in het lopende verkeer op de Nederlandse be-
talingsbalans enige tientallen milliarden guldens bedragen,
dan is er eigenlijk meer reden zich te verwonderen, wan-
neer deze’betalingsbalans om het evenwichtspiint schom-
melt, dan wanneer zij tekorten of surplussen vertoont van
één en zelfs meer milliarden guldens.
Tijdens de eerste jaren na de oorlog heeft Nederland in
het lopende verkeer tekorten gehad van een zodanige orde
van grootte, dat deze alleen konden worden. gedekt door
intering op valutareserves, afstoting van buitenlands
iermogensbezit, het aangaan van leningen in het buiten-
land en last but not least de Amerikaanse steunverlening.
Na de devaluatie van 1949 leek het er op of een evenwicht
binnen bereik was en de kunstmatige beperkingen van de
invoer en van het betalingsverkeer allengs straffeloos zou-
den kunnen worden opgeheven. De Korea-oorlog bracht
opnieuw tekorten en dreigde veel van hetgeen bereikt was
weer op ksse schroeven te zetten. Achteraf bleek het
binnenlandse herstel voldoende sterk om de schok op te
kunnen vangen. Mede door de nawerking van de devalua-
tie en door de prompte reacties van Overheid en monetaire
autoriteiten, begon detweede helft van 1951 reeds over-
schotten op te leveren, die in 1952 en 1953 resp. tot sur-
plussen van bijna twee milliard en meer dan l’/
4
milliard
gulden in htt lopende verkeer hebben geleid. Ook 1954
leverde nog een surplus op dat op kasbasis bijna een half
milliard heeft bedragen, doch dat op transactiebasis slechts
ruim f 300 mln groot is geweest. Het verschil tussen beide
cijfers laat zich verklaren door veranderingen in de met
het handelsverkeer verbonden crediettermijnen.
Doordat de cijfers over het 2e halfjaar van 1955 nog
niet beschikbaar zijn, zal men zich bij een beoordelingvan
de ontwikkeling gedurende het lopende jaar vooi lopig nog
totgissingen moeten beperken. Met erkenning van alle
correcties die eeî% ‘juister inzicht alsnog kunnen geven,
lijkt het echter waarschijnlijk, dat de betalingsbalans van
Nederland over het lopende verkeer in 1955 een beeld te
zien zal geven dat het evenwicht nog dichter benadert dan
in 1954 het geval is geweest. De afwijking van het even-
wicht zal vermoedelijk nog niet 1 pCt van de totale om-
zetten bedragen. Grosso modo kan men dus zeggen dat
nu reeds twee jaar lang de Nederlandse betalingsbalans
voor het lopende verkeer afsluit met saldi, die zo gering
zijn dat men welhaast van een evenwichtstoestand mag
spreken.
Degenen, die zijn opgegroeid in de atmosfeer van de
oorlogs- en na-oorlogsjaren en het aanvankelijk als van-
zelfsprekend beschouwden dat het totstandkomen en de
handhaving van economische evenwichten slechts met
steun van directe maatregelen zou kunnen worden bereikt,
moet deze ontwikkeling wel met enige verbazingvervullen,
omdat zij gepaard is gegaan met een vrijwel volledige
bevrijding van het goederenverkeer en eçn zeer vèrgaande
liberalisatie van het kapitaalverkeer. Degenen, die hun
vertrouwen in de doorwerking van bepaalde economische’
wetmatigheden nimmer hebben verloren, zullen hierin
slechts een bevestiging kunhen vinden voor de juistheid
van hun inzicht.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat het wereld-
betalingsverkeer nog altijd niet volledig cofrvertibel is en
er met name tussen het dollar- en het overige betalings-
verkeer (waarvah de betalingen in EBU-verband het
leeuwenaandeel uitmaken) nog steeds geen volkomen
kwalitatieve gelijkheid bestaat, verdienen naast de cijfers
van de algemene betalingsbalans die van de dollarbalans
nog speciale aandacht. /
Daarbij is niet zo zeer van belang de vraag hoe zich de
betalingsbalans over het lopende verkeervan Nederland
met de dollar
;
area heeft ontwikkeld, als wel hoe groot het
bedrag aan dollars is geweest dat Nederland uit hoofde
van zijn lopénd verkeer met de wereld-in-het-algemeen, per
saldo, hetzij ten laste van zijn goud- en dollarreserves,
hetzij uit inkomsten uit het kapitaalverkeer, heeft moe-
tenafdekken. Anders gezegd: het dollartekort op lopende
rekening dat niet door omzetting van andere deviezen in
dollars kon worden gedekt. Voor zover de situatie in de
wereld het Nederland mogelijk maakt surplussen aan
dollars te verdienen in het verkeer met derde landen of via
de, EBU, behoeft het zich geen zorgen te maken over
tekorten in het lopende verkeer mef het ‘dollargebied.
Hoe meer de wereld zich beweegt in de richting van een
algemene convertibiliteit, m.a.w. hoe groter het percentage
is van eventuele surplussen die Néderland heeft weten te
verwerven in het verkeer met niet-dollargebieden, dat in
goud of dollars kan worden omgezet, des te geringer wordt
de reële betekenis van een splitsing van de betalingsbalans
in sectoren.
Zo vertoonde de betalingsbalans met het dollargebied
in 1954 een tekort op lop’ende rekèning van $124,5 mln,
doch bleek het mogelijk inkomsten uit het lopende verkeer
met de overige wereld betaald te krijgen in goud of aollars
tot een bedrag van $
94,5
mln, zodat het tekort op lopende
rekening dat zich per saldo in dollars heeft gemanifesteerd,
niet meer heeft bedragen dan $ 30 mln, d.w.z. f 115 mln.
Hoewel de cijfers over 1955 nog ontbreken, staat intussen
wel vast, dat zowel het tekort met de dollar-area als het
laatstbedoelde bedrag hoger zal zijn. Immers, niet alleen
in het eerste maar ook in het tweede halfjaar zijn de
cijfers van in- en uitvoer met de dcllar-area bepaald
ongunsti’g geweest. Zowel op grond van de gestegen
tekorten in het lopende verkeer met de dollar-area
als uit hoofde van de verminderde dollarinkomsten uit
het verkeer met.derde landen (anders dan de EBU) mag
wel met zekerheid worden aangenomen dat ook het tekort
op lopende rekening dat zich in een tekort aan dollars
manifesteert in 1955 een niet onbelangrijke vermeerdering
te zien zal geven ten opzichte van het voorafgaande jaar.
Hoe betreurenswaardig deze ontwikkeling ook moge zijn
als symptoom van een nog altijd onvoldoende internatio-
nale convertibiliteit, er zou toch nog wel veel moeten ge-
betren, alvorens dit tekort een alarmerend karakter zou
gaan krijgen.
Immers, in het algemeen gesproken, kan men zeggen dat,
zolang de Nederlandse betalingsbalans over het lopende
verkeer in evenwicht is, eventuele tekorten in het verkeer
met het dollargebied zich moeten reflecteren in een surplus
tegenover het EBU-gebied. Sedert per 1 Augustus 1955
de maandelijkse afrekeningen in goud 6f dollars in de
EBU van 50/50 zijn gebracht op 75/25, betekent dit dat
rond 75 pCt van de eventuele tekorten in het verkeer met
het dollargebied voortaan toch in dollars zullen binnen-
komen.
In hoeverre de dekking van de resterend 25 pCt op den
duur toch tot een nioeilijk te aanvaarden achteruitgang
1118
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December
1955
van de kwaliteit van de Nederlandse valutareserves zou
kunnen leiden, zal voor een groot deel afhangen van de
vraag of en in hoeverre de achteruitgang van de betalings-
balans van het lopende verkeer met het dollargebied mag
worden toegeschreven aan min of meer toevallige en
vermoedelijk tijdelijke oorzaken, of de uitdrukking zal
blijken te zijn van een duurzame tendentie.
Vooralsnog zijn er symptomen die zowel een uitleg in de
ene als in de andere richting mogelijk maken. De gestegen
tekorten met de dollar-area zijn voor een belangrijk deel
het gevolg van slechte oogsten in Zuid-Amerika, waardoor
een overgang op dollarleveranciers noodzakelijk werd;
de verminderde opbrengsten van de Nederlandse dollar-
export beperkten zich voornamelijk tot een tweetal posten,
waaronder ham in blik, waarvan de vermindering zeer wel
tijdelijk van aard
zou
kunnen zijn.
Daartegenover staat dat de steenkolenimporten uit de
Verenigde Staten ook voor de toekomst ëen blijvende en
misschien zelfs stijgende belasting van de Nederlandse
dollarbalans zouden kunnen blij ken.
Anderzijds moet weer in aanmerking worden genomen,
dat de liberalisatie van de dollarinvoeren in Nederland
eerder haar beslag heeft gehad en verdet is doorgevoerd
dan ineen aantal andere Europese landen, hetgeen onge-
twijfeld een extra druk op de Nederlandse dollar-betalings-
balans heeft gelegd. Men mag aannemen dat deze druk
geleidelijk minder zal worden, naarmate de dollarliberali-
saties in de andere Europese landen worden voortgezet.
Ten slotte is er vooralsnog geen reden om te veronder-
stellen dat met de verzwaring van goud- of dollarafreke-
ningen in het EBU-verkeer een eind zou
zij1
gekomen aan
de ontwikkeling van West-Europa in de richting van een
grotere convertibiliteit. Hierniee raken wij echter een punt
dat uitgaat boven de specifieke Nederlandse problemen:
Alvorens daarop nader in te gaan mogen eerst nog enige
opmerkingen volgen over het kapitaalverkeer.
Het kapitaalverkeer.
Over
1954
sloot het totale Nederlandse kapitaalverkeer
met eën netto deyiezenuitgave van f269 mln. Hierbij moet
echter in aanmerking worden genomen, dat in deze netto-
kapitaaluitvoer een post schuilt van f 402 mln vervroegde
aflossing van in het buitenland opgenomen staatsschuld.
Deze post kan tot op zekere hoogte worden beschouwd
als een sluitpost. De beslissing over een voortijdige terug-
betaling op overheidsschulden wordt immers voor een
groot deel bepaald door de vraag of het verloop van de
betâlingsbalans zulk een vervroegde remboursering toelaat
zonder een ongewenst beroep op de valutareserves. Het
vrije kapitaalverkeer heeft in 1954 een importsurplus op-
geleverd i’an f 133 mln. Het laat zich aanzien, dat ook
over het lopende jaar het totale kapitaalverkeer met een
exportsaldb zal afsluiten, zij het dat dit’ waarschijnlijk
lager zal zijn dan dat van het voorafgaande jaar. Ook
hierbij moet dan weer rekening worden gehouden met het
feit dat daarbij een voortijdige terugbetaling van over-
heidsschuld heeft plaatsgevonden en wel tot een bedrag
van ca f 192 mln. Zo gezien kan de conclusie moeilijk
anders luiden dan dat het surplus aan kapitaalexport in
de beidelaatste jaren – en in het bijzonder dat in de vrije
sector gedurende het tweede halfjaar van 1954 en het eerste
halfjaar yan 1955 -. vçoralsnog de indruk maakt van een
eenmalig verschijnsel. Aangezien één zwaluw nog geen
zomer maakt, kan men zeker niet zeggen, dat Nederland
zijn plaats als kapitaalexporterend land in de wereld weer
zou hebben ingenomen.
Dat niettemin ook in 1955 tot aanzienlijke bedragen
buitenlandse leningen in Nederland konden wordeh
geplaatst, is slechts te verklaren Uit het feit, dat daarbij
gedeeltelijk sprake is geweest van een omzetting van be-
leggingen, waarbij enerzijds Nederlandse (en in beperkte
mate ook Amerikaanse) aandelen werden afgestoten en
anderzijds Europese obligaties werden gekocht.
De algemeen in Nederland bestaande tendentie tot
omzetting van risicodragende beleggingen in vaste rente
dragende fbndsen heeft in de kapitaalbalans met het bui-
tenland meer dan evenredig haar neerslag gevonden. Deze
tendentie vindt haar oorsprong in sedert lang aanwijsbare,
doch vooral na de oorlog versnelde veranderingen in de
structuur van de binnenlandse kapitaalmarkt, waarbij
zowel de ontwikkeling van de sociale verzekeringen als de
inkomensnivellering door verzwaring van de progressie
van de inkomstenbelasting
/
er toe hebben geleid dat de
besparingen in steeds verder gaande mate worden gekana-
liseerd in de richting van vaste rente dragende fondsen.
De versterkte weerspiegeling van deze tendentie in het
kapitaalverkeer met het buitenland moet worden verklaard
door de openstelling van dit verkeer na jaren van afslui-
ting. In hoeverre deze verschuiving van vermogensbe-
standdelen per saldo een verzwakking of een versterking
van onze nationale economie zal blijken, valt vooralsnog
moeilijk te zeggen. Wel kan men constateren, dat het
conjunctuurverloop in ieder geval een grondige verande-
ring zal moeten ondergaan, wil nederland als eenheid
beschouwd, ooit weer in de gelegenheid komen, de aan-
delen die het aan het buitenland heeft verkocht te kunnen
terugkopen tegen de gerealiseerde verkoopkoersen. De
omstandigheid dat dit laafste alleen denkbaar is bij een
ernstie depressie, maakt het bovendien zeer onwaar-
schijnlijk, dat zelfs al zouden de koersen ooit weer tot het
gemiddelde ‘peil van verkoop dalen, de individuele be-
legger alsdan in staat zal zijn tot terûgkoop over te gaan.
Tegelijk met de omzetting van aandelen in obligaties
die het internationale kapitaalverkeer van Nederland in
de afgelopen jaren te zien heeft gegeven, heeft ook een
regionale verschuiving plaatsgevonden. Kwantitatief vâl-
1enbeide verschuivingen echter niet geheel samen. Immers,
de verkoop van Nederlandse effecten naar het buitenland
vond weliswaar grotendeels plaats tegen dollarbetalin-
gen, doch een gedeelte van deze effecten werd, zij het tegen
dollars, verworven door ingezetenen van Europese landen.
Anderzijds verlichtte de aankoop van obligaties van
Europese debiteuren de creditpositie van Nederland in de
EBU, zodat, wat een gedeelte van deze laatste aankopen
betreft, in wezen een omzetting plaatsvond van een reëds
bestaande, uit het lopende verkeer gegroeide overheids-
vordering, die men slechts. tot
op
zekere hoogteals een
valutareserve kan beschouwen, in een particulier ver-
mogensbezit.
Wanneer wij de ontwikkeling in haar geheel overzien
dan blijft de oorspronkelijke indruk van een merkwaardig
evenwicht in hoofdzaak onveranderd: vrijwel evenwicht
van de totale betalingsbalans in het lopende verkeer;
vrijwel evenwicht in het kapitaalverkeer, vooral wanneer
men de extra regeringsaflossingen daarbij buiten be-
schouwing. laat; vrijwel onvranderde deviezenreserves.
Al met al een beeld dat op het eerste gezicht de-conclusie
schijnt te wettigen, dat men zich moeilijk een betere
situatie zou kunnen voorstellen. Toch is het niet alleen
de aan iedere Nederlander mischien wel aangeboren
neiging om zich nooit volkomen gelukkig te voelen wan-
neer hij niets meer heeft om zich zorgen over te maken,
wanneer wij deze schijnbaar voor de hand liggende con-
21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1119
In een labiele wereld is handhaving van een evenwicht
op zichzelf al een precaire zaak. Te meer wannëer –
zoals wij reeds. constateerden – in het bereikte totale
èvenwicht geen grote reserves schuilen in de vorm van
een belangrijk surplus in het kapitaalv&rkeer, terwijl het
partiële dollarevenwicht overwegend steunt op inter-
nationale verhoudingen, waarop Nederland slechts in
beperkte mate invloed kan uitoefenen. Het is dan wel in
hoge mate geboden waakzaam te zijn ten aanzien van
ontwikkelingen die tot een verstoring zouden kunnen
leiden.
Zulk een verstoring kan zowel van buitenaf als van
• binnenuit komen. Wat de eerstgenoemde mogelijkheid
betreft, is van belang dat,
zelfs zonder rekening te houden
met de Amerikaanse schenkingen,
de betalingsbalans van
West-Europa in het algemeen ten opzichte van het dollar-
gebied zowel in 1953/1954 als in 1954/1955 een surplus
heeft vertoond.
In 1953/1954 leverde de betalingsbalans van West-
Euroia (inclusief het Verenigd Koninkrijk en. afhankelijke
gebieden) met de’ Verenigde Staten een surplus op van
$ 856 mln; in
1954/1955
bedroeg dit surplus
$195
mln.
Ter voorkoming van misverstand zij er (nogmaals) op
gewezen, dat in deze saldi
niet
zijn begrepen de.Ameri.
kaanse schenkingen; wel zijn iii deze cijfers de Amerikaan-
se uitgaven verwerkt voor de in Europa gestationneerde
legers en de zgn. ,,offshore” aankopen.
De schenkingen (zonder die in de vorm van militaire
goederen) bedroegen in 1953/1954 $ 1.217 mln eii in
1954/1955 $1.343 mln. Daartegenoverbedroegin beide ja-
rende netto kapitaalbeweging van Europa naar het dollar-
gebied resp. rond $ 400 â $ 300 mln. In beide jaren
was er dus nog een ruim surplus, zowel voor een aan-
vulling van de goud- en dollarreserves, als voor een ver-
rekening in het multilaterale verkeer met dollars. Zo ge-
zien zou zelfs een geleidelijk teruglopen van deze schen-
kingen Europa nog al1erminst voor ernstige problemen
plaatsen. Het is dus niet in de eerste plaats uit deze hoek,
dat gevaren lijken te dreigen.
Anders daarentegen staat het met mogelijke ontwikke-
lingen van binnenuit. Voor West-Europa als geheel blijft
de infiatoire tendentie, die in een aantal Westeurèpese
landen niet valt te miskennen, een bedreiging van het
betalingsbalansevenwicht van West-Europa met het
dollargebied.
De overgang van een Westeuropees dollartekort naar
een Westeuropees dollarsurplus, zoals dit zich na de
Korea-oorlog heeft voltrokken, moet voor een groot deel
worden toegeschreven aan de niveauverbetering die de
valutadevaluaties van 1949 met zich hebben gebracht,
doch waarvan het effect tijdelijk door de gevolgen van de
Korea-oorlog overschaduwd is. Geleidelijk is de gunstige
werking hiervan echter minder geworden. Weliswaar heeft
sedert 1950 ook in de Verenigde Staten een daling plaats
gevonden van de interne waarde van de dollar door een,
stijging van de kosten van levensonderhoud met gemiddeld
2
it
3 pCt per jaar, doch de muntverzwakking van binnen-
uit is in de meeste Westeuropese landen groter geweest.
In het bijzonder geldt dit voor landen als het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk en de Scandinavische landen; doch
ook Nederland is hieraan niet geheel ontkomen.
Zou deze tendentie zich voortzetten en zich tot meer
landen uitbreiden, dan ware te vrezen dat aan de verdere
ontwikkëling in de richting van algemene convertibiliteit
een eind zou komen. In het bijzonder zou dit voor Neder
–
land zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. Het structure-
le dollartekort zou dan in de een’ of andere vorm opnieuw
,in volle omvang aan de orde komen.
Wat tén slotte de interne ontwikkeling in Nederland
zelf betreft, zij er aan herinnerd, dat het vrijwel volmaakte
evenwicht, dat in de afgelopen twee jaren werd bereikt,
tevens inhoudtdat van een ndemenswaardige marge geen
sprake is. Een infiatoire ontwikkeling als gevolg van de
interne economische politiek, die zou uitgaan boven die
in de ons omringende landen en in het bijzonder boven die
in de Verenigde Staten, zou het gunstige beeld van het
afgelopen jaar al spoedig grondig kunnen wijzigen. Bij
bet nemen van economische en sociale maatregelen en
zelfs bij het toelaten van belangrijke economische en
sociale ontwikkelingen zal men zich dan ook niet kunien
onttrekken aan een beantwoording van de vraag wat het
vermoedelijk resultaat daarvan zal zijn voor het evenwicht
op de betalingsbalans.
In het algemeen, gesproken kunnen maatregelen en
ontwikkelingen die de inkomensverdeling beïnvloeden
drieërlei effect hebben.
In de eerste plaats is het denkbaar dat zij geen ander
resultaat hebben dan het bewerken van personele ver-
schuivingen van het nationale inkomen, welke voor het
evenwicht van de betalingsbalans niet van wezenlijke
betekenis zijn. Hierbij dient echter wel steeds te worden
bedacht dat zulke verschuivingen op zichzelf reeds de
omvang van dit nationale inkomen kunnen beïnvloeden.
In de tweede plaats kunnen dergelijke verschuivingen
leiden in de richting van grotere verteringe’h tegen
q
ver
een vermindering van investeringen, en vice versa. Op
zichzelf beschouwd behoeft ook dit niet direct van invloed
te iijn op de betalingsbalans. Is men van mening dat het
tempo van de investeringen enige vermindering gedoogt
zonder de toekomstige kapitaalvoorziening, hetzij in
relatie tot de stijgende bevolking, hetzij per hoofd van
de bevolking in verhouding tot die in a9dere landen,
ernstig aan te tasten, dan zal ook dit soort maatregelen
derhalve verantwoord zijn.
Anders staat het met het derde effect, dat een gevolg
zou kunnen zijn van het feit dat de sub 1 en 2 genoemde
reële
verschuivingen, die men beoogt of tolereert, zich
vrijwel nooit zonder meer voltrekken in de vorm van een
vermeerdering van inkomen in bepaalde sectoren, ge-
paard gaande met een parallele
vermindering
van uit-
gaven in andere sectoren. Veelal laat zij deze laatste
onaangetast; soms drijft zij deze zelfs omhoog. Afgezien
van het feit dat daardoor de oorspronkelijke bedoeling,
hetzij ten aanzien van de relatieve verschuiving in de
inkomens,
hetzij in’ de richting van de
bestedingen,
geheel
of gedeeltelijk teniet wordt gedaan, zal zulk een ontwikke-
ling zich vrijwel terstond weerspiegelen in een verzwak-
king van de betalingsbalans.
Om bij wijze van voorbeeld elk vân de drie genoemde
effecten te verduidelijken: een belastingverlaging, welke
gepaard gaat met een vermindering van de staatsuitgaven,
is niet anders dan een verschuiving en als zodanig voor
de betalingsbalans indifferent. Of en in hoeverre zij zal
leiden tot een stijging van het nationale product is een
vraag op zichzelf, die
men
in dit beperkte verband buiten
beschouwing mag laten.
Deze eerste figuur gaat over in de tweede, wanneer bijv.
tégenover een belastingverlaging in de consumptieve
sfeer een belastingverhoging wordt gesteld in de produc-
clusie toch nog van een nader commentaar menen te
moeten voorzien.
Het karakter van het bereikte evenwicht.
1120
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December
1955
tieve sfeer. Jn wezen heeft zich dit geval voorgedaan toen
na de belastingverlagingen in de zomer van dit jaar, al
spoedig daarop de toegestane aftrek voor vervroegde
afschrijvingen werd verkleind. Hetzelfde zou gelden bij
een vergroot beroep van de Overheid op de kapitaal-
markt, voor zover deze gelden vervolgens niet weer in de
een of andere vorm in omloop zouden worden gebracht.
Ook in deze gevallen is de binnenlandse ontwikkeling
voor het èvenwicht op de betalingsbalans goosso modo
indifferent.
Bij een loonsverhoging kan men een analoge redenering
toepassen. De gevolgen van een loonsverhoging zullen
zich beperken ,tot het eerstgenoemde effect, wanneer men
er’in slaagt de hierdoor ontstane vergrote uitgaven op te
vangen door een vermindering van de verteringen van
andere groepen van de bevolking. Als dan verder de ver-
schuiving van inkomens niet leidt tot een vermindering
an de economische activiteit, zal ook de omvang van
de nationale productie gelijk blijven.
Het effect van een loonsverhoging gaat over in de tweede
figuur, wanneer een vermeerdering van het inkomen uit
arbeid gepaard gaat met, hëtzij een
directe
vermindering
van de investeringen (door Overheid of bedrijfsleven),
hetzij door een
‘indirecte
druk op deze investeringen door
een vermindering van’het inkomen in die sectoren van
de samenleving welke de grootste bijdragen leveren tot
de reële besparingen. De vraag, of -een loonsverhoging
verantwoord is, krijgt in dit geval een tweeledig karakter:
zij wordt nu niet meer uitsluitend bepaald docr de vraag
of de verschuiving sociaal beschouwd gerechtvaardigd is,
doch dient mede te worden beheerst door de overweging
of de relatieve vergroting van de vérteringen ten opzichte
van de investeringen voor de toekomst verantwoord
mag worden geacht.
Beperkt het effect van de maatregelen zich niet tot de
relatieve
verdeling van het nationale inkomen (hetzij
uitsluitend
in de zin van een personele verschuiving,
hetzij
gecombineerd
met een relatieve verschuiving tussen
verteringen en investeringen) doch hebben de maatregelen
ook invloed op het algemene, nominale prjsnivea en
daarmede op het evenwicht van de betalingsbalans, dan
komen wij tot de derde figuur. De primaire, specifieke
maatregelen zullen dan aangevuld dienen te worden met
maatregelen die in het’ algemeen
tot koopkrachtcon-
tractie leiden. In cdncreto zal dèze noodzaak zich voor-
doen, wanneer de loonstijgingen uitgaan, of wel boven
de door deze loonstijgingen mogelijkerwijze geïnduceerde
vergroting van de productie, of wel boven een, gelijkge-
richte infiatoire ontwikkeling in het buitenland. Aange-
zien een vermindering van de nominale inkomens in de
ijogere inkomensklassen niet alleen en zelfs niet in de
eerste plaats een vermindering van uitgaven met zich
brengt, maar zich gedeeltelijk zal weerspiegelen in eeh
vermindering van de besparingen, zal het enkele feit dat
een loonsverhoging niet alleen een yermeerdering van de
inkomens van de loontrekkers betekent maar (als kos-
tenfactor) ook de tendentie ‘heeft inkomens elders te
drukken, op zichzelf beschouwd niet voldoende zijn om
het evenwicht te herstellen en daardoor het derde ge-S
noemde effect automatisch uit te schakelen. Dit wil zeggen
‘dat een loonsverhoging, die niet tegelijkertijd een pro-
ductieverhoging induceert, gepaard dient te gaan met
een zodanige algenTene druk op de koopkracht, dat
daardoor het totaal der nationale uitgaven niet meer
stijgt dan in de ons omringende linden.
De omstandigheid dat, zoals hierboven vermeld, ‘de
stijging van de prijsniveau’s van verschillende Europese
landen in de laatste vijf jaren groter is geweest dan in de
Verenigde Staten, maakt dat het hier niet alleen gaat om
de verhouding tussen ‘de Westeuropes’e landen onderlin,g
doch dat ieders interne politiek, afzonderlijk genomen,
tevens een stuk verantwoordelijkheid meebrengt ten
aanzien van het vraagstuk van de convertibiliteit. De
noodzakelijke mate van integratie van het loonvraagstuk
met dat van de omvang van de investeringen wordt, in
dit licht gezien, voor ieder van de Westeuropese landen
afzonderlijk niet alleen een nationaal probleem, maar
onderdeel van het ruimere vraagstuk van de convertibili-
teit. De bijzondere betekenis hiervan voor een land als
Nederland behoeft na het voorafgaande niet nogmaals te
worden onderstreept.
Conclusie.
Samenvattend is het beeld van de Nederlandse betalings-
ba1as over 1955 en ruimer nog over de beide laatste jaren
op zichzelf beschouwd in hoge mate bevredigend.
Zelden zullen de evenwichten op een betalingsbalans zo
dicht benaderd zijn. Ditzelfde evenwicht impliceert echter
dat mogelijke interne maatregelen, die tot vergroting van
uitgaven in bepaalde sectoren (hetzij verteringen, hetzij
investeringen) zouden leiden, alleen dan verantwoord
kunnen worden geacht, wanneer zij niet incidenteel
worden genomen,doch als onderdeel van een uitgebreider
complex van maatregelen, waardoor tegenover deze
De betalingsbalans van West-Europa
(mci. V.K. en afhankelijke gebieden) met de
Verenigde Staten, vergeleken met de
o vereenkomstige cijfers uit de Nederlandse
goud- en V. S.-doliarbetalingsbalans
(iii millioenen dollars)
1953-1954
1954-1955
W.-Europa
V.S.
$
b.b.
w.-Europa
VS. $
b.b.
–
van
van V.S.A.
Nederland
V.S.A.
Nederland
Lopende rekening.
Ontvangsten
van
W.-
Europa resp. Nederland
Goederen a)
3.002 249
3.042
221
Overige
(wo.
mili-
taire uitgaven, kos- ten, voor in Europa
gestationneerde
le-
gers, ,,offsho’re”).
3.028
139
3.399.
138
388
6.441
359
Uitgaven van W.-Euro-
pa resp. Nederland:
Totaal
……………6.030
333
4.465
475
1.584
59
1.781
58
5.174
392
6.246
533
Saldo lopende rekening
856
–
4
195
–
174
Totaal
…………….
Kapitaalverkeer.
West-Europ. (resp. Ned.)
kapitaal
I
–
97
19
–
350
34
Goederen ………..3.590
V.S.A. en ander S-kap
—280
53
32
13
Overige
…………
Totaal
………….
-377
72
—318
.
47
Totaal lopende rekening en
kapitaalverkeer
479
68
–
123
–
127
Salderingsmiddelen
.
/ Amerikaanse schenkin- gena)
…………..
.
26
–
1.343 2
Goud
…………..
–
162
—324
–
27
V.S.A.-dollarsaldo
(-
.1.217
is vermeerdering van
—
.564
West-Europ.
resp.
Ned. tegoed) en saldi van de V.S.A. in
w..
–
1.026
–
32
–
339
24
Europa
…………..
Multilateral settlements
–
106 100
–
557
128
–
Totaal
…………-
479
–
68
123
127
a) zonder schenking van militaire goederen.
21 December
1955.
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1121
De ontwikkeling van de betalingsbalans van Nederland op kasbasis in de periode
.
1 Juli 1952-30 Juni 1955
(in millioenen guldens)
Totaal verkeer
Verkeer in V.S.A.-dollars en goud
1952
1953
1954
ÎiT
152
1953
1954
.
1955
2e
hj.
le
hj.
2e
hj.
le
hj.
2e
hj.
le
h.
2e
hj.
le
hj.
I
2e
hj.
le
hj.
I
2e
hj.
le
hj.
Lopende rekening:
Ontvangsten
…………………………..
5.236
5.162
5.432 5.609 6.065 6.213
744 732
793
.683
620
–
746
4.355
4.212
5.103
5.216
5.967
6.131
689
546
725 765
1.011
1.016
–
–
881
950
329a)
393a)
98a) 82a)
55b)
186b)
68b)
–
82b)
–
391b)
–
270b)
Kapitaalverkeer.
–
–
56
—131
–
4
68
—320
—283
79
–
48
–
14
101
83
52
Buitenlands kapitaal, zonder extra-aflossingen
.
–
25
–
136
.
49
116
269
218
–
19
–
87
44
154
233
209
Extra aflossingen
–
75
—202
—200
–
193
–
200
–
193
31
—267
–
30
–
18
—251
–
258
60b)
–
1 35b)
30b)
255b)
1 16b)
68b)
Uitgaven……………………………….
Saldo
…………………………………
Totaal kapitaalverkeer
……………………
rotaal lopende rekeningen en kapitaalverkeer
912
683
299
375
–
153
–
176
115h)
SIb) 98b)
173b)
–
275b)
–
202b)
iNederlands kapitaal c)
……………………
Salderingsmiddelen.
.
143
35
46 42
9
–
11
143
35
46
42
9
–
11
–
–
– – – –
620 590 300
81
277
213
Amerikaanse regeringsgeschenken
…………..
Deviezenomzettingen
……………………..
-1.055
—718 —345
—417
–
144
187e)
–
878
/
–
676
–
444
–
296
Goud- en deviezenreserve d)
……………..
Fotaal
salderingsmiddelen
……………………
.
-912
—683 —299
—375
153
176
1—
115
–
51
–
98
-iT
275
202
De betalingsbalans op transactiebasis vermeldt als uitkomsten voor het Ie en 2e halfjaar 1954 en het le halfjaar 1955 overschotten van resp. 17268 mln, f35 mln en 17353 mln, welk laatste cijfer echter niet onaanzienlijk door toevallige oorzaken is geflatteerd. 1-let verschil tussen beide methoden van berekening
laat zich verklaren door veranderingen in de met het handelsverkeer verbonden crediettermijnen.
Hieronder niet begrepen de goud- en dollarinkomsten, verworven via de E.B.U. en via bilaterale accoorden (vgl. onder salderingsmiddelen de post ,,deviezen.
omzettingen”).
–
ô) Hieronder mede begrepen migratie en schenkingen.
Het min-teken staat’ voor vermeerdering, geen teken voor vermindering van 0e reserve; de terugkoop van guldens van het Internationale Monetaire Fonds
wordt in deze opstelling geacht de goud- en devieze6reserve niet te hebben verminderd.
De vermindering van de deviezenreserve betreft grotendeels vorderingen op de E.B.U. en op de E.B.U.-landen. –
–
vermeerdering van uitgaven compenserende verminderin-
gen elders komen te staan. Het kernprobleem van de
economie blijft nu eenmaal het afwegen van de waarde
van het ene tegenover I1et andere. Bij een volledige be-
zetting van het productie-apparaat en een betalings-
balan’s, waarvan per saldo niet alleen het lopende verkeer
maar ook het kapitaalverkeer zeer dicht bij het evenwicht
is en geen van beide dus een noemenswaardige marge
laten, is de keuze van de alternatieven beperkt.
Overveen.
S. POSTHUMÂ.
De situatie op de arbeidmarkt in ‘Nederland
Algemeen overzicht van de arbeidsrnarktsituatie
De veranderingen op de arbeidsmarkt in Nederland
zijn na 1952, zoals bekend, in het algemeen zeer groot
geweest. Zulks komt tot uitdrukking in de terugloop van
het aantal werkloze arbeiders. Een en ander houdt verband
met de algemene economische toestand, waarvan de
productie- en exportcijfers getuigen.
Productie
Export
Aantal werken-
de beroeps-
beoefenaren Geregistreerde arbeidsreserve
(1949
=
(1948
(in 1.000.tatlen)
1 (in 1.000-tallen)
100)
100)
–
(mannen en
1
(mannen en
vrouwen)
1
vrouwen)
1952
….
117
256
3.731
=
100 139
=
100
1953
.. ..
127
292
3.795
108
le h.
1954
. . . .
135
323
3.870 76
2e h.
1954
….
147
365
le h.
1955
….
147
367
}3937
=
104
54
=
39
2e Ii. 1955
Hieruit blijkt hoe ondanks de bestande spanningen
(Ingezonden mededeldng)
op de. arbeidsmarkt de productiviteit is gestegen. Geen
cijfers zijn beschikbaai/ten aanzien van de beïnvloeding
van het aantal werkuren en de eventuele ‘veranderingen
in het arbeidstempo.
De verhouding van .het aantal beroepsbeoefenaren tot
de geregistreerde arbeidsreserve geeft wel aan, dat er een
duidelijk tekort aan aanbod moet bestaa, omdat een
verhouding totaal beroepsbeoefenaren en geregistreerde
arbidsreserve van 100 3 min of meer als normaal
wordt beschouwd. Hierbij zij direct opgemerkt, dat dit
cijfer een gemiddelde is van de bedrijfstakken en bijv
in verband met de mate van seizoenbedrjvigheid voor
afzonderlijke bedrjfstâkken verschil.
Het jaar 1955 heeft zich gekenmerkt door een nog
.
ruimere werkgelegenheid dan
1954.
Zulks heeft ten gevolge
gehad, dat de bij de arbeidsbureau’s ingeschreven arbeids-
reserve nog meer is gedaald en dat er.nog steeds een toe-
name valt te constateren van de vraag om arbeidskrachten.
Wat het laatste betreft is het moeilijk om vast te stellen,
Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad -en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK• DE
1122
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
of deze ook groter is geworden, omdat de werkgevers
iedere kans benutten om nog aan arbeiders te komen en
dit betreft dus ook die werkgevers, die in het verleden
in hun behoefte konden voorzien buiten de arbeids-
bureau’s om. Anderzijds is het mogelijk, dat de geregi-
streerde vraag is beïnvloed, doordat men weet dat het
uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk isin de vacatures te
voorzien en men deze vraag niet bekend maakt aan de
arbeidsbureau’s. Ook is het mogelijk dat er werkgevers
zijn, die de aanvragen reeds geruime tijd tevoren indienen,
in de hoop dat, tegen de tijd dat er passend aanbod is,
de arbeiders op het juiste ogenblik in dienst kunnen
worden gesteld. Dat kan betekeien, dat de momentele
behoefte weer kleiner is dan op dit ogenblik wordt aan-
geduid. Zulks môet echter zeer onwaarschijnlijk worden
geacht.
De verhouding tussen viaag en aanbod op de arbeidsmarkt
In het algemeen kan echter worden gesteld, dat in bijna
alle bedrijfstakken het aanbod van arbeiders veel kleiner
is dan de vraag. In het bijzonder is zulks kwantitatief wel
het geval in de bouwnijverheid en de metaalnijverheid en
in de delfstoffenindustrie. Drukt men het aanbod uit in
procenten van de vraag, dan geeft zulks, voor einde
October
1955,
het volgende resultaat:
Geregistreerd aanbod van arbeidskrachten, uitgedrukt in
procenten van de vrag naar arbeidskrachten
(30 October
1955)
Mannen
vrouwen
Bedrijfsklasse
vraag
aanbod
vraag
aanbod
Bouwnijverheid
100
51
100
5
Kleding en reiniging
100
54
100
2
Mijnbouw
…………..
100
‘1
– –
Metaalnijverheid
100
6
100
3
100
9
100
1
100
–
344
100
733
100
..
366
100
24
Textielnijverheid
……….
Landbouw
…………..
Handel
…. ………….
Kantoorpersoneel, ambte-naren, onderw. pers.
.
Overige bedrijfsklassen
.
100
100
122 78
100
100
31
15
Totaal
……………….
100
48
100
12
Hoewel in bovenstaande tabel niet alle bedrijfstakken
zijn genoemd, waartoe overigens zij verwezen naar de
betreffende statistiek van het Centraal Bureau voor. de
Statistiek, geeft een en andei wel een aanwijzing voor de
huidige situatie. In feite kan men slechts van mannen in
enkele bedrijfstakken een groter aanbod constateren, bijv.
in de landbouw en de handel, en van kantoorpersoneel.
Het tekort aan vrouwelijk personeel is eveneçns dui-
delijk, met uitzondering van de landbouw, waar echter
de aantallen van .geringe omvang zijn. Ten aanzien van
enkele bedrijfstakken moet men rekening houden met
seizoenfiuctuaties. Het staat echter vast dat inde land-
bouw sprake is van een zekere structurele werkloosheid.
Overigens blijkt de vraag naar vrouwelijk personeel nog
in een ongunstiger verhouding tot het aanbod te staan
dan bij vraag en aanbod van mannelijke arbeiders.
Het raagstuk van vraag en aanbod blijkt evenwel nog
ietwat gecompliceerder te zijn als men beide verder gaat
analyseren. Zonder nu te veel met cijfers te komen, zij
allereerst gewezen op de vraag naar en het aanbod van
jeugdig personeel. Het blijkt nl. dat de vraag naar perso-
neel beneden de 19 jaar in totaal ongeveer 30 pCt van
de totale vraag uitmaakt, terwijl het aanbod van deze
categorie slechts ongeveer 4 pCt van het totale aanbod
bedraagt. Uit een incidenteel onderzoek is gebleken, dat
de vraag naar personeel voor ongeveer 90 pCt personen
betreft beneden de 40 jaar en dat ernaar
,
personen boven’
–
de leeftijd van 50 jaar feitelijk geen vraag is.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de situatie op de
arbeidsmarkt mede ongunstig wordt beïnvloed doordat
tôt op de huidige dag de vraag nog te veel is gericht op
de jongere arbeidskrachten. Het is reeds gebleken, da4
men in diverse bedrijven op dit. ogenblik bereid is om
ook oudere arbeidskrachten in bepaalde funëties en
beroepen aan te nemen. De ervaring is, dat in vele gevallen
het werk ook goed door deze arbeiders wordt verricht.
Het is gebleken dat niet de leeftijd als zodanig een bezwaar.,
behoeft te zijn. Het spreekt vanzelf, dat er een aantal
bezwaren kan zijn tegen de tewerkstelling van ouderen,
die echter evenzeer voor jongeren kunnen gelden.
In dit verband zij er overigens op gewezen
ç
dat de
kwestie van de opname op oudere leeftijd in bedrijfs-
pensioenfondsen in de huidige situatie van de tekorten
op de arbeidsmarkt en door de te verwachten invoering
van een Wet op de Ouderdomsvoorziening, ‘el in een
ander licht is komen te staan dan enkele jaren geleden.
Laat men bedenken, dat bij het aannemen van oudere
arbeidskrachten wel eens te veel naar de bezwaren en wel
eens te weinig naar
de bezwaren bij tewerkstelling van
jongeren wordt gezien. Dit speelt te meer een rol, wanneer
men eenS groot tekort heeft in het aanbod van deze
jongeren.
Mogçljkheden voor minder geschikten, minder validen en
oudere arbeidskrachten.
‘Een ander verschijnsel bij de huidige arbeidsmarkt is
wel, dat het bedrijfsleven zijn eisen belangrijk heeft
verlaâgd. Dit is aan de ene kant een gelukkig verschijnsel,
omdat nu een aantal gehandicapten en minder-validen
kansen heeft, die zij enkele jaren geleden niet hadden.
Aan de andere kant is het zo, dat bij een omslag in de
conjunctuur een aantal van deze arbeiders meer het risico
van ontslag loopt dan volwaardige arbeidskrachten. Men
kan slechts de hoop uitspreken, dat bij eventueel ontslag
men, naast economische, ook sociale overwegingen een
rol zal laten spelen.
Nam men aan, dat deze minder geschikte arbeids-
krachten, in Augustus 1953 ongeveer 15.000 personén
omvatte, in Augustus 1955 was dit aantal teruggélopen
tot 9.000 personen. Hierbij moet men in aanmerking
nemen dat het aantal beroepsbeoefenaren in dezelfde tijd
toenam van 3.078.000 in.1953 tot 3.146.000 mannelijke
personen in
1955′(het
aantal vrouwelijke arbeidskrachten
nam toe van 950.000 tot
985.000
personen). Ook dient in
dit verband te worden vermeld, dat het aantal werkloze
arbeiders van 40 jaar en ouder bijna 30.000 lager is dan
in
1952.
In de loop van 1954 werden door bemiddeling
van-de arbeidsbureau’s 98.000 mannen van 40 jaar en
ouder geplaatst, waarvan 51.000 ouder dan 50 jaar waren.
Over de eerste 10 maanden van 1955 luiden deze aantallen
resp. 62.000 en 33.000. Daarbij vonden buiten het arbeids-
bureau om eveneens nog grote aantallen oudere arbeids-
krachten werk, waarvan het juiste
–
aantal echter niet kan
–
worden achterhaald.
Invloed van het geboorte-overschot op de arbeidsmarkt.
Bij- de beschouwing van de ‘huidige situatie op de ar-
beidsmarkt zij er op gewezen, dat de tegenwoordige
moeilijkheden worden beïnvloed door de geboorte-
overschotten in de vooroorlogse jaren. Daarnaast moet
men in de toekomst rekening houden met de latere jaren.
De volgênde staat geeft hiervan een denkbeeld.
Geboorte-overschotten in de periode
1930/1954
periode aantal
1930
……………….
. ……..
……
ca
58.000
1931-1939
……………………….
ca
50.000 â ca 55.000 per jaar
1940
…………………………….
ca
48.000
1941
…………………………….
ca
47.000
1942
…………………………….
ca
53.000
1943
…………………………….
ca
60.000
1944
…………………………….
ca
56.000
1945
…………………………….
ca
24.000 (!)
1946
…………………………….
ca 105.000(!)
1947-1954
……………………….
geleidelijke teruggang van
ca
97.000 tot 76.000 per jaar
r,-r –.’–,- —–«.-
—
1
1
21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1123
Gaat men er van uit, dat het overgrote deel der jongere
arbeidskrachten tussen 15 en 18 jaar het arbeidsproces
intreedt, dan moet nu en in de naaste toekomst met een
lager aantal dat in het arbeidsproces wordt opgenomen,
rekening worden gehouden. Hierbij komt, dat er mede
door de hogere welvaart een neiging bestaat om de jeugd
later in het arbeidsproces te laten toetreden door langer
durend vormingsonderwijs. Daarnaast moet worden
gewezen op de grotere contingenten voor de militaire
dienst, terwijl de opleidingstijd ook aanzienlijk langer is
dan in de jaren vôér de tweede wereldoorlog.
Uit de cijfers blijkt, dat vooral van 1960 af een aan-
zienlijk grotere toestroming is te verwachten. Zou er
enige omslag in de conjunctuur optreden en zouden de
investeringen ten behoeve van nieuwe arbeidsplaatsen
teruglopen, en zouden er bovendien niet genoeg emigratie-
mogelijkheden zijn, dan kan de toetreding tot het arbeids-
proces met moeilijkheden gepaard gaan. Bovendien moet
dit tot repercussies aanleiding geven in andere jaargang-
klassen of bijv. bij de plaatsing van mensen, die kwalitatief
niet op dezelfde hoogte staan als anderen.
Bij de beoordeling der cijfers moet er vanzelfsprekend
op worden gewezen, dat hierin verwerkt zijn de verliezen
aan mensenlevens gedurende de tweede wereldoorlog. In
de na-oorlogse jaren is een groot aantal Nederlanders uit
Indonesië gekomen. Dit proces is nog niet beëindigd en
in de eerstkomende jaren kunnen nog enkele tienduizen-
den worden verwacht. Het is gewenst, dat hieraan grote
aandacht wordt besteed door het bedrijfsleven uit een
oogpunt van arbeidsvoorziening. Ook kan men stellen,
dat bezien van uit de gezichtshoek van de arbeidsmarkt in
de huidige situatie in zekere zin van een compensatie kan
worden gesproken ten opzichte van de door emigratie uit
Nederland vertrokken arbeidskrachten.
De invloed van de arbeidsmarktsituatie op de aanvragen om
ontslag.
Een van de gevolgerr vn de huidige situatie is, dat in
het algemeen het aantal ontslagaanvragen bij de geweste-
lijke arbeidsbureau’s sedert 1949 van ongeveer 74.000
terugliep tot ongeveer 40.000 per jaar. Het is opmerkelijk,
dat in de periode
1949-1954
van de ingediende ontslag-
aanvragen in 80 è. 85 pCt der gevallen de arbeidsverhou-
ding werd verbroken (met toestemniing van de direc-
teuren der d.A.B.’s of alsnog met wederzijds goedvinden
van werkgever en werknemer), terwijl in
1955
dit per
–
centage slechts 54 bedroeg. Deze daling is vermoe-
delijk een gevolg van het feit, dat in de meeste gevallen
voorziening in de vacature moeilijk is, terwijl voor
de werknemers er nog een rem bestaat, doordat hen soms
duidelijk wordt dat de voorwaarden, aangeboden door
een nieuwe werkgever, strijdig zijn met bestaande loon-
voorschriften en hieruit moeilijkheden ook voor de
werknemer kunnen ontstaan. Ook worden ontslagaan-,
vragen voorkomen, doordat de arbeiders bij gesprekken
op de arbeidsbureau’s tot de conclusie kwamen, dat de
aangeboden arbeidsplaatsen voor hen geen reële positie-
verbetering inhielden.
Overigens zij er op gewezen, dat in de laatste jaren het
percentage ontslagaanvragen van werkgeverszijde terug-
liep van rond 90 tot ongeveer 50. In deze jaren liep het
percentage weigeringen terug van 5 A 6 tot 3. In dezelfde
periode nam vanzelfsprekend het aantal aanvragen van
werknemerszijde in dezelfde mate toe. Het percentage
weigeringen schommelde tot 1952 tussen 1 en 3, maar
steeg in de laatste jaren van 7 op 13.
Analyse van de geregistreerde arbeidsreserve van mannen.
Het lijkt wenselijk thans nog enige aandacht te besteden
aan de huidige geregistreerde arbeidsreserve. Beziet men
de geregistreerde arbeidsreserve als geheel, dan moet men
in aanmerking nemen dat deze bestaat uit:
seizoenwerklozen;
wrijvingswerklozen;
werklozen, die minder geschikt zijn;
structuurwerklozen.
Een analyse van de cijfers van October 1955 wijst er op,
dat van de 30.000 geregistreerde mannelijke perso-
nen er ongeveer 9.000 behoorden tot de categorie c).
In feite was er dus slechts een geschikt aanbod van 21.000
man, waaruit op dat ogenblik de ruim 60.000 geregistreer-
de aanvragen van werkgevers konden worden voorzien.
Indien men daarbij bedenkt, dat ongeveer 3.700 van de
9.000 minder geschikten in de provincies Noord- en
Zuid-Holland voorkomen en dat daarenboven in die
provincies overigens slechts een geschikte geregistreerde
arbeidsreserve bestond van 5.700 tegenover een vraag van
bijna 26.000, dan wijkt dit wel zeer af van de gemiddelde
toestand in Nederland. Hier staat tegenover, dat in de
drie Noordelijke provincies naast een aanbod van onge-
veer 1.200 minder geschikte arbeidskrachten nog een
geregistreerde arbeidsreserve bestond van 8.700 mannelij-
ke personen, terwijl de geregistreerde vraag nog geen
4.000 bedroeg.
Dit is op zich zelf beschouwd een aanwijzing, dat in de
drie Noordelijke provincies behoefte bestaat aan werk-
gelegenheid, ofwel, dat daar nog mogelijkheden zijn ge-
legen voor werkgevers uit het Westen. Men beseffe
overigens, dat ongeveer 60 pCt der geregistreerde arbeids-
reserve ouder dan 40 jaar is en dat deze eerst een zekere
scholing, herscholing of omscholing behoeft; ook vormt
natuurlijk het woningprobleem een bezwaar tegen de
mobiliteit van deze arbeidskrachten. Het is echter een
gelukkig verschijnsel, dat een aantal bedrijven zich in
deze provincies heeft gevestigd en de balans van voor- en
nadelen tegen het brengen van het werk naar de man op
deze wijze doorsloeg.
Arbeidsmarktpolitieke maatregelen.
Het zal er bij handhaving van de huidige conjunctuur
om gaan, dat men zoveel mogelijk er naar streeft om het
huidige potentieel aan arbeidskrachten zo goed mogelijk
te benutten. Hierbij kan samenwerking tussen werkgevers-
en werknemersorganisaties van belang zijn, benevens van
groepen werkgevers en werknemer,.
De Directie voor de Arbeidsvoorziening streeft er in
deze naar om te komen tot samenwerking tussen bedrij-
ven, wier seizoenbedrjvigheid ongelijk ligt en die elkaar
zouden kunnen aanvullen. Dit geschiedt reeds hier en
daar. Ook is er een streven om in enkele bedrijfstakken te
komen tot een spreiding van de werkgelegenheid, o.a. in
1124 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
1
de bouwnijverheid bijv. met behulp van de subsidies voor
schilderwerk in de wintermaanden. Van belang is overi-
gens, dat in andere seizoenmatige bedrijven de Overheid
de binding dhn de bedrijfstak bevordert door middel van
aanvullende werken, bijv. in de landbouw. Ook kon• de
Directe voor de Arbeidsvoorziening door middel van
aanvullende werken het industriële klimaat bevorderen,
waardoor niet alleen de bestaande werkloosheid kan
worden bestreden, maar toekomstige werkloosheid kan
worden voorkomen
Daarnaast tracht de Directie voor de Arbeidsvoorzie-
ning door middel van de scholing op de 34 Rijks’werk-
plaatsen de vakbekwaanheid van een aantal werkloze
arbeiders te vergroten. Een dezer dagen is in een tijds-
verloop van tien /jaar de 40.000ste cursist afgeleverd.
Hierbij wordt niet alleen de mogelijkheid geschapen van
een brede vorming, maar ook bestaat de mogelijkheid,
dat in samenwerking met individuele bedrijven, werkloze
arbeiders een zgn. gerichte scholing ontvangen. Momen-
tèel worden bovendien proeven genomen met een versnel-
de scholing, waarbij de cursus korter duurt, maar de
betrokkene daarna een langere training in het bedrijf
ontvangt. Hierbij
kan:
in bepaalde gevallen van overheids-
wege een afnemende trainingstoeslag worden gegeven.
De Directie voor de Arbeidsvoorziening heeft de
mogelijkheid, faciliteiten te geven bij de verplaatsing van
ongeschoolde, werkloze arbeiders of cursisten van Rijks-
wêrkplaatsen, in het bijzonder uit de zgn. overschot-
gebieden- Hierbij kon tot ioor kort ook bouwvolume
voor woningen worden toegestaan, dank zij de mede-
\verking van het Ministerie van Wederopbouw en
Volkshuisvesting. Voor ongeveer 1.200 woningen lopen
nog afspraken met werkgevers en gemeentebesturen.
Ten slotte is er tot nu toe medewerking verleend aan
de toelating van een aantal buitenlandse arbeidskrachten.
De mogelijkheid is echter beperkt door het woningpro-
bleem, terwijl bovendien de lonen voor arbeiders uit de
meeste Westeuropese landen een hinderpaal zijn ofwel de
*erkgelegenheid aldaar is zodanig, dat om die reden geen
arbeiders zich aanbieden. De ervaring leert, dat een goed
personeelsbeleid en een continu dienstverband in de
onderneming de binding van arbeiders bevordert. Op de
arbeidsbureau’s blijkt, dat niet alleen de lioogte van het
lôon beslissend is voor de keuze van de arbeider. Men
constateert geregeld, dat bepaalde bedrijven m
9
eilijk
arbeiders kunnen krijgen, omdat de menselijke verhou-
dingen de ârbeiders weerhouden. Het blijkt hierbij, dat
• nog te veel de arbeidsomstandigheden piet meer passen
in de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. Het
gestegen Welvaartspeil heèft in deze ook gevolgen voor de
arbeidsomstridigheden. Mede is een ervaring, dat daar-
door het aanzien \’an bepaalde soorten arbeid wijziging
ondérgaat en wanneer zulks gepaard gaat met perioden
van w6rk166sheid, dan zoekt – en vindt – de arbeider
hem meer passend werk. In dit verband komt het èr
vooral op aan, dat men aandacht besteedt aan de binding
van de jonge arbeider, vooral in de bedrijven met een
seizoenmatig karakter.
Ten slotte zij er op gewezen, dat in de na-oorlogse
jaren is gebleken, dat de bedrijven en bedrijfstakken, die
onderhevig zijn aan conjunctuurschommelingen, ook in
een periode van hoogconjunctuur de meeste moeilijk-
heden met de arbeidsvoorziening hebben. Immers, deze
bedrijven deden of konden te weinig doen aan de scholing
van jonge arbeiders. Dit werd in de hand gewerkt, doordat
in de crisisjaren een ruim aanbod van geschoolde arbei-
ders aanwezig was. Dit heeft ten gevolge gehad,.dat er nu
eenonvoldoende aantal jongeren voor geschoolde arbeid
beschikbaar is. Het vereist nu extra moeite en kosten om
deze achterstand in de scholing in te halen, afgezien van
het probleem, tlat er te weinig arbeiders beschikbaar zijn
om in de behoefte te voorzien.
Daarnaast hebben de vaders in die jaren ondervonden,
hoe groot de onzekerheid in die bedrijfstak was en hoe
onzeker hun bestaan was gefundeerd. Dit beïnvloedt hun
voorlichting aan hun kinderen. Men streeft er dan naar
de kinderen een ander• beroep te laten kiezen dan het
ouderlijke. Men ziet hetzelfde in sommige kizoenmatige
bedrijfstakken. Men moge niet vergeten, dat bovendien
in een depressie een langdurige werkloosheid de vak-
bekwaamheid ongunstig beïnvloedt en dan aanpassing aan
nieuwe machines en werkmethoden bemoeilijkt. Het is
daarom van het grootste belang, dat werkgevers, werk-
nemers en Overheid elkaar vinden en middelen zoeken
om ook in laagconjunctuur de vakbekwaamheid van het
door werkloosheid getroffen deel der arbeiders op peil
te houden en nog te verhogen.
Maar ook zal men het psychologisch vraagstuk moeten
oplossen van de scholing van jongeren in beroepen, waar-
van er bij een omslag van de conjunctuur al te veel
arbeiders zouden zijn. Hierbij make men een onderscheid
tussen die beroepen, waarin structuurwerkloosheid
heerst en die, waarbij van een tijdelijke inzinking sprake
is. Afgezien van de werkgelegenheid op het ogenbli.k en
een mogelijke omslag hierin, is dit probleem niet eënvou-
dig op te lossen. Immers, men kan nu zeggen, dat wij
staan aan de vooravond van volkomen nieuwe ontwikke-
lingen door de vordering van bijv. de atoomwetenschap-
pen en het i’ernuft, dat zich richt op de toepassing van
electronische vindingen. Hierbij blijve op zich zelf buiten
behandeling de ontwikkeling op dit ogenblik van dç
politieke toestand in vele delen van de wereld.
In ieder geval staat wel vast, dat voor een land als
Nederland de samenwerking van’ bedrijfsleven en Over
–
heid van fundamentele betekenis is voor het bevorderen –
binnen het kader van de beschikbare mogelijkheden –
van de werkgelegenheid en de daarbij .behorende atbeids-
voorziening.
‘s.Gravenhage.
Dr Ir D. R. MANSHOLT.
–
be
stand van de woningbouw.
• Êr is wel geen vraagstuk van binnenlandse politiek,
dat op het ogenblik de. gemoederen zo zeer bezig houdt
als het woningvraagstuk. Twee jaren geleden was het de
scholenbouw, die in liet middelpunt van de belangstelling
stond, daarna het onderwijzerstekort en het lerarentekort.
Nu overschaduwt het probleem van de woningnood alle
andere.
Zoals gebruikelijk, schrikt men daarbij voor enige over-
drjving niet terug. Wij zouden iiets opschieten, de toe-
stand zou eerder nog verergeren, het zal nog vele jaren
duren v66r wij door de ergste woningn’ood heen zijn, zo
luiden de klachten, die men vrij algemeen te horen krijgt.
Het lijkt daarom wel goed eerst enige nuchtere cijfers
te geven, die de zaak in het juiste licht stellen.
t
21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1125
Ondergetekende heeft aan de Staten-Generaal indertijd
een programma voorgelegd, dat uitging van een ge-
leidelijke opvoering van de woningproductie, totdat in
het jaar 1953 het streefcijfer van 55.000 woningen per jaar
zou zijn bereikt. Dit programma werd toen in het alge-
meen als vrij optimistisch bestempeld en niet geheel
zonder grond. V66r de oorlog toch bouwden wij ge-
middeld niet meerdan 42.000 woningen per jaar en slechts
in één uitzonderlijk jaar (1934) haalden wij de
52.000.
Maar toen was het in de andere bouw niet zo erg druk.
Nu, na de oorlog, met een grote bouwbehoefte op elk
gebied, zouden wij gedurende een lange reeks van jaren
ten minste 55.000 woningen per jaar moeten bouwen.
Geen wonder, dat menig wijs man toen bezorgd het hoofd
schudde over zoveel optimisme.
Toch werd reeds in 1951 het streefcijfer niet alleen be-
reikt, maar zelfs belangrijk overtroffen. Wij kwamen toen
op
58.700.
In 1952 volgde een kleine terugval in verband
met de bekende kapitaalmoeilijkheden (54.600). Het jaar
1953 bracht een nieuwe top met 59.600 en het jaar 1954
overtrof zelfs de stoutste verwachtingen met een aantal
van 68.500. Het ging dijs prachtig, met’het gevolg, dat de
pessimisten van toen hun verleden vergaten. Een niet
altijd voldoende gefundeerd optimisme met betrekking
tot de voorhanden mogelijkheden , ging de vroegere
zwartgalligheid overheersen.
Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat het
achterblijven van de productie in, het jaar 1955 in vergelij-
king met het voorgaande jaar een zekere ontsteltenis heeft
gewekt, welke tot uiting komt in de vaderlandse ondeugd
van kankeren en in het zoeken van zondebokken.
Nu is het inderdaad wel een lelijke streep door de
rekening, dat wij het in dit jaar waarschijnlijk niet verder
zullen brengen dan tot 60.000 voltooide woningen. Want
de jongste berekeningen hebben wel duidelijk gemaakt,
dat wij de woningproductie zeker moeten opvoeren tot
ten minste 70.000 en zo mogelijk zelfs tot 75.000 woningen
per jaar, willen wij binnen een redelijke termijn door het
woningtekort heen komen.
Dit betekent dus, dat er aan de vroegere berekeningen,
die grond gaven aan de veronderstelling, dat wij er met
55.000 woningen per jaar wel zouden komen, iets ge-
mankeerd moet hebben. En de tegenstanders van elke
planning beroepen zich graag hierop om hun tegenzin
tegen al deze rekenarj terechtvaardigen.
Het is echter vrij eenvoudig aan te geven, welke factoren
tot herziening van de aanvankelijke berekeningen hebben
genoopt..
In de eerste plaats was er van uitgegaan, dat van de
55.000 jaarlijks te bouwen woningen er 10.000 als
duplexwoningen zouden worden ingericht. De bruto-
vermeerdering zou dus 65.000 woningen per jaar bedragen.
Dit bleek een misrekening. Men wil blijkbaar geen duplex-
woningen. Ik kan alleen maar zeggen: jammer, want wij
zouden heel wat eerder door het woningtekort heen zijn.
Ten tweede: gerekend was op vervanging van 4.000
krotten gemiddeld per jaar. Het werden er 8.000, omdat
vele woningen zô slecht bleken, dat handhaving onmo-
gelijk was.
Ten derde: de gemiddelde levensduur stijgt voortdu-
rend. Dit betekent, dat oude mensen langer in hun woning
blijven.
Ten vierde: de gemiddelde leeftijd, waarop men
trouwt, is na de oorlog lager geworden. Het gevolg is
uiteraard ëen versterkte vraag naar woningen.
In de oorspronkelijke berekeningen was aangenomen,
dat het woningtekort in 1953 nog ongeveer 200.000 zou
bedragen, dat voor de jaarlijkse aanwas van de bevolking
ongeveer 36.000 woningen per jaar nodig waren en voor
krotopruiming 4.000, totaal dus ongeveer 40.000. Bij een
brutovermeerdering van 65.000 woningen per jaar zouden
wij dus 25.000 per jaar op het tekort inlopen, zodat wij
omstreeks 1961 er doorheen konden zijn.
Door de werking van de vier bovenvermelde factoren
is het tempo van het inhalen van h
e
et tekort uiteraard
ri
belangrijk vertraagd. Toch kan et gezegd worden, dat
wij helemaal niet vooruitgaan.
Volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de
Statistiek bedroeg het tekort naar veronderstelling 1 en II:
op 31 December 1948
………………………………
309.000 276.000
op 31 December 1950
………………………………
305.000 271.000
op 31 December 1954
………………………….
…..
253.000 216.000
Welke van de beide veronderstellingen juist is, moge ik
in het midden laten. Bij veronderstelling 1 zijn van de
alleenwonenden als woningbehoevend aangemerkt die-
genen, die
alleen of als hoofdbewoner
een woning bewonen;
bij veronderstelling II slechts diegenen, die
alleen
een
woning bewonen. Ik ben geneigd aan te nemen, dat de
tweede veronderstelling het meest de werkelijkheid be-
nadert. Ik wil toestemmen, dat er ook onder de alleen-
wonenden, die samen wonen met anderen, wel zijn, die
liever geheel alleen zouden willen wonen, maar daar
–
tegenover staat, dat alle huishoudens, bestaande uit twee
of meer personen, als woningbehoevend zijn aangemerkt,
hoewel de ervaring geleerd heeft, dat er heel wat
blijvende
samenwoningen zijn.
In ieder geval tonen bovenvermelde cijfers, dat er sinds
1950 een merkbare vooruitgang is, al willen wij het tempo
natuurlijk graag sneller zien.
In de jongste berekeningen is er van uitgegaan, dat
voor de normale bevolkingsaanwas ongeveer 41.000
woningen per jaar nodig zijn en voor vervanging van
krotwoningen 8.000 per jaar. In totaal dus rond 50.000.
Zelfs bij een productie van 75.000 woningen per jaar
halen wij dus niet meer dan 25.000 per jaar in, hetgeen
wil zeggen, dat wij nog 8 â 10 jaren nodig hebben om
door het tekort heen te komen. Waarbij overigens te
bedenken valt, dat wij dan inmiddels ook al een 80.000
krotten zullen hebben opgeruimd.
Het is daarom duidelijk, dat alles er op gezet moet
worden om genoemd streefcijfer zo spoedig mogelijk te
halen en, als het kan, er nog boven uit te komen.
Uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek op lange
termijn zie ik daartegen in het licht van de jongste ge-
gevens geen bezwaar meer. Men heeft mij nog al eens
kwalijk genomen, dat ik er zo op bleef hameren, dat ook
aandacht zou worden geschonken aan de werkgelegenheid
in een wat verdere toekomst. Het snel inhalen van het
woningtekort mocht daaraan niet ondergeschikt worden
gemaakt. Natuurlijk niet! Maar om de woningproductie
zo hoog mogelijk te kunnen opvoeren, moet men bouw-
vakarbeiders aantrekken. En daarbij mag men niet
vergeten, dat het bouwvak erg in discrediet is geraakt door
de abnormaal hoge werkloosheid, waardoor het in de
jaren vôér de oorlog getroffen is. Wie het bouwvak voor
de jongeren aantrekkelijk wil maken, zal moeten tonen
uit de droeve ervaringen van de jaren 1936-1939 de nodige
lessen te hebben getrokken.
Nu is het perspectief uit werkgelegenheidsoogpunt
inderdaad veel minder zorgelijk geworden. Tot 1965 is er
zeker werk genoeg. In de daarop volgende jaren is een
versterkte vraag naar woningen te wachten in verband
met de dan optredende huweijkspiek, doordat de jonge:
ren, geboren in de jaren 1945-1948, welke gekenmerkt
1126
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
werden door een geboortepiek, dan de huwbare leeftijd
zullen bereiken. Voorts zal enige woningreserve gevormd
moeten worden. En mijn herhaalde alarmkreten hebben
er waarschijnlijk toch ook wel iets toe bijgedragen, dat
tal van gemeentebesturen thans druk bezig zijn met de
voorbereiding van plannen voor vervanging van slechte
woningen, wijksanering en reconstructie van oude stads-
en dorpskernen om met de uitvoering te kunnen be-
ginnen, als de stand op de arbeidsmarkt dit toelaat. Het
is noodzakelijk, dat deze voorbereiding reeds thans ter
hand wordt genomen, want daar zullen ongetwijfeld
jaren mee gemoeid zijn.
Ten slotte dan nog iets over de vraag, wat gedaan kan
worden om zo snel mogelijk tot verdere opvoering van de
woningproductie te komen. Het is duidelijk, dat men dit
probleem niet oplost door in hetwilde weg een cijfer te
noemen. Het is evenzeer duidelijk, dat er niet is één
wondermiddel, dat zo maar de genezing brengt. Alleen
door een complex van maatregelen, na nauwgezette over-
weging te treffen, zal iets te bereiken zijn. Daarom verdient
het initiatief van het Bouwcentrum om de gehele maand
Januari aan dit vraagstuk te wijden en het zo veelzijdig
mogelijk door deskundigen te doen bestuderen ten zeerste
te worden toegejuicht.
Intussen ligt daar naar mijn mening niet eens het
zwaartepunt. Over de grote lijnen van wat er zou moeten
gebeuren, is men het in het algemeen wel eens. De studie
onder leiding van het Bouwcentrum kan, wat dit betreft,
alleen concretisering en nadere uitwerking brengen.
Waarop het v66r alles aankomt, is de bereidheid tot
de daad.
Iedereen zegt, dat de woningnood volksvijand no 1 is.
Welnu, dan moet men ook bereid zijn om alle bouw, die
niet even urgent is als woningbouw, op te schorten. Ik
ben daarom voor een nog straffere bouwstop, dan op
het ogenblik ‘reeds geldt. Ik zou de geldende maatregel
willen aanvullen met een bepaling, dat voorlopig geen
vergunning wordt verleend voor allerlei bouw of verbou-
wing, die nog wel wat wachten kan, zoals stadhuizen,
politiebureaux, schouwburgen, bioscopen, benzinestati-
ons, bank- en kantoorgebouwen, grote winkelmagazijnen,
verbouwing van winkeletalages, e.d.
Iedereen wil meer industrialisatie in het bouwbedrijf.
Prachtig, maar dit betekent, dat opdrachtgevers en
architecten afstand moeten doen van hun hobbies en veel
grotere bereidheid moeten gaan tonen om gebruik te
maken van genormaliseerde onderdelen en gestandaardi-
seerde plattegronden. Het betekent ook, dat er nu
eindelijk eens opruiming moet worden gehouden onder
de ongemotiveerde verschillen in de gemeentelijke bouw-
verordeningen en andere voorschriften, waarop men bij
het bouwen stuit.
Algemeen dringt men aan op vlottere afdoening van
bouwaanvragen en een soepeler hantering van het con-
tingenteringsstelsel. Wat staat er eigenlijk anders aan in
de weg dan menselijke traagheid en ambtelijke bemoei-
zucht?
Velen pleiten voor een betere Organisatie van het
bouwbedrijf, o.a. te bereiken door in het bouwen meer
continuiteit te brengen. Uitstekend, maar het vereist een
andere instelling bij de aannemer en het geeft hem in
zekere zin een monopoliepositie. Wanneer dan als tegen-
wicht een nationaal bouwbedrijf wordt gevraagd, loopt
men onmiddellijk te hoop. Tot op zekere hoogte be-
grïjpelijk, maar hoe wil men dân waarborgen, dat de
aannemer van zijn monopoliepositie geen misbruik maakt?
Dan is er de kwestie van de systeembouw. Er liggen
hier ongetwijfeld nog mogelijkheden. Maar waarom is
nog geen ondernemer in staat gebleken het ontwijfelbare
voordeel van massaproductie in een aantrekkelijke prijs
voor een goed product tot uitdrukking te brengen?
Het vraagstuk heeft nog meer kanten. Zo bijv. het
doorwerken bij onwerkbaar weer en een zo nodig verdere
opvoering van de metselsteenindustrie. Als men niet op
wat geld ziet, is ongetwijfeld hiervoor een oplossing
mogelijk.
En ten slotte het aantrekken van meer bouwvakarbei-
ders. Ook hier is zeker wat te bereiken, met name door
het bouwvak meer aantrekkelijk te maken. Ik memoreerde
reeds het in uitzicht stellen van meer stabiliteit in de
werkgelegenheid op langere termijn. Daarnaast valt te
denken aan betere schaftgelegenheid, e.d.
Ik ben overtuigd, dat, wanneer met al deze maatregelen
ernst wordt gemaakt, reeds op Vrij korte termijn de
resultaten merkbaar zullen worden. De vraag rijst dan
nog, of daarnaast een belangrijke verbetering te verwach-
ten valt van een oplossing van het hurenprobleem en het
geven van meer ruimte aan het bedrijf van de particuliere
bouwer.’
Dat langs deze weg een belangrijke verhoging van de
woningproductie zou zijn te bereiken, wil er bij mij niet in.
De industrialisatie van het bouwbedrijf, waarop mijn
grootste hoop is gevestigd, wordt er zeker niet door be-
vorderd. En een grotere vrijheid, als van de kant van het
particuliere bouwbedrijf bepleit, zou zonder twijfel een
prjsopdrjvende werking hebben, met veel onrust in de
arbeidsverhoudingen als nasleep. Iets, waaraan wij in deze
tijd, nu de Regering terecht zo grote waarde hecht aan rust
in lonen en prijzen, allerminst behoefte hebben.
‘s-Gravenhage.
Mr J. in ‘t veld.
,,Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek
Een öudejaarsbeschouwing over de ontwikkeling van
de loonpolitiek in 1955 dient zich enerzijds te beperken
tôt enkele hoofdmomenten, welke zich dienaangaande
in het afgelopen jaar hebben voorgedaan, terwijl ander-
zijds, vanwege de actualiteit, niet onvermeld mag blijven
het resultaat’ van het dezer dagen in de Tweede Kamer
gehouden loondebat.
•
Wat dit laatste betreft, kan, worden vastgesteld, dat
de door de Ministei van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid in diens Memorie van Antwoord dd. 30 November
1955 aangekondigde ,,nieuwe koers” in de loonpolitiek
– met verschillende graden van appreciatie en restricties
– is aanvaard, hoewel men zich algemeçn bewust blijkt
te zijn dat een duidelijk beeld omtrent de consequenties
van deze mogelijke verandering thans nog niet gemaakt
kan worden. Vandaar dat in deze discussies variaties op
het spreekwoord inzake oude en nieuwe schoenen aan-
wezig konden zijn.
Hoe het ook zij, de realiteit gebiedt, dat in elkgeva1
ook in deze beschouwing
1)
rekening moet worden ge-
‘) Vgl. mijn ,,E.-S.B.”-artikel: ,,Het Systeem van loonbeheersmg”, van 22
April 1953, blz. 307.
21 December
1955 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1127
hoiden met de moeilijkheid, dat in verschillende kringen
een soms uiteenlopende interpretatie wordt gegeven
omtrent de wijze waarop nu en in de toekomst de loon-
politiek gevoerd zou moeten worden. Wel wordt algemeen
erkend, dat de tot dusver gehanteerde loonpolitiek in de
afgelopen tien jaar een in alle opzichten heilzame werking
heeft gehad op het snelle herstel van ons land en op de
onderlinge sociale verhoudingen.
Bij alle beschouwingenover de toekomst van de
loonpolitiek, mag naar onze mening dit ,,verleden” niet
worden vergeten De huidige discussies inzake de loon-
politiek doen ons
1
onwillekeurig terugdenken aan de
tweede helft van
1945
toen ons land gedompeld was in
de vaak hoge golven van de annexatie-discussies, echter
met dit verschil dat deze laatste spoedig waren beëindigd.
De loonpolitiek blijft nu eenmaal een onderwerp van
actuele betekenis, hetgeen ook blijkt uit de verwijzing
van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
in diens hierboven genoemde Memorie van Antwoord
naar de beschouwingen in het Voorlopig Verslag van
,,vele leden, vele andere leden, verscheidene leden, som-
mige leden, enige leden en enkele leden”
2).
Tegen deze achtergrond gezien menen wij onze be-
schouwing over de ontwikkeling van de loonpolitiek in
1955 tot enkele hoofdpunten te kunnen beperkei..
Het jaar
1955
heeft zich, behalve door de alom geconsta-
teerde aanwezige welvaart, in loonpolitiek opzicht
onderscheiden van de daaraan direct voorafgaande jaren,
in dië zin dat in 1955 geen wijziging is aangebracht in
de loonrichtlijnen, welke per 1 October 1954 met 6 pCt
waren verhoogd als gevolg van de toen vastgestelde
,,ruimte” in de economische situatie van ons land.
Hieruit mag echter niet geconcludeerd worden dat in
1955
geen wijzigingen in de c.a.o.’s of bindend vast-
gestelde loonregelingen zouden zijn aangebracht.
Integendeel, talrijke contracten zijn op basis van de
bestaande richtlijnen herzien, oôk wat betreft de primaire
arbeidsvoorwaarden. Van 1 Januari 1955 tot 19 November
1955 werden ni. 147 adviezen door de Stichting van den
Arbeid aan het College van Rij ksbemiddelaars uitge-
bracht, terwijl in die zelfde periode 106 beslissingen van
genoemd College in de Ned. Staatscourant werden ge-
publiceerd, waaronder niet begrepen de talrijke beslissin-
gen, resp. dispensaties terzake van o.a. individuele
ondernemingen
3).
Deze activiteit is ongetwijfeld mede te verklaren uit het
feit, dat in het huidige loonsysteem ,,een zekere mate van
vrijheid voor het bedrijfsleven ligt besloten”
4).
Hierbij
dient niet in de laatste plaats gedacht te worden aan de
verschillende mogelijkheden, welke de toepassing van
werkclassificatiesystemen en het invoeren van verant-
woorde tariefregelingen e.d. bieden. Ook kan op grond
van practijkervaring worden vastgesteld, dat verschillende
van de hierboven bedoelde herzieningen verband hielden
met het feit dat in deze gevallen de betreffende lonen nog
beneden de daarvoor geldende richtlijnen lagen.
Wat betreft de richtlijnen voor de secundaire arbeids-
voorwaarden dient gememoreerd te worden dat deze in
October 1955 werden uitgebreid in die zin, dat in de loop
van 1956 deze verruimingsmogelijkheid met 3 pCt kan
• worden gerealiseerd. Op grond van een bijzondere om-
standigheid heeft alleen het grafische bedrijf in 1955 een
verlenging van de vacantieduur met 3 dagen en een
‘)
Blz. 4 van dc Memorie van Antwoord.
‘)
Zie de Ned. Staatscourant en ,,Sociale Voorlichting”.
‘) Zie publicatie S-ER. 1953, no 5, ,,Advies inzake het in de naaste toekomst
te volgen systeem van loonbeheersing”.
(Advertentie)
tJenrum
toor
ALMEL
O
Industrievestiging In Twente
1
Tel. 05490-5301
verhoging van de vacantiebijslag tot 4 pCt in de voor deze
bedrijfstak geldende c.a.o. tot stand kunnen brengen.
In de discussies in de Stichting van den Arbeid, welke
aan deze algemene uitbreiding der secundaire arbeids-
voorwaarden zijn voorafgegaan, kwam ook de vraag naar
voren in hoeverre de richtlijnen voor de primaire arbeids-
voorwaarden gewijzigd dienden te worden, o.a. in verband
met de huidige welvaartsfase en gezien het rapport van de
Stichting van den Arbeid dd. 8 October 1954 over ,,De
toekomstige loonpolitiek”. Met betrekking tot dit rapport
heeft de Regering, overeikomstig de wens van de Stich-
ting van den Arbeid, het advies van de
S.-E.R.
gevraagd,
welk advies de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid op 4 October 1955 heeft ontvangen
5).
Voorts heeft de Regering bij brief van 20 September
1955 aan de S.-E.R. verzocht een diepgaand onderzoek
in te stellen naar de economische situatie van ons land,
in verband met de vraag of en in hoeverre een wijziging
van het werknemersaandeel in het nationale inkomen
mogelijk, c.q. gewenst is
6).
Tevens zouden hierbij in
beschouwing moeten worden genomen de gevolgen van
de te verwachten invoering der voorgestelde ouderdoms-
verzekering per 1 Januari 1957 en van een verdere huur
–
verhoging met ca25 pCt. Hdewel met dit onderzoek grote
spoed wordt betracht, heeft het echter nog niet tot bepaal-
de conclusies geleid, waaraan de naar voren gekomen
wensen op loongebied getoetst zouden kunnen worden.
Deze wensen blijken in versterkte mate aanwezig te zijn,’
getuige o.a. de bijzondere ,,looncongressen” van de
vakbeweging.
Dit alles wijst op zekere spanningen op loongebied,
welke niet meer samenhangen met de kosten• van levens-
onderhoud (welke in
1955
vrijwel constant zijn gebleven),
maar met het in October 1954 gekozen criterium van de
verdeling van, resp. het werknemersaandeel in het natio-
nale inkomen. Maar deze ontwikkeling wijst eveneens op
spanningen – hoezeer dit ook een van de ,,modetermen
van onze tijd”
7)
moge zijn – tussen vaak ongedefinieerde
toekomstverwachtingen en de realiteit van vandaag.
Wat betreft de toekomstige loonpolitiek heeft
de
S.-ER.
8)
in
1955 in het algemeen het rapport van de
Stichting van den Arbeid inzake ,,De toekomstige loon-
politiek” onderschreven. In dit rapport is in bijzondere
mate aandacht geschonken aan, resp. een aanbeveling
gedaan met betrekking tot de bedrjfstaksgewijze differen-
tiatie, voor zover deze strookt met de coördinatiegedachte
in de loonpolitiek en de instelling van een Loonraad, als
vaste commissie van de
S.-E.R.,
die de bevoegdheden van
het huidige College van Rijksbemiddelaars zou dienen
overte nemen. Deze differentiatiegedachte blijkt in eerder
gendemde discussies veelal als een ,,meerdere vrijheid” te
worden aangeduid. Volledigheidshalve zij er de aandacht
op gevestigd, dat in de huidige practijk van de loon-
politiek, deze differentiatie – volgens de ,,practici” –
‘)
Zie publicatie S.E.R.
1955,
no 4, ,,Advies inzake het vraagstuk van dc
toekomstige loonpolitiek”.
‘)
Vgl. Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, 5e jaargang no 28, 14 October
1955.
‘)
Drs J. H. Derksen in ,,De Katholieke Werkgever” van 26 November 1955.
1)
Publicatie S-ER. 1955, no 4, ,,Advies inzake het vraagstuk van de loon-
politiek”.
/
1128
ECONO.MISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
,,rçeds een eindweegs gevorderd was”
9).
En indien aan
deze differentiatiegedachte volgens sommigen een nièuwe
interpretatie zou moeten worden gegeven, nl. dat hieron-
der verstaan wordt een meerdere differentiatie ,,binnen de
bedrijfstakken tussen geschoolden en ongeschoolden”
10),,
dan is het noodzakelijk dat ook hierbij de practijk in acht
wordt genomen: de talrijke resultaten van, toegepaste
werkclassificatiesystemen, met name ook in zeer belang-
rijke bedrijfstakken.
De vraag kan worden gesteld, of de genoemde ,,practici”
in de dag’elijkse loonpolitiek zich wellicht bewust of
onbewust lateri leiden door de gedachte dât juist ten aan-
zien van de in discussie zijnde differentiatie in de loon-
politiek in het bijzonder geldt dat ,,bepaalde formules
hiervoor moeilijk gebezigd (kunnen) worden”
11)
en ,,dat
in een verstandig beleid en in een juiste aansluiting bij de
bestaaride practijk ongetwijfeld de beste waarborg gelegen
(zal) zijn voor een loonpolitiek”, welke beantwoordt aan
de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven, de funda-
mentele economische en sociale factoren en de coördinatie-
gedachte.
In het kader van de ,,spanningen” in de loonpolitiek
dienen in deze beschouwing ook genoemd te worden de
stakingen welke in het voorjaar resp. bij de gemeente
Amsterdam (enkele dagen) en in de Amsterdamse
diamantnijverheid (ca drie maanden: van 14 Maart tot
20 Juni 1955) plaatsvonden, waarvan overigens de oor-
zaken en gevolgen voldoende bekend worden veronder-
steld, en die in wezqn zijn te herleiden tot psychologische
en organisatorische verhoudingen en omstandigheden.
Dit psychologisch aspect is eveneens verbonden aan het
probleem van de ,,rechtvaardige verdeling van het natio-
nale inkomen” – in het licht van, het thans verhoogde
elvaartspei1 — en [an het effect van de door de Regering
‘ioorgestelde bedrjfstaksgewijze differentiatie, ,,met in-
‘achtneming van het beginsel der coördinatie, als in het
S.-E.R.-advies ‘aangegeven”
12).
Psychologisch gezien be-
‘treft het hier een in menig opzicht belangrijke beslissing,
vooral- omdat de betrokken Minister het welslagen van
deze politiek afhankelijk stelt van de ,,ze1fbeheersing en
discipline” van leiding, leiders en leden der werkgevers-
en werknemersorganisaties.
• Het is overigens nog te vroeg zich een oordeel te vormen
over de vraag op welke wijze en in welke mate deze
,,nieuwe koers” in de loonpolitiek zal worden geëffectueerd
en tot welke consequenties dit voor 1956 en voor de
verdere toekomst zal leiden. Bovendien is het ‘ op dit
ogenblik niet mogelijk zich uit te spreken over de vraag
of dit gedeeltelijk openzetten van de deur in de loonpoli-
tiek al of niet gelijk zal zijn ,aan de kier die in de huidige
practijk reeds aanwezig is en waardoor zekere ,,ontspan-
nings”-mogelijkheden reeds tot hun recht kunnen koipen.
Gelet op de reeds gerezen onzekerheden terzake van deze
,,nieuwe” loonpolitiek, waardoor ongewenste spanningen
kunnen ontstaan, verdient het aanbeveling dat zo mo- –
gelijk op korte termijn de nodige ,,spelregels” voor deze
gewijzigde loonpolitiek worden vastgesteld!
Voorts werd in 1955 de loonpolitiek in tweeërlei opzicht
door organisatorische’aspecten beïnvloed. Ten eerste met
betrekking tot het systeem van de looncoördinatie: dè
wenselijkheid dat het georganiseerde bedrijfsleven de
) ,,De Tijd” vdn
5
December 1955.
‘°) ,,Het Financieele Dagblad” van
5
December 1955
11)
Publicatie S-ER. 1955, no 4, blz. 48.
10)
Memorie van Antwoord, blz. 4.
verantwoordelijkheid zou dienen te dragen voor de te
voeren’loonpolitiek. Hiero’hitrent heeft de Regering thans
in uitzicht gesteld, dat zij zo spoedig mogelijk voor het
volgende Kabinet de voorbereidingen wil treffen om tot
het instellen van de eerdergenoemde Loonraad te gera-
ken. ‘In de tweede plaats zou gewezen kunnen worden
op de verdeelde opvattingen in de vakbe’eging over de
in 1955 gevolgde en verder te volgen loonpolitiek. In
brede kringen van de bevolking heeft dienaangaande de
mening postgevat dat deze geaccentueerde situatie in
bijzondere mate als een gevolg moet worden gezien van
de medio 1954 verbroken gereglementeerde samenwerking
in de Raad van Vakcentralen.
Om verschillehde redenen, niet in de laatste plaats met
het oog op de in 1956 en daarna te voeren loonpolitiek,
moet de samenwerking, ook in de vakbeweging, als een
,,kostbare plant” worden gezien, ,,die zorg blijft be-
hoeven”
13).
Een samenwerking, waarvoor ,,wegen ,en
middelen zullen moeten worden gevonden om haar te
herstellen”
14).
Ook in dit verband geldt. dat ,,alle kennis
en alle inspanning nodig (zullen) zijn, om de goede weg
verder te vinden; moed zal nodig zijn om van eventuele
dwalingen terug te keren en begrip, aan weerszijden, voor
elkaars positie om samen verder te trekken”
15).
Samengevat menen wij te mogen concluderen dat de
ontwikk’eling van de loonpolitiek in 1955 in bijzondere
mate gekenmerkt werd door de volgende factoren:
een algemene discussie over •het systeem van de
loonpolitiek;
de gerealiseerde verruimingsmogeljkheid met 3 pCt
in de secundaire arbeidsvoorwaarden;
de vraag of, en zo ja op welke wijze, de richtlijnen voor
de primaire arbeidsvoorwaarden gewijzigd dienen te
worden, in afhankelijkheid van het huidige welvaarts-
niveau, c.q. de verdeling van het nationale inkomen;
het zoeken naar een theoretische omschrijving en
practische toepassing van het niet te scheiden beginsel
,,differentiatie en coördinatie”;
de psychologische en organisatorische ,,spanningen”;
een intensieve doch gemoduleerde voortzetting van de
reeds tien jaar beproefde loonpolitiek.
Voorzien van deze ,,ballast”, verlaat het schip der
loonpolitiek de haven
1955.
De voorjaarsstormen ver-
oorzaken doorgaans een woelige zee. Met dit risico in
uitzicht gaat de loonpolitiek het jaar 1956 tegemoet, waar.:
bij stuurmanskunst, een juist beleid en de nodige durf
onontbeerlijk zullen zijn.
In
dë naaste toekomst, i.c. 1956,
zal moeten blijken of aan deze loonpolitiek niet al tegrote
beproevingen zullen worden gesteld, waar het enerzijds
betreft de noodzakelijkè binding van de ,,bedrijfstaks-
gewijze differentiatie” aan ,,het beginsel der coördinatie”.
Doch anderzijds en dat is wellicht van de grootste beteke-
nis voor de ,,gezondheid onzer nationalé gemeenschap”,
zal deze binding alleen dan kans van slagen bieden, indien’
de door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid gestelde voorwaarde van ,,zelfbeheersing en disci-
pline” ten volle zal worden gerealiseerd. Met deze onge-
twijfeld niet lichte opgave ,,viert” de loonpolitiek dit jaar
het ,,oud en nieuw”.
Voorschoten,
Dr P. S. PELS.
Mr D. U. Stikker, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Stichting’
van den Arbeid, op 4 Mei 1955 te Utrecht (,,Sociale Voorlichting”, 10e jaargang
no 11, blz. 203).
H. Oosterhuis, idem.
10)
,,E.-S.B.”, 5 Mei 1955, blz, 358.
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1129
De economische toestand van België in 1955
België, dat op economisch gebied zeer gevoelig is aan
alles wat zich over de wereld voltrekt, heeft in
1955
aan
Aee
algemene voorspoed ruimschoots deelgenomen. De
ste statistieken die men pleegt te onderzoeken om de
economie van een land te beoordelen, brengen telkens tot
dat besluit: de Belgen mogen tevreden .zijn over hetgeen
het jaar
1955
hun heeft gebracht.
Wa’t de ontwikkeling van de industriële voortbrengst
betreft, laten de cijfers, gepubliceerd door de ,,Agence
Economique et Financière”, uitschijnen dat, ten overstaan
vaii het jaar 1953, de gemiddelde
maandelijkse
verhoging
van de productie voor de periode Januari tot October
1955
7, pCt is geweest, terwijl de voortbrengst slechts met
2,1 pCt gestegen was gedurende de eerste tien maanden
van 1954. Het verschil tussen de verhoging van 1954 en
die van
1955,
zijnde
5,1
pCt, is merkwaardig. Waar
België in
1954,
volgens berekeningen, waarvan de volko-
men juistheid evenwel moeilijk uit te maken valt, de
vôôroorlogse industriële productie met 45 pCt was
voorbijgestreefd, komen wij thans tot een voortbrengst-
volume dat bepaald met meer dan de helft dat van v66r
1940 overtreft.
Natuurlijk is de vooruitgang niet dezelfde voor alle
sectoren van het bedrijfsleven. Het meest schitterende
resultaat wordt bereikt doo de staalnijverheid die thans
minstens van 25, tot 30 pCt meer produceert dan in
1953.
De textielnijverheid integendeel verwekt de meeste zorgen
onder de belangrijke nijverheden van het land. Tot hiertoe
is, in 1955, haar bedrijvigheid nogal bevredigend gebleven
ten overstaan van de twee vorige jaren, maar de winst-
resultaten waren meestal werkelijk teleurstellend. Op dit
ogenblik wordt er zelfs meer en meer geklaagd over een
gemis aan voldoende bestellingen, spijts de lage verkoop-
prijzen die door de ondernemingen voor hun afzet worden
in rekening gebracht.
‘Op landbouwgebied was de oogst voor de meeste
producten gunstig, soms zelfs Vrij goed. Daar de prijzen
der landbouwproducten lichtjes gedrukt zijn, terwijl de’
uitbatingskosten stijgen, zou het rendement van de
landbouw nadelig uitvallen, indien de toename der
voortgebrachte en voor verkoop beschikbare hoeveel-
heden geen compensatie bezorgde.
De gunstige evolutie van de voortbrengst over het
algemeen heeft vanzelfsprekend een weerslag op België’s
handelsbalans. Vergeleken met de eerste negen manden
van 1954, is de import met fr. 9 mrd gestegen en de
export met fr. 16 mrd. Het deficit van de handelsbalans
beloopt, voor het tijdvak Januari tot September
1955,
slechts fr. 41 mrd, wat gemakkelijk gedekt wordt door
deviezeninkomsten uit andere bronnen. De globale be-
talingsbalans van België evolueert derhalve op voldoende
wijze.. De goud- en deviezenvoorraad van. de Nationale
Bank van België stijgt. Meer bepaaldelijk heeft België
wederdm, sinds enkele maanden, niet onbelangrijke over-
schotten tegenover de Europese Betalings Unie.
De Belgische economie geniet een merkwaardige
stabiliteit inzake globale indexprijzen. Deze vaststelling,
die sedert menige jaren kan gemaakt worden, geldt.
wederom voor 1955. Volgens het Instituut voor Econo-
mische en Sociale Navorsing te Leuven, bevonden in
October 1955 de detailprjzen zich op het niveau 421 ten
overstaan van de jaren 1936-1938, terwijl men in October
1954 op 419 stond, wat practisch hetzelfde is. Aan de
kant van de groothandeisprijzen wordt een lichte maar
geenszins verstorende stijging waargenomen: van 416 in
October 1954 klimt men tot 427 in October
1955.
De vermeerdering van de productie verwekte een zekere
aanzwelling van de muntomloop-Ook de toename yan
de goud- en deviezenreserven van het Uitgifte-Instituut is
een partiële vérklaring voor deze stijging van de circulatie.
De bankbiljettenomloop groeide met fr.
5
mrd aan van
25 November 1954 tot 24 November
1955.
Zulks betekent
ongeveer 5 pCt van de omloop. De deposito’s in de banken
zijn van September 1954 tot September
1955
insgelijks met
fr:
5
mrd gestegen.
Deze verruiming van de betalingsmiddelen liet geen
invloed gelden op de prijzen, zoals het reeds werd aan-
gehaald. Ook een zekere stijging van het uurloonindex
vanaf het tweede kwartaal van 1955 (volgens de maand-
statistieken van de Nationale Bank van België) vermocht
praktisch niet het peil van de detailprijzen op te drijven.
Alles samengenomen, hebben overigens de lonen sedert
een, paar jaar geen gevoelige verhogingen ondergaan.
Waar men in Januari
1953,
volgens de tabellen van de
Nationalë Bank, een gemiddeld uurloon van circa 485
bereikt had in vergelijkitig tot de vééroorlogse periode,
was men rond Juli 1955’geklommen tot
515.
Deze stijging’
met 30 punten is licht te noemen wanneer ze wordt ge-
plaatst tegenover die welke in vele andere landen, o.a. in
Nederland, wordt waargenomen.
Hét is natuurlijk de vraag, of de huidige eisen van de
werknemers,’ namelijk een vermindering van de arbeids-
duur met behoud van het uitbetaalde loon, het indexcijfer
van de detailprijzen niet enigszins zullen omhoog stuwen.
Vermoedelijk zullen de kostende prijzen van de onder
–
nemingen, door de verhoging van’ het uurloon die uit de
vermindering van het aantal werkuren moet voortspruiten,
wel beïnvloed worden, al is het evenwel niet uitgesloten’
dat de loonsvermeetdering in zekere mate wordt opge-
vangen door de uitslag van een nieuwe inspanning tot
opvoering van de productiviteit. Een verhoging van de
kostende prijzen kan ook haar invloed laten gelden op
de exportmogelijkheden. Het lijkt wél dat in de huidige
hoogconjunctuur van de wereldeconomie, de uitvoer, voor
sommige bedrijfstakken, geen onoverkomelijke belemme-
ring zal ondergaan door een zekere loonsverbetering.
Maar in andere sectoren, zoals de textielindustrie, zou de
stijging van de kostende prijzen misschien wel rampspoe-•
dige gevolgen kunnen hebben. Naar aanleiding van
accoorden, onlangs tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties tot stand gekomen met de medewerking van
de Regering, wordt het hele probleem van de uitwerksels
der loonsverhoging (door arbeidsduurvermindering) op
de prijzen en op de exportmogelijkheden, thans door drie
experten aan een breedvoerig onderzoek onderworpen.
Een dergelijke studie betekent wel watnieuws in de
sociaal-economische verhoudingen van België.
**
De verschillende bestanddelen van België’s huidige
economische activiteit die hierboven werden aangehaald,
verdienen jeen ‘gunstige appreciatie en doen uitschijnen
dat ons land de weldoende invloed ondergaat van de
algemene welvaart die over de wereld wordt waargenomen.
De objectiviteit dwingt er ons, helaas, toe ook te ijzen
op enkele zwakke plekken, waarvan de betekenis niet
mag worden onderschat.
1130
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
De Rijksschuld stijgt sinds jaren op bekommerende
wijze. Volgens de samentelling vanhet Nationaal Instituut
voor Statistieken, beliep ze fr. 300 mrd op 31 October
1953, fr. 316 mrd op 31 October 1954, fr. 329 mTd op
31 October 1955. In een tijdsbestek van twee jaar is 2e
derhalve met 10 pCt gestegen. Indien deze vermeerdering
uitsluitend te wijten was aan productieve uitgaven van de
Staat, meer bepaaldelijk aan de uitvoering van grote
openbare werken, dan zou men wellicht deze massale
ontieningen door de Staat nog kunnen begrijpen. Doch
deze verklaring gaat niet door. Het is niet gerechtvaardigd
de uitgaven voor de Landsverdediging als een investerings-
uitgave te beschouwen. De splitsing tussen gewone en
buitengewone begroting leidt tot verderfelijke praktijken
waarbij het land de ontoereikendheid van zijn inkomsten
verbergt. De werkelijkheid is dat, sinds jaren, de verbruiks-
uitgaven niet gedekt zijn door de inkomsten. Het is
duidelijk dat, bij gemis aan inkrimping van de uitgaven –
inkrimping die, zo ze enigszins belangrijk moet zijn,
buitengewoon lastig blijkt te zijn – alleen een verhoging
van de inkomsten de oplossing kan brengen. Zulks be-
tekent een betere toepassing van de fiscale wetgeving door
ruimere uitschakeling van het fiscaal bedrog en meteen
vermoedelijk het afkondigen van maatregelen tot het
heffen van enkele nieuwe belastingen.
De Belgische staatsgemeenschap is tot hiertoe te zwak
gebleken om deze weg bepaald op te gaan. De politieke
verhoudingen zijn daaraan niet vreemd.
Indien een verslapping van de economische conjunctuur
– die evenwel niet in het verschiet is – een vermindering
van debelastingopbrepgst voor gevolg moest hebben, dan
zou het land wel verplicht zijn, willens nillens, wat meer
evenwicht te brengen tussen zijn normale inkomsten en
zijn normale uitgaven.
Een andere structurele zwakheid van de Belgische
economie is het gemis aan hernieuwing en uitbreiding van
het productie-apparaat. België blijft in ruime mate een
land van half-afgewerkte producten. Wanneer op de
wereidmarkten de vraag bijzonder groot is – zoals zich
dat op dit ogenblik voordoet – dan is er de Belgische
industrieel onmiddellijk bij om de behoeften van de
vreemde consumenten te helpen bevredigen door de leve-
ring, binnen korte termijnen, van waren die wellicht in
het importerend land nog een verdere bewerking zullen
moeten ondergaan v66r hun verbruik.
De beroepsverenigingen vafi industriëlen aanhoren met
enige wrevel deze opmerking dat in België de lijst van de
vervaardigde producten niet voldoende aangevuld wordt.
Ze vatten deze bewering op als een critiek tegen hun beleid,
als een verwijt van ontoereikende ondernemingsgeest.
Het Verbond der Belgische Nijverheid publiceerde zeer
onlangs een witboek, waarin lange opsommingen van
nieuwe producten, door de Belgische industrie op de
markt gebracht, en van nieüwe vervaardigingsprocédé’s
door de Belgische industrie benuttigd, ten beste worden
Wie de toestanden zonder vooringenomenheid wil ont-
leden, kan zich nochtans moeilijk van de indruk ont-
maken dat er in sommige kringen teveel wordt geteerd
op het bestaande. Men voelt zich goed en veilig zoals men
is: waarom zou men nieuwe risico’s lopen? Met dezelfde
onpartijdigheid moet het evenwel worden toegegeven dat
de Belgische bedrijfsleider op aanzienlijke moeilijkheden
stuit ,,om iets nieuws te beginnen”. Om tegen prijzen te
vervaardigen die de vreemde mededinging kunnen ver-
dragen, is seriewerk. meestal nodig, zodat belangrijke
investeringen zich opdringen. Valt het niet te vrezen dat
de afzet van de nieuwe voortbrengst in het buitenland op
hinderpalen zal stuiten die niet eens gekend waren wanneer
de vestiging van de nieuwe productiemiddelen begon,
omdat de vreemde openbare overheden maatregelen
zullen treffen tot bescherming van hun eigen producteurs?
De ontoegankelijkheid van de kapitaalmarkt is een
andere niet geringe belemmering die de verwekking van
nieuwe nijverheden tegenwerkt. De beursnoteringen voor
industriële waarden zijn sedert twee jaar bepaald in
stijgende richting. In 1954 was de gemiddelde verhoging
circa 20 pCt. In 1955 zal het nog meer zijn, vermits
volgens de vaststellingen van het Nationaal Instituut voor
Statistieken, de globale beursnotering voor alle belangrijke
industriële sectoren, tussen November 1954 en November
1955,
geklommen is van 232 tot 298, in vergelijking tot
de basisperiode 1936-1938.
Spijts deze bijval van de aandelen op de beurs, kan men
nochtans niet zeggen dat het financieel probleem voor de
oprichting van nieuwe nijverheden opgelost is. Pas ge-
stichte vennootschappen emitteren practisch niet meer.
Uitgiften van kapitaalsverhogingen doen zich wel voor,
maar, hun aantal blijft ontoerekkend. Wie beroep maakt
op dé markt, lukt en plaatst zijn papier. Daartoe heeft hij
op voorhand de passende voorzorgsmaatregelen getroffen.
Velen zijn er echter die een kapitaalsverhoging zouden
willen doen, maar ze niet aandurven. Ze wordt hun
trouwens afgeraden door hun financiële raadgever. Ze
komen tot de bevinding dat ze niet over voldoende in-
vloeden en steunpunten beschikken om met enige zeker-
heid, vôôr de emissie, uit te maken dat ze wel ergens de
nieuwe aandelen op behoorlijke wijze zullen onderbrengen
indien de inschrijvingen van het publiek niet zouden
volstaan. Een onderzoek betreffende de oorzaken van de
huidige toestand van de kapitaalmarkt tegenover industri-
ele waarden, zou een afzonderlijke studie vergen.
Samenvattend kunnen wij besluiten dat, op het plan van
het onmiddellijke, België met gerust gemoed, ja met enige
geestdrift voor de meeste vertakkingen van zijn econo-
mische structuur, het jaar 1956 kan intreden. In the long
•
run zijn nochtans belangrijke, zelfs fundamentele proble-
men gesteld die zeker niet mogen veronachtzaamd worden.
De werklust van onze volksgenoten, hun soepelheid, hun
gezond verstand zullen wellicht gemakkelijker dan men op
het eerste gezicht zou vermoeden, de oplossing verschaffen.
gegeven.
Brussel.
R.
VANDEPUTTE.
Economic developments in the United States in 1955
This has been an excellent year for business, better
than generally expected last January. One thing that has
made it seem so good is the vigor of the recovery from
the somewhat depressed conditions still prevailing a year
ago. The recovery has been generated and sustained
without the stimulants from national government finan-
ces sometimes held to be needed for hCisiness recovery.
Although some reasons for concern have developed,
the basic conditions justify confident optimism.
National incorne totals.
Although it is too eaily to know the exact rates of
national income for the year, data for the opening weeks
of the last quartet are available. Gross Natio nat Product
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1131
was then at an annual rate of over $390 billion, an all-
time peak and an increase of 8 % over the prior year
rate. Personal income had risen at about the same rate,
to $ 308 billion, another peak. Per capita jisposable
income was about $ -1,640 ($ 8,200 for a family of
5).
Employment, with almost 66 million at jobs, surpassed
all prior levels. Some unemployment remains, but many
jobs remain unfilled. Profits are substantially above last
year in most industries; in the first nine months 516
large manufacturing firms averaged net profits (after
tax) 32% above
1954;
mining, service, and railroad
corporations averaged even larger gains; but retail and
wholesale trade and electric and telephone utilities
gained less on the average.
Of course, business cannot improve much more,
except as part of the general expansion of the economy.
Resources are almost fully employed although, of course,
more could be produced if the working week were
lengthened from the present average of 40 hours. Business
inventories, which were low a year ago, have been rebuilt
to levels appropriate to full employment; not much
additional investment of this type is probable.
Agriculture.
General prosperity has its “soft spots”, however, and
agriculture gets the most attention. This is an industry
in which present income (under
5
% of national income)
is less than that a year ago and substantially less than
shortly after the war. At the moment (November), for
example, the prices of hogs and cattle, big sources of
farm income, are at the lowest levels.in recent years due
to heavy production. Grain prices have also fallen.
Farmers have political power far out of proportion to
their numbers (about 11 % of the population); this
power is especially important in Presidential elections,
and one will be held in 1956. Hence there is great concern
about farmer dissatisfaction, and some tendency to try
to take political advantage of it. In fact, however, average
farm income is a littie higher than in 1950, which was
generally a good year. The number of farms is dedining
by more than 100,000 a year, due largely to consolidation
of small units into larger holdings that are more econo-
mical. Farm productivity is rising rapidly, especially
011
the 2,500,000 farms (half the total) that produce about
90% of total output. Although it is true that the -prices
farmers pay for what they buy average slightly more than
in the past – and recntly some farm spokesmen are
blaming the poor conditions in agniculture partly on
cost increases due to higher wages negotited by labor
unions – the number of units of input needed to pro duce
a unit of farm output is decining. Here, in fact, is one
explanation of continued high output when prices are
low. Nevertheless, vocal elements of the farm population
express strong dissatisfaction with present conditions.
These conditions involve government programs of
aid to farmers. During the early 1930’s conditions in
agriculture were deplorable. As a temporary device, the
Federal government began to buy, or to make loans,
to support the pnices of certain agricultural products –
wheat, cotton, corn, tobacco, etc. As a goal of price
support policies, the concept of ,,parity” was developed.
It is that the price of a farm product shali bear the same
relation to the prices of what farmers buy as was the
case in some base period (oriina1ly 1909-1914). By the
time World War II broke out, a more permanent farm
program had been established involving government
ctîorts, largely through purchasc, to raise farm prices
toward panty. During the war farm prices were generally
very favorable, and there was no serious test of the farm
programs.
Since the war, however, as farm efficiency has contini-
ed to improve, it .has become apparent that at pnices
anywhere near panty farmers will produce vastly more
of most products than consumrs will buy. Some form
of crop restriction is needed if panty, or anything near
it, is to be obtained. For this reason most responsible
leaders have urged a policy of flexible price suppbrts, one
which requires government purchase (or lending) at a
level which may vary according to supply and demand
conditions. The larger the output, the lower the support
pnice (the farmer, of course, gaining
from
the larger
quantity). Modest moves in this direction, however, have
not satisfied farmers.
Many farmers are urging that prices be supponted at
high and infiexible levels – 90% of panty. Yet to do so
would involve unbelievable restrictions on farm produc-
tion; the present type of restriction, acreag9 limitation,
proves unsatisfactory because farmers produce more on
each acre kept under cultivation and tend to use the land
taken out of wheat or cotton production for other crops,
creating new problems. Meanwhile, huge surpluses –
almost $ 8 billion worth in storage now – overhang the
market, tending to keep prices down. Farm pressures
to dispose of surpluses abroad remain strong and are
likely to involve the government in huge financial losses
and possibly disrupt some paris of our foreign relations.
Conditions remain highly unsatisfactory; and the injec-
tion of political considerations may well hinder the best
adjustment.
Yet the long-run prospects of U.S. agniculture are
excellent—demand is rising as population grows and a
more prospercus public seeks more high quality food;
unit costs fall as productivity improves. Moreover, the
movement of populaijon away from the farms removes
those in the poorest position; within a few years the bulk
of today’s truly submarginal farms will have been desent-
ed or convented into reasonably productive units. Yet to
the ordinany farmer such prospects seem a poor substitute
for loss of his position at the top of a boom.
Industrial production.
Industrial production in physical volume in Ocber
was 142% of the 1947-49 -average (adjusted). Output of
rnajor consumer /lurable goods in August was 173 %
of the 1947-49 average, auto’s 194%. In fact, one of the
surprises of the year has been the sustained high rate of
auto and truck production; whereas the 700,000 a month
rate at the beginning of the year was assumed to be-
higher than could be maintained, month after month
has seen little change except for the preparation of new
models. Textiles, food, coal mining, and apparel have
done relatively much less well than durable goods, but
better than a year ago. The growth of the economy
remains uneven, the normal expectation in a dynamic
andflexible country.
Construction.
New building (plus maintenance) of about $ 43 billion
will exceed that of the best previous year, 1954. About
1.3 million new housing units will be started during the
year although some drop in the rate is expected as a
result of restrictions on loans. Inability to get materials
1132
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
– lumber, cement, and various special items – has
hampered builders on many occasions.
Business construction, inciuding large amounts by
iti1ities, continued as a result of dual pressures to (1)
enlarge productive capacity and (2),modernize to improve
efficiency. Construction spending by government
– especially by states and localities for highways and
schools – averaged almost. $ 1 billion a month; this
high rate Was the result of serious need, not desire to
provide jobs.
The present rate of both private and government
construction seems likely to continue, at least for the
near future. Current estimates for 1956 indicate a stili
higher level. We have yet seen relatively little progress in
the gigantic problem of modernizing the deteriorated
areas of most cities. Some outstanding achievements,
however, such as those by an essentially private citizens
group in Chicago, proved that progress on this difficult
job is possible. Construction costs rose about 3 % to
early autumn.
Business invesiment in plant and equ!pment.
In addition to the continuance of peak-level business
spending for construction of new plant, outlays for
machinery and other equipment were above those of
1954 and almost equal to the 1953 peak. The approxi-
mate plant and equipment expenditures in 1955 by
br9ad groupings were:
BiIIons
Manufacturing
………………
…… ………………
……..
$ 11.2
Durable goods
…………………………………..
$ 54
Nondurable goods
……………………………….
$ 5.8
Mining
…………………………………………………..
9
Railroads
………………………………………………….
9
Transportation other than railroad
……………………………..
1.6
Public utilities
……………………………………………..
4.4
Commercial, communications, service, and other
…………………..
8.9
Total
…………………………………………………
$27.9
The competitive pressure to modernize equipment
remains strong. Rising wage rates, more favorable
depreciation provisions in the tax law, favorable condi-
tions for financing, and technical developments – plus
exeellent profits – help explain what seems to some
observers a surprisingly high rate of purchase of new
equipment after almost a decade of large additions.
Yet “tight” spots remain – railroad freight cars are
scarce, electric power is “short” in some places.
Recent Congressional investigation . of automation
revealed tremendous potentialities. It also showed more
basic union support for, than oppositin to, introduction
of radically more productive equipment.
Populalion and labor.
Population growth remains high. Since 1950 we have
added as many people as live in Canada. 1f the present
rate concinues, and there is no indication of dedine,
we shall from 1940 through 1960 expand by about the
total population of France – 42 million – and by 1975
we shall have almost 100 million more people than in
1930. The implications of this outlook are by no means
fully appreciated. The rise in population, incidentally,
explains why per capita incomes today are only about
the level at the end of World War II (allowing for changes
in prices) although total national income has increased
about 20% in dollars of constant purchasing power.
It also helps explain why a country that has added
11 million new dwellings in 10 years has millions of families
living in miserable housing. Two other. aspects of popu-
lation are likely to have important economic consequen-
ces. One is a peculiar age distribution with relatively
small net increments to the labor force in the next few
years and growing numbers of older pers ons; the other
is continued large internal movements.
This has been a year without great labor disturbance.
A prolonged strike reduced the output of newly mined
copper and contributed to the large rise in price. Other
strikes have inerfered locaily and with specific production.
Yet in terms of total time worked the days lost on strike
– under 0.4 % of available working time in July, the
highest month to date – were small compared to the
worst of the past.
Wage rates rose, howe’er, by
5
% or more in many
cases. The rates of compensation of government employ
–
ees, especially those at lower levels, also rose. Several
important agreements with labor unions were conciuded
– in the steel, auto, railroad and other key industries.
Probably the most striking development was the agree-
ment in several contracts, pioneered (though not really
the Guaranteed Annual Wage requested) by the 1.Jnited
Auto Workers, providing that employers would set up
funds to provide benefits during periods of unemploy
–
ment. These benefits are to be in addition to those provided
by all state governments, financd by taxes on employers
and averaging over $ 25 a week when a worker becomes
unemployed. The total payment under the new agreement
is to be from 60 to 65 % of the earnings when employed;
the employer supplements state payments out of funds
to be accumulated privately based on payrolls. About
4% of the labor force is covered by the new plans.
The higher cost of production due to the wage and
supplementary benefit increases was geerally more than
employers could and would absorb; prices have tended
to rise as a result. Increasing physical productivity has
not been permitted to benefit the public generally in the
form of lower prices. The pattern of wage increases stil
tends to favor workers at the lower levels of skill. Some
restlessness appears among more skilled employees, but
no serious resuits are yet apparent.
In December the two labor federations – the American
Federation of Labor and the Congress of Industrial
Organizations – merged into a single federation
that inciudes the vast majority of unionized labor.
The significance of this move is not dear. Less raiding
(one union seeking another’s members) and fewer juris-
dictional disputes seem likely. Greater cooperation in
dealing with government – at national, state, and local
levels – and in political actibn is also probable. Perhaps
increased strength in efforts to organize employees still
outside unions will result although few of the areas stili
unorganized offer attractive prospects for unionization.
The role of unions and their leaders in our economy
remains somewhat unsettled. Unions have won the big
battles of the past and are firmly secure. Employers seem
willing to grant wage rate increases that reflect about
all the increase in productivity. What constructive
opportunities remain for unions? The answer is not yet
evident.
Although unemployment has averaged more than the
minimum frictional and seasonal amount assumed
necessary and inevitable in a fully employed economy,
many parts of the ‘market have been “tight”, this is
especially true where skills are involved – engineers and
stenographers, for example. There is much concern about
development of enough persons with the highly specialized
/
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1133
abilities needed in an ever-more-complex industrial
economy.
Money and financial. markets.
The early part of the year saw continuation of the
policy of “active ease” by the monetary authorities. By
summer, however, restraining measures had been taken
– and appropriately. The Federal Reserve Banks raised
their rediscount rates; the •terms permitted persons
borrowing to buy new houses were made somewhat more
restrictive but will apparently be relaxed if new housing
“starts” drop as much as the industry fears. Banks can
get the accomodation they wish at the Federal Reserve,
but they must pay more. The result is some reduction in
borrowing and spending.
One source of real concern – one much different from
that about agriculture – is the growth of debt. Borrow-
ing by consumers has increased by over one-tenth since
January ist, to nearly $ 34 billion. The growth has beèn
almost entirely in loans to buy autos. There is some truth
in the statement that the auto. industry and the monetary
authorities are the chief opponents in the rivalry to control
the growth of consumer debt. Other debt has also risen,
especially mortgage debt. Total debt is large enough to
disturb many informed observers, but on the whole it is
not excesivëly large in relation to income and wealth.
Moreover, much of the debt for housing is insured or
guaranteed by the national government so that financial
institutions and other lenders are protected against all
but very small losses.
The bond market has shown no decided shifts though
prices (interest rates) have fluctuated somewhat –
International trade.
Totâl imports and exports of merchandise were
a
b
ou
t
the same as in 1952 and 1953. Merchandise exports were
at an annual rate of $13 billion and imports $11 billion
(excluding military products). Income from U.S. invest-
ments abroad was $ 2 billion greater than earnings of
foreign property here. Tourist spending outside was
almost $ 500 million above sirnilar outlays here. U.S.
government military and other grants were over $ 4
billion. Capital movements in and out were almost
exactly equal, but small amounts of gold left. Overall
terms of trade changed little. Manufactured goods –
(Ingezonden mededeling)
Al heeft U veel met Mercurius te maken,
U heeft zelf toch geen vleugels aan Uw voeten?
Price level changes have been modest – almost
imperceptibly upward. The declines in prices of major
agricultural productshave been about offset by rising
prices of such things as metals, services, paper, rubber,
and lumber. The next few. months will probably see
additional price rises. Government action will raise farm
prices somewhat, and the recent increases in wage rates
and metal prices will be passed through to consumers
who will generally have the purchasing power to pay them.
In some markets, especially that for autos, competition
at the retail level has been intense; buyers have often
bought at prices very far below those “suggested” by
the manufacturer. Merchandising has been vigorous and
competitive; suburban stores continue to develop more
rapidly than those in the center of cities; supçrmarkets
take över more of food retailing; mail order business
expands to a level which would probably arnaze most
Europeans, and operates to force local retailers to meet
(terips of competition that compel continued efforts for
ever greater efficiency.
Although this has not been a year of infiation, it has,
brought to some ecônomists renewed fear of creeping
price level increases. Wage rates have risen beyond
apparent growth of productivity. Personal saving of
6 % of disposable income is at the lowest rate in 5 years.
Aniiinonopoly policy.
Although it was sometimes feared (or hoped) that the
Republican Administration would be less vigorous than
the Democrats in eiiforcing the laws against monopoly
and restrictive business practices, 1955 has witnessed the
highest level of activity (measured by the number of
cases started) in recent years – 35 in the first six mdnths.
Cases against some of the country’s largest firms –
especially machinery, autos, and chemicals – made up
most of the merchandise exports. Coffee, ores and
metals, petroleum, newsprint and wood pulp, sugar,
rubber, and cocoa were the chief imports. Commercial
imports are about
50%
above the 1948-49 level.
During the year Congress renewed laws under which
U.S. tariffs have been reduced more than ‘50% in 20
years. In addition, it authorized 3 further annual reduct-
ions of
5
percentage points each and certain other changes
which will reduce numerous (though individually minor)
tariff barriers; This country today is one of low tariffs;
the average rate on dutiable imports is about 12%.
Yet some high rates remain; pressures to remove conces-
sions mde in the past – such as the bicycle case this
.year – are occasionally strong; and other impediments
to imports of certain agricultural and manufactured
proçlucts persist.
Prices.
/
relatively less than the costs of short-term loans. This has
been a year of large increases in the prices of many corn-
mon stocks. One of the most comprehensive indexes
stdod at 329 in November compared with 271 at the
beginning of the year (1939 = 100). Yet markets have
been selective. The better known “blue chip” shares, plus
some “special situations”, have shown the greatest
movement (Royal Dutch has been a good performer).
Shares of many lesser known companies have participated
little in the rise. Private pension funds and investment
trusts (funds) tend to concentrate on the better known
shares; since they account for considerable net buying,
they raise prices of these familiar issues. The gap between
dividend yields of leading common shares and high
grade bonds has narrowed to less than one percentage
point. However, since only about half of corporation
net earnipgs are paid out in dividends, on the average,
earnings often seem high enough to justify prices of shares
with apparently low yields. For income tax reasons many
investors prefer stock in corporations that reinvest ear-
nings and thereby tend to build capital gains.
1134
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
December 1955
General Electric, Radio Corporation of America, Inter-
national Business Machines, Du Pont, and many others
– remain active.
Our law stili provids that businesses iii interstatè
commerce may not combine or engage in actions to
restrict competition. The maximum fine for violations
was raised this year from $5,000 per offense to $ 50,000,
and the Federal government was also given authority tô
sue for damages. A major study of the antimonopoly
laws by a special conmiission was completed. Though
criticized in some circies as not strong enough, it gavé
littie support to those who seek to weaken the law by
legislation or by change in administrative
iiractice.
State
laws permitting manufacturers to determine the prices
of theiF products to be charged by retailers not party
to a speôific agreement fared badly – some state courts
held laws unconstitutional, and more retailers ignored
them.
Government finances.
During the year Federal (national) government spend-
ing continued the decline’ that started in 1953. This
represents chiefly the result of cutting military spending
to levels believed appropriate for the long run, after
having made the capital outlays’ which communist
aggression in Korea showed necessary. Total Federal
spending (ignoring certain social insurance and other
outlays rdinarily treated separately) was $ 64 billion in
the financial year ending June 30, 1955; this was $ 3 bil-
lion under that of the previous year and $10 billion less
than 1953. The latest estimate for the year ending June
30, 1956,isforafurthercutofabout $ 500 million. Tax col-
lections of $60 billion (ignoring social insurance taxes of $6
billion) were less than costs, so the budget deficit was $4 bil-
lion;fortheyearending June 30,
1956,
however, the deficit
will apparently be negligible. Because of the operations of
social insurance accounts, a budget deficit of $ 2 or $ 3
•billion has little infiationary effect and one. with the
balance expected for the present financial year will be
somewhat deflationary. Tije amount, however, is small
in relation to the economy as a whole.
There was no important federal tax legislation. State and
local government spending will ..be about $ 36 billion
during
1955;
about $ 6 billion will be paid for by borrowed
funds – money raisedby loans to pay for new highways,
streets, schools, and other community facilities needëd in
a growing economy. Many state and local tax rates rose
during the year. Although there is no prospect that state-
local goyernment finances will resume their pre-1940
position’ of exceeding those of the national governmént,
the trend today is toward resumption of the more “nor-
mal” relationship. Strong pressures are being exerted,
however, to shift part of two major responsibilities to the
Federal go’ernment – some of the finance of schools
(now entirely a state-local function) ând more of highway
costs. Some areas cannot, and others will not, pay foÈ
the quality of education and highways that is in the
national interest. Yet fears of centralization, and the
recognition- that the national government can get taxes
only from residents of states, combine to reduce the force
of pressures for Federal assumption of functions.
Report on lowincomes.
Near the end of the year a report to Congress thréw
new light on a distressing subject – poverty. 1n 1954,
after 14 years of essentially full employment and high
prosperity, 8.3 millionfamilies had money incomes under
$ 2,000; 4.3 million indiviluals living alone had money
incomes under $ 1,000. Reasonably satisfactory livipg
will rarely be possible on such incoii’es. There remains
much serious poverty – tho ugh substantially less than
in 1948, another year for which data are available. The
poor are a widely varied group – urban but especially,
rural, the old and, the young, broken families, the sick
and disabled, the poorly, educated. A booming economy,
at least ours to date, does not assure the absence of serious
want or. “equal opportunity for equal talent”.
Conciuding no te.
The year ends with business booming. Of the dangers
presented by such ‘a situation – some drop in activity
or higher prices – the latter eems more probable. The
propensity to consume is high, by historical standards;
so is the desire of business and state and local governments
to invest. Under these condi,tions tighter money seems the
logical instrument of control. A step in this direction late
in November suggésts that the authorities are willing to
take the risks of unpopularity involved in checking a
boom. Whether they will be equally willing to prevent
prosperity from turning into infiation as the 1956 election
approaches is perhaps the key unknown in the short-run
economic situation.
New York.
Prof. Dr C. LOWELL HAB.RISS.
The economic situation in the’ United Kingdom
The present economic position of the United Kingdom
presents both good and bad features, and it is difficult in
a short statement to explain the apparentinconsistencies
between the two. 1f, for instance, we look at the rise in
the real national income, the position is incomparably
better than could reasönably have been expected at thd
end of the war. At that time, the country was faced with’
the loss of the greater part of its large pre-war net income
from foreign investments and with the threat of an even,
greater loss from its, worsening terms of trade. The
combined effect of these two losses has in fact’been to
deprive the country of something over £ 1,000 Mn. of
real income at present prices, or some 6 % of the present
national inco’me. These losses have, however, been far
t’
more than made good by a rise of some 35 % in the real
national product, so that in spite of them real national
income has risen by over 25 % since before the war.
A further reason for encouragement is that a large part
of this increase in rèal natioral income has occurred
during the lastthree years. In 1950 and 1951 the rise in
production was largely offset by a worsening in the terms
of trade, while in 1952 the improvement in the terms of
trade was largely offset by a check to production. Sinde
1952, however, a rise of.nearly 12% in the real national
product has been reinforced by a further improvement
in the terms of trade, so, that real national income has
risen by nearly 13 %, or at an average rate of over 4%
a year. Further, only a minor part of the recent rise in
21December 1955
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN
1115,
output has been achieved by means of an expansion in
the labour force. Since 1952 the number of employed
pers9ns has risen by some 700,000 or about 3 %, while’
production per hea4 has risen by not much less than 9 %.
This rapid rise in output per head, which is attributed
,mainly to improved techniques of production, has given
rise to the mo’st optimistic estimates of future increases
in the real national income and in the standard of living.
Such difficultiesas the country is experiencing cannot
therefore be attributed to any inadequacies. in the ex-
pansion of production. Nor cafi they be attributed to
any excessive rise in consumption. it is true that since
1952 personal consumption, which between .1947 and
1952 had been greatly restrained, has recently been rising
about in proportion to the rise in the real national in-
come, thus enabling consumers to enjoy the first appre-
ciable rise in their standard of living since the war;
but personal saving seems to have been maintained at
about the greatly increased level established in 1952,
while at the same time the’ proportion of the national
income absorbed by Government expenditure on goods
and services has fallen appreciably and thè proportion
saved has risen quite sharply.
TABLE 1.
Uses of national income
(at 1948 market prices)
Consumers’ expenditure
–
Public Authorities’ Expenditure
Savung
&
depieciation
Groas nat. uncome
–
Percentage of,
Percentageof Percentage of”
Percentage of
£
Mii.
Nat, in.
1948 1948
‘
£
Mn.
Nat, in.
1948
£
Mn.
Nat, in.
1948
£
Mn.
1948
head ofpop.
1938 (partly’est.)
8,570
72.2
100.8 105.9
,
1,456
12.8
82.7
1,374
12.0
91.2
11,400
96.8
1946
8,251
73.1
97.0 98.5
2,589
23.0
147.0
445
3.9
29.6
11,285
95.9
1947
……….
8,534
75.6
100.1
100.7 1,773
15.7
100.6
987
8.7 65.6
11,294
96.0
1948
8,505
72.2
1000
100.0
‘1,761
15.0 100.0
1,506
12,9
100.0 11,772
100.0
………..
1949
8,693
71.3
102.3
101.5
1,915
15.7 108.8
1,592
13.0
105.8
12,200 103.6
1950
8,892
..
71.7
104.6
103.5 1,895
15.3
,
107.6 1,609
13.0
106.9
12,396
‘
105.3
8,827
70.4
103.5
102.1
2,047
16.3
116.2
1,660
13.3
110.3
12,534
106.5
………..
1952
8,738
68.6
102.6 100.9
2,269
17.8
128.8 1,725
13.5
114.6
12,732
108.2
………..
………..
1951
………..
9,070,
67.9
106.7 104.7 2,331
17.6
132.4
1,943
14.5
129.1
13,344 113.4
………..
1954
9,467
68.3
111.1
108.9
2,300
16.6
130.6k
2.090
15.1
138.9
13,857
117.6
1953
………..
………..
1955
(est.)
….
9,830
68.6
115.5 112.5
2,260
15.8
128.4
2,230
15.6
148.2
14,320 121.6
Source:
“National Income and Expenditure 1955”, tables6 and 12.
The very remarkable rise in personal saving which
took place in 1951 and 1952, the causes of which are stili
obscure
;
permitted first the maintenance and then the
increase in’ total saving in spite of a sharp drop in the
Government’s budget surplus, due initially to rising
defence expenditure and later to reduced taxes. The
percentage of the national income available for saving
and the depreciation of fi.xed capitâl, which was almost
stable between 1948 and 1952 at slightly above the pre-
war level, bas in the last three years shown a marked rise,
bringing the absolute level of savings, at constant prices,
to nearly 50 % above the pre-war level.
TABLE 2.
Sources of gross saving
(i Mii. at 1948 prices)
/
Persona
&
ununcorpo-
rated
businessea
Companiea
and public
corpora-
tiona
Tax
reserves
Public
Authorities
Total
1938
(partly est.)
.650
861
1
+
55
–
192
1,374 1946
(partly est.)
361
575
45
–
446
445
1947
(partly est.)
‘115
429
+
267
176
987
1948
25
732
+
182
567
1,506
1949
81
837
±
23
651
1,592
1950
34
867
+
126
582
1,609
1951
.
143
619
+
426
472
1,660
1952
588
821
–
26
342
1,725
1953
677′
1,035
+
8
223
1,943
627
1,081
+
121
261
2,090
1954
……..
1955 (est.)
610
1,300
320
2,230.
Source:
“National hncome and Expenditure
1955″,
tables 6, 12 and 45.
Thus from ,the points of view both of the rise in the
.real nationalincome and of the proportion of the national
.income saved, the position of the United Kingdom is
much more satisfactory than it has been at any time since
the war. When, however, we turn to”other aspects of the
eco’nomy, we find a much less satisfactory state of affairs.
Sinde the middie of 1954, the “creeping infiation”, which
had seemed to be checked for more than a year, has
re-appeared with .renewed force, th6 balance of payments
on current account bas become much less favourable and,
partly as the result of some loss of foreign confidence in
‘sterling, the already inadequate gold rêserves have been
ppreciab1y depleted.
The immediate causes of the worsening. balance of
payments position are rather different from those of the
balance of payments crises of 1947 and 1951 (the crisis of
1949, which led to the devaluation of sterling, was due
largely to the fali in the prices of exports from other
countries in the Sterling Area). In 1947 and 1951, abnor
–
mal rises in imports were associated with rapid rises in
the volume of stocks held in this country. Indeed, until
this year, fluctuations in the balance of payments have
been almost invariably associated with opposite fiuctu-
ations in changes in the volume of stocks.
In
1955,
however, increased investment in stocks is
thought to have played only a minor part. On this
occasion, the main disturbing factor, which’has caused
both the rise in infiationary pressure and the fall in the
balance of payments surplus, has beeii an exceptionally
rapid rise in fixed investment, superimposed on an earlier
large rise from 1951, to 1953. This earlier rise was largely
in the form of new houses, whereas the present rise
seems to be. mainly in indlistrial and commercial building,
and also in plant and machinery.
1136
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
21 December
1955
–
Gross domestic fixed capital formatiôn
TABLE 3.
(5 Mn. at 1948 prices)
Investible
funds
Gross dom-
estic fixed
capital
Surplus avail-
able for stock accumulation&
Use of surplus
Capital grsnts
Total
Physicsl
Net
Errors
Gross saving
&
transfers
from abroad
investible
funds
formation
foreigo
increase foreign
and
–
–
investment
in stocks
irtvestment
omissions
1938 (partly est.)
….
1,374
–
1,374
1,559
–
185
–
–
185
1946 (partly est.)
445
188
–
633 1,035
-402
–
61
-341
–
987
1,506
172
234
1,159
1,272
-113
335
-448
–
1949
…………..
1,592
183
1,740 1,775
1,406
1,513
334 262
175 63 139
181
+
20
+ 18
1947
………………
1950
…………..
1951
1,609
158
,
1,767
1,570
197
-196
412
-19
1948
……………..
1,660
…
1,725
68
26
1,728
1,751
1,545 1,546
183
205
480
38
-300
196
+ 3
-29
…………….
1952
……………..
1953
…………..
…
1,943
2,090
..
36 25 1,979
2,115
1,741
1,826 238
290
94
167
164
119
,
-20
1954
……………
1955 (est.)
2,230
25
2,255 2,034
221
.
203
18
+ 4
–
.ource:
mationat Income and 1xpenditure 1955″, tables 6 and 47.
TABLE 4.
Sources and uses of investible funds
(5 Mn.’ al 1948 prices)
h
.
VetlS
f
Plant
&
machinery
.
New dwellings
0tbC
building,
Total
Private Public
Total
Private
Public
T t 1
0
a
Pri”ate
Public
‘r
1
Private
Public
T
0
a
Private
Public
Grand
sector sector sector
sector
Sector
sector sector sector
sector
sector
total
–
198
–
–
402
-.
–
474
–
–
485
–
–
1,559
1946
…………….
– – – –
–
–
–
–
.-
– – –
– –
1,035
1938
……………..-
1948
..
–
267 .
– –
398
–
–
355
– –
252
– –
1,272
1947
……………..-
193
52
245
357
137
494
45
297
342
150
175
325
745
661
1,406
1949
…………….191
76
267
356
177
533
53
274
327
170
216
.386
770 743
1,513
1950
…………….170
76
246
383 199
582,
49 266
315
198
229
427
800
770
1,570
1951
…………….151
61
212
361
249
610
50
268
318
170
235
405
732
813 1,545
……………..
1952
…………….139
49
188
311
256
567
80
308 388
141
262
403
671
875
1,546
1953
…………….178
60
238
340
.
291
595
131
360
491
135
282
417 748 993
1,741
1954
…………….199
63
262
315
299
614
167
330
497
166
287′
453 847
979
1,826
1955
(est.)
…………
– –
–
– – –
–
450
–
– –
– –
2,034
Source:
“Nationâl Income and Expenditure 1955”, tables 46, 47 and 51.
The explanation of the two up-surges of frxed invest-
ment and of the differences in their composition seems to
be
1
as foliows. In
1952-54
the Conservative Government,
in order to implement their election promise to raise the
number of houses completed from 200,000 to 300,000
a year, relaxed restrictions on housebuilding, and especial-
ly on the -building of houses by private enerprise for
owner-occupancy. That they were able to do this withoul
overstraining the resources of the country was due to
the remarkable and unforeseen rise in personal saving:
As a result, the numbër of houses completed rose from
202,000 in 1951 (of which only25,000 were for private
owners and the rest for local authorities, etc., to let at
subsidised rents) to 354,000 in
1954,
of which 92,000
were for private owners.
While investment in housebuilding thus rose rapidly
in 1952 and
1953,
investment in industrial and commercial
building for private ownership, and also in plant and
machinery, showed littie or no rise. The Government,
regarding the expansion of these types of investment as
desirable in order to ensure the continuance of the rise
in output and national income, took steps to stimulate
it, partly by exhortation, partly by the lifting of restrictions
and partly by tax concessions. For some time these
measures had littie effect, but in the second half of 1954
their results began to appear, while in 1955 thé rise in
thê demand fdr resources for the construction of industrial
and commercial fixed capital has become very large.
It is this new wave of industrial and commercial fixed
investmetit, superimposed on the earlier wave of increased
house-building, which has outstripped the higher level
of saving and brought about the revival of ,inflationary
pressure and of balance ‘of payments difficulties.
In view of the’ facf that the, new crisis cannot be attribut-
ed to excessive consumption os inadequate saving, but
to an exceptional rise in investment, the Government’s
decision earlier in the year to restrict investment’ by
higher interest rates rather than consumption by higher
taxation is understandable. They seem, however, to have
overestimated the speed at which a moderate rise in
interest rates would serve to check investment. This is
perhaps because they were misled by the rapid effect
which the rise in interest rates apparently had on the
balance of payments in
1952.
In that year, however, the
effect of higher interest rates was greatly reinforced by
other factors. Stocks of m’aterials had been greatly
expanded in
1951,
and must often have been in excess of
the immediate needs of business, while the falling trend
of raw material prices must in any case have predisposed
many owners to reduce them. Thus it was easy for higher
interest rates to coincide with a check to investment in
stocks, and the reduction in stock-piling alone was
sufficient to restore the balance of payments to equili-
brium. Conditions in
1955
are very different. In-recent
years increases in stocks have probably not been large
enough to keep pace with the rising volume of output, so
that at thé beginning of
1955
they were probably barely
large enough for business needs; at the same time, material
prices are if anything tending to rise, so that there is not
the same incentive to cut stocks to the minimum.
.Consequently, the moderate rise in interest rates has this
year probably failed to prevent some increase in invest-
ment in stocks, though it may, of course, have preverited
a greater rise –
The fact that’ this year higher interest rates have not
prvented a rise in stocks does not mean that they are
having no effect, but it does mean that their main effect
‘hiust be looked for on fixed investment, where it will
inevitably appear much more sowly than on stocks.
Arrangements for fixed investments have to be made
‘9
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1137
well in advance, and once they are made the investment
cannot be discontinued without heavy loss. In the past,
it has often taken a year or more after higher interest
rates have checked stock-buildingbefore their effects have
been seen in a fall in fixed capital formation. For instance,
while stockbuilding feli sharply.in
1952,
the lowest point
in private investment in factories, plant and machinery
was not reached until 1953. It is believed that if interest
rates are maintained, their effects on fixed capital invest-
ment will gradually become increasingly apparent during
the coming year. .
These effects, however, âre likely to be highly selective.
They are likely to be much more important for highly-
durable investments, such as housing and perhaps corn-
mercial buildings, than for shorter-lived and more risky
investments, such as industrialbuildings and, sti more,
plant and machinery. The effects of higher interest rates
on the construction of new houses will be greatly rein-
forced if the Government has the courage effectively to
revise therent restriction acts, so as to permit the rents
of existing houses to rise nearer a free market level. The
combined effectsof thse measures would certainly bring
a very sharp drop in the number of houses built, perhaps
to below the 200,000 level by 1957 or
1958.
Such a reduc-
tion in housebuilding would in itself go very far to
eliminate the excess demand for resources, remove the
inflationary pressure and restore the balance of payments
to a safe level.
Even, however, if these expectations are justffied, there
remain three other important questions to answer. The
first is whether the country can afford to wait while
higher interest rates exercise their gradual effects on
fixed investment. It was this consideration, no doubt,
which caused the Government to attempt to exercise an
additional check on home demand by the recent increase
in purchase taxes. For the rest, it may be hoped that
when observers, both in this country and abroad, realise
that the Government are in earnest in their policy of
checking inflation and strengthening sterling, the resulting
check to the export of capital and the encouragement for
its infiow will be sufficient to provide the necessary
brèathingspace.
The second question is more fundamental. One symp-
tom of the renewed infiationary pressure has been to raise
the demand for labour above the supply and to reduce
the proportion of unemployed to the phenomenonally
low level of under 1 %.If infiation is checked, the demand
for labour will be brought into equilibrium with the supply
and unemployment will rise, perhaps to twice its present
level or more. With any perceptible risein unemployment,
great pressure will be brought upon the Government
immediately to reverse its disinfiationary policy. 1f it
yields to this pressüre and attempts to stabilise the demand
for labour at above its equilibrium level, the check to
infiation will be only temporary, and in due course the
present difficulties will reappear.
Finally, there is the question of how the removal of
infiationary pressure would affect the raté of growth of
the real national jncome. Some commentators seem to
think that the recent rise in outpiit has been due tô the
existence of infiation, and would slow down or disappear
in its absence. It is probable, of course, that the checking
bf infiation would be accompanied by a temporary loss
of output so long as unemployment was rising.
1f,
however, it was found possible to stabilise unmployment
,at a new and slightly higher figure, there seems to be no
inherent reason why the rise in production should not
be resumed. Other countries, which have accepted 97% ‘
employment as the .equivalent of “Çull employment”,
instead of the 99 % accepted here, have had no difficulty
in increasing output evpn more rapidly. 1f, however, the
effect of this slight increase in the level of unemployment
was to reduce the willingness of employers to show
enterprise and the willingness of labour to co-operate in
improving productive efficiency, the check to the rise in
output would be prolonged.
London.
F. W. PAISH.
Wachstums- und Konjunkturproblerne in Westdeutschland
Wachslumsbedingungen.
Das Bruttosozialprodukt zu konstanten Preisen liegt
im 1. Halbjahr 1955 um 10% höher als im 1. Halbjahr
1954. Die Zuwachsrate ist damit wieder etwas gestiegen;
in Halbjahren berechnet bettiigt sie 1952 gegenüber 1951:
5,9%;
1953/2:
5,3%;
1954/3: 8,0%. Die Entwicklung
nach der Korea-Hausse wurde schon als eine tendenzielle
Angleichung an die langfristig ,,üblichen” Zuwachsraten
verstanden, zumal die amerikanische Wirtschaft von 1910
bis 1950 ihr Bruttosozialprodukt zu konstanten Preisen
um durchschnittlich jâhrlich 3 % gesteigert hat. Dazu war
umsomehr Anlasz, als die auszergewöhnlich hohen Zu-
wachsraten nach 1948 weitgehend nur der Tatsache zu-
zuschreiben waren, dasz von einem absolut niedrigen
Niveau ausgegangen wurde. Infolgedessen steht gegen-
wârtig als wichtigstes Problem diç Frage zur Debatte,
wird die deutsche Wirtschaft eine hohe Zuwachsrate auch
in den nâchsten Jahren bèibehalten, bzw. weiches sind
dafür, die Yoraussetzungen?
Theoretisch kann das Sozialprodukt nur wachsen;
wenn die Anzahl der Beschiiftigten, ihre durchschnittliche
Arbeitszeit oder ihre durchschnittliche Arbeitsprodukti-
vitât w.chst, abgesehen von einer Verbesserung der terms
of trade. Mit einer Verlângerung der
Arbeitszeit -kann
indessen auf die Dauer nicht gerechnet werden. Zwar ist
die durchschnittliche tigliche Arbeitszeit in der Industrie
1954 mit 7,50 Stunden höher als in den Jahren 195
1-1953,
jedoch besteht eine starke Tendenz; allmhlich zur
5-Tage-Woche überzugehen, wie es von groszen Firmen
wie den Farbwerken Hoechst A.G. berëits getan worden
ist. Bezeichnenderweise ist allerdings das Interesse an der
Verkürzung der Arbeitszeit trotz der Chance des Lohn-
ausgleichs nicht überall in der Arbeitnehmerschaft anzu-
treffen. Auch soweit die Lohnsiitze bereits hoch liegen,.
ist teilweise eine hohe Neigung zu Mehrarbeit zu beôb-
achten. Die lângste Arbeitszeit ist in den Grundstoif- und
ProduktionsgÛterindustrien met 50,1 •Wochenstunden,
die kürzeste in den Verbrauchsgüterindustrien mit 47,0
Wochenstunden gegeben (1954).
Die
künftige
Zunahme der
Beschâftigten
ist begrenzt.
Wenn -man von unvorhersehbaren Flüchtlingsströmen
absieht und eine sonstige Nettozuwanderung gröszeren
Umfangs zuniichst auszer Betracht lâszt, dann sind dafür
maszgebend die natürliche Bevölkerungsvermehrung und
die Quote der BescMftigten an der Gesamtbevölkerung.
/
118
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955-
/
Diese letztere Quote bietet in der Tat noch gewisse
Reserven, ,wâhrend der natürliche Bevölkerungsüber
–
schusz
met 5,3
je 1.000 Einwohner (1954) niedriger liegt
als 1938 (8,4) und auf Grund des Altersaufbaues und
mancher soziologischer Gründe nicht als sehr steigerungs-
fâhig angesehen wird. Auszerden werden sich in den
nâchsten Jahren die Geburtenausflle nach 1940 in
einem verminderten Angebot an Lehrlingen nieder-
schlagen. Manche Möglichkeit der Vergröszerung des
Beschiftigungsvo1umens würde eine quali tative Umschich-
tung des Arbeitspotentials bieten, da aus Wohnungs- und
anderen Gründen der Nachkriegszeit die beruffiche,
sozialé und regionale Mobilitât der Arbeitskrâfte nicht im
vollen Umfange zur Geltung kommen konnte. Die Ar
–
beitslosen bieten nach Anzahl und – teilweise – Qualitiit
keine wesentliche Reserve.
Dementsprechend ist eine hohe Ziiwachsrate des
Sozialproduktes nur durch weitere Steigerung der
Arbeits-
produklivitüt zu
erreichéi. Diese Rate lag in den letzten
Jahren relativ hoch; trotzdem ist der Abstand gegenübef
den Vereinigten Staaten im Durchschnitt betrâchtlich,
zumal auch aus Gründen der Nachkriegsentwicklung die
Streuung im Niveau der Arbeitsproduktivitt zwischen
den Firmen der gleichen Branche grosz ist.. Die Industrie
hat in den vier Jahren von 1950-1954 ihre Arbeitsproduk-
tivitât um 28,5 % steigern können; überdurchschnittliche
Zunahmen weisen der Fahrzeugbau met 60%, die
Elektrotechnik mit 44%, die Chemische Industrie mit
38 % auf, wâhrend unter dem Durchschnitt bleiben die
Zunahmeraten der Textilindustrie mit 18%, Eisen- und
Stahierzeugung mit 14% und der Kohlenbergbau mit 7 %,
der sich sogar absolut unter Vorkriegsniveau befindet.
Dieser Rationalisierungserfolg, der mit 6,6% im Durch-
schnitt der 4 Jahre über die sonstigen l.ngerfristigen Er-
fahrungen hinausgeht, ist teils der Verbesserung der
subjektiven und objektiven Arbeitsbedingungen, teils
erhöhter Kapazitâtsausnutzung bzw. bsserer Kapital-
ausstattung der Arbeitskrâfte zuuschreiben. Im Oktober
1955 bezeichnen – nach Angaben des Ifo-Institutes in
München – die Kapazitât nunmehr als ,,optimal” aus-
genutzt in Verbrauchsgüter- und Investitionsgüterin-
dustrie76 %, bzw. 77 % der Firmen und als ,,überoptimal”
genutzt 7 % bzw. 6 % der befragten Unternehmungen.
Angesichts dieser bereits starken Ausnutzung der
Produktionsfaktoren bleibt künftig nur eine starke
Kapi-
talbildung,
wenn eine hohe Zuwachsrate des Sozialpro
duktes, erreicht werdensol1. Das Schwergewiéht liegt auch
in diésem Falle bei der Ind-ustrie, zumal der Anteil der
Landwirtschaft an
,
der nationalen Einkommensbildung
bis auf 11 % gefallen ist und die Möglichkeiten der
Produktivitiitssteigerungim tertiren Sektor begrenzt sind.
Die Quote der gesamtwirtschaftlichen Bruttoinvestitionen,
die1936: 19% betiug und 1954 auf 26%, bzw. im ersten
Halbjahr 1955 auf 28 % gestiegen ist, müszte daher auch
.künftig hoch sein, soweit es sich wenigstens um Anlage-
,investitionen handelt, die 1954 etwa 48% der Gesamt-
invéstitionen ausmachen. Die produktivitâtssteigernde
Wirkng des Wohnungsbaus dürfte sich relativ vermin-
dern, so dasz bei Verlangsamung des Wohnungsbaues
und bei entsprechender Konzentration der Investitionen
auf bessere maschinelle Austattung der Arbeitspliitze em
.gewisser Rückgang der Gesarntinvestitionsquote die
Wachstumsrate der Industrieproduktion nicht zu ge-
fahrden brauchte. Allerdings stehen einem Rückgang der
Bruttoinvestitionsquote die Uberlegungen entgegen, den
Straszenbau im Interesse erhöhter Sicherheit und gröszerer
.Verkehrsbeschleunigung aus öffentlichen Mitteln verstrkt
zu finanzieren. Ebenso würde eine Erhöhung .der Ver-
teidigungsausgaben zur Vergröszerung des Investitions-
volumens beitragen. Untersteilt man – entsprechend den
bisherigen Erfahrungen – einen marginalen ‘Kapital-
koeffizienten von 3 : 1, so würde also immerhin eine
Bruttoinvestitionsquote von vielleicht 24% auch künftig
erforderlich sein als Voraussetzung für eine hohe, etwa
•
8 %-ige, Zuwachsrate des GesamtpÈoduktes. ;
Eine derartig hohe Investitionsquote lâszt der Expansi-
011
des
privatén Verbrauchs
nur begrenzten Spielraum,
zumal der Verbrauch an Staatsleistungen hoch ist. Trotz-
dem konnte der .private Verbrauch – in konstanten
Preisen – von- 1950 bis 1954 jihrlich um 7,9%, 8,0%,
9,6 % und 8,0% zunehmen. Er bleibt aber mit
57
% Anteil
am Bruttosozialprodukt erheblich unter der amerikani-
schen Qubte von 66% (1954) und erstreckt sich auch noch
mehr auf den Existenzbedarf als in den USA. Bezeichnen-
derweise wachsen mit steigendem’ Realeinkommen die
Ausgaben für Möbel, Heizung und Beleuchtung, Bildung,
Benuszmittel auch in Deutschiand überproportional; die
Grenzen des bisher Erreichten werden aber sofort sichtbar
angesichts der Tatsache, dasz zwischen den Vereinigten
Staaten und Deutschland folgendéUnterschiede hinsicht-
lich der privaten Ausgabengestaltung bestehen:
Nahrungs- und Genussmittel . …… 33,2 % (USA) gegenüber 48,5
Bekleidung und
Schuhe
……… …
10,4 % (USA)
14,6
Wohnuiig
……………………..
12,6 % (USA)
7,6
Y.
und
Bildung sowie Unterhaltung
……..
8,5
7,
(USA)
5,8 %.
In diesem niedrigeren Verbrauchsniveau Deutschlands
liegt – neben ‘der Tatsache des Anteils der Staatsleis-
tungen von 17,1 % (1. Halbjahr 1955) — ein Grund dafür,
dasz der Kapitalmarkt trotz der im ganzen hohen ‘Spar-
neigung von privater Seite noch nicht geniigend gespeist
wird. Denn einmal halt zunchst ëine gewisse Ausgaben-
neigungan, zumal auch der Anteil der Masseneinkommen,
d.h. Netto-Arbeitseinkommen einschi. Pensionen, Renten
und Unterstützungen am Nettosozialprodukt zu Faktor-
kosten von
65
% (1952) .auf 68 %
(1955)
gestiegen ist.
Zum anderen ,’ird unter den Sparformen das zweck-
gebuiidene Bausparen bevorzugt, so dasz auch aus diesem
Grunde die Effekten-Kapitalbildung zurückbleibt.
Konjunkturproblene.
Es liegt auf der Hand, dasz es bei euler auf hohen
Touren laufenden Wirtschaft besonders schwierig ist, das
Wachstumsgleichgewicht sicherzustellen. Die kurzfristigen
konjunkturellen Probleme gewinneh unter diesen Um-
standen besondere Bedeutung im Hinblick auf die lang-
fristigen Interessen. .Das gilt vornehmlich für den
Investi-
tionsbereich,
bei dem die relativ starren, Investitions-
wünsclie der öffentlichen Hand, d.h. von Bund, L.ndern
und vor allem auch Gemeinden zusammentreffen mit der
hohen Investitionstâtigkeit der privaten Unternehmungen,
die ihrerseits bisher erleichtert worden ist durch den
Kreditapparat. Würden
unteî
diesen Umstânden noch
generelle Lohnerhöhungen stoszartig auftreten, die trend-
miiszig sowio und in gewissen Ausmassen mit Recht zu
erwarten sind, so würden sich gewisse Tendenzen der
Ubersteigerung dçr nominellen Gesamtnachfrage im
Vergleich met dem Produktionsvolumen kurzfristig er
–
geben, die evtl. die. Sparneigung herabdrücken und
ternporâre Disproportionalitâten verursachen würden. In
dieser Koordinierung der Masznahmen liegt in der augen-
blicklichen Kônjunkturphase die zentrale Frage. Dabei
ist zu berücksichtigen, dasz bei der Wahl der Mittel auf’
die eingangs geschilderten Wachstumsprobleme Rücksicht
genommen werden musz.
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1139
Die zunâchst angewandten Mittel der Diskonten-
erhöhung und Heraufsetzung der• Mindestreservesâtze
haben ihre Wirkung nicht verfehlt. Noch ist aber die
Liquiditât der Kreditbanken .uszerst angespannt, so dasz
auch der Rückgriff auf dieZentralbank weiter anhâlt.
Bezeichnenderweise werden für Geld über den
1
Jahres-
ultimo 6/
4
-7% und teilweise höhere Stze verlangt,
wâhrend noch vor Jahresfrist Sitze von 44% üblich waren.
Die Bankenliquiditöt
wird weiterhin gemindert durch die
hohen und teilweise zunehmenden Kassenüberschüsse der
öffentlichen Hand. Die Bank Deutscher Lnder nimmt
angesichts dieser Lage in ihrer Offen-Markt-Politik eine
kontraktive Haltung em. Der Bargeldumlauf had riick-
lâufige Tendenz. Die Devisenüberschüsse gehen ebenfalls
zurück und erleichtern insofern die Wirksamkeit kredit-
politischef Masznahmen. Die Unternehmungen mit lang-
fristigen Investitionen sind unter diesen Umstânden aller-
dings daran intefessiert, dasz das Aktiengeschâft der
Banken nicht zu sehr nachlâszt. Kriterien für eine qualita-
tive Kreditkontrolle zu finden, ist in solchen Zeiten
besonders wichtig. Der Förderung der Sparkapitalbildung
kommt nicht nur strukturelle, sondern gleichzeitig
konjunkturelle Bedeutung zu.
Güterwirtschaftlich gesehën liegen die
Produktions-
mittelindustrien
im 3. Quartal 1955 um 26% höher als im
Yorjahr, wobei die starke Nachfrage im Maschinenbau
Ausdruck des Rationalisierungswillens ist. Mit weiterer
Zunahme der Auftragsbestinde wird zunâchst gerechnet.
Bei den Stahiwaizwerken haben die Auftragseingânge sich
mehr und mehr den effektiven Lieferungen angepasst; die
Rohstahlerzeugung erreicht im Jahre 1955 21 Mill.t. Im
ganzen halten gewisse Spannungen noch an, wenn auch
das Ausmasz nach Branchen sehr verschieden ist. Die
langfristig erwünschte st.rkere Zunahmerate der Investi-
tionsgüterindustrien als der Verbrauchsgüterindustrien ist
kurzfristig zum Problem geworden Denn volumenmâszig
liegt die Verbrauchsgüterproduktion
im 3. Quartal 1955
nur um 12% höher als 1954. Allerdings deuten Anzeichen
daraufhin, dasz die bereits vorgenommene Erhöhung der
Masseneinkommen eine Ausdehnung der Verbrauchs-
güterproduktion – neben weiterer Einfuhrsteigerung –
nach sich ziehen wird. Da die Kapazit.ten überwiegend
ausgenutzt sind, kann zunchst eine Stückkostendegressi-
on bei Mengenexpansion nur teilweise erwartet werden;
solite daher eine zeitliche Verteilung der Lohnforderungen
nicht gelingen, .und zwar sowohi im privaten wie
umn
öffentlichen Sektor, so würde ein Druck auf die Preise in
diesem Bereich zu erwarten sein, zumal die Sozial-
einkommen, die etwa 20% des Volkseinkommens betra-
gen, nicht unberiicksichtigt bleiben können. Der Hinweis
auf die genannten Produktivitiitsfortschritte ist dabei
höchstens im Hinblick auf die Gesamtwirtschaft be-
rechtigt, aber im übrigen immer nur ein Rahmen, inner-
halb. dessen die verschiedenen Einkommensgruppen
beritcksichtigt werden mUssen.
Unter diesen Umstânden kmmt einer erhöhten
Flexibilitât dei Produktionsfaktoren und – als Ausdruck
der Marktlage – einer stirkeren
Preisflexibilitöt
erhöhte
Bedeutung zu. Die Grundstoffpreise setzen ihren lang-
samen Anstieg fort, die Investitionsgiiter ziehen weniger
an, die Verbrauchsgüterpreise beim Erzeuger zeigen bisher
/ kaum Auftriebstendenzen. Die Lebenshaltungskostèn sind
bisher geringfügig gestiegen, d.h. um 1,8% gegenüber 1954
(Oktober). Soweit besteht kaum Anlasz zur Unruhe, wenn
nicht der Preisindéx für den Wohnungsbau ineinem Jahr
um 9,2% gestiegen wâre und die geschilderte Nachfrage-
situation Preisauftriebstendenzen zumindesten erwarten
liesze. Umso wichtiger sind die Auswirkungen der Kredit-
kontraktion und der um 30% gestiegenen Einfuhr (Januari
Oktober
1955
gegenüber 1954). Zoilsenkungen und
sonstige Masznahmen der Liberalisierung sind daher
gerade auch aus konjunkturpolitischen Gründen er
–
wiinscht. Andererseits würden p1anmiszige Masznahmen
zur Verlangsamung der Ausfuhrsteigerung, die gegenüber
1954 rund 17% betrâgt, den trendmiiszigen Erfordernissen
angesichts der deutschen Wirtschaftsstruktur wider-
sprechen.
Besondere Aufmerksamkeit musz in der gegenwirtigen
Lage einer konj unkturbewuszten
Finanzpolitik
gewidmet
werden, da angesichts des Gewichtes der S
.
taatsausgaben
die kreditwirtschaftlichen Masznahmen nicht ausreichen,
um ein stetiges Wachstum des realen Sozialprodukts
sicherzustellen. Es dürfte aus dem Bisherigen verstndlich
sein, dasz die deutsche Finanzpolitik nicht noch weiterhin
zur Ausdehnung der Investitionstâtigkeit beitragendarf.
Infolgedessen wire eine zeitliche Hinausschiebung der
Aufwendüngen für dffentliche Bauten, soweit sie über-
haupt unbedingt erforderlich sind, wünschenswert. In
gleicher Weise ware es zu begrüszen, wenn die auszen-
politischen Verhiltnisse eine zeitliche Streuung der Aus-
gaben für Verteidigungszwecke gestatten würden. Uber
die Hinausschiebung. einer Erhöhung der öffentlichen
Einkorrimen trotz des Anziehens der privaten Einkommen
.wurde bereits gesprochen. Das sehr schwierige Problem
der Steuersenkung kann sicher nicht nur unter konjunktur-
politischen Gesichtspunkten behandelt werden. Würde
man diesen Aspekt in den Vordergrund rücken,
50
müsz-
ten alle Forderungen auf Steueisenkung abgelehnt werden,
um nicht im gegenwârtigen Zeitpunkt, die nominelle
Nachfrage zu erhöhen. Unter langfristigen Gesichts-
punkten wâre allerdings eine Verminderung sowoh’l der
Einkommensteuer wie auch der Gewinn- und Ertrags-
steuer wünchénswert, und zwar in Verbindung mit einer
Beseitigung aller Ausnahmebestimmungen. Da angesichts
des hohén Grades der Beschiiftigung die Steuereinnahmen
von Bund und Lândern im Durchschnitt von August bis
Oktober 1955 um 11,2% höher liegen als im Vorjahre,
w.re unter der Annahme eines Anhaltens der hohen
Beschâftigung eine tendenzielle Verminderung der Steuer-
sâtze bei gleichzeitiger Vereinheitlichung der Bemessungs-
grundlagen vertretbar.Da diese Frage aber nicht getrennt
werden kann von den auszenpolitischen Daten einer
möglichen Steigerung der Verteidigungsausgaben und da
die Flexibilitât des steuerpolitischen Mittels sowieso in
jedem Falle sehr gering. ist, kann kurzfristig nicht mit
einer aligemeinen Senkung der Steuersâtze gerechnet
werden. Ein spezifisches Problem ergibt sich noch da-
durch, dasz die Kassenüberschüsse zu einer Art Fonds-
bildung geführt haben, die problematisch wire, wenn die
darin gehorteten Mittel als éffektive Nachfrage plötzlich
auftreten würden. Diese eigenartige Situation kann nut
unter. auszenpolitischen und sonstigen besönderen Ge-
sichtspunkten gewürdigt werden, bedeutet aber in jedem
Falle eint Erschwerung für eine konjunkturpolitische
Wirksamkeit der Kredit- und Finanzpolitik. Wieweit
derartige Mittel zur Tilgung von Ausgleichsforderungen,
die 1948 mit der Wâhrungsreform geschaffen wurden,
verwandt werden können und.sollen, ist eine offene Frage.
Unter Berücksichtigung der eingangs geschilderten
Wachstumsbedingungen erscheint eine auf die stetige
Zunahme des Realeinkommens ausgerichtete Konj unktur-
politik besonders wichtig. Sie wird umso leichter sein, je
weniger Störunen von auszen auftreten. Da 1954 West-
1140
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De marktdisconto’s voor schatkistpapier bleven ge-
durende de verslagweek ongewijzigd. Ten gevolge van
het overgrote aanbod van middelen voor call bleef de
notering van dit crediet op het minimum van
4
pCt
gehandhaafd.
Waarséhijnlijk in verband met aanzienlijke belasting-
betalingen steeg het saldo van het Rijk bij de Centrale
Bank tot f 420 mln per 12 December, het op één na hoog-
ste bedrag, dat de sinds 29 Augustus jl. gepubliceerde
weekstaten vertoonden. Tot dusverre slaagden de banken
er aardig in, deze onttrekkingen op te vangen. Een
bijdrage hiertoe leverde de gestage stijging van de goud-
en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank; sinds
medio September nam deze met ca fl50 mln toe.
De verkoop van één en vijfjaars-schatkistpapier door
de Agent van het Ministerie van Financiën, die van 18
November jl. af
had opengestaan, werd per 17 December
stopgezet. Zoals de laatste jaren vaker geschiedde,
werd de verkoop (ni. met ingang van 19 December) over-
genomen door De Nederlandsche Bank, welke instelling
per 12 dezer f 322 mln schatkitpapier in portefeuille
had (en daarnaast nog een boekvordering van f 300 mln
.op de Staat). Afgegeven worden thans in de eerste plaats
3 en 12 maandspromessen, tegen een disconto van
3/4
resp.
1 pCt per jaar. Dit zijn precies dezelfde disconto’s als
voor deze termijnen laatstelijk golden, ni. voor drie-
maandspapier van 17 Augustus-13 September
1955
bij
De Nederlandsche Bank, en voor twaalfmaandspro-
messen van 18 November-17 December jI. bij de Agent.
De goedkoop-geldpolitiek op de geidmarkt wordt derhal-
ve onveranderd Voortgezet.
In de tweede plaats verkoopt de Cntrale Bank van
19 December af vijfjaarsbijetten. Hierbij wordt niet het
stelsel van de in principe onbeperkte afgifte gevolgd,
dat gewoonlijk hier te lande (en ditmaal ook weer t.a.v.
de 3 en 12 ‘maandspromessen) wordt toegepast, ‘doch
geschiedt de verkoop op een wijze, waarbij de verkoop-
ster meer initiatief in handen houdt. Bij deze methode,
die ook in de zomer van 1953 enige tijd werd gevolgd,
wordt de discontohandelaars gelegenheid gegeven bie-
dingen uit te brengen, die de verkoopster al dan niet kan
accepteren. Naar verluidt zou het in het voornemen liggen,
in dit kader de rente op genoemd papier vooralsnog op
1
/8
pCt te bepalen, hetzelfde percentage derhalve, waar-
tegen de Agent tot jl. Zaterdag dergelijke biljetten ver-
kocht.
De kapitaalmarkt.
Op de Amsterdamse aandelenmarkt werd gedurende
de verslagweek.weer naarstig naar Wallstreet gekeken.
Op laatstgenomde beurs was de stemming, anders dan
de vorige week, enigszins in mineur, waarbij uitgebreide
aandacht werd besteed aan minder gunstige tijdingen
als de niet geheel bevredigende ontwikkeling van de ge-‘
zondheidstoestand van President Eisenhower, geruchten
over een verdere discontoverhoging, belastingverkopen
en winstnemingen. In verband hiermede kon het koers-
gemiddelde Dow Jones Industrials zijn op8 December
jI. bereikt nieuw hoogterecord van 487,8 niet handhaven;
op 16 December was de stand 482,1.
In overeenstemming hiermede ontstond ook op het
Damrak een lichte koersdaling. Het ontbreken van élan
werd geïllustreerd door het feit, dat de claims van de
emissie Van Gelder Zonen, welke met een gevraagd
bedrag van fl2,2 mln â 100 pCt eenvan de grootste
aandelenuitgiften van de laatste maanden vormt, bene-
den hun theoretische waarde noteerden. De geringe ânimo
ter beurze kwam ook tot uiting in de omvang van de
geregistreerde aandelenomzet, die de afgelopen week
wederom enige malen beneden de f 2 mln per dag bleef,
hetgeen een
•
schrille tegenstelling vormt met het cijfer
van f 6 â f 7 mln, dat tijdens de eerste 8 maanden van
1955 verscheidene keren werd gehaald.
In de obligatiesector gaat de laatste tijd bijkans geen
week zonder een flinke emissie meer voorbij. De Export-
Financiering-Maatschappij annonceerde de uitgifte van
f 25 mln lO-jarige obligaties â pan; het viel op, dat ook
deze onderneming in haar leningpolitiek op 34 pCt
rentetype overging. Een industriële obligatie-emissie was
die van Smit’s .Transformatoren, die f 3 mln 20-jarige
3
4
pCt obligaties â 98/ pCt uitgeeft. De belangstelling
voor de 3
4
pCt obligatie-emissie van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten was zodanig, dat bij de toe-
wijzing een aanzienlijke reducti& zal worden toegepast.
/
2 Dec.
9 Dec.
16 Dec.
Aand. indexcijfers (1953 = 100)
1955
1955
1955
Ajgemeen
……………………………
220,5
223,6
221,3
Internat. concerns
…………………
287,6
290,9
288,1
Industrie
………………………………
163,8
164,2
162,6
Scheepvaart
……………………. .. …
161,4
161,9
161,9
Banken
……………… . ….. .. …………
151,3
166,7
163,9
Indon. aand. …………………………
161,4
162,9
160,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………..
646
1
/
4
654 644
Unilever
……………….
………..
.
.
479½
389½a)
384b)
Philips
…………………………………
359%
364
361½
A.K.0.
…………………………………
.343½
3451/4
345½
Kon.
N.
hoogovens
………………
383
.379
3
/
1
374½
Van
Gelder
Zn
………………………
334%
331
331
H.A.L .
…………………………………
211
210
1
h
209
Amsterd.
Rubber
…………………
141
140 140
H.V.A.
………………………………..
.
154
154%
150½
Staatsfondsen
2%
pCt
N.W.S.
……………………
77% 77
1
9
a
78
3-3
1
/2
pCt
1947
………………………
99
99%
99
i
8
pCt
Grootboek
1946
……………
9614
97y’6
97
3
pCC
Dollarlening
…………………
96
95k
95
1
h
Diverse
obligaties
1
,
–
3
1
/
2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
…
100
3
/4 100
1
/4
100%
31/4 pCtBkv. Ned. Gem. 1954 111111
97
1
A
96%
97
3½
pCt
Philips
1948
………………
100f
100%
100
3
/4
3
1
/
1
.
pCt Westl. Hyp. Bank
97
1
,/,,
96
96
J.
C.
BREZET
a) ex bonus. b) ex div.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in November
1955
Een’ algemene verruiming van de geidmarkt werd
tijdens de maand November genoteerd. Aan de grond
hiervan ligt verrioedeljk de stijging yan de deposito’s,
die dit jaar bepaald sterker lijkt dan de gewone seizoen-
beweging zou toelaten t&veronderstellen. Zeer bepaald
kunnen de factoren, die deze aangroei van de deposito’s
deutschiand erstmalig wieder das drittgrözte Weithan-
deisland im gnzen und der drittgröszte Lieferant an
Maschinen im besonderen geworden ist, èrgibt sich
darâus schon seine grosze Abhiingigkeit von der. Welt-
wirtschaft. Speziell für die europâische Wirtschaft be-
deutet das starke Wachstum der westdeutschen Wirtschaft
N
einen wesentlichen Beitrag zur Hebung der durch-
schnittlichen Zuwachsrate des europlischen Sozial-
produktes.
Münster (Westf.).
Prof. Dr WALTHER G. FIOFFMANN
21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1141
ruggesteunen, nog niet aangewezen worden. Zowel het
verloop van de export lijkt er mede gemoeid, evenals een
beperkte expansie van de credietschepping voor de Over-
heid. Daarenboven moeten wij rekening houden met de
lagere activiteit op de beurs en het niet meer zo koorts-
achtig rhythme van de uitgifte van overheidsieningen.
Ten slotte neemt de credietopname voorlopig niet meer
toe, zodat ook van deze zijde er wat meer ruimte op de
markt kwam.
Als karakteristiek voor dê breedte van dé markt, kan
gesignaleerd worden, dat het herdisconto bij de Nationale
Bank op 1 December slechts fr. 4.716 mln beliep. Sinds-
dien is het beroep op de Çentrale Bank nog verder terug-
gelopen, om op 8 December te vallen op fr. 3.421 mln,
het laagste cijfer dit jaar genoteerd.
Verloop van de credietierlening
Portefeuille
Herdisconto
1
Crediet verleend
Nationale Bank
banken
door de private
handelspapier
door de private
aan de economie
banken
(in mln fr.)
December 1954
9.512 9.126
39.210
Juni 1955
8.286
7.329
42.553
September 1955
6.672
6.591
42.184
October 1955
6.474 a)
6.593
42.239
November 1955
.
4.716 a)
–
–
a) Cijfer begin volgende maand meer karakteristiek voor de vervaldag.
De ruimte van de geldmarkt werd slechts weinig be-
invloed door de einde November vervaldag. Vanaf de
tweede helft van December mag evenwel de invloed ver
–
wacht worden uitgaande van het opmaken van de boek-
jaarbalansen van enkele banken.
De toestand van de ba’nken.
Enkele cijfers uit de gktbale bankstaten
(in mln fr.)
31Dec.
1954
1
30Juni
1955
1
30 Sept.
1955
31 Oct.
1955
Actief
–
39.210
42.553
42.184
42.239
11.742
13.095
12.778 13.135
Crediet aan de private economie
………
handelswissels
………………….
prolongaties en voorschotten
………
1.447
1.466
1.489
1.400
kascredieten
…………………….
17
..108
…
18.932 19.210 18.816
accepten
……………………….
8.913
9.060
8.707 8.888
46.488
50.611
50.516
51.178
Crediet aan de Overheid
…………….
Passief
Bankiers
…………………………
6.728
7.637
7.981
7.552
75.585 74.816 75.903 61.870
64.541
64.045
65.004
11.044 10.772 10.899
Oeposito’s totaal …………………..72.339
Deposito’s op zicht
………………….
3.357
3.543
3.607
Deposito’s op termijn
………………10.469
Kasbons
………………………..2.894
81.961
86.579
86.341
87.062
Totaal vreemde werkniiddelen
………..
Totaal eigen middelen
………(……..
6.705
l
6.954
6.962 6.998
De bankstaat einde October brengt voor het eerst een
nqemenswaardige vermindering .van de uitstaande kas-
credieten, terwijl het disconto van handelspapier- nog
verder toegenomen is. Het.is blijkbaar nog te vroeg om
deze tendentie te beoordelen, daar toevallige factoren
in het spel kunnen zijn, evenals boekhoudkundige rubriek-
verschuivingen naar aanleiding bijv. van de mobilisatie
van eendebetstand in rekening door middel van pro-
messen.
Een doelbewust streven van de banken naar een ver-
laging van de uitstaande credieten, zoals dit zich in
Engeland heeft voorgedaan, lijkt in België vooralsnog
niet aan de orde van de dag te zijn. Dat de credietop-
name een relatief hoog peil heeft bereikt valt nochtans
niet te. ontkennen. ,
In’de officiële credietpolitiek vallen tijdens de verslag-
periode géen wijzigingen te vermelden. Op de markt van
het privaat disconto, die eveneens ruimer is geworden,
werd begin December, een lichte ontspanning van de
rentevoeten genoteerd.
De obligatiemarkt.
Een lichte koersstijging was kenmerkend, althans voor
de overheidsfondsen. De aankondiging van de 4
1
/
4
pCt
Koloniale Schuld
1955/67
heeft evenwel enige verkopen
uitgelokt, met het oog op een arbitrage. Vooral kort
papier werd hierdoor getroffen.
Het lang, papier dat doorgaans een hoger rendement
afwerpt dan de nieuwe koloniale lening werd niet geraakt –
door deze emissie.
De 4
1
/
2
pCt Staatsfondsen uitgegeven in 1953 en 1954
werden zeer gezocht. Op de emissiemarkt werd de 41/4
pCt Koloniale Schuld 1955/6
,
7 Aug geplaatst. Uitgegeven
â 97/ pCt, met een uiterste looptijd van 12 jaar, geeft
deze lening aan de belegger- een doorsnee rendement
van
4,59
pCt vor een gemiddelde plaatsingsduur van
8/
4
jaar.
Rentestand op de obligatiemarkt a)
(in pCt per einde maand)
Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
‘
Juni
1951
I
Oct.
1955
Nov.
1955
langlopende
4,77 4,38
4,68
4,16
4,15
Staatsfondsen
. . . .
7
8 jaar
4,83 4,63 5,24 4,55
4,54
Kasbons steden
…
5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,89 4,89
Staatsrenten
…….
Kasbons parastata-
le instellingen
..
ca 9jaar
–
–
5,41
4,61
4,56
Private instellingen
10 bi 12 jaar
6,06
5,43
6,08
4,80 4,84
a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
Bron:
Kredietbank.
De aandelenmarkt.
Ook de aandelenmarkt was vaster in November, vooral
tijdens de eerste drie beursweken.
De ontspanning in de sociale toestand in het binnen-
land, en de gunstige koerstendentie in Wall Street,
steunden de markt’. Nadien sloeg de tendentie evenwel
terug om, en liep het volume der verhandelingen scherp
terug.
Beurs van Brussel
28 Oct.
1955
30 Nov.
1955
verschil in
pC’t
Banken
……………………
297,5
304,4
+
2,3
293,9
303,4
+
3,2
213,3 212,7
–
0,3
314,6
+
2,3
252,6
257,2
+
1,8
200,7
+
.2,5
246,4
247,9
+
0,6
137,6 145,8
.
+
6,
Glasbiazerijen
……………..
178,5
-1 77,4
–
0,6
304,5
318,1
+
4.5
Portefeuille
…………………
Trusts
…………………….
133,9
–
2,1
Gas en electriciteit
…………..307,6
Metaalnijverheid
……………
681,3 694,5
+
1,9
Scheikundige producten ……….19,5,8
Steenkolenmijnen
……………
Brouwerijen
……………….
72,3
74,2
+
2,6
Spiegelglas
………………..
…
144,-
..
146,7
+
1,9
Bouwnijverheid
……………..
Textiel
…………………….136,7
529,8
557,1
+
5,2
Koloniale
…………………
..
468,-
..
471,7
+
0,8
voeding
…………… ………
Papiernijverheid
…………….
warenhuizen
……………….
314,9
331,5
+
5,3
verscheidene
……………….
Algemeen
……………….
77
299,-
304,7
+
1,9
Bron:
Kredietbank.
Het gemiddelde rent.ement op de gewone selectie van
75 waarden is over de maand licht teruggelopen, ingevolge
de koersbeweging.
1142
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERiCHTEN
21 December 1955
Beursrendement
1953
1954
1955
5,44
4,74
3,18 5,55
4,89
3,04
Januari
……………………….
5,50
4,53
3,07
Februari
………………………
Maart
………………………..
5,34
4,08
3,18
April
………………………….
5,24
3,88 3,27
Juni
……………
.
…………..
5,22 3,80
3,29
Juli
…………………………
5,06
3,61
3,20
Augustus
…………………….
5,04 3,57
3,17
Mei
…………………………
September
……………………
5,31
..
3,31
3,19
October
………………………
..
..
3,43 3,23
4
.,94
4,86
..
3,33
3,22
November
…………………….
December
4,84
3,17
Bron
Kredietbank.
Kortenberg.
Dr L. DELMOUE.
1
RECENTE ECONOMISCHE
Commissie Bezitsspreiding: Bevôrdering van bezitsvorming
door sparen.
‘s-Gravenhage
1955, 94
blz., f 3.
Huppert, Dr Walter: Die Preisbindung von Markenwaren
im Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrönkungen. Berlijn
1955, 54
blz.,
f 4,95.
Fergus, A. F.: Practical Branch. Bank Lending. London,
Europa Publ. 1955, 251 blz., f10,90.
ThiS
is
an
exposition of the principles and practice of bank
lending wiitten from the point of view of the branch
manager. Part of the book is taken up by discussions
of the various kind of security that a bank may be
offered for an advance and the. procedure to be
followed to make sure the bank has an .ç1equate
claim over them.
PUBLICATIES
De industrialisatie van Nederland. (Overdruk. van Bijl. IV
Mem. v. Toel. o/h Xe Hfdst. (Econ. Zaken) v. d.
Rijksbegroting 1956), ‘s-Gravenhage
1955,
27 blz.,
f 1,05. Vijfde nota inzake de industrialisatie van
Abbott; Lawrence. Quality and competition; qn essay in
Nederland.
economic theory.
Columbia University Press 1955,
238 blz., f 15,75.
Araus, i..ir vvluy: vvinscnajiswacnstum una weicngewlcnl.
Bailey, Jack: The British co-operative movement.
Univ
Fr. Knapp, 1955, 380 blz., f 19,60.
Libr. Hutchinson
1955.
180 blz.. f 5.70.
Begheyn, M. A..• Het financiële mysterie, de berekenbaar-
heid van de effectenbeurzen.
Amsterdam 1954, 58
blz. en bijl., f 23,50.
Bechwith,
B.
P.: Marginal cost price-output control;
a
critical history and restatement of the theory. Columb.
Univ. Press
1955
291 blz. f 24,15.
Borst, A. Pzn, Drs J. W. de Pous en Prof. Dr F. de,Roos:
In de spanning om vrijheid en welvaart.
Redevoeringen
Jaarverg. Verb. Prot. Christ. Werkgevers in Neder-
land, “s-Gravenhage, z.j., 45 blz., f 2,90
.1.
Brouwer, S.: Beurs en effectenhandel. Amsterdam
1955,
336 blz., f
17,50.,
lark, Lincoln H.: Consumer behavior. Vol. T:
The
dynamics of consumer reaction. Vol. II The life
cycle and consumer behavior. N. York Univ. Press
1954/55, 128 en 130 blz., f 16,80 en f 21, samen
f 32,95. Vol. T: The American consumer – what he
is, what lie buys, when he buys. A report of the
pajers of the first annual. mee tings of a group of
social scientists known as the committee for Research
on Consumer Attitudes and Behavior. Vol. II:
Studies by Davi.d Reisman and other leading soëial
scientists on consumer buying habits and how they
are affected by such elements of the life cycle as
carreer, family, life, finances and social status.
Included: a section on economic psychology by
George Kat’ona
Leur, J. C. van: Indonesian Trade ançl Society.
(Essays
in Asian Social and Economic History). ‘s-Graven-
hage/Bandung 1955, 465 blz., fl2,50.
Maisenberg, L.: Die Preisbildung in der Volkswirtschaft
der U.S.S.R. Die Wirtschaft
1955,
260 blz., f 9,45.
Mnogoletowa, V. 1.: Die ökonomische Expansion der
amerikanischer Monopole.
Die Wirtschaft 1955,
/
272 blz., fl1,70.
Na;ian, R. D.: Methods of collecting current agricullural
statistics. Col.
Univ. Press
1955,
loose leaf, f 12,60.
Comparison of ways of collecting agricultural
statistics, and types of statistics collected, in many
countries of the world.
Papandreou, A. G. S. Wheeler: Competition and its
regulation.
Prentice-Hall 1955, 504 blz, f 40,60.
Ponsard, Claude: Economie e
l
t espace.
Préf. de Henri
Guitton, z.j. 4.767 blz., f 23,60. Essai d’intégration
du facteur spatial dans l’analyse économique.
Schmid, Emil A.: Mass und Ordnung in der Weltwirtschaft.
Zürich
1955,
212 blz., fl2,50. Friedensystem eines
gemâssigten Kapitalismus.
Schmölders, Günther: Konjunkturen und Krisen.
(Rowohits
Deutsche Enzyk1opdie). Hamburg 1955, 138 blz.,
f 1,90.
Sociaal-Economische Raad: Advies inzake het vraagstuk
21 December 1955
ECONOMISCH-SÏATISTISCHE BÈRICHTEN
1143
van de toekomstige loonpolitiek.
(PubI. S.-E.R. 1955,
(Advertenti6)
‘
no 4), 64 blz., f1,25.
.
Statistisch Zakboek
1955. Utrecht
1955,
168 blz., f 4,50
Tien jaar economisch leven in Nederland,
Herstelbank
1945-1955.
‘s-Gravenhage
1955,
332 blz., f10.
– Weniholt, Mr W.: Kan het Internationaal Monetair Fonds
de co-existentie tussen Oost en West bevorderen?
/
Amsterdam 1955, 72 blz., f 2,90.
Wernette, P.: The fuiure of American prosperity.
Mac
millan
1955,
256 blz., f14,45.
Wieringa, Dr W.. J.: Economische heroriëntering in
Nederland in de 19de eeuw.
Rede Amsterdam
1955,
Groningen 1955, 23 blz., f1,25.
Zeuthen, F.: Econpmic theory and method.
Londen
1955,
364 blz.,
f
17,70.
–
Banning, Dr W.: Moderne Maatschappij Problemen.
Een
beschrijvende analyse van krachten en processen in
de hedendaagse maatschappij voornamelijk ten
dienste van de practische arbeid; 2e herz. druk,
Haarlem 1955, 230 blz.,
f
7,90.
Cole, G. D. H.: Studies in clan structure.
Intern. Libr. of
Sociology, z.j., f 12,40. Six studies in social structure
based mainly on the British Census of 1951, but also
inciuding a paper on the changes in the development
of class structure in Western Europe.
Fromm, Erich: The sane society.
New York 1955, 383
blz., f 21. An analysis of the nature of man in the
20th century democratic society, concentrating on
what the author sees as man’s alienation from the
– things around him, from ,his fellow man, from
himself.
Gadourek, Dr 1.: Kennissociologie, een korte inleiding
‘s-Gravenhage, z.j., 98 blz., f 7,90.
Hare, A Paul a,o.: Small Groups: Studis in social
interaction.
Knopf,
1955,
681 blz., f 26,80. A col-
lection of previously unpublished articles, intended
primarily for use in courses in small groups and
group dynamics.
Lamont, W. D.: The value judgement.
Edinb. Un. Press
1955, XI en 335 blz., f. 14,75.
/
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATOF4ALE I1ANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
Pareto, Vilfredo: Allgemeine Soziologie.
J. Mohr
1955,
263 blz., f 21.
Schrieke, B.: Inc/onesian Sociologicôl Studies,
selected
writings. ‘s-Giavenhage/Bandung 1955, 313 blz.,
f 9,50.
Teuben, Dr H. N.: Recht op Arbeid,
in historie en in
verklaring van mensenrechten. Assen 1955, 162 blz.,
fl1,26.
Day, C. A.: History of ommerce.
Longmans, 1955,
703 blz., f 16,20.
Frederich, John H.: Commercial air transportalion.
R. D.
Irwin,
1955, 559
blz.,
f
24,70.
Guthmann, H G. & H. E.: Dougall Corporate Financial
Policy. Prentice Hall Baily Bross, 1955, 766 blz.,
f 42,95.
Longman, Don. R. & Michael Schfj? Practical distribution’
cost analysis.
Irwin, 1955, 463 blz., f 26,80.
Müller, Dr Adolph: Grundzüge der industriellen Kosten und
Leistungserfolgsrechnung.
Köln 1955, 336 blz., f 24.
11
Parenteau, ‘Jean: Contrôle de gestion par méthode bud-
gétaire.
P. Ilommes et techniques 1955, fl8.
–
Leeft met Uw tij4 mee
Leest de
È.-S.B.
1144
ECONOMISCH-STATLSTISCHE BERICHTE1
21 December 1955
Powelson, John P.:
–
Economic accounting, a testbook ‘in
Starreveld, R.
W:
Enkele beschouwingen over de ontwilke-
accounting’principles for students of economics and’
ling van de administratieve Organisatie
(rede
Amster-
the liberal arts. McGraw Hill,
1955, 512
blz., f30,90.
.am). Alphen aan den Rijn
1955,
34 blz., f 1,90.
Westiing, J.
–
H. and -1. V. Fine: Industrial purchasing.
New York
1955,
431 blz., f 30,90.
Prather, Charles L.: Financing business firms.
R. D.
Irwin,
1955,
581 blz.,
f
24,70.
Prieglers, Ludwig: Handbuch der Weithandelstechnik.-
Wien, z.j., 876 blz.,’
f
46,50.
Riebel, Dr Paul: Die Kuppelproduktion.
Köln
1955,
230 blz., f21.
/
Seyffert, Prof Dr Rudolf: Wirschaftslehre des Handels.
Köln
1955,
740 blz., f 47,05.
Sickie, ClarenceL. van: Cases in cost accounting.
Prentice
Hall, 1955, 437 blz., f 18,90.
–
Smith, G. H.: Motivation research in advertising’ and
marketing. New York 1954, 300 blz., f 21.
Willemsmore, A. W.: Modern Sales Control.
Pitman,
1955,
XII +
145 blz., f 9,30.
–
Why do people buy?
(by the editors of Fortune). New
York, z.j., 270 blz., f 1470.
Beachman, A: Economics of Industrial organization.
Pitman, 1955, VIII + 200 blz., f
9,90.
Cerami, Charles A.: Succesful leadershiip in business.
New York 1955, 238 blz., f 20,80.
Chisholm, C.: Communication in industry. Batsford 1955,
284 blz., f
20,65.
Ghiselli, Edwin E.
&
Clarence W. Brown: Personnel and
Industrial Psychology.
New York 1955, new 2nd
ed., 492 blz., f 24,70.
Gomberg, W. & D. Dubinsky: A Trade Union Analysis
of Time Study. Prentice Hall 1955, 318 blz., f 31,10.
Heckert, J. B.
&
Jaines D. Willson.. Business Budgeting
and Control. New York
1955,
2nd .impr., 441 blz.,
f 27,80.
Ireson, William Grant and Eugene Lodewick Grant, eds.:
Handbook of industrial engineering and management.
Prentice Hall, z.j., 1.211 blz.; f 64,80.
Juran, J. M.
&
Norman N. Barish: Case studies in industrial
management. New York
1955,
(loose leaf), f21.
Nordsieck, Fritz: Rationalisierung der Betriebsorganisation.
(2te überarbeitete Aufi.) Stuttgart
1955,
208 blz.,
f 22,50.
Rubenstein, A. H.: Co-or~ination and Financing of
Industrial Research.
King’s Crown,
1955,
446 blz.,
f 33,65.
Carbon
is de scheikundige benaming voor koolstof
de
enig juiste benaming
voor
goed, niet krullend carbonpapier
KORES voor uw KORES-pondentie
sVERZE,c
Fdkfli
,LIVfNSVIRZEKfRING’
‘
l
fr
8
ANK
sC’
C
O
LLECTIEVE
PENSI
OEN-VERZEKER
INC;
BIJ S.C.M.AT, v/h BEDAUX
kunnen worden geplaatst
MEDEWERKERS
Leeftijd tot pim. 40
jaar.
Voor werk in Nederland en/of buitenland
Vereist wordt: Academische opleiding, ervaring in
leidinggevende bedrijfsfunctie of op het gebied der
wetenschappelijke hedrijfsorganisatie. Uitgesproken
organisatorische aanleg. Initiatief en doorzettings-
vermogen. Tact in omgang met personeel.
Voer energieke werkers interessante en veelzijdige werk-
kring met goede perspectieven. Sollicitaties in handschrift,
met volledige inlichtingen omtreïit opleiding en ervaring,
vergezeld van recente pasfoto, te richten onder letter ,,K’
aan
S.C.M.A.T.
v/h
Bedaux, Keizersgracht 135, Amsterdam.
”
Zelfs het oog van de camera
staart zich. wel eens blind…
218 kantoren
in 1 9 plaatsen
Een straat bij avond. Auto’s passeren, de
camera legt het licht der koplampen vast.
Is dit de werkelijkheid? Neen. Het oog vn
de camera heeft zich blind gestaard … Als
– dit zelfs een camera overkomt, zou het dan
een mens niet kunnen gebeuren? Om een
voorbeeld te geven: bij effectenb’ezitters
bestaat dit gevaar. Zij houden soms vast aan
een bepaalde belegging, 66k als voorzichtigheid
geboden is. Het gevolg is niet zelden verlies.
Daarom is het goed regelniatig contact te
onderhouden
in
t de Bank, die de bewegingen
p de effectenmarkt’ snel en objectief ervaart
en zijn cliënten-effectenbezitters hiernaar
prompt en juist adviseert.
Arnsterdarnsche Bank
Abonneert U op
DË ECONOMIST
Maandblad onder redactie van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.
B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.
F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs /22.50; fr. p. post / 23.60;
voor studenten / 19.—; franco per post / 20.10.
Abonnementen worden aangenomen door de
boekhandel
en
door uitgevers
DE ERVEN
F. BOHN TE HAARLEM
INTERNATIONAAL GEORIËNTEERDE
BANK1NfELL1NG
te Amsterdam
vraagt in verband met uibreiding van haar
Economisch-Statistische Afdeling:
ECONOMISCH GESCHOOLDE
MEDEWERKER
•
met grote belangstelling voor uiteenlopende fi-
nanciële, economische en statistische vraagstuk-
ken, besdhikkend over goede stijl en practische
instelling, bij voorkeur met ervaring op research-
en redactioneel gebied;
DOCUMENTALIST
met brede economische en statistische belangstel-
ling, bij voorkeur met ervaring aangaande de
eisen welke aan het voorbereiden van economische publicaties worden gesteld.
Sollicitatie/,rjeven worden gaarne ingewacht bij’ Arc’s
Advertentiebedrijf, Dam 2A, Amsterdam, ‘ onder no.
E-S.B. 52-2.
1145
J1di&ettee,t üv &-.f.)3.
1
rA
DE KONINKLIJKE/SHELL GROEP
in Nederland
–
1146
/
Zoekt U inlichtingen over buiten landse
tijdschriften op het gebied van:
1
Accountancy
Bankwezen
Chemie
Drankenindustrie
nz
1
Oe catalogus
Economie
(gratis verkrijgbaar)
verschaft ze U
Fotografie enz.
Roflerdamsche Courantenimpoo & Kioskenonderneming
v.h.van Ditniar, ROTTEROAM, Schiestraat 32.36, Telel. 111.095 13 lijnen)
VERENIGING
NEDERDUITSCH HERVORMD
DIACONESSEN
HUIS
te Arnhem.
UI1GIFTE
van nom. f 1.800.000,-
4 pCt. 35-jarige Obligatiën,
waarvan reeds f 700.000,— obligatiën op inschrijvings.
voorwaarden zijn geplaatst.
Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden bericht
ondergetekende, dat zij de inschrijving op de resterende
1.100.000,— obligatiën, met recht van voorkeur voor
houders van .niet-uitgelote obligatiën van de 3 pCt.
hypothecaire obligatielening 1918, prb resto groot
f 318.000,—, openstelt op
Donderdag 29 December 1955,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gra-
venhageen Arnhem,
TOT DE KOERS VAN 100
pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 16 Dec. 1955.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kan-
toren van inschrijving verkrijgbaar..
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam, 16 December 1955.
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van ‘penioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
bpi
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
AAantwA U o.p de.
1111111
1
III’ll
11111111
1
1
11111111
11111
t
Ge-ef Uw pioblbmen
‘
aan pen ander….
Veel minder personeelè-
moeilijkheden en -kosten
U wilt in Uw bedrijf méér en sneller over allerlei
gegevens beschikken inzake inkoop en productie!
verkoop en
–
voorraad, kosten verloop enz.
Maar.., het ontbreekt U aan personeel om dit in
elk modern bedrijf onmisbare wèrk te doen. U wëet
dat dit’ werk’ hëel gemakkelijk door middel van het
Hollerith-systeem gedaan kan worden. –
Welnu,’
U
kunt
volledig
1
1
gebruik maken
.
..
Hollerith-
1
.r
systeem
ii
utl
IHI
machines
tehebben
Het B.M.A. beschikt over een uitgbreide outillage voor
het volledig toepassen van het Hoilerith-systeem en over
deskundig personeel. Dit alles staat geheel tot Uw dienst.
Zonder dat het U tijd, moeite of personeël kost, worden
Uw gegevens verwerkt in ponskaarten. U kunt dan te
allen
tijde
beschikken ‘ovêr alle gewenste overzichten,
detailleringen enz. – –
L
ita
A
BUREAU MECHANISèHE ADMiNISTRATIE’N.V.’-
Achter Oosteinde. 9-11, Amsterdam, Tel. 37028
…..o………..,
HOE PROFITEERT
,
U VAN
DEZE SERVICE?
bp
Uw
telefonische of schriftelijke -ûitnôdiging komen
wij
1
gaarne Uw
speciale wensen bestuderen en een complete
analyse vanUw adminisfratie maken. Op grondslag daar
van brengen wij U zonder kosten en geheel vrijblijvend een
volledig advies uit.
In Februari 1956 verschijnt het eerste deel van de
ALGEMENE ‘WÈNKLER PRINS
-.
Encyclopedie.
–
*
‘.
Deze advertentie kan u uiteraard onmogelijk –
volledig inlichten. Vraag ons daarom vrij-
blijvend, het uitvoerig prospectus. Een proef-
band ligt bij ons ter inzage.
*
‘DE. WESTER BOEKHANDEL
–
Nieuwe
Binnenweg 331
–
Rotterdam-W.
Telefoon
53941-32076 – Giro 18961′
•
,.
VI
Gespecialiseerd op economisch gebied
‘Verdubbel
uw
– opberg-
ruimte,
•
“
N.
.
ill
I1j
zonder
‘
COMPACTUS
mt
FCO
–
MPACTUS1
S
T E E M
t N G 0 L DJ
.
–
Nd.
oct,00t
,
o.
68.864
Belgisch
ocfrcei cc. 483 103
Door de toepassing
van het
COMPACTUS-
archief kenmen de nut’
•••
(
–
tige opbergruimte in be.
staande gebouwen ver.
terwijl
men
,-t-dubbelen,
–
–
met
voor nieuwe gebouwen
COMPACTUS
de archiefruimte tot op
de helft kan terugbren.
H ‘E È M A
F
J
FABRIEK VAN ELECTRISCHÉ MACHINES EN
APPARATEN
t
–
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze
annönces
ten gevolge hebben, Is doorgaans ultermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die
dit
blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Bed rijfseconoom
(ECON. DRS)
met ruime ervaring in
administratieve-, secretariaats-
en algemene functies, ook buitenland, 38 jaar, zoekt
secretariaats- of andere zelfstandige functie bij midden-
groot bedrijf of dochtermaatschappij van grootbedrijf.
Brieven No. E.-S.B. 52-1, Bureau van dit blad.
NV. EXPORT-FINANCIERING-MAATSCHAPPIJ
gevestigd te ‘s-Gravenhage.
Uitgifte
van
nom. f. 25.000.000.- 3
1
1
2
0/0
lO-jarige obligatiën,
(31/2
O/
Obligatielening 1956)
in stukken van nominaal f. 1.000. aan toonder,
tot de koers van 100 pCt.
De lening is A pari aflosbaar op 15 Januari 1966.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is vÔdr 15 Januari 1961 niet toegestaan; op of na dle datum gedurende de resterende looptijd der lening, te allen tijde A pan, met dien verstande, dat de vervroegde aflossing
steeds zal plaatsvinden op een couponverschijndag.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op
Donderdag, 22 December 1955,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 15 December 1955.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.
Amsterdam, 15 DeCember 1955.
Rotterdam,
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
INCASSO-BANK N.V.
R. MEES
&
ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
voor inaustrieie doeleinden
.
4
t..
t
t
,.’t
•
•.
t
t
t
-.
•
••
t
.
•
t
t
t
.
.
S
t
t
t’
–
•
•
t
t
•
t
,.
•
t
,
•.
t
t..
t
•
t
•
t
t
t
•
•
t
.
t
.
t
.
•
.
t
*
…
•
t
t.
S
t
t
.
t
t.
–
t
•
-•
4
*.
•
t.
t
•
•
•
.•
•
4
–