Eco
‘
nom
–
t”SchmStatistisc
‘he
_DerLCflLefl_.:
1
.1
1
1
De wereldllevo1king in 1980
*
Prof. Dr H. J. J’itteveen
De monetaire interpretatie van onze
economische ontwikkeling
*
Drs J. C. Bottema
•
De Nederlandse dakpannenindustrie
,
Mr F. J. Brevet
Bezitloos and en publiciteit
Dr A. W. Luijckx
Bevrdering van de productiviteit in het /
distributie-apparaat
‘UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
/
39e JAARGANG
.
N1952
–
WOENSDAG 3 NOVEMBER 1954
/
WERKGEVERS
—-=-
WERKNEMERS
DE
ONMISBARE SCHAKEL IS DE
Hollandsche Societeit
van Levensverzekeringen N.V.
Aô1807
*
COLLECTIEVE PERSONEELVE*ZEKERINGEN
KAPITAALVERZEKERINGEN
LIJFRENTEN
DIRECTIEPENSIOENEN
COMPAGNONS VERZEKERINGEN
Hoofdkantoor:
Amsterdam-C. Herengracht 475 Telefoon 49100
Kantoren door het gehele land
R. Mees & Zoonen
Bankiers en’
Assurantie-,»akelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
1! 19 80
EENDRACHTSWEG 11
T3
LIJNEN)
ROTTERDAM
du.e.’z.tee,’ in c1e
e.-i’i.
N.V. METAALBUIZENFABRIEK
MAATSCHAPPIJ ,,EXCELSIOR”
gevestigd te Schiedam
UITGIFTE VAN
4000 GEWONÈ AANDELEN,
elk groot f 100.-, aan toonder,
ten volle delende in de
winst over het boekjaar 1 Juli 1951r-30 Juni 1955.
Ondergetekende bericht dat de inschrijving op
bovengenoemde uitgifte, uitsluitend voor aandeel-
houders, zaL zijn opengesteld bij de kantoren der
Rotterdamsehè Bank N.V.
te Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam
OPDONDERDAG’
1r:Nov.
1954
van des voormicldags 9 tot des namiddags 4 uur, tot
de koers van
185 pCt.,
op de voorwaarden van
het prospectus d.d. 29 October 1954. Prospectussen en
inschrijvingsbiljetten, zoniede exemplaren van de sta-
tuten, van een voorstel tot statutenwijziging en van
het laatst verschenen jaarverslag zijn bij bovenge-
noemde kantoren verkrijgbaar.
Schiedam,
N.V. IETA4LBU1ENF4BKIEK
29 October 1951
MAATSCHAPPIJ ,,EXCELSIOR”
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:Fieter de Hoochwêg 120, Rotterdam-W.
Telefoofi, redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen,l Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Gelmfck, Zwijnardse Steen-
weg 357, Geni.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120. Rnterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeeposi) f26,—,
overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan liet Bijkantoor
Westzeed/k, Rotterdam- W.
Advertenties
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
– H. A. M.’ Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
– f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. .
866
Wereidbevolking in 1950 en 1980
Bevolking
Gebied
Demografisch
type
1950
1980 1980 in
irmln
inpCt
in mln
in pCt
Ct
19an
Europa:
.
592,5
24,1
776,3
21,4
131
Noord-Europa
5
18,7
0,8
23,2
0,6
124
West-Europa
5
114,7
4,7
136,6
3,7
119
Midden-Europa
5
127,6
‘5,2
158,5
4,4
124
Zuid-Europa
.
131,5
5,4
167,6
4,5
128
Sowjet-Unie
4
200,0
8,1
290,4
8,0
145
Amerika
.
330,2
13,5
534,9
14,8
162
Noord-Amerika
5
168,0 6,8
223,1
6,2
133
Midden-Amerika
1
51,1 2,1
105,4
2,9
206
Zuid-Amerika
.
111,1
4,5
206,4
5,7
186
Azië:
1.320,3
53,8 2.010,7 55,4
152
Zuid-West-Azië
2
61,7
2,5
99,1
2,7
161
Midden-Zuid-Azië
2
464,2
18,9
735,8 20,3
158
Zuid-Oost-Azië
2
170,8
7,0 282,7
7,8
165
Oost-Azië
.
623,6 25,4
893,1
24.6
143
Afrika:
.
198,3
8,1
289,0
8,0
146
Noord-Afrika
2
43,0
1,8
71,3
2,0
166
Midden-Afrika
–
1
141,4
5,8
190,7
5,4
135
Zuid-Afrika
3
13,9
0,6
27,0
0,7
194
Oceanië:
.
13,0
0,5
17,5
0,5
135
Australië en Nw-
Zeeland
5
10,2
0,4
13,8
0,4
135
Pacific-eilanden
.
2,8
0,1 3,7
0,1
132
Wereld:
.
.
2.454,3
100,0
3.628,4
100,0
148
3 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
867
De wereidbevolking in 1980
In vroeger eeuwen breidde de wereidbevolking zich,
althans naar de huidige maatstaven gemeten, slechts
langzaam uit. Zo steeg zij van 1650 tot 1810, dus in 160
jaren tijds, met 117 mln tot 682 mln zielen Een verande-
ring in deze ontwikkeling voltrok zich na
1750.
De ver-
betering der medische en hygiënische omstandigheden,
alsmede het baan breken van nationalistische en im-
perialistische ideeën, verhoogden het tempo, waarin de
wereldbevolking toenam, aanzienlijk. Van 1810 tot 1886
steeg zij met 801 mln zielen en van 1886 tot 1950 met meer
dan
950
mln. In laatst-
genoemd jaar bereikte
de wereldbevolking een
aantal van bijna 2,5 mrd.
Het is gebleken, dat
het samenspel, van com-
ponenten, die de omvang
der wereidbevolking be-
palen, zich heeft vol-
trokken volgens een
historisch patroon, dat
zich het duidelijkst af-
tekent in de ontwikke-
ling van de Europese
bevolking gedurende de
afgelopen 150 jaar,
maar dat langzamerhand
eveneens in andere ge-
bieden valt waar te
nemen. De diverse vol-‘
keren der wereld bevin-
den zich momenteel –
aldus lezen wij in
,,Wochenbericht” van
15 October jl., waar- –
aan deze gegevens zijn ontleend – in verschillende
ontwikkelingsfasen, die door een vijftal demografische
typen kunnen worden gekarakteriseerd, nl.: 1. een hoog
geboorte- en een hoog sterftecijfer; 2. eer hoog ge-
boorte- en een afnemend, maar nog tamelijk hoog sterf-
tecijfer; 3. een hoog geboorte- en een reeds laag sterfte-
cijfer; 4. een dalend geboorte- en een laag sterftecijfer en
5.
een laag, of een rond laag niveau schommelend,
geboortecijfer en een laag sterftecijfer.
op
grond van deze indeling is het mogelijk voor de
naaste toekomst het bevolkingsbeloop voor de vijf
demografische typen te ramen. De bevolkingstrend voor
type 1 is onbepaald; zowel een langzame daling als een tij-
delijke stijging van het sterftecijfer behoren tot de mo-
gçlijkheden. De bevolkingsgroei in gebieden, beho-
rende tot de typen 2 en 3, zal de komende dertig jaren
sterker worden, terwijl die in de landen van .type 4 en
5
zal worden vertraagd.
In nevenstaande tabel is de geraamde ontwikkeling der
wereidbevolking van 1950 tot 1980 weergegeven. Hier-
bij dient te worden op-
gemerkt, dat de statis-
tische gegevens, die aan
deze raming ten grond-.
slag liggen, niet steeds
even betrouwbaar zijn.
Dit geldt met name voor
de onderontwikkelde
landen en voor China,
het land met de groot-
ste bevolking, waar de
gegevens omtrent de
huidige bevolkingsom-
vang meer dan’ 100
mln uiteenliepen
1).
Voorts kon geen reke-
ning worden gehouden
met eventuele door de
regèringen te nemen
maatregelen op het ter-
rein der bevolkingspoli-
tiek, die de richting van
de trend zouden kunnen
doen afwijken. Tenslotte
zij vermeld, dat aan
de berekeningen der bevolkingscijfers voor de di-
verse gebieden drie groeipercentages ten grondslag
liggen, die leiden tot een wereldbevolking in 1980 van
resp. 3:300 mln, -3.630 mln en 3.990 mln. De in de tabel
verwerkte cijfers hebben betrekking op een wereidbevol-
king van 3.630 mln in 1980; de overeenkomstige – niet
in de tabel opgenomen – cijfers voor 1960 en 1970 zijn
resp. 2.768,5 en
3.152,9
mln.
‘) Van officiële zijde is juist dezer dagen bekend gemaakt, dat de huidige Chi-,
nese bevolking ongeveer 602 mln zielen omvat.
INHOUD
Blz.
Blz.
De wereldbevolking in 1980 ………………867 Bevordering van de productiviteit in het distri-
De monetaire interpretatie van onze economische
uuu
–
aypa1aaL,
UVUI LII
11. VV. .LUIJCltA
……
001
ontwikkeling, door Prof .br H. J. Witteveen ..
869 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet….
883
De Nederlandse dakpannenindustrie,
door Drs
J. C. Bottema ……………………….
877
Statistieken:
Bezitloos pand en publiciteit,
door Mr F. J. Brevet
879
Bankstaten ……………………… ……884
– COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redactéur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
868 .
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 November 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr H. J. WITTE VEEN, 15e monetaire interpretatie
ren, waarmede de schuldenaar moet werken om zijn
van onze economische ontwikkeling,
schuld te kunnen delgen. De practijk heeft daarvoör een
Enkele reacties op zijn vorige artikel ,,Infiatie, revaluatie vorm geschapen, die men eigendomsoverdracht tot zeker-
en de Millioenennota
1955″
— met name die van de heid noemt. Prof. Meyefs achtte de eigendomsoverdracht
heren Links en Tinbergen – brengen schrijver er toe de tot zekerheid een noodoplossing en stelde een register-
door hem gebruikte begrippen en ‘methode nog eens’uit- pand, in het bijzonder voor bedrjfs- en’ beroepsgoederen,
voerig toe te lichten. Allereerst wordt een definitie van voor. De Tweede Kamer heeft het bezitloos pandwel
monetair evenwicht gegeven als een situatie, waarin de aanvaard, maar het registerpand niet. Niettemin heeft het
totale
geldstroom,
of m.a.w. het totale nationale inkomen bedrijfsleven behoefte aan publiciteit. Nu deze niet in de
van periode op periode
gelijk b4,ft.
In een open economie wet wordt geregeld, kan het particulier initiatief daaraan
blijkt gemakkelijk verwarring te kunnen ontstaan tussen tegemoet komen. De verpande, doch in de macht van de
deze definitie en een andere, die stelt dat nationale be- pandgever verblijvende, zekerheden zouden kunnen,
stedingen en nationaal inkomen aan elkaar gelijk moeten worden gemerkt door een Trustee.
zijn en die betalingsbalansevenwicht
impliceert. Het is
Dr A. W. LUIJCKX, Bevordering van de productiviteit in
noodzakelijk, deze begrippen duidelijk en principieel te
het distributie-apparaat.
onderscheiden, daar zich hier een voor de mopetaire
In dit artikel schenkt schrijver aandachraan een rap-
politiek zeer belangrijke en reële tegenstelling manifesteert. port, dat in September jl. werd gepubliceerd door de
Om de oorzaken van. de verstoring van het monetair O.E.E.C. te Parijs, onder de titel ,,Productivity in the
evenwicht te onderzoeken, moet men bepalen, welke distributive trade in Europe”. Met betrekking tot dit
factoren impulsen zijn en welke reacties. Daartoe moet rapport snijdt schrijver een tweetal onderwerpen aan. In
men systematisch. nagaan, hoe deze factoren in het alge- de eerste plaats maakt hij enkele kanttekeningen bij het
meen reageren op inkomensveranderingen. Zo komt men distributiebegrip, waarvan de auteurs van het rapport
tot een multiplier-analyse, die in het vorige artikel van uitgaan. Het rapport verwacht veel van toepassing van
de schrijver is gebruikt. Bij de kwantitatieve uitwerking het zelfbedieningssysteem. Voor schrijver blijft voorals-
hiervan houdt de schrijver rekening met de opmerkingen nog de vraag open of het juist is, uitgaande van de ge-
van de heren Links en Tinbergen betreffende de marginale geven definitie van distributie, zo positief de zelf bediening
consumptie- en imortquoten. De opmerkingen van deze na te streven. Het tweede onderwerp, waarbij schrijver
laatste auteurs t.a.v. het effect van de begroting 1954 stil staat, is de visie van de auteurs in verband met vesti-
worden aan een critisçhe bespreking onderworpen. gingsbelemmeringen. Het gehele betoog over de vestigings-
Bovendien wordt gesteld, dat wanneer men van verande- belemmeringen heeft een typisch klassieke inslag. Slechts
ringen in de
kasbegroting
uitgaat, het infiatoir effect van volledige vrijheid kan volgens het rapport het uitgangs-
1953 op 1954 nog groter wordt. Tevens worden enkele punt zijn voor bevordering van de efficiency in de distri-
verschillen met de zienswijze van. De Nederlandsche butie. Een beter inzicht in de resultaten van 15 jaar vesti-
Bank besproken. Ten slofte wordt de betekenis van de gingswetgeving in Nederland zou volgens schrijver
prijsstijgingen in 1954 nauwkeurig nagegaan. De conclusie wellicht van groot nut voor de auteurs zijn geweest bij de
is, dat het binnenlandse prijsniveau ‘3 pÇt is gestegen, ter- behandeling van dit onderwerp.
wijl het op grond van de ontwikkeling der kostenfactoren
1,5
pCt had kunnen dalen. Dit betekent, dat
de stijging
– SOMMAIRE –
van het nationaal inkomen in 1954 ruim .-pCt ofcafl mrd Prof Dr H. J. WITTE VEEN, L’interprétation monétaire
minder had moeten zijn.
Dit cijfer, dat1veel hoger ligt dan
du développement économique des Pays-Bas.
de f 200 â 300 mln, waarvan de heren Links en Tinbergen A la suite des réactions provoquées par
5011
article
spreken, geeft volgens schrijver- de omvang van de on- dans le ,,E.-S.B.” du 29 septembre 1954, l’auteur expose
gewenste prjsinfiatie in 1954 aan. les détails de sa méthode et de ses compréhensions. Sur la
base d’une ,,multiplier”-analyse, l’auteur calcule encore
les effets infiationistes du budget. Une infiation non
désirée est constatée.
Drs J. C. BOTTEMA, L’industrie néerldndaise des tuiles.
Grace â l’expansion de la construction immobilière
après guerre, ce secteur de l’industrie s’est de nôuveau
rétabli. Aussi l’exportation a pris un mouvement assionnel.
Mr F. J. BREVET, Droit de nantissement et publicité.
Le professeur Meyers a présenté un registre des mobi-
liers, qui sont mis en gage, spécialement aux meubles
employés par des firmes et des artisans. Ce registre a été
rejeté par la Seconde Chambre. L’auteur est d’avis que
les gages, en possession du débiteur, doivent pour toüte
sécurité être spécialement marqués.
Dr A. W. LUIJCKX, Développement de la productivité
dans te système de la distribution.
Dans cet article l’auteur attire l’attention d’un rapport
qui a été publié par 1’O.E.E.C. â Paris sous le titre
,,Productivity in the distributive trade of Europe”.
Drs J. C. BOTTEMA , De Nederlandse dakpannenindustrie.
De Nederlandse dakpannenindustrie omvat thans ca
40 bedrijven, waarin 2.200 arbeidèrs – hoofdzakelijk
ongeschoolden – werkzaam zijn. Schrijver schetst hét
productieproces en constateert, dat het drogen van de
dakpannen bepalend is voor de contintiïteit van •de
productie -in de volgende phase, nl. het bakken. Kunst-
matig drogen in continue of periodieke ovens ondervangt
echter veel van dit bezwaar, en wordt toegepast voor ca
85 pCt van de productie. Na een moeilijke periodev66r
en in de oorlog is na 1945 een herstel ingetreden, mede
onder invloed van de sterk toenemende bouwactiviteit.
Het aantal dakpannen dat per woning. verwerkt wordt is
afgenomen. De productendifferentiatie is groot, maar ver-
hoogt de concurrentiekracht, ook op de buitenlandse
markt. De uitvoer is met name sinds 1950 sterk toe-
genomen.
Mr F. J. BREVET, Bezitloos pand en publiciteit
Volgens de wet moet het pand komen buiten de macht
van de schuldenaar. Dit voorschrift past niet voor goede-
3 November l54
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
869
De monetaire interpretatie van onze economische ontwikkeling
Inleiding.
De beschouwing, die ik onlangs in dit tijdschrift gaf
over ,,Inflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955″,
heeft enkele reacties uitgelokt. Deze reacties – en met
name die van de heren Links en Tinbergen
1)
– hebben
vooral betrekking op de vraag, of er in ons land in 1954
een infiatieproces aan de gang is en of het vooral buiten-
landse dan .wel binnenlandse factoren zijn, die hiervan
de oorzaak vormen. Bovendien is hierbij in discussie de
vraag, of en in hoeverre de rijksbegroting aan deze ont-
wikkeling mede debet is.
Deze reacties hebben mij bewust gemaakt van het feit,
dat de ontwikkeling van het monetaire denken in ons
land op dit moment ernstige gevaren voor begrips-
verwarring en misverstand inhoudt. Dit is te belangrijker
omdat het vraagstuk een grote en urgente betekenis heeft.
Nu de norm van een sluitende begroting als onomstreden
doelstelling is verlaten, kan men. de begroting alleen be-
oordelen in het licht van haar effect op de monetaire
ontwikkeling. Een verantwoorde besluitvorming in het
parlement is dan alleen mogelijk, wanneer de economisten
een zoveel mogelijk eenstemmige en duidelijke voor-
lichting geven. In dit opzicht heb ik het met mijn be-
schouwing de lezer zeker niet gemakkelijk gemaakt.
Mijn conclusies staan immers op twee punten_al dadelijk
lijnrecht tegenover de waarschijnlijk vrij algemeen aan-
vaarde zienswijze in het jaarverslag, over 1953 van
De Nederlandsche Bank:
terwijl De Nederlandsche bank concludeert, dat
het liquiditeitsoverschot van de Centrale Overheid in
1953
een
deflatoire
invloedwan f 730 mln op de volks-
huishouding uitoefende
2),
blijkt uit mijn tabel 2 eên
infiatoir
begrotingssaldo van ruim f 1.000 mln
8);
terwijl De Nederlandsche Bank stelt, dat in 1953
infiatoire impulsen uit het
buitenland
zijn gekomen, die
door deflatoire impulsen en reacties in het binnenland
zijn opgevangen, luidde mijn conclusie uit tabel 1, dat
1953 gekenmerkt is door
binnenlandse
re’flatie en dat de
impulsen uit het buitenland gering waren.
Deze opvallende verschillen komen voort Uit een
schil in begrippen en methoden. Opdat hierdoor geen
verwarring moge ontstaan, maar integendeel een ,basis
voor een gemeenschappelijk m,eer. diepgaand inzicht ge-
legd worde, lijkt het mij nodig om allereerst de door mij
gebruikte begripjen en methode uitvoeriger en meer
principieel toe te lichten. Ik hoop daarmee duidelijk,te
maken waarin de wezenlijke verschillen bestaan en waar-
om ik meen, dat mijn benadering de voorkeur verdient.
Deze volgt overigens een gedachtengang, die in de inter-
nationale literatuur algemeen gangbaar is en die zich
ook in de laatste jaarverslagen van De Nederlandsche
Bank reeds begint af te tekenen, al is de lijn daar m.i.
nog niet consequent doorgetrokken.
Definitie van monetair evenwicht.
Vraagt men zich af, of er in- of defiatie is, dan moet
men eerst duidelijk maken hoe men deze begrippen defi-
nieert. Wanneer wij inflatie beschouwen als een afwijking
1)
,,Ts er in Nederland inflatie?” door Drs J. A. Links en Prof. Dr J. Tinbergen
in E.S.B.” van 6 October 1954.
•) Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1953, blz. 62.
–
8)
Het inffatoir effect op de monetaire ontwikkeling in 1953 moet men volgens
mijn methode op andere wijze berekenen (zie blz. 874).
van het monetair evenwicht naar boven, dan is als uit-
gangspunt een definitie van monetair evenwicht nodig.
De in de monetaire theorie gebruikte definitie luidt. in
eerste instantie: er is monetair evenwicht, wanneer de
totale in het economisch leven circulerende geldstroom
gelijk blijft. Hiermee correspondeert, dat er in een, be-
paalde periode inflatie is, wanneer de
totale geldstroom
in die periode toeneemt.
De circulerende geldstroom kan men van verschillende.
kanten bezien, waardoor men tot vèrschillende formu-
leringen van hetzelfde begrip kan komen. Men kan de
geldstroom zien als het product van geidhoeveelheid en
omloopsnelheid, MV, en dienovereenkomstig monetair
evenwicht definiëren als een situatie, waarbij geld-
schepping (of -vernietiging) en op (of ont-) potting elkaar
juist in evenwict houden. Ook kan men de geldstroom
zien als het uit consumptie- en investeringsgoederen be-
staande nationaal product of als het nationaal inkomen.
Ten slotte kan men ook nog een andere omschrijving
kiezen, die identiek is aan de vorige, maar op een meer
dynamische zienswijze berust. Men gaat er dan van uit,
dat het in het productieproces verdiende nationaal in-
komen in een bepaalde periode (dat per definitie ontstaat
uit het nationaal product van diezelfde periode en daar-
aan dus gelijk moet zijn) pas met een zekere vertraging
door de consuirienten wordt ontvangen en zo pas in een
volgende periode voor hen ,,beschikbaar” inkomen wordt.
Wanneer in die volgende periode de totale uitgaven voor
consumptie en investeringen, die tezamen het nationaal
product vormen, precies gelijk zijn aan ‘het beschikbaar
inkomen, dus aan het nationaal product van de vorige
periode, betekent dit dat het nationaal product van de
ene op de andere periode gelijk blijft. Daarom kan men
hetzelfde begrip monetair evenwicht, dat hierboven werd
gedefinieerd, ook omschrjvén als een situatie, waarin de
totale uitgaven gelijk zijn aan het beschikbaar inkomen,
zodat het gehele beschikbaar inkômen wordt uitgegeven
en dus ,doorstroomt”. Nog weer anders uitgedrukt kan
men ook zeggen, dat de investeringen gelijk moeten zijn
aan beschikbaar inkomen – consumptie, dus aan de
besparingen uit het beschikbare inkomen
4).
Deze laatste groep definities moet intussen uiterst
voorzichtig en nauwkeurig worden gebruikt, daar zij een
groot gevaar voor verwarring inhoudt. Essentieel voor
dee definities is het begrip ,,beschikbaar” inkomen,
dat gelijk is aan het verdiend inkomen
in de vorige periode.
Zodra men
het verdiend inkomen van deze periode
_in
plaats van het beschikbaar inkomen Zou nemen, verliezen
deze definities hun zin, daar zij worden tot een tautologie,
die onder alle omstandigheden, ook bij de hevigste in- of
deflatie; opgaat. Dit probleem is het eerst gezien door
Keynes en is in de discussie rondom de General Theory
tot oplossing gebracht
5).
In de monetaire discussie in ons
land vormt ditzelfde probleem m.i. nog steeds een fun-
damentele bron van misverstand. Het doet zich bij ons
alleen in een subtieler – en daardoor moeilijker te onder-
kennen – vorm voor ten gevolge van het feit, dat de
‘) Deze definities komen geheel overeen met die van Drs H. W. J. Bosman in
,,Enkete beschouwingen over het monetair evenwicht”, Maandschrift Economie,
Maart 1954. –
‘) Zie voor deze discussie hoofdstuk 8 van G. Haberler: ,,Prosperity and De-
pression”. De oplossing van hei probleem van de indentiteit van 1 en S kan men
op twee wijzen geven enerzijds met behulp van de door de Zweedse school gegeven
begrippen ,,ex ante” en ,,ex post”, anderzijds niet de door D. H. Robertson ge.
.geven term ,,beschikbaar” inkomen. In de tekst sluit ik mij bij Robertson aan.
870
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3November 1954
internationale relaties voor onze economie van groot
belang zijn.
Welke consequentie’s heeft het ‘bestaan van inter-
nationale relaties voor de hierboven gegeven definities
van monetair evenwicht? In principe blijft het natuurlijk
gaan om veranderingen in de totale geldstroom in onze
economie. Het bestaan van internationale’ betekkingèn
brengt alleen mêe, dat de’geldstroom’enerijds vooi een
deel zijn oorsprong vindt in het buitenland ‘(exjort en
inkomen uit buitenlands kapitaal) en anderzijds’ ook voor
een deel weer, naar het büitenland’ ‘wegstroomt (import en
te betalen kapitaalinkomen aan het buitenland). Het natio-
naal product (Y) (dat in de door mij gebruikte termi-
nologie gelijk is aan het verdiend inkomen) is dan niet
meer eenvoudig gelijk aan de cônsumptie plus “de netto-
investeringen (C ‘-+ 1). Men moet de ‘export (E) toevoegen
en de ‘import (M) aftrekken (beide inc1usief ‘kapitaal-
inkome genomen).’ ‘De samenstelling van ‘het nâtionaal
pÈoaiict kan men dan weergeven in de stelling, ‘dat
y=C+I+E—M..
fanneern’en de. ovheidsbe’tdinn als een afzonder-,
lijke categorie opvoert, wordt deze stelling: ,
Y, = C+I ± 0 (over,leidsbestedingen) + E M.
Als monetair evenwicht kan men nu weer beschouwen
een situatie waarin deze geldstroom, te meten aan het,
totale nationaal product Y gelijk blijft
6).
eze definitie
kan men ‘evenals in een gesloten, huishouding ook zo
omschrijven, datde totale uitgaven, inlusief de netto-
uitgaven van het buitenland,.0 + 1+ 0+ E-
7
– M gelijk
moeten zijn aan het
besch(kbaar
inkomen.. Dit laatst,e is
immers gelijk aan het :nationaJ product in de
y
o,rige
periode
(Y_
1
),
zodat ‘dan het, nationaal product in de
tijd gelijk moet blijven.
Gebruik van, het begrip monetair evenwicht in de practijk
der monetaire analyse hier te lande..
De heilijkheden bij het gebruik van dit begrip mone-
tair venwicht ontstaan ni doordat’ men bij toepassing
vai dit,”b’egrip’ vi ‘statistische gegevens gebruik ‘moet’
makeii’ Dee hebben in het algei een het karakter van’
,,ex post” gegevens. ‘Met name wordt in alle statistische
berekeningen het nationaal inkomen ian een period ‘z
eo’
gedefiilieerd, dat het gelijk is aan’ het nationaal product
van diezelfde periode, zodat het het
,’,verdiende”
en’ niet
het
,,beschikbare”
inkomen weergeeft. Dit laatste immers
is gelijk aan het nationaal product van de vorige’ periode.
Wdhneei mei met deze gegevens werkt,’krjgt men derhalve
onvermijdelijk de identitéit Y = C +
T
+
0
+ E’— M,
die nièts zegt bvér het monetair ‘evenwicht,
dat verwezen-
lijl’t’zoü zijn wanneer’Y_
1
=C +I+O+E—M.
Deze idèntiteit kan
;
men rog anders schrijven wanneer
,
men èr van uitgaat, dat het versçhil tussen inkômen en
coiisumptie (Y -‘ C) ‘enerzijds moet bestaan in de,netto-‘
bélastingbetalingen’
7)
aan de, Overheid (B), “anderzijds
in de besparingen (S). Men ‘kiijgt dan:’ –
6)
In een gesprek niet Drs H. W. I. ‘Bosman’ wees deze mij er op, dat men zich kan denken, dat een infiatoire inipuls bijv. een voorraadinvestering) onmiddellijk
in haar geheel naar het buitenland zou afvloeien en dus alleen in èen stijging van
M en niet in een stijging van Y tot uitdrukking zou komen. In dit geval zou de
verandering van Y ‘geen juiste maatstaf voor monetair evenwicht meer zijn. Mcii
zou dan moeten uitgaan van de verandering in de totale uitgaven C + 1 + 0 + E, die zich weers”iegelt in Y + M. Deze definitie zou bezwaren geven, wanneer de
invoer ook autonome veranderingen zou vertonen, die geen resultaat maar oorzaak
van een verstoring van liet monetair evenwicht zijn’ Wanneer zich geen autonome
invoerveranderingen van belang voordoen, zèu Y + M inderdaad een juiste maat-
staf voor de verstoringen van het monetair evenwicht zijn Zoals hierna zal blijken, heeft dit laatste geval zich in de na-oorlogse jaren in ons land waarschijnlijk voor-
gedaan Daarom is in tabel 1 als maatstaf voor de verstoringen van het monetair
—evenwicht naast
L
Y of Y + A M,gegeven.
‘) Van de ttale belastingpetalingen moet men in het kader van deze opstelling
de netto-inkomensoverdrachten van Overheid aan particulieren aftrekken.
Deze omzetting is interessant omdat (1 – S), (0 — B)
en (E – M) in principe overeenkomen met de
inkomens-
overschotten
in’ de zin van het Centraal Planbureau 8)
van de drie belangrijkste sectoren: particulieren, Overheid
en buitenland. Ook de
liquiditeitsoverschotten
(of -te-
korten), waarvan in de Bankverslagen wordt uitgegaan,
hebbn een soortgelijk expost karakter en moeten dus
alle tezamen identiek zijn aan 0. Wij’ kunnen derhalve
de conclusie trekken, dat
noch de inkomensoverschotten
en-tekorten in de monetaire overzichten van hèt Plan-
bureau, noch de liquiditeitsove’rschotten of -tekorten in de
Bankverslagen ons iets kunnen leren omtrent het monetair
evenwicht in de, hierboven omschreven zin.
Deze saldi
houden elkaar per definitie in ‘evenwicht, ook al zoûden
zich in de economie de hevigste in- of deflatieprocessen
ontwikkelen.
Wanneer, men’ deze begrippen gebruikt, komt men er
daardoor ‘gemakkelijk toe als monetair evenwicht te
definiëren ‘een situatie, waarbij de
binnenlandse
uitgaven
gelijk zijn aan het nationaal inkomen; In onze symbolen
uitgedrukt houdt dat,in, datY =C + 1 +’ 0.
Deze vergelijking zou in een gesloten economie’ een
tautologie zijn, zoals wij zojuist zagen: In een open econo-
mie is dit natuurlijk volstrekt niet het geval, omdat een
deel van het inkomen uit de expôrt, ontstaat, terwijl’
anderzijds, een deel van de ûitgaven als importen naar het
buitenland wegvloeit. :’Zoals een vergelijking met onze
identiteit Y = C +
1
+ ‘0 + E – M onmiddellijk
duidelijk maakt, impliceert de definitie Y = C +
1
+ 0,
dat E = M of met andere woorden dat
de b,etalingsbalans
in even’wicht ‘is
9).
Daarmee is het begrip monetair even-
wicht eëhter op bijna onmerkbare wijze overgegaan in’
iets geheel anders. Deze ,,veii’aderlijke” overgang kan
gemakkelijk moeilijkheden veroorzaken. De definitie
nationale bestedingen = nationaal inkomen is volkomen
juist, wanneer men
uitgaat van het ,,beschikbaar” – ‘inkomen (Y_);
de ‘definitie toepast ‘op een .geslotén economisch
stelsel. Wanneer men a. laat vallen en b: behoudt (dus,
in I
een’gesloten economie’ met ‘het verdiend inkomen
werkt) wordt deze definitie een nietszeggende identiteit.
Laat men a. en b. vallen dan
denatureert het begrip mone-
tair evenwicht ‘tot een principieel geheel’ ander begrip:
betalingsbalansevenwicht.
Natuurlijk is een ieder vrij in de luze van zijn definitie.
Ik zou echter willen stëllen dat een definitie, die monetair
evenwicht identiek ‘maakt aan betalingsbâlansevenwicht,
ondoèlmatig is, omdat zij een voor de economische politiek
uiterst reële tegenstelling verbergt.
Deze leflnitie verbergt
voor ons ‘het feit; dat betalingsbalansevenwicht ‘en
monetair evenwicht in de zin van een constante geldstroom
twee geheel verschillende dingen zijn, die beide een’ doel
van de economische politiek kunnen zijn
10)
en aldus
zeer gemakkelijk met elkaar in’ strijd kunnen komen. Dit
conifict bestaat in feite in het oude probleem van de
gouden standaard. Deze bracht krachtens zijn wezen mee,
dat de monetaire politiek bij uitsluiting moest streven
naar het doel van betalingsbalansevenwicht. Bij inflatie
in het buitenland moest men daarom nr een even
6)
Zie het Centraal Economisch Plan 1953 en 1954 en Prof, Mr T. G. Koopmans:
,,’Beschouwingen naar aanleiding van het Bankverslag 1953″ in ,,E,-S,B.” van
9’Juni 1954.
‘) D,w.z de lopende rekening van de betalingsbalans. Ook iii het vervolg van
dit artikel zal het begrip betalingsbalans in het algemeen in deze zin worden ge-
bruikt.
10)
Dat — zoals hierna nog aan de orde komt — het doel niet behoeft te zijn een
stricte handhaving van het monetair evenwicht in theoretische zin, maar ook kan
bestaan in een toeneming van de geldstroom overeenkomstig de normale stijging
van bevolking en productiviteit, doet aan het verschil met de doelstelling van be-talingsbalansevenwicht niet af.
-“‘
3November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
871
sterke inflatie in het binnenland streven en bij . deflatie
gold het omgekeerde. Dat het aldus onmogelijk .was om
een onafhankelijke conjunctuurpolitiek te voeren of
m.a.w. dat het noodzakelijk was om het monetair even-
wicht in onze zin onder alle omstandigheden opte offeren
aan het betalingsbalansevenwicht – is de grondoorzaâk
van de afschaffing. an
de gouden standaard geweest.
Wanneer wij thans geen gouden standaard wensen, dan
is dit voorl, ondat wij de mogelijkheid willen behouden
om zoveel mogelijk een eigen monetaire politiek te voeren,
ook al zou dit bij afwisseling betalingsbalanstekorten en
-overschotten moeten meebrengen. Maar indien ,dit een
van de belangrijkste opgaven van onze monetaire politiek
is, dan is het zeker.niet doelmatig een definitie van mone-
tair evenwicht te kiezen, die dit begrip identiek maakt
aan het betalingsbalansevenwicht en zo het
I
werkelijke
begrip monetair evenwicht uit de gezichtsking doet ver
–
dwijnen. Indien wij het betalingsbalansevenwicht primair
blijven stellen dan zouden wij in,wezen dezelfde politiek
voeren als bij de gouden standaard – nu echtr zonder
de waarborg, die de gouden standaard op lange termijn
tegen een permanente internationale inflatie kan geven.
Dit is allerminst éen ‘academisch’probieem. De van een
grondige behandeling der monetaire problemen getuigen-
de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank zijn’ t.a.v.
dit punt verrre van duidelijk. De bankverslagen 1’949,
1950
en 1951 – en mét name dat van 1950 – wekken de
indruk alsof het begrip monetair evènwicht’ impliciet in
een zin wordt gebruikt; waarin het aan betalingsbalans-
evenwicht identiek is
11).
Zo lezen wij, dat een betalingsbalanstekort, dat door
een daling van onze uitvoer ontstaat, automatisch moet
verdwijnen,
tenzij
het aanpasingsproces wordt tegen-
gewerkt door binnenlandse inflatie, zbals een door geld-
schepping gefinancierde full employment-politiek
12).
Deze ,,inflatie” kan de lezer moeilijk anders interpreteren
dan ali het laten bestaan van een situatie, waarbij
1
+ 0
boven S + B liggen, zodat M groter is dan E en de
betalingsbalans een tekort vertoont. Het monetair- even-
wicht in ènze zin wordt door de uitvoerdaling in
deflatoire
richting verbroken, zodat een infiatoir geflnancierdè full
employmerit-politiek ‘juist zou dienen om dit monetair
evenwicht te handhaven.
De aldus geschapen indruk wordt versterkt, wanneer
telkens wordt gesproken over infiatoire financierings-
middelen (waardoor immers een inkomens- resp. liqui-
diteitstekort voor• de binnenlandse sectoren mogelijk
wordt) en .vindt ten slotte zijn meest kernachtige uit-
drukking in de bekende uitspraak: ,,Herstel van het
monetair evenwicht ligt binnen ons bereik; heistel van
het betalingsbalansevenwicht
zal
daar met zekerheid op
volgen”. ‘ ;
• Toch is het niet de .bedoeling van de President geweest
een definitie voor monetair evenwicht te gebruiken die
aan betalingsbalahseve’riwicht identiek’ is. In het verslag
1950 was het ook niet zo. noodzakelijk om de twee
mogelijke definities van monetair evenwicht duidelijk te
onderscheiden, daar in dat jaar
.beide
evenwichten in
infiatoire richting waren verbroken en het voor de prac-
tische conclusies dus weinig verschil maakte, van welke
definitie men uitging. De stelling, dat het bétalingsbalans-
evenwicht op het herstel van het monetair evenwicht
moet volgen, was toen voor de practischepolitiek in elk
“) Ook Tinbergen heeft deze definitie gebruikt in zijn ,,International Economie Cooperation” en de logische conclusie getrokken, dat monetair evenwicht in deze
zin betalingsbalansevenwicht moet impliceren (zie blz. 94 cv.). Ook in het in de
tekst besproken artikel, dat Tinbergen en Links tezamen schreven, achijnt dit be-
grip telkens de gedachtengang te bepalen.
“) verslag 1950, blz, 63.
–
geval zeer nuttig. In het jaar 1953 lag de situatie echter
geheel anders, daar toen een infiatoire situatie in onze
zin samenging met. een .betalingsbalansoverschot. In het
verslag over dit jaar komt de President dan ook. tot een
beschouwing, die veel duidelijker met de gedachte van
het, monetair evenwicht in; de door mij bedoelde zin
overeenkomt., –
In het Bankverslag 1953 stelt de President nl. zeer duide-
lijk, dat. wij uit de liquiditeitssaldi niet kunnen afiezen of
er een inflatoire of deflatoire ontwikkeling is -geweest.
Helder .wordt ons uiteengezet, dat het a priori evenzeer
mogelijk is, dat de tekorten, die wij waarnemen, infiatoire
impulsen
zijn, waarbij’.de andere sectoren zich ‘door een
defiatoire
reactie
aanpassen, als dat het omgekeerde het
geval is ‘s): Ik zou daaraan nog willen toevoegen, dat de
gelijkheid der positieve en negatieve liquiditeitssaldi even-
min uitsluit, dat het monetair evenwicht in onze zin ge-
iandhaafd blijft, hetzij omdat de impulsen in de ene of
de andere richting elkaar van het begin af compenseren,
hetzij mdat de saldi gelijk zijn gebleven aan die in de
voorgaande periode – en dus in het geheel geen nieuwe
impulsen voor afwijkingen van het monetair evenwicht
meer opleveren. Dit. a)1eskomt dan neer op dezelfde
conclusie, die wij hierboven trokken, nl. dat dez& ,,ex
post”-saldi ons niets kunnen leren omtrent het monetair
evenwicht in onze zin.
‘Hoe lost de President nu deze moeilijkheid op?,Door
zich met de woorden van Koopmans ,op het beslissende
moment-los te maken van de ,,dode” èx-post-cijfers van
de’ lijuiditeitsovetschotten of- -tekorten, en ‘te zien naar
de ‘,,levende” verschijnselen
14).
En’ waarin bestaan
deze ‘,,levende” verschijnselen? In een opleving van eco-
nomische activiteit, productie en werkgeleenheid
15),
m.a.w. in al die verschijnselen, die een gevolg zijn van een
stijging van de totale geldstroom. -.
Zo komt ons begrip van monetair evenwicht hier duide-
lijk naar voren. Het blijft m.i. alleen een zwak punt in de
structuur van het jaarverslag, dat de beslissende factor
(de, verandering in de totale geldstrodm) pas op het
laatste ogenblik en geheel buiten deeienlijke kwantitatieve
analyse om. als een deus ‘ex machinaten tonele verschijnt.
• Het komt mij voor, dat wij de, consequenties van dit be-
grip
t
monetair evenwicht systematischer zullen moeten
trekken. Het eerst nodige is dan wel voortaan duidelijk en
principieel’ te onderscheiden. tussen de beide begrippen
betalingsbalansevenwicht en monetair ‘evenwicht. Wil
men ‘deze begrippen aanduiden als
extern
en
intern
monetair evenwicht, zoals het Centraal Planbureau de
laatste jaren doet, dan heb ik daartegen geen bezwaar,
indien men er zich daarbij maar van bewust blijft, ‘dat
het probleem van’ in- of deflatie zoals wij dat in het spraak-
gebruik kennen het
interne
monetair evenwicht betreft.
Oor’zaken van in- of deflatie.
Na deze uitvoerige uiteenzetting van de begrippen
kunnen wij ‘nu komen tot de belangrijke vraag naar de
oorzaken van verstoringen in het monetair evenwicht.
Ook daarin moeten de consequenties van de aanvaarding
van het begrip intern monetair evenwicht worden door-
getrokken. De heer Holtrop knoopt op dit punt weer aan
bij de ex post liquiditeitstekorten of -overschotten. Om
te- bepalen waar hier de oorzaken –. dus in zijn termino-
logie de in- of deflatoire
impulsen –
liggen’ en waar-de
gevolgen of
reacties,
moet hij nU echter op betrekkelijk
“) Verslag 1953, bl’z. 64, 65. Zie ook het tweede ârtikel van Prof. Mr J. G.
Koopmans in ,,E.-S.B.” van 30 Juni 1954.
s) Prof. Mr J. G. Koopmans in ,,E.-S.B.” van 30 Juni, blz. 513,
1)
Verslag 1953, blz.
65.
872
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 November 1954
vage en kwalitatieve beschouwingen terugvallen, die zeer
weinig exact kunnen zijn. Eigenlijk is het enige wat hij
duidelijk kan zeggen, dat
indien
er inflatie blijkt te zijn
geweest de tekorten waarschijnlijk impulsen en de over-
schotten waarschijnlijk reacties zijn geweest
18).
Dit be-
•
hoeft echter volstrekt niet in alle gevallen juist te zijn,
terwijl bovendien een saldo in het algemeen tegelijk een
resultaat van impulsen en reacties zal zijn.
Wanneer wij de oorzaken van in- of deflatie werkelijk
op het spoor willen komen, kunnen wij derhalve niet ont-
komen aan de noodzaak om meer systematisch te onder-
zoeken wat reacties zijn en wat impulsen. Dit kan men
alleen doen door na te gaân, hoe de verschillende fac-
toren
in het algemeen –
gegeven de ervaring van het
verleden – geacht kunnen worden te reageren op ver-
anderingen in de inkomensstroom. Hierin bestaat m.i.
de kern der moderne Keyiiesiaanse analyse. Het komt
mij voor, dat alleen deze methode het mogelijk maakt
om de gedachtengang van het laatste Bankverslag uit fe
bouwen en te komen tot een nauwkeuriger analyse van
de oorzaken van inkomensveranderingen.
De Keynesiaanse theorie, die daarbij kan steunen op
enkele van de belangrijkste resultaten van econometrisch
onderzoek, gaat er dan van uit, dat in het algemeen:
de import afhankelijk is van het nationaal ink6iien
• (iM=mLY);
de besparingen afhankelijk zijn van het nationaal
inkomen (A
S
= s L Y);
de belastingontvangsten afhankelijk zijn van het
nationaal ifikomen (6 B =b A Y);
de beide laatste relaties betekenen anlerzijds, dat
ook de consumptie van het inkomen afhangt:
C = c Y.
Daartegenover kan men de export en de. overheids-
uitgaven als autonoom beschouwen (dus niet direct
afhankelijk van Y). De netto-investeringen kunnen op
allerlei wijzen met de ontwikkeling van het nationaal
inkomen samenhangen. Zou men ook hier een syste-
matische relatie willen gebruiken dan zou men moeten
komen tot een economisch model. Waar de monetaire
analyse slechts een eerste benadering van de oorzaken
van in- of deflatie beoogt te geven en de investeringen
niet zo onmiddeffijk op veranderingen in Y behoevexT te
reageren, kan men ook deze factor
in eerste instantie
als
autonoom beschouwen.
Wanneer men zo te werk gaat, kan men de oorzaken
van in- of deflatie, dus van
veranderingen
in de inkomens-
stroom, aldus opsporen:
Zoals wij zagen, is
Y=C+I+O+E—M;dusis
LY’ 6 C+ LI+ A
O+ L E — M.
Maakt men nu een onderscheid naar impulsen en
reacties, dan krijgt men:
tY—c
of
LY=
T
(M+iO+iE).
1 —c + m
Zo komt men tot de bekende multiplier-formule, die
dus in wezen niets anders is dan een poging om impulsen
of oorzaken te scheiden van reacties of gevolgen. Deze
poging moge slechts een eerste ruwe benadering zijn; zij
brengt ons niettemin aanzienlijk verder dan het geheel
kwalitatieve betoog in het Bankverslag. Wil men de
inkomensveranderingen achteraf nauwkeurig verldaren,
“)
Verslag 1953, blz. 65.
dan kan men bovendien de gebleken afwijkingen van de
notmale relaties tussen C en Y en M en
Y
als autonome
factoren bij de reeks der impulsen of oorzaken voegen.
Op deze wijze heb ik in mijn vorig artikel mijn analyse
van de oorzaken van inkomensveranderingen opgebouwd.
Nu ik de grondslag van deze methode in vergelijking tot
de gangbare methode van De Nederlandsche Bank uit-
voeriger heb toegelicht, behoeft het weinig moeite meer
te kosten om enkele critische opmerkingen van de heren
Links en Tinbergen te weerleggen en de oorzaak aan te
wijzen van het verschil tussen mijn zienswijze en die van
De Nederlandsche Bank.
Het feit, dat mijn analyse uitgaat van
stijgingen
der
autonome factoren t.o.v. het vorig jaar, vloeit logisch
voort uit de definitie van inflatie als een
stijging
van de
totale geldstroom van de ene periode op de andere. Of
deze stijging
te
groot is in verhouding tot de norm, waar-
aan wij de monetaire politiek willen beoordelen, is in-
tussen nog een afzonderlijke kwestie, waarop ik nader
terugkom.
De heren Links en Tinbergen suggereren vervolgens,
dat het infiatoir effect van de betalingsbalans moet worden
afgemeten aan het totale betalingsbalansoverschot,
dat
groter is dan de door mij berekende
verandering
in de
autonome factoren: totale uitvoer minus autonome in-
voer. Hier denken zij dus blijkbaar aan het externe
monetair evenwicht; zij merken ook uitdrukkelijk op,
.dat het betalingsbalansoverschot ,,in een toestand van
monetair evenwicht in de buurt van nul moet liggen”
17).
Hierboven heb ik getracht duiçlelijk te maken, dat wij het
externe monetair evenwicht principieel moeten onder-
scheiden van het interne monetair evenwicht, waarom het
mij in mijn beschouwing ging. T.a.v. het interne monetair
evenwicht zegt het totale betalingsbalansoverschot ons
echter niets; hier moeten wij, zoals hierboven bleek,
inderdaad uitgaan van veranderingen in de autonome
factoren, die de inkomensstroom bepalen..
Het belang van dit punt en het feit, dat het tegen de
gangbare zienswijze ingaat en dus niet voor ieder on-
middellijk begrijpelijk, zal zijn, maakt wellicht nog een
iets . nadere toelichting gewenst. Het beste kunnen wij
ons daartoe allereerst een evenwichtssituatie indenken,
waar extern en intern monetair evenwicht is. Indien nu
een autonome stijging van de export optreedt, terwijl de
overige factoren gelijk blijven, zal de geldstroom toenemen
en de betalingsbalans een overschot gaan vertonen. Uit-
gaande van de evenwichtssituatie maakt het hier geen
verschil of wijde exportstijging of het ontstane belings-
balansoverschot bezien: deze beide factoren zijn gelijk.
Indien nu echter, nadat het inkomen zich bij de nieuwe
constellatie heeft aangepast, in een volgende periode alle
autonome. factoren gelijk blijven, wordt dit anders.
De betalingsbalans blijft een overschot vertonen, maar de
uitvoer toont geen stijging meer. Waar het inkomen gelijk
en dus het monetair evenwicht gehandhaafd blijft, is het
duidelijk dat niet het betalingsbalanssaldo, maar de uit-
voerstijging het monetair evenwicht bepaalt. Wanneer
men zich dan vervolgens een stijging van de investeringen
denkt bij gelijke. export, neemt de inkomensstroom toe en
het betalingsbalanssaldo af. Indien dit saldo dan nog
positief zou blijven, kan men toch niet zeggen, dat dit
betekent, dat er in deze periode inflatie uit het buitenland
is gekomen. De infiatoire factoischuilt integendeel in de
stijging der investeringen: hier ligt de oorzaak van de
veranderingen tegenover de voorgaande periode
1)
Op. cit., ,,E.-5.B.” van 6 October 1954.
1
3 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
873
Zo kan men het betalingsbalanssaldo nooit zonder
meer beschouwn als een oorzaak van in- of deflatie in
de huidige periode. Hoogstens zou men het betalings-
balanssaldo kunnen zien als de resultante van de werking
van alle in- en deflatoire krachten in binnen- en buitenland
in de afgelopen jdren.
3. Op deze wijze is nu tegelijk een verklaring gegeven
van het in het begin van dit artikel gememoreerde verschil
tussen mijn zienswijze en die van De Nederlandsche
Bank. Ik kom tot de conclusie, dat in 1953 de infiatoire
impulsen uit het buitenland gering waren omdat de
ui’ivoerstqging
maar klein was; De Nederlandche Bank
gaat —uit van het aanzienlijke totale betalingsbalans-
overschot van bijna f 1 mrd.
•Tegenover de hierboven ontwikkelde zienswijze zou
men wellicht nog één tegenargument in het geding kunnen
brengen. Wanneer door een uitvoerstijging een betalings-
balansoverschot ontstaat, dan moeten daartegenover ook
bij de binnenlandse sectoren overschotten komen te
staan. Men zou nu kunnen stellen, dat
deze deflatoire
reactie
(bestaande in een stijging van de ex post-besparin-
gen in het binnenland) een zekere kans heeft om in een
volgende periode tot een inflatoire impuls te worden,
omdat hierdoor een stijging der investeringen kan worden
veroorzaakt. Hier laten wij dan de veronderstelling, dat
de investeringen autonoom zijn, los en nemen aan, dat
zij met een zekere vertraging reageren op de totale be-
sparingen; hetzij direct omdat deze grotere besparingen een
winststijging impliceren, hetzij indirect via rentedaling.
Zo zou men kunnen stellen dat uiteindelijk het totale
betalingsbalansoverschot infiatoir werkt. Dit effect kan
echter slechts later, in volgende perioden, worden be-
reikt. Immers, voor zover het zichin deze periode reeds
effectueert, vermindert het .dadelijk het betalingsbalans-
overschot zelf.
De conclusie blijft dan, dat een betalingsbalans-
overschot in het algemeen de infiatoire krachten in de-
zelfde periode hiet kan aangeven. Wel kan een dergelijk
overschot enerzijds de
resultante
zijn van de relatieve
kracht van infiatoire bewegingen in binnen- en buitenland
in deze
en in de afgelopen perioden
samen. Anderzijds kan
het ook een
oorzaak
zijn van infiatoire bewegingen in
latere perioden.
Kwantitatieve uitwerking.
Na deze principiële uiteenzetting moet ik nog een
ogenblik ingaan op de kwantitatieve uitwerking. Het
gaat daarbij om de schatting van de marginale import-
en consumptiequoten. Dit blijft natuurlijk nog een moei-
lijk probleem, waarbij zich allerlei onzekerheden kunnen
voordoen. Wat dit betreft heb ik in mijn vorige artikel
slechts een zeer ruwe benadering kunnen geven, waarbij
ik in de tekst ook heb opgemerkt, dat mijn ,,autonome”
invoerveranderingen wellicht toch op meer specifiek
wijze van inkomsveranderingen zouden afhangen. Op dit
punt wil ik dus gaarne lering trekken uit de opmerkingen
van de heren Links en Tinbergen, die op omvangrijke
onderzoekingen van het Centraal Planbureau kunnen
steunen. In de eerste plaats moet ik dan de marginale
consumptiequote stellen op
0,5
in plaats van op 0,4
18).
De marginale importquote willen deze schrijvers op 0,9
brengen. Dit cijfer kan ik echter niet zonder meer ge-
18)
Het is niet juist, dat de marginale consumptiequote ,,blijkens de door mij
gebezigde cijfers’ 0,5 bedraagt zoals Links en Tinbergen opmerken. Het gemid-
delde van
over de jaren 1949-1953 bedraagt wel degelijk 0,4. Het Planbureau
berekent de niarginale consumptiequote van 0,5 echter met behulp van regressie-
vergelijkingen. 3k wil aannemen, dat deze meer verfijnde methode tot betere resul-
aten leidt.
bruiken om mijn tabel te herzien. Het blijkt iil. dt het
Centraal Planbureau tot een bevredigende verklaring van
de schommelingen in de invoer gekomen is door van
specifieke – en vrij sterk uiteenlopende – quoten voor
de verschillende componenten der nationale bestedingen
uit te gaan en het.resultaat daarna te corrigeren door ver-
menigvuldiging met de prijsveranderingen, die zich
hebben voorgedaan
19).
De marginale invoerquote voor
het inkomen als geheel toont op die wijze zeer grote
schommelingen en wordt in een enkel geval zelfs
.
negatief.
Het werken met een dergelijke globale invoerquote heeft
dan weinig zin. Bovendien blijkt uit het bevredigende
resultaat van de verklaring van het Planbureau
19),
dat
eigenlijk alleen het directe effect van prijsveranderingen
als een duidelijke autonome invloed te constateren is.
Deze autonome factor heeft een geheel eigen karakter.
De betekenis hiervan kan men zich aldus duidelijk
maken. Wanneer de prijzen op de wereldmarkt in ver-
houding tot de binnenlandse dalen, zou een gelijke
strooin van uitgaven impliceren, dat men in reële zin
méér ging uitgeven; dat dus eigenlijk een infiatoir effect
zou ontstaan. Het zou dan een weinig adequate voorstel-
ling zijn, om de relatieve daling van de invoer als een
infiatoire factor
uit het buitenland
te introduceren. De
werkelijke gang van zaken is immers, dat de
overige
infiatoire effecten door deze daling van de invoerprjzen
een grotere betekenis krijgen; hun effect op het nationaal
inkomen wordt dienovereenkomstig groter.
Om deze redenen heb ik bij de herziening van mijn
berekening in tabel 1 niet meer ifet een marginale invoer-
quote gewerkt, maar de ,weranderingen in de invoer in
hun geheel als een geïnduceerde factor in de tabel op-
genomen. Het effect van veranderingen in invoerprjzen
speelt dan zijn rol, doordat een verandering in de totale
invoerwaarde van het totaal der autonome factoren wordt
afgetrokken om de totale verandering van het binnenlands
product te krijgen. Bij deze opbouw van de tabel kunnen
de geïnduceerde veranderingen in de consumptie met die
in de invoer. duidelijkheidshalve op één lijn worden ge-
steld. Zo ontstaat tabel 1 (zie blz. 874), die in de plaats
komt van de overeénkoriistige tabel uit mijn vorige artikel.
Deze herziening van de tabel maakt het nodig om ook
de conclusies, die ik daaruit trok, op enkele punten te
wijzigen. Over de oorzaken van de inkomensstijging kan
men nu het volgende zeggen.
In
1949
lag de oorzaak
alleen
in de uitvoerstijging.
In
1950
was naast de stijging der investeringen de
uitvoerstijging een nog belangrijker factor.
In
1951
kwamen de oorzaken voor inflatie weer
alleen
uit het buitenland in het binnenland blijkt het begin van
een terugslag.
In
1952
zet deze interne terugslag zich voort; de ex-
terne factoren zorgen daartegenover voor een zodanige
compensatie
20),
dat het nationaal product nog enigszins
kan stijgen.
Het jaar
1953
blijft gekenmérkt door binnenlandse
reflatie, waarbij de impulsen uit het buitenland gering
waren (uitvoerstijging 0,2). Het verschil met de visie van
De Nederlandsche Bank blijft hier dus bestaan.
Voor
1954
ten slotte blijken de buitenlandse oorzaken
80)
In de berekeningex van het Planbureau is één ding mij niet geheel duidelijk.
Mest heeft hierbij aangenomen, dat de veranderingen van de invoerprijs geen enkele
invloed op de ingevoerde kwantiteit zouden uitoefenen. In principe lijkt mij dat
niet plausibel. Zou men een kleine negatieve prijselasticiteit in rekening brengen
dan zou de marginale invoerquote op een lager niveau komen te liggen, daar de
invoerprijzen in verhouding tot voor de oorlog veel meer zijn gestegen dan de
binnenlandse prijzen. De verklaring van de invoerschommelingen zou dan echter
iets minder mooi uitkomen.
20)
De uitvoerstijging kon daarom voldoende tegenwicht geven, omdat de daling
der binnenlandse factoren vooral lag bij de investeringen, waar door een relatief zeer hoge invoerquote een groot deel van de daling naar het buitenland alvloeit.
874
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 November 1954
nu belangrijker dan in mijn aanvankelijke tabel naar.
voren kwam. Het blijft echter zo, dat de binnenlandse
factoren de buitenlandse in belang aanmerkelijk over
–
treffen:
TABEL 1.
Analyse vqn de ontwikkeling van het nationaal
inkomen
1949 1950
1951
1952
1953
1954
1. Autonome factoren uit
het buitenland.
Toeneming uitvoer
(A E)
1,0
2,2
3,1
0,7
0,2
1,0
EI. Autonome factoren in
het binnenland.
Toeneming particuliere
investeringen (A 1)
..
–
0,2.
1,3
-0,6
-1,7
1,1
Toeneming overheids-
.
1,3.
bestedingen
(A
0)
0,1
0,3
0,4 0,2 0,6
Toeneming autonome
consumptie (A Ca
=
A C
–
A Y)
-0,3
0,1 0,1
-0,1
-0,4
0,3
S. Totaal
binnenlandse
autonome
factoren
1,7
-0,1
-1,6
1,3
1,6
6. Totaal alle autonome
.
1,0
t
(2
+
3
+
4)
………0
factoren (1
+
5)
3,9 3,0
-0,9
1,5
2.6
III. Geïnduceerde factoren
7. Toeneming invoer
(
M)
…………
2,9 2,2
-1,2
0,7
1,7
(afhankelijk van veran-
deringen in bestedin-
gen en in prijzen)
..
0,3
8. Toeneming geindu-
ceerde
consumptie
(c
A
Y)
0,8
1.0
0,9
0,2
0,9 0,9
IV.
9. Toeneming binnen-
lands product(Y)
(6-7
+
8)
………
1,6
1,9
1,8
0,5
1,8 1,8
10. Toeneming
totale
koopkrachtstroom, die
naar binnen- en buiten.
….
land
vloeit
(A
Y
+
*
M)
…….. . …
.1,9
4,8
4,0
-0,7
2,5
3,5
Het effect der rijksbegroting.
‘,Hoe moet men nu in het licht van deze gedachtengang
het effect van de begroting op de monetaire ontwikkeling
bepalen? Allereerst dient men zich te realiseren, dat de
in tabel 1 opgenomen cijfers van de veranderingen in de
overlieidsbestedingen hiervan maar een zeer gedeeltelijke
indruk kunnen geven. Een deel van de begrotingsuitgaven
vormt ni. geeii bestedingen van de Overheid zelf, maar
inkomens- en vermogensoverdrachtén aan particulieren,
die dus een stijging van consumptie- of investeringsuit-
gaven
( A
C en
A
1) tèn ‘gevolge, kunnen hebben.
In eerste instantie zou men daarom kunnen zeggen, dat
het het beste is om uit te gaan van de
verandering in de
totale uitgaven
(exclusief âflossingen). De
inkomsten
(exclusief leningen) van de Overheid, die voor het over-
grote
.
deel uit belastingontvangsten en daarnaast o.a. uit
winsten van overheidsbedrijven bestaan, zou men moeten
zien als een factor, die afhankelijk is van het nationaal
inkomen en daarom geen autonome oorzaak, van in-
komensveranderingen kan zijn (de relatie wordt weer-
gegeven door de marginale bèlastingquote (b), die te-
zamen met de marginale spaarquote (s) het tegendeel
vormt vân de marginale consumptiequote (c)).
Deze zienswijze is echter ufteraard alleen toepasbaar,
wanneer ‘geen autonome wijzigingen in de belasting-
tarieven worden aangebracht. Wanneer dit wl het geval
is (zoals in vele na-oorlogse jaren en met name van
1953
op
1954)
kan men een andere procedure volgen. Men kan
dan uitgaan van de verandering in het ‘begrotingssaldo
‘(het verschil tussen uitgaven en ontvangsten, exclusief
aflossingen en leningen) maar dit corrigeren door hier-
van af te trekken de toeneming van de belastingopbrengst,
die naar,schatting het gevolg van de inkomensstijging in
dat jaar moet zijn geweest (en omgekeerd bij een in-
komensdaling). Aldus schakelt men de afhankelijke,
geïnduceerde veranderingen in de be1stingen uit en
houdt men de autonome veranderingen over. Deze
methode heb ik in mijn vorige artikel toegepast. Ik kan
deze nu ook gemakkelijk verdedigen tegen een tweetal
critische opmerkingen van de heren Links en Tinbergen.
Er is geen sprake van dat deze correctie alleen zou
mogen geschieden voor de belastingstijging ten gevolge
van de begroting zelf. Het gaat er om de gehele
door
inkomensveranderingen geïnduceerde
verandering in de
belastingopbiengsten uit te schakelen. In hoeverre deze
inkomensveranderingen door de Overheid zijn ver-
oorzaakt, is voor het bepalen van dezé correctie volkomen
onverschillig.
Evenmin is het juist, dat men bij deze vergelijking
van: het begrotingssaldo van 1954 met dat van
1953,
ook
dit laatste op overeenkomstige wijze zou moeten corri-
geren. Bij het zoeken naar de autonome factoren in de
monetaire ontwikkeling in 1954 moet men van de
werke-
lijke
toeneming der belastingopbrefigsten de geïnduceerde
stijging aftrekken. Dit betekent, dat men voor 1953 de
werkelijke ontvangsten,
moet nemen en daarmee moet
vergelijken de werkelijke ontvangsten in 1954 verminderd
met de door de inkomensstijging in 1954 geïnduceerde
toeneming
21).
Mijn conclusie blijft dan dat liet effect van de begroting,
1954 op de inkomensstijging in dat jaar ruwweg f384 mln
bedraagt. Tegen deze conclusie kan men intussen ook
geheel andere argumenten aanvoeren. Zo heeft Mr H. F.
van Leeuwen mij tegengeworpen
22)
dat:
men niet moet uitgaan van de begroting maar van de
realiteit der kasuitgaven en kasontvangsten,
die een geheel
ander beeld vertoont;
men bovendien rekening moet houden met het
deflatoir effect van de
consolidatiepolitiek,
waardoor op
lange termijn is geleend voor aflossing van vlottende
schuld.
.
Deze opmerkingen liggen geheel in de lijn van ae be-
schouwingen van De Nederlandsche Bank, die zich even-
eens baseert op het liquiditeitssaldo, waarin ook de
opgenomen leningen zijn verwerkt
:
Wij raken hier twee belangrijke punten die alle aan-
dacht verdienen. Ik zou er het volgende over willen
opmerken.
Ad a. Het is inderdaad juist, dat het kassaldo van het
Rijk de laatste jaren aanmerkelijk gunstiger is uitgekomen
dan de begroting. Het staat niet a’ priori vast, dat dit kas-
saldo het beste inzicht geeft in het monetaire effect van
de begroting. Het kan zeet wel zijn, dat bestellingen, die
zijn gedaan, maar waarvoor nog geen betalingen zijn ver-
richt, hun effect in het economisch leven reeds doen voelen.
Evenzo kan het zijn, dat belastingen, die men schuldig
wordt, maar pas later behoeft te betâlen, dadelijk leiden
tot het vormen van èen liquide belastingreserve en-zo
onmiddellijk deflatoir werken.
Voor de berekening van het effect van de begroting
1954 op het interne monetaire evenwicht kan men dit
strijdpunt intussen laten rusten. Hiervoor gaat het name-
lijk, juist zoals wij hierboven zagen, om de
verandering
van het begrotingssaldo,
gecorrigeerd voor de geïnduceerde
belastingstijging;
en
deze verandering wijst ons, wanneer
wij van de kasuitgaven en -ontvangsten uitgaan,
zelfs nog
een groter infiatoir effect aan dan de verandering in de
begroting ze(Dit
blijkt in tabel 2.
“) Wel is het natuurlijk juist, dat men de belastingontvangsten voor 1953 moet
corrigeren, wanneer men het effect van de begroting 1953 op de inkomensstijging
in dat jaar wil bepalen.
“) In een mij persoonlijk toegezonden notitie.
3 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
875
TABEL 2.
Verandering in het saldo der kasbegroting
van 1953 op 1954
19531954
(in mln guldens)
Kasoverschot (cxci. gedane aflossingen en opgenomen leningen)
………………………………
+ 263
+ 75
Daling kasoverschot van 1953 op 1954
188
Correctie in verband met geinduceerde belastingstij-
ging (0,3 x A Y)
……………………….
*
540
Infiatoir effect van 1953 op 1954
728
Het.e’ect van de begroting op de inkomensstijging in’
1954 zou aldus zelfs ruim f700 mln zijn.
Ad b.
In het bovenstaande zijn de aflossingen en
leningen buiten beschouwing gelaten. Is dit juist? Het
komt mij voor, dat wanneer het gaat om deoorzaken van
veranderingen, die van jaar tot jaar in de koopkracht-
stroom ontstaan, een verandering in de omvang van de
netto opgenomen leningen daarbij in het algemeen van
weinig belang zal zijn. Natuurlijk zal de geidruimte in de
particuliere sfeer cet. par. verminderen, wanneer de Over-
heid meer leningen uitgeeft. Maar of de omzetting van
liquiditeiten in staatsobligaties, die aldus ontstaat, een
effeët van enig belang op de disposities in de consumptie-
of investeringssfeer zal hebben, lijkt mij – zeker in de
huidige situatie van in het algemeen ruime liquiditeit –
uiterst twijfelachtig. 0p dit punt zou ik mij willen aan-
sluiten bij de opmerkingen van Prof. Mr J. G. Koop-
mans n.a.v. het Bankverslag 1953
23),
Met de beantwoording van de opmerkingen van, de
heer Van Leeuwen heb ik tegelijk een .verklaring gegeven
van het verschil tussen mijn zienswijze en die van De
Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank gaat uit_
van het kasoverschot in
1953
en voegt het netto aan
leningen opgenomen bedrag daarbij. De vraag, of het
aldus becijferde liquiditeitsoverschot niet ten dële door de
inkomensstijging geïnduceerd zou kunnen zijn, wordt op
ni.i. wel zeer onbevredigende wijze terzijde geschoven.
zonder enige nadere motivering wordt gesteld, dat, daar
,,het totale beeld van de economische ontwikkeling in
1953 geen duidelijke aanwijzingen van een infiatoire
toestand inhoudt”
24),
voor een deflatoire
reactie
weinig
ruimte kan zijn geweest. Hier ligt een punt waar mijn
benaderingswijze zich m.i. duidelijk de meerdere toont,
omdat zij ons onmiddellijk laat zien, dat de stijging van
het inkomen met ca f 1,8 mrd, die in 1953 plaatsvond, bij
een marginale belastingquote van ongeveer 0,3 tot een
geïnduceerde stijging der belastingopbrengst van ruim
f 500 mln moet hebben geleid. Deze factor is op zichzelf
al belangrijk genoeg om de autonome deflatoire
impuls
in de overheidssector
(mci.
lagere Overheid) van ruim
f 500 mln, waartoe de becijfering in het jaarverslag voert,
geheel te doen verdwijnen (immers in een deflatoire
reactie
te doen overgaan).
Naast dit punt bestaan mijn verschillen met De Neder-
landsche Bank dus hierin, dat ik op de zojuist aangegeven
gronden uitga van de verandering
in het
begrotingssaldo,
terwijl De Nederlandsche Bank het
totale liquiditeitssaldo
neemt
Ten slotte zou ik nog een principiële opmerking over
het monetaire effect der begroting willen maken. Wanneer
men het voorkomen van te grote in- of deflatiebewegingen
als doel aanvaardt en de begrotingspolitiek als een der
meest geschikte middelen hiertoe wil gebruiken (hetgeen
de anti-cydische begrotingspolitiek impliceert) dan mag
men in een infiatoire situatie niet volstaan met de eis,
.dat de begroting niet tot de inflatie mag bijdragen; van
de begroting behoort dan een’ compenserende deflatoire
“) Op. cit. ,,E.-5.B.” van 9 Juni 1954, blz. 454 en 455.
“) Jaarverslag 1953, blz. 65.
impuls uit te gaan.
In het licht van deze eis lijkt het mij wel
volkomen duidelijk, dat de begroting 1954 aanzienlijk te
infiatoir is geweest.
Daarmee kom ik tevens tot de slot-
conclusies van de heren Links en Tinbergen. Deze eindigen
hun betoog met te stellen, dat ,,men zich moet hoeden
voor
1
het misverstand, dat de gehele ,,inflatoire impuls”
door de Overheid uitgeoefend eigenlijk’ afwezig had
moeten zijn”. Zij menen, dat dit afhangt van de deflatoire
reactie van de particuliere sector,
,,die door de impuls van
de Overheid moet worden gecompenseerd”
25).
Deze passage
wekt sterk de indruk, dat de auteurs als doelstelling alleen
hef externe monetair evenwicht, dat identiek is aan be-
talingsbalansevenwicht, voor ogen hebben. Alleen dan
zou het immers juist zijn om alle deflatoire reacties in het
binnenland te compenseren; op die wijze zou men inder-
daad tot het betalingsbalansevenwicht komen.
Houdt men het interne monetair evenwicht voor ogen,
dan is het compenseren van deflatoire reacties op een
infiatieproces natuurlijk volkomen averechts; daardoor
zou men dit infiatieproces geheel cumulatief maken. De
conclusie van Links en Tinbergen zou dan alleen te hand-
haven zijn wanneer aan.te tonen zou zijn,. dat de.gehele
inkomensstijging in 1954 gewenst – of althans aanvaârd-
baar – is geweest. Daarmee komen wij tot een laatste
punt. –
Wat moet het doel der monetaire politiek zijn?
Hierboven merkte ik al op, dat het nauwkeurig hand-
haven van het monetair evenwicht niet onder alle om-
standigheden het doel der monetaire politiek behoeft te
zijn. Men kan in de vôlgende gevallen een stijging van de
geldstroom wenselijk achten:
Wanneer bedrijvigheid en werkgelegenheid zich op
een te laag peil bevinden’ is het wenselijk om door een
vergroting van de geldstroom tot inschakëling van alle
productieve krachten te komen. (In deze zin sprak ik in
mijn vorige artikel van ,,gewenste
hoeveelheidsinfiatie”
in 1953).
–
Indien men dalingen van het nominale loon als on-
gewenst beschouwt, zal men de geldstroom evenredig
met de totale beroepsbevolking moeten laten toenemen.
Ten slotte zou men ook kunnen stellen, dat tegen-
over de normale stijging van de ‘ arbeidsproduçtiviteit
eveneens een stijging van de geldstroom moet staan. Deze
laatste stelling is echter m.i. veel meer discutabel dan de
eerste twee. Waarom zou de productiviteitsstijging door
loonstijging alleen aan één bevolkingsgroep (de arbeiders)
ten goede moeten komen en niet door prijsdaling aan de
gehele bevolking mogen toevloeien?
26).
Hier moeten wij
,een keuze doen met betrekking tot het doel dat ij ten
aanzien van het prijsniveau willen nastreven.
T.a.v. deze keuze merken Links en Tinbergen aller-
eerst op, dat een klein land aan de prijsbewegingén niet
veel zal kunnen doen. Het is inderdaad duidelijk, dat een
klein land – zolang het althans ‘een vaste wisselkoers
handhaaft – met zijn prijsniveau allermiiist vrij ‘spel
heeft. Tegen de wijze waarop Links en Tinbergen dit
argument doorvoeren heb ik ech’ter toch wel ernstige be-
zwaren.
1. Om te beginnen is de homogeniteit van het prijs-
verloop in verschillende landen lang niet zo groot als men
het in deze gedachtengang doet voorkômen. Hieronder
zijn enkele gegevens bijeengebracht
“).Op. cit. blz. 790, curaivering van mij.
22)
Voor de oorlog waa er een ruime aanhang voor de o.a. door Prof. Dr G. M.
Verrijn Stuart verdedigde stelling, dat het doel zou moeten zijn het stabiliseren van
de ,,innerlijke ruilwaarde” van het geld, hetgeen met monetair evenwicht in de
door mij bedoelde zui.overeenkomt. zie ,,Geld en Crediet”.
876
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 November 1954
TABEL 3.
.
Prijsstijgingen in een aantal landen a)
•
k
t
ijging
os en
Stijging groot-
‘Veandering
wisselkoersen van
handelsprijzen
1948-1954
t
19481954
1948-1954
(prijsverandering
–
van de dollar)
8 pCt 5 pCt
14 oCt
nelgië
………………
Canada
……………20
,,
13
Engeland
31
,,
50
,, 44
Denemarken
24
.
05
34
44
Duitsland
.8
,,
9
,, 26
,,
.
54
,,
13
36
Oostenrijk
…………
142
160
Frankrijk ……………67
Nederland
………….36
,,
12
.
11
,,
6
15
0
Portugal
……………0
Verenigde Staten
Zwitserland
4
,,
/
–
1
,,
0
a)
Brsn:
,,Monthly Bulletin
of Statisties”,
Augustus 1954.
De grote verschillen in de mate van prijsstijging, die
hier naar voren komen, blijken vrij nauw samen te hangen
met de mate van devaluatie. (Daarmee is nog niet gezegd
of deze devaluatie oorzaak of gevolg js geweest). Ook bij
landen met een soortgelijk• devaluatiepercentage zijn de
verschillen soms groot.
2. In de tweede plaats zijn Links en Tinbergen m.i.
inconsequent en eenzijdig in hun toepassing van de
internationale afhankelijkheid van het prijsniveau. Zij
stellen, dat bij een
prijsstijging o
de wereldmarkt een
prijsstijging in ons land niet te vermijden was. Bij
prijs-
daling
echter laten zij aanvankelijk jn het midden of wij
deze moeten volgen of het prijsniveau conftant moeten
houden. Even later, wanneer zij de prijsstijging van ons
nationaal product berekenen, gaan zij zelfs nog verder.
Dan spreken zij zonder meer oijer de ,,eis van gelijk blij-
ven”. Erger nog is, dât zij het prijsnlvéau, dat gelijk môet
blijven, berekenen als het gemiddelde van binnenlandse
prijzen en exportprjzen. Daar deze laatste met de wereld-
markt
5
pCt mee omlaag zijn gegaan, bëtekent dit in feite,
dat deze aüteurs bij een daling van het wereldmarkt-
prijpeil het binnenlandse prijspeil zoveel willen laten
stijgen,
dat daardoor de daling der exportprijzen geheel
wordt gecompenseerd! Het is wel duidelijk dat uit een
dergelijke norm nooit iets anders dan prijsstijgingen
kunnen voortkomen.
Welke norm zou men dan wel moeten stellen? Wanneer
men er van uitgaat, dat een prijsstijging op de wereld-
markt in onze prijzen en daardoor vervolgens ook in onze
lonen moet doorwerken, dan mag men daartegenover bij
prijsdaling op de wereldmarkt toch zeker de eis stellen,
dat:
de daling van de invoerprijzen in een daling van het
prijsniveau doorwerkt;
wanneer men in dit gevâl geen daling van .het nomi-
nale loôn wil accepteren – waarmee de symmetrie met het
geval van prijsstijging verbroken is – dan zal men hier
dunkt mij toch wel de norm mogen stellen, dat de stijging
van de productiviteit in het binneniands prijspeil door
–
werkt. Dit geldt te meer, wanneer nog enkele bijzondere
oorzaken in de richting van een prijsstijging werken;
de huurverhoging en de sle’cbte oogst. Tegenover deze
prjsverhogende factoren, die Links en Tinbergen noemen,
mogen wij aldus toch ook de aanweige prijsverlagende
factoren in rekening brengen.
Op deze wijze kunnen wij een vergelijking maken tussen
de werkelijke prijsverandering en de prjsverandéring, die
volgens onze norm zou moeten optreden..
De kostenfactoren, die prijsveranderingen zouden
moeten veroorzaken, kunnen wij aldus opsommen:
1.
De huurverhoging. Deze bedioeg gemiddeld
23
pCt en tietrof ca 5’pCt van de nationale bestedingen.
Effect dus …………………………….
+ 1,2
pCt
2.
De stijging van de landbouwprijzen. Deze is na-
tuurlijk ten dele ook aan de sterke vraagstijging
toe te schrijven. Wijkunnen dit buiten beschou-
wing laten, daar het totale effect toch vrij gering
is: een stijging van
2,3
pCt voor
12
pCt van de
nationale bestedingen
27)
is …………….
+ 0,3
pCt
J.
De invoerprijzen waren in het eerste halfjaar
1954
gemiddeld ca
5
pCt lager dan in
1953.
Het effect
hiervan op het prijsniveau is ruwweg
1/s,
dus
– 1,7
pCt
4.
Ten slotte heeft
ook
de stijging van de arbeidspro-
ductiviteit tot een kostendaling geleid. Schatten wij deze stijging van
1954 op 4
pCt dan is het
‘s
effect op het prijsniveau …………………
1,3
pCt
Uit deze factoren tezamen resulteert dus een
kosten’ – –
daling
van
………………………………
i,s
pct
Hiertegenover kan de
prijsstijging
van de binnenlandse
bestedingen (waarom het voor ons probleem gaat)
volgens de gegevens van
–
Links en Tinbergen gesteld
worden op …………………. . …………
3
pCt
Zo kunnen wij de conclusie trekken, dat ons prijsniveau
in 1954 vôôr de laatste loonronde al ongeveer 41 pCt
meer was gestegen dan volgens onze norm wenselijk zou
zijn. Dit betekent dat de toeneming van de gêldstroom
aanzienlijk te groot is geweest.
Wanneer wij tegelijk deze
prijsstijging en de ongezonde overspanning op de arbeids-
markt
(twee verschijnselen, die ten nauwste met elkaar
samenhangen, zoals de gang van zaken bij de laatste
loonronde duidelijk maakt) zouden hebben willen vermijden,
dan zou de stijging vah het inkomen ruim 5pCt ofcafl mrd
minder hebben moeten zijn.
Dit geeft ons een maatstaf
voor het stuk inflatie, dat wij in 1954 als ongewenst
mogen beschouwen. Daarmee komen wij tot een ‘veel
hoger cijfer dan de f 200 A 300 mln, die Links en Tin-
bergen noemen.
Samenvatting en conclusie:
Pijnlijk ben ik mij er vah bewust, dat dit .artikel lang
en moeilijk is geworden. Dit bleek noodzakelijk om de
keten van begrippen en argumenten te ontwarren, die
het monetaire probleem voor de buitenstaander zo moei-
lijk doet schijnen. De conclusies, waartoe wij op deze
wijze zijn gekomen, zijn eenvoudig genoeg. Inflatie be-
staat in een vergroting van de koopkracht, waarmee de
mensen ter markt komen. Deze is ongewenst, wannèer
de prijzen daardoor stijgen (of minder dalen dan i.v.m.
de wereldmarkt mogelijk zou zijn). In 1954 doet zich eeh
dergelijke ongewenste inflatie voor. In plaats van deze
stijging tegen te gaan, heeft de Overheid met haar be-
groting daartoe bijgedragen, met name door een ver-
laging van de belastingtarieven, terwijl de watersnood
juist een stijging der uitgaven meebracht.
Wij zijn ons te weinig bewust, dat een’dergelijke inflatie
een ernstig verschijnsel is en zijn daartegen vaak niet
waakzaam genoeg. Colin Clark gaf het grote belang van
het voorkomen van inflatie onlangs zeer krachtig aan:
,,The first duty of a government is to provide a proper
currency, which will be able to keep its’ value. Without
this, we are indeed helpless. Indeed, a chronically depre-
ciating currency is ‘probably the surest way of bringing
about eventually a completely servile State”
28).
Rotterdam.
Prof. Dr H. 1. WITTEVEEN.
“) Volgens het Maandschrift van het C.B.S. steeg de index van afgevoerde land-
bouwproducten van 1953 tot de eerste helft van 1954 van 102,8 tot 105,1. Hel aan-
deel van deze producten in de nationale bestedingen heb ik afgeleid uit de door
het C.B.S. berekende gecumuleerde kostenquoten (,,Statistische en Econometrische
Onderzoekingen”, jaargang 7, no 3, blz. 139).
“) ,,Welfare and Taxation”, Oxford 1954, blz. 19
3 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
877
De Nederlandse dakpannenindustrie
Inleiding.
De geschiedenis van de dakpannenindustrie begint
reeds in de Romeinse tijd. Daarna zijn de pannenbakke-
rij en goeddeels verdwenen. Eerst in de 13e eeuw ontstond
wederom een aantal van deze bedrijven, hetgeen een ge
volg was van de opkomst der steden. De fabricage was
voor een belangrijk gedeelte nauw verbonden aan die van
de productie van metselbaksteen. Aanvankelijk verspreid
over het gehele land, vooral in de nabijheid van de steden,
concentreerde de productie zich geleidelijk in enkele cen-
tra, waarvan Zuid-Holland, Utrecht en Friesland de voor
–
naamste waren. Men produceerde niet alleen voor het
binnenland; reeds vroeg vond er uitvoer van deze produc-
ten plaats. Gedurende de 19e eeuw nam de betekenis van
de dakpannenfabricage in Friesland af. Daarentegen
groeiden Midden- en Zuid-Limburg, de streek waar eer-
tijds de Romeinse bedrijven waren gevestigd, tot een be-
langrjk productiecentrum uit. Thans wordt in dit gebied
ca
65
pCt van de totale Nederlandse dakpannenproductie
vervaardigd. Het tweede centrum wordt gevormd door de
streek Utrecht-Leiden; de productie bedraagt hier ca
25
pCt van de totale Nederlandse fabricage. De rest van de
productie is afkomstig uit enkele over het gehele land ver-
.spreid liggende fabrieken.
Vooral in de 19e eeuw nam de specialisatie in de grof-
keramische industrie in betekenis toe en daarmede het
aantal zelfstandige pannenbakkerijen. Niettemin treft
men in het begin van deze eeuw nog in niet onbelangrijke
mate parallelisatie van de productie van bakstenen en
dakpannen aan. Thans echter is deze parallelisatie geheel
verdwenen.
De groei van deze industrie is gepaard gegaan met een
toeneming van de bedrjfsgrootte. Het aantal bedrijven
vertoonde echter een teruggang. In het begin van deze
eeuw beliep het aantal fabrieken, dat dakpannen produ-
ceerde, ca 130 tegen thans ca 40. Het aantal arbeiders in
deze tak van nijverheid bedraagt momenteel ca 2.2001).
Nagenoeg het gehele personeel bestaat uit ongeschoolden.
Als nevenproduct vervaardigt een aantal dakpannenfa-
brieken holle bouwstenen, welke worden gebruikt ter
vervanging van hout in vloer- en dakconstructies. Dit
product heeft zijn betekenis te danken aan de enorme
stijging van de houtprjzen, welke na de oorlog heeft
plaatsgehad.
Productieproces.
De eerste productiephase, het afgraven van de klei,
geschiedt tegenwoordig vrijwel uitsluitend mechanisch.
Het meest wordt hiervoor gebruik gemaakt van excava-
teurs (een soort baggermachines); Vervolgens wordt de
klei naar de fabriek getransporteerd, waarna de voor-
bewerking plaats heeft. Deze voorbewerking heeft tot
doel, de klei homogeen te maken. De mate, waarin deze
voorbewerking plaats heeft, is afhankelijk van de kwaliteit
van de afgegraven klei. Iit- sommige gevallen kan worden
volstaan met mengen, doch meestal zal deze behandeling
nog gevolgd moeten worden door een kneed- en pers-
procédé. Van de aldus bewerkte klei wordt door middel
van een strengpers een streng gevormd, welke door een
staaldraad in gelijke stukken wordt,gesneden
2).
‘) Algemene Industrie 5tatistiek 4e kwartaal 1954 van het
C.B.S.
I)
In enkele
bedrijven worden deze stukken gedroogd en gebakken. De pro-
ductie van deze strengpers-pannen, welke geen kop- en zijaluiting hebben, ja
echter
van ondergeschikte betekenis.
Daarna worden, deze stukken met behulp van een
revolverpers tot dakpannen geperst. Hierbij maakt men
in overwegende mate gebruik van gipsen vormen, doch
ook wel van stalen vormen. De natte dakpannen worden
vervolgens gedroogd, hetgeen zowel in de open lucht als
kunstmatig kan geschieden.
De continuïteit van het productieproces wordt in deze
bedrijfstak in belangrijke mate door het’ drogen bepaald.
Bij bedrijven, welke in de natuur drogen, zal de conti-
nuïteit veelal moeilijk te verwezenlijken zijn. Immers,
de droogtijd, welke ongeveer valt in de maanden April
tot en met September, wordt sterk beïnvloed door de
weersomstandigheden, welke uiteraard niet beheersbaar
zijn. De droogcondities zijn dus uitermate wisselvallig,
waardoor zowel in een bepaald seizoen als van jaar op
jaar de drogtijd en de uitval meer of minder grote ver-
schillen vertonen. Dit heeft tot gevolg, dat het zeer
moeilijk is om synchronisatie met de volgende productie-
phase, het bakken, te verkrijgen.
Zijn er aan het eind van het seizoen te weinig gedroogde
pannen, dan brengt dit met zich, dat de productie ge-
durénde kortere of langere tijd tot het volgende seizoen
moet worden stopgezet. Indien men de omvang van de
droogruimte zodanig kiest, dat steeds een voldoende aan-
tal gedroogde pannen’ aanwezig is om de continuïteit
te verzekeren, dan zal bij overwegend gunstige weers-
omstandigheden een belangrijke overcapaciteit aan droog-
ruimte optreden, of er zal een aanzienlijk overschot aan
ongebakken pannen ontstaan. In dit laatste geval zou
er dus extra opslagruimte beschikbaar moeten zijn.
Stelt men zich in op een korte droogtijd, dan zal de
mogelijkheid tot overcapaciteit vrijwel niet aanwezig
zijn, doch hierdoor wordt de continuïteit weer in gevaar
gebracht.
Toepassing van kunstmatige droging heft nu de be-
zwaren, verbonden aan het drogen in de natuur, geheel
op. Dank zij deze methode is men in staat de omstandig-
heden van het drogen te beheersen, waardoor men de
productie van de ongebakken pannen geheel in de hand
heeft. De continuïteit van het productieproces wordt
hierdoor in hoge mate bevorderd met alle voordelen
van dien.
In de dakpannenindustrie wordt op grote schaal ge-
bruik gemaakt van kunstmatige droogovens. Circa
85
pCt van de productie wordt kunstmatig gedroogd.
Natuurdroging vindt nog vrijwel uitsluitend in de kleine
bedrijven plaats.
Het bakken geschiedt zowel in continue- als in perio-
dieke ovens. In tegenstelling tot de eerstgenoemde soort
wordt bij periodieke ovens telkens,’ nadat de gedroogde
pannen zijn gebakken, het vuur gedoofd. Rode pannen
kunnen ii1 beide soort ovens worden vervaardigd. In over-
wegende mate gebruikt men echter continue-ovens.
De rode kleur ontstaat door oxydatie van het in de klei
aanwezige ijzeroxyde.
Blauwe pannen kunnen echter alleen met behulp van
periodieke ovens worden vervaardigd. Dit verschijnsel
is een gevolg van het feit, dat de blauwe kleur wordt
verkregen door reductie van het ijzeroxyde. Dit productie-
proces is slechts mogelijk in periodieke ovens, aangezien
deze ovens in tegensteffing tot de continue-ovens, van
de luch,t kunnen worden afgesloten.
878
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 November 1954
Ten slotte worden de gebakken pannen uitgekruid en
gesorteerd.
Productie
De toestand in de dakpannenindustriewas in het
decennium v66r de tweede wereldoorlog weinig gunstig.
Er was een aanzienlijke overcapaciteit; de productie
bedroeg ca tweederde van de capaciteit.
Gedurende de oorlogsjaren werd de productie voor het
grootste gedeelte stilgelegd. In het laatste jaar leden de
bedrijven, welke in Limburg – het voornaamste pro-
ductiegebied – gelegen waren, ernstige oorlogsschade.
Dit had tot gev_plg, dat in de eerste jaren na de oorlog
de productie slechts langzaâm kon worden opgevoerd.
Verder belemmerde het gebrek aan arbeidskrachten en
de schaarste aan kolen een krachtig herstel. Geleidelijk
echter verbeterden de omstandigheden en in de loop van
1949 werd het peil van v66r de oorlog overtroffen. In
1951 bereikte de productie een ecord-hoogte, waarna
in het daaropvolgende jaar een terugslag plaatsvond.
In
1953
gaf de productie wederom een stijging te zien.
In de onderstaande tabel zijn enige cijfers met betrekking
tot de productie opgenomen.
Productie dakpannen a)
Verglaasd
onverglaasd
1
totaal
(x 1
millioen stuks)
1937
…………..
…………..
14,0
54,5
68,5
16,9
66,0
82,9
76,0
79,0
1949
…………… …….. …..
90,5 95,7
1938
………………………..
1950
……………………….
.5
.
.
99,7
105,5
1948
………………………..3,0
.5,2
6,7 103,2
109,9
1951
…………………………
.,8
91,9
99,6
1952
………………………..7,7
1953
……………… ……….
.0,1
91,8
102,9
a) De cijfers in deze tabel zijn ontleend
san de Maandschriften van
het C.B.S.
van December 1952 en Maart 1954. Zij
hebben betrekking op de productie van
dakpannen exclusief hulpstukken.
Uit deze cijfers blijkt, dat het, aandeel van verglaasde
pannen v66r de oorlog aanzienlijk groter was dan daarna.
De laatste jaren valt echter enige stijging waar te nemen.
De productie van rode dakpannen is veruit het belang-
rijkst. In 1951 werden ruim 70 millioen van deze pannen
vervaardigd tegen ruim 17 miffioen blauwe en ruim
4,5
millioen zilvergrijze pannen. Als gevolg van de grote
vraag naar blauwe pannen is het aandeel van deze soort
in de laatste tijd toegenomen.
Afzet in ‘het binnenland.
Aanvankelijk was het voor de dakpannenindustrie na
de oorlog niet mogelijk op enigszins bevredigende wijze
aan de binnenlandse vraag te voldoen. Voor herstel van
woningen, gebouwen etc. waren aanzienlijke hoeve1-
heden 1akpannen nodig, terwijl daartegenover een prô-
ductie stond, welke bij lange na niet toereikend was om
hierin te voorzien. Het ‘gevolg van de spanning tussen
vraag en aanlod was dan ook, dat een rantsoenerings-
regeling werd ingesteld. Door invoer uit België trachtte
men enigermate in het tekort te voorzien. Ten gévolge
van de zeer hoge prijzen was deze invoer van slechts
ondergeschikt belang, . zodat hierdoor weinig soulaas
werd verkregen.
Met het toenemen van de productie werd de binnen-
landse voorziening geleidelijk beter en in 1950 was men
weer geheel in staat aan de vraag uit het binnenland te
voldoen. In
1951,
en voôral in het daaropvolgende jaar,
gaf de afzet in het binnenland een teruggang te zien, ge-
volgd door een sterke stijging in 1953. Door het uitval-
len van een van de grootste fabrieken, welke door brand
werd verwoest, kwam in 1954 de binnenlandse voorzie-
ning in gevaar. Teneinde de spanning tussen binnen-
landse vraag en aanbod zoveel mogelijk te verminderen,
hebben de bij de Nederla’ndse Dakpannen Conventie
aangesloten bedrijven Jesloten de export te beperken
door ,middel van een interne contingentering.
De woningbouwsector is de belangrijkste afnemer van
dakpannen. De activiteit in deze sector was in boven-
genoemde jaren aan vrij sterke fluctuaties onderhevig,
hetgeen uiteraard van invRed was op de afzet van dak-
pannen. Hoewel de activiteit op het gebied van de woning-
bouw in de laatste jaren die van v66r 1940 in niet on-
belangrijke mate overtreft, is de afzet van dakpannen in
het binnenland niet navenant. Gemiddeld worden er
per woning in de jaren na de oorlog minder dakpannen
gebruikt dan daarvoor. Het optredën van dit verschijnsel
is voornamelijk een gevolg van de toegenomen étage-
bouw en van het op steeds ruimere schaal toepassen van
platte daken of van daken met een betrekkelijk geringe
helling. Gewijzigde inzichten in de architectuur, alsmede
economische overwegingen liggen aan deze factoren ten
grondslag. Vooral de economische overwegingen spelen
hierbij een rol. In het algemeen is de bouw van daken
met een betrekkelijk geringe heffing (kleiner dan 30
°
) of
van platte daken goedkoper dan een dakconstructie met
een grotere helling.
De gevolgen van deze ontwikkeling kwamen reeds in
de jaren 1951 en vooral in 1952 tot uiting toen de activi-
teit in de bouwnijverheid een téruggang vertoonde.
In 1953 nam de afzet in het binnenland weer aanzienlijk
toe, dank zij de sterke stijging van de bedrijvigheid in de
bouwnijverheid. Gezien het door de Overheid voor de
eerstkomende jaren overwogen woningbouwbeleid kan
men voor de naaste toekomst op een bevrédigende afzet
in het binnenland rekenen. Naarmaté de achterstand in
de woningbouwsector wordt ingelopen, dient men echter
rekening te houden met een afneming van de binnenlandse
vraag. Deze te verwachten omstandigheid maakt het
onder andere gewenst speciale aandacht te besteden aan
de vermindering’ van de invloed van de hierboven ge-
noemde afzetbelemmerende factoren. Dit zou bijvoor-
beeld kunnen geschieden door nu reeds een intensieve
propaganda te voeren voor het gebruik van dakpannen.
Hierbij zal men vooral de nadruk dienen ie leggen .op
het feit, dat daken met dakpannen in het algemeen lagere
kosten van onderhoud medebrengen dan daken zonder
pannen. Verder zal, nadat de spanning op de binnen-
landse markt is verdwenen, alles in het werk dienên te
worden gesteld de export verder op te voeren. Hieronder
zal dit aspect nader worden bezien.
De productendifferentiatie is bij de dakpannenindustrie
zeer groot. Deze verschèidenheid’ heeft niet alleen be-
trekking op
,
de kleuri (rood, blauw, zilvergrjs etc.) doch
ook op de vorm (kruispannen, pannen zonder kap- en
zijsluiting, gegoifde pannen groot en klein model, etc.).
Men voert wel eens tegen deze grote verscheidenheid
aan, dat hierdoor een regelmatige voorziening wordt
tegengegaan. In tijden van schaarste zal dat zeei zekër
het geval zijn: Wat onder bijzondere omstandigheden
wenselijk kan zijn, behoeft echter nog niet bij normale
verhoudingen te gelden: Immers, het tegemoetkomen aan
de meest uiteenlopende eisen van architectuur vergroot
in hoge mate de concurrentiekracht. Dè kopers zullen
meet’al bereid zijn de iets hogere prijs, die uit deze
producendifferentiatie voortvloeit (o.a. ‘hogere kosten
door kleinere series en het aanhouden van een groter
assortiment), te betalen. Van welk belang deze factor is
in de concurrentiestrijd, blijkt bijvoorbeeld uit de grote
3November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
, .879
belangstelling, die het buitenland heeft voor Nederlandse
dakpannen en welke voor een belangrijk gedeelte het
gevolg is van de grote variëteit.
Export.
Deze bedrijfstak behoort tot de weinige industrieën in
Nederland, welke uitsluitend inheemse grondstoffen ver
–
werken. Dit betekent, dat practisch de gehele uit export
verkregén opbrengst deviezenwinst is.
In tegenstelling tot de andere sectoren van de bouw
–
materialenindustrie, neemt bij de .dakpannenindustrie de
uitvoer een belangrijke plaats in. V65r de oorlog werd
10 â 15 pCt van de Nederlandse dakpannen in het buiten-
land ifgezet. In de eerste
jaren
na de oorlog had de export
echter nog weinig te betekenen. Als gevolg van de schaar-
ste an dakpannen, welke in die jaren bestond, had de
voorziening van de binnenlandse markt voorrang. In
verband hiermede werd de uitvoer door contingenterings-
maatregelen aan banden gelegd. Toen de spanning tussen
vraag en aanbod op de binnenlandse markt verminderde,
werden de contingenten elk jaar ruimer. Zoals hierboven
‘reeds werd verirield was men in 1954 door bijzondere
‘omstandigheden genoodzaakt de export te bepérken.
In onde staande tabel zijn enige cijfers met betrekking
tot d6 uitvoer weergegeven. Teneinde een indruk te ver
–
krijgen van het ‘belang van de uitvoer voor deze sector
van de bouwmaterialenindustrie is tevers in de tabel
opgenomen het procentuele aandeel van de uitvoer in de
totale productie.
Uit bovenstaande cijfers blijkt, dat zowel absoluut als
relatief het peil van véôr de oorlog de laatste jaren in
niet onbelangrijke mate is overschreden. De betekenis
van de uitvoer komt vooral in 1952 tot uiting toen de
vermindering van de afzet in het biiinenland voor een
belangrijk gedeelte kon Worden goedgemaakt door vèr-
groting van de uitvoer. –
Met betrekking tot de richting van de export hebben
na de oorlog enige wijzigingen plaatsgehad. ‘In de jaren
vÔôr de oorlog waren Engeland en Zuid-Afrika de voor-
naamste buitenlandse afnemers, terwijl ook de uitvoer
Uitvoer a)
Jaar
x
1
millioefi
X 1 millioenvoerde dakpan-
stuks
gulden
nen in procenten van de productie
1937 ……………….8,7
0,417
12,9
1938
……………….
10,2
0,423
12,3
1948
……………….
.
1,7
0,358
.. 2,2
1949
………………
3
.,7
0,757
” /
3,9
.
1950 ……………….10,9
2,306
10,3
1951 ……………….12,3
2,660
11,2
1952
………………..
21,0
4,091
21,0
1953
……………….
24,3
4,619
23,4
a) Ontleend aan de Maandschriften van het C.B.S. van Mei/Juni 1948, Decem-ber 1952 en de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer van December 1952 en 1953.
De cijfers hebben zowel betrekking op geglazuurde als ongeglazuurde pannen.
Laatstgenoemde producten nemen de voornaamste plaats in.
naar België en Curaçao van betekenis was. Voorts werden’
kleine hoeveelheden naar een aantal andere landen ge-
exporteerd.
In de jaren na’de oorlog is vooral West.Duitsland een
belangrijke afnemer geworden. Verder is in vergelijking
tot v66r 1940 de export naar België sterk in betekenis
toegenomen. Beide landen behoren thans tot de belang-
rijkste afzetgebieden in’ het buitenland. De uitvoer naar
Engeland, welke aanvankelijk vaii weinig belang was, is
de laatste jaren geleidelijk gestegen. Niettemin is het peil
van vôôr de oorlog nog niet bereikt. Naar Zuid-Afrika
vindt nagenoeg geen uitvoer meer plaats. Sinds 1952 is
Zweden een belangrijk afzetgebied voor de Nederlandse
dakpannen geworden. Voorts worden in bescheiden mate
dakpannen geëxporteerd naar de. Nederlandse Antillen
en Noorwegen alsmede incidenteel naar Malakka en
Australië.
Reçds hierboven vestigden wij de aandacht op de
wenselijkheid de uitvoer verder uit te breiden. Gezien de
ontwikkeling gedurende de laatste jaren, welke vooral
een gevolg was van de uitstekende kwaliteit, de relatief
lage prijzen en de grote verscheidenheid van producten,
zijnde vooruitzichten niet ongunstig.Men dient echter op
dit punt de verwachtingen ook weer niet te hoog te stellen.
Immers, ook in het buitenland wordt de achterstand in
de bouwsector geleidelijk ingelopen.
‘s-Gravenhage.
Drs J. C. BO31MA.
–
Bezitloos pand en publiciteit
Bij de voortschrijdende vervolmaking van de ordening
van de samenleving – gevolg van langdurige tijdperken
van rust – is er de neiging om alles in registers tè
verzamelen. De Burgerlijke Stand, gegroeid uit de
kerkelijke registers, is er een voorbeeld van. Wij kennen
het. hypotheekregister bij het Kadaster’, ook nuttig voor
fistale doeleinderi. In het wetsontwerp’voor de stichtingen
werden genoemd het testamentenregister en het register
der huwelijkse voorwaarden en de stichtingen zelf zouden
ook in een register worden verzameld.
Onlangs bij de behandeling van het pandrecht in het
Parlement is eveneens een register ter sprake gekomen.
Prof. Meyers had voorgesteld dat de roerende goederen,
die verpand zouden worden, maar die in handen van de
schuldenaar zouden blijven, in een register zouden worden
aangetekend. Zoals men op het Kadaster kan nagaan of
onroerende goederen bezwaard zijn met hypotheek, zo
zou men nu ook kunnen vaststellen .of roerende goederen
verbonden waren door het recht van pand.
De wet zegt, dat pand moet komen buiten de macht van
de schuldenaar. Dit past goed voor effecten of juwelen,
maar niet voor ‘machines en voorraden, waarmede de
schuldenaar moet werken om zijn schuld te kunnen delgen.
De practijk heeft daarvoor een vorm geschapen, die men
eigendomsoverdracht tot zekerheid
noemt. Voor brouwe-
rijen bijvoorbeeld, die er belang bij hebben, café’s, waar
hun producten getapt worden, in stand te houden, is dit,
een rechtsvorm. De inventaris, waarvan de aanschaffings-
prijs aan de caféhouder wordt voorgeschoten,.wordt in
eigendom aan de brouwerij overgedragen tot zekerheid.
van haar vordering. Deze rechtsvorm is door de molen
gegaan van ‘de rechterlijke colleges, totdat de Hoge Raad
dezë in 1929 heeft geijkt; zij is sindsdien gemeengoed
geworden.
Prof. Meyers achtte de eigendomsoverdracht tot zeker-
heid een noodoplossing. In Zwitserland, Frankrijk en
België is zij niet toegelaten. Hij stelde voor een register-,
pand, in het bijzonder voor.bedrjfs- en beroepsgoederen.
Met het register is openbaarheid te bereiken en er komt,
aldus de toelichting op het ontwerp, een einde aan een
ongeorganiseerde toestand in geval van executie, van
verantwoording van opbrengst van eigendom, die tot
zekerheid is overgedragen.’ . . .
Deze zoveçl mogelijk sluitende regeling heeft de sympa-.
880
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3November 1954
thie niet kunnen wegdragen van de vaste Commissie voor
Privaatrecht van de Tweede Kamer en evenmin van die
Kamer zelve. Ongeveer een jaar geleden zijn er uitvoerige
discussies geweest, die de Tweede Kamer tot een college-
zaal voor privaatrecht hebben gemaakt. Het resultaat is
geweest, dat men er niet aan wilde en dat het registerpand
werd verwQrpen.
Register iodig?
Bezwaren tegen bezitloos pandrecht zonder register
zijn uitvoerig door Prof. Meyers uiteen gezet. Hij betoogde
dat eigendomsoverdracht tot zekerheid hetzelfde was als
pandrecht. Men wenst, dat de schuldeiser de zaalç niet
vervreemdt, maar béwaart. Men wenst, dat hij alleen tot
vervreemding zal overgaan, wanneer de schuld niet wordt
betaald. Men wenst, dat hij de zaak in het openbaar zal
verkopen en evenals de pandhouder uit de opbrengst zijn
vordering zal betalen en het restant zal afdragen aan de
schuldenaar. Prof.’ Meyers was bereid voor deze zaak een
regeling te ontwerpeil maar dan met publiciteit.
Bij een enquête gehouden bij de deurwaarders in de
periode voor de oorlog is gebleken, dat mèer dan de helft
der beslagen, in sommige arrondissementen zelfs 90 van
de A00, afstuitte op de overdrachtsakte. Zekerheid van
dagtekening zou een middel zijn tegen knoeierijen, maar
tegen innerlijke valsheid vermag deze niets.
De Hoge Raad in een arrest van Mei 1953 dat betrek-
king heeft op een zekerheidsoverdracht wil aannemen,
,,dat overgave achterwege kan blijven, mits degene, die
de zaak levert, deze krachtens een rechtsverhouding tot
de nieuwe bezitter onder zich blijft houden. Het is een
uitzondering op de hoofdregel (dat pand buiten de macht
van de schuldenaar wordt gebracht) die slechts kan wor-
den erkend, indien en voor zover de belangen van derden
daarbij niet rechtstreeks betrokken zijn”: Bij een voor-
rang, die men schept zonder dat er iets naar buiten blijkt,
zijn de belangen van alle schuldeiers betrokken.
Honderden jaren lang werden hypotheken gesloten
zonder publiciteit en toen men deze wilde invoeren heeft
men dezelfde argument.en gebezigd als nu tegen register-
pand worden aangevoerd. Men vert nu aan, de romp-
slomp, ‘maar bestaat die niet evenzo bij de bij ons vol-
komen aanvaarde inschrijving van huwelijksvoorwaarden
en beneficiaire aanvaarding bij de griffie? En dan het hele
Handelsregister? Z’u de inschrijving van het registerpand
niet kunnen geschieden bij het Handelsregister?
Er is gezegd dat men geen openbaarheid wenst, omdat
dit het crediet zou ondermijnen. Hetzelfde zou dan
gelden voor hypotheek en wat is er voor een fabrikant nu
voor verschil tussen verhypothekering van zijn terreinen
en verpanding van zijn installaties?
Men heeft aangevoerd, dat bij registerpand ontduiking
mogelijk blijft. Men zal er echter niet voor zijn plezier
toe overgaan goederen aan een vriend over te dragen, om
die aan de schuldeisers te onttrekken, wanneer hier
publiciteit mee gemoeid is, publiciteit, die het verdere
crediet zal ondermijnen. *
Registerpand heeft vooi delen, zekerheid, ciie er nu nog
niet is. Het opent de mogelijkheid ook toekomstige
goederen onder het pand te brengen, zonder opnieuw
akten te moeten maken.
Bezwaar tegen publiciteit is een verschijnsel van
provincialisme, waarin vele staten op het gebied van7 het
bedrijfsleven nog verkeren. In Amerika is dat anders;
daar wordt publiciteit niet gevreesd. In ons land zou die
publiciteit spoedig ingeburgerd. zijn. Er bestaat op het
ogenblik behoefte aan en waar de publicatie wordt voor-
geschreven, zal men niet langer bezwaar maken haar te
aanvaarden.
De eigendomsoverdracht tot zekerheid iseen construc-
tie die men tijdelijk heeft gekozen om uit de nood te
komen; zodra men de zaak wettelijk gaat regelen is het
een pandrecht en daarbij moet men voor publiciteit
zorgen. Ook in Duitsland, waar de constructie ontstaan
is, zijn de juristen tot inzicht gekomen, dat het een
instelling is, die in een nieuw wetboek niet thuishoort.
Wil men een eigendomsoverdrâcht tot zekerheid in de
wet opnemen, erken het dan als pandrecht en wanneer
men dat doet zal men moeten komen tot een’ zekere
mate van publiciteit, daar anders het hek van de dam is.
Zo ongeveer Prof. Meyers in de Tweede Kamer. Zijn
woorden wren tevergeefs. De Tweede Kamer heeft het
begrip bezitloos pand wel aanvaard, doch niet het
registerpand.
Behoeftè aan publiciteit.
Het bedrijfsleven heeft niettemin behoefte aan publici-
teit. Met een blik naar Duitsland heeft men kunnen vast-
stellen, dat de bezwaren tegen publiciteit daar gering zijn
en dat integendeel publiciteit daar wordt gewaardeerd.
Voor de grote credieten die in de jaren na de eerste
wereldoorlog, in het bijzonder door Nederland,- werden
verstrekt, verlangde men zakelijke zekerheid. Men maakte
gebruik van het door de Duitse rechtspraak erkende
instituut van de eigendomsoverdracht tot zekerheid.
Daarbij zocht men wegen om de ovefeenkomsten te
controleren. Voor de Nederlandse leningen werd een
Trustmaatschappij opgericht, Deutsch Niederlândische
Finanzabkommen D.N.F. Er waren practische moeilijk-
heden te overwinnen. De afnemers van grondstoffen
moesten wennen aan het daarmede verbonden systeem
van gescheiden bewaren en bewerken der goederen en aan
de noodzakelijke plicht-van merken, noteren en regelmatig
bericht geven. Er was enige tijd nodig om een oplossing
te vinden die niet meer als een belasting werd gevoeld.
Aanvankelijk werd het merk op de goederen als schade
aan de credietwaardigheid beschouwd. Toen later door-
drong dat de credieten slechts’ aan die bedrijven werden
verleend, die na zorgvuldig onderzoek als volledig crediet-
waardig konden worden beschouwd, kregen de ‘letters
D.N.F., aangebracht op pakhuizen en installaties, als
het ware een aanbeveling voor het betreffende bedrijf.
Bij de bewerking van de grondstoffen kon vermenging
‘ontstaan met de zogenaamde vrije goederen en door het
tot stand komen van nieuwe goederen kon -het Trust-
verband te ,niet gaan. Daarvoor moesten voorzorgs-
maatregelen worden getroffen. De zorg daarvoor werd
opgedragen aan een voor zulk een taak gespecialiseerd
contrôle-orgaan. De oplossing die in Duitsland weM
gevonden en die aanleiding was tot oprichting van de
Deutsche Warentreuhand Gesellschaft A.G., die nu reeds
meer dan 30 jaar bestaat, zou in
Nederland
kunnen
worden gevolgd.
Oplossing.
Nu de roep om publiciteit er is ‘en die niet in de wet
wordt geregeld, kan het particulier ‘initiatief daaraan
tegemoet komen. De verpande, doch -in’ de macht van de
pandgever verblijvende, zekerheden zouden kunnen
worden gemerkt. Het zou het merk kunnen zijn van êen
derde, omtrent wie partijen overeengekomen zijn. Deze
uitdrukking kent de wet ook; in handelstermen noemt men
dat de Trustee. Degenen die van het merk kennisnemen,
weten wat er aan de hand is, zonder de namen van de
3 Noveuber 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
881
credietgevers te zien. Zodoende wordt de verhouding
schuldeiser—schuldenaar niet openbaar. Daarnaast zou
worden bereikt, dat de aldus gemerkte goederen onder
omstandigheden mede zouden kunnen werken als aan-
beveing. Naar buiten zou blijken, dat na ampel onderzoek
het bedrijf credietwaardig werd. bevonden.
Hier is een taak weggelegd voor instellingen, die zich
krachtens hun statuten op dit gebied kunnen specialiseren.
Rotterdam.
‘
Mr
F. J. BREVET.
Bevordering van de productiviteit in het distributie-apparaat
,,Distribution is a relatively n&glected field of scientific
study and investigation in Europe. In part this neglect
springs from false thinking, that is thinking in the
physiocratic tradition which would consider the process
of distribution of goods and theprovision of services
as a more or less sterile activity as contrasted with
the actual production
of
the goods. But in part the
neglect also springs from the practical difficulties of
studying the question;..
Aldus de aanhef van het eerste hoofdstuk van een
rapport, dat in September ji. werd gepubliceerd door de
O.E.E.C. te Parijs, onder de titel ,,Productivity in the
distributive trade in Europe”. Lag het voor de hand, dat
zo lang de vraag naar goederen in de meeste landen het
aanbod overtrof, de activiteiten ter verbetering van de
productiviteit in eerste instantie gericht waren op de
productie in engere zin, toen rond 1952 in vele landen een
toestand werd bereikt, dat de verkopersmarkten tot het
verleden behoorden, bracht dit uiteraara het vraagstuk
van de efficiënte distributie terug in de belangstelling.
Teneinde de productiviteitsverbetering van het distri-
butie-apparaat op gang te brengen besloot het ,,Producti-
vity and Applied Research Committee (PRA)” eind
1952 een rapport te doen samenstellen, dat een uitgangs-‘
punt kon zijn voor een systematische efficiency-bevorde-
ring op dit gebied. Het rapport, dat werd samengesteld
door J. B. Jefferys in samenwerking met S. Hausberger
en G. Lindbiad, ligt thans gereed ter discussie en wij
menen goed te doen hiervoor belangstelling te vragen.
Een belangstelling, die het zonder enige twijfel verdient,
•niet alleen in verband met het belang van het onderwerp
– de rapporteurs schatten, dat
35
tot
50
pCt van de
detailhandelsprijs van consumtiegoederen bestaat uit
distributiekosten -, maar daarenboven door de brede’
visie bij de opzet, waardoor een werkstuk is’ ontstaan,
dat een welkome aanwinst ,is op de voor uitbreiding
vatbare literatuurlijst van w,erken over distributievraag-
stukken.
Wanneer wij ons een tweetal kanttekeningen bij dit
rapport mogen veroorloven, dan betreft dit in de eerste
plaats het distributiebegrip, waarvan de schrijvers uit-
gaan. Tot de distributie worden gerekend alle ‘ activi-
teiten,. welke verband houden met het overbrengen van
goederen aan de consument, wanneer het productie-
proces in engere zin is beëindigd..Deze activiteiten, welke
onder andere kunnen, worden verricht door de produ-
centen, importeurs, groothandelaren en detaillisten,
omvatten niet alleen handelingen als marktanalyse, re-
clame, vervoer, verpakking e.d. maar bovendien alle
vormèn van ,,service”, die aan de consument wordt ver-
leend. Voor een juiste behandeling van de productivi-
teitsaspecten in de distributie is een dergelijke ruime
interpretatie van het grootste belang. Maar al te makkelijk
komt men anders tot productiviteitsverbeterihgen, die
di slechts in schijn zijn.
Ongetwijfeld zou beperking of afschaffing van de
bezorging van goederen aan huis voor zeer vele bedrijven,
in het bijzonder in de 1eensrniddelenbranches, grote
besparingen kunnen opleveren. Stelt men zich echter
terecht op het standpunt, dat ook de ,,service” tot de
distributie moet worden gerekend, dan betekent een
dergèlijke vermindering of afschaffing van de zgn.
uitbreng in beginsel geen productiviteitsverbetering. Men
heeft slechts de moeilijkheden verplaatst van de bedrijven
naar de huisvrouwen. In het bijzonder in ons land, waar
in het algemeen de dienstverlening aan klanten ver wordt
doorgevoerd, is het goed dat de problemen juist worden
gesteld. Maar al te Aug is men geneigd aan te nemen, dat
de distributie met grote vefspillingen gepaard gaat, omdat
men zich onvoldoende realiseert hoe groot de kosten zijn,
verbonden aan de service die door de klanten wordt
verlangd. De kosten, welke grote assor-timenten, reclame,
winkelinrichting, vlotte bediening, ruil van gekochte
goederen, thuisbezorging en klantencrediet met zich
brengen, mogen zeker in de huidige tijd niet worden
onderschat.
Tevens rijst hier de vraag, of in dit licht bezien alle
heil mag worden verwacht van toepassing van het zelf-
bedieningssysteem. Bij de schrijvers staat dit onderwerp
hoog genoteerd. Voor ons blijft vooralsnog de vraag open
of het juist is, uitgaandè van de gegeven definitie van
distributie, zo positief de zelfbediening na te streven.
Ongetwijfeld verdient deze – zich alom verspreidende –
vorm van ciistributie de volle aandacht. Het zou struis-
vogelpolitiek ijn dit hièt tê’willen inzien, maar toch zal
het noodzakelijk zijn eerst zo goed mogelijk de voor- en
nadelen van het nieuwe systeém nauwkeurig tegen elkaar
af te wegen, waarbij uiteraard met productiviteitsver-
betering terdege rekening zal moeten worden gehouden.
Uitsluitend met het, voorbeeld van de Verenigde Staten,
alwaar dit systeem tot grote bloei is gekomen, voorogen,
is het beslist onvoldoende om het algemene nut van de
zelf bediening als een axioma te aanvaarden, te meer
daar wel met’ zekérheid mag worden aangenomen, dat
de distributieverhoudingen in West-Europa niet onaan-
zienlijk zullen versUiillen van die in de Verenigde Staten.
Belangrijke taken voor onderzoek op het terrein van de
distributie liggen derhalve open. Ongetwijfeld zal hier
nuttig werk kunnen worden verricht, dat tot efficiency–
verbetering aanleiding kan geven, maar het zal goed zijn
de problemen nuchter te blijven bezien en slechts reële
resultaten na te streven.
Een tweede onderwerp, dat wij nog gaarne zouden
willen aansnijden, is de visie van de auteurs in verband
met vestigingsbe1emmeringen. Zowel aan hantering van
het behoefte-element als aan het stellen van bekwaamlieids-
eisen wordt de nodige aandacht besteed. Gecônstateerd
wordt, dat deze maatregelen van economisch-politieke,
origine zijn en dat in verband met de efficiency-bevorde-
ring nog met andere factoren rekening zou moeten worden
gehouden. Het gehele betoog over de vestigingsbelemme-
ringen heeft een typisch klassieke inslag. Al lezende
ontkomt men niet aan de indruk, dat de schrijvers er
ten stelligste van overtuigd ‘zijn, ‘dat slechts volledige
‘882
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3November 1954
I
BiJ S.C.M.A.T. v/h BEDAUX
kunnen worden geplaatst.
MEDEWERKERS
Leeftijd tot pim. 40 jr.
Vereist wordt:
Ervaring in leidinggevende
bedrijfsfunctie
of op
het gebied der wetenschappelijke ,bedrjfsorgani-
satie. Uitgesproken organisatorische aanleg. Ini-
tiatief en doorzettingsvermogen. Tact in om gang
met personeel.
Voor energieke werkers interessante en veelzijdige
werkkring met
goede perspectieven.
Sollicitaties in handschrift, met voÜedigé inlichtingen
omtrent opleiding en ervaring, vergezeld van recente
pasfoto, te richten onder letter ,,K”, aan S.C.M.A.T.
v/h BEDAUX, Keizersgracht
135,
Anisterdarn.
–
vrijheid het uitgangspunt kanzijn voor bevordering van
de efficiency in de distributie. Het heeft er zelfs min of
meer de schijn van, dat de evolutie van het begrip
,,vrje concurrentie” aan hen zou zijn voorbijgegaan.
Voor de Nederlandse lezers, die hebben kennisgenomen
van enige onlangs verschenen rapporten van het Econo-
misch Instituut voor’ de Middenstand
1),
zal dit onge-
twijfeld nog meer verwondering wekken. Immers, wanneer
men uit deze streekonderzoekingen ervaart hoe groot het
aantal irrationele factoren is, dat bij vestigingen in de
distributie optreedt en op welke wijze ook thans .nog
tienduizenden detaiffisten hun ondernemersfunctie ver-
vullen, dan kan er wellicht weinig twijfel overblijven over
het nut van een adequate vestigingsregeling gebaseerd öp
minimum
bekwaamheidseisen. Eisen, die met meer recht
kunnen worden gezien als een noodzakelijke voörwaarde
voor efficiency-verbetering dan als een belemmering
daarvan.
Naar onze mening is dan ook het gedeelte, waarin de
bezwaren tegen de vestigingsregeling, zoals wij die in
Nederland kennen, worden ontwikkeld, zeker niet het
sterkste deel van dit waardevolle rapport. Een beter
inzicht in de resultaten van 15 jaar vestigingswetgeving
in Nederland zou wellicht van groot nut voor de auteurs
zijn geweest bij de behandeling van deze materie. Overi-
gens ontkomt men na lezing van het rapport niet aan de
indruk, dat de verhoudingen in. de Nederlandse distri-
butie relatief bevredigend zijn. Bij de bespreking van
vormen ter verbetering van de efficiency valt het op, dat
bij voorbeelden van reeds bereikte resultaten Nederland
zeker niet op de laatste plaats komt. Dit alles neemt
evenwel niet weg, dat ook hier te lande nog volop werk
aan de winkel is en het is verheugend hier ten slotte te
kunnen mededelen, dat de mogelijkheden aanwezig zijn
om deze werkzaamhedén binnen niet al te lange tijd tot
een goed einde te brengen.
In de eerste plaats is er de reorganisatie en uitbreiding
van het Economisch Instituut voor de Middenstand
(E.I.M.), waardoor de mogelijkheid werd geopend -het
aantal onderzoekingen aanzienlijk uit te breiden en
bovendien het werkterrein van dit Instituut te verbreden.
Nog meer direct op de bevordering van de efficiency.
gericht zijn de onderzoekingen, welke binnen het kader
van hetMoody-Fund ten behoeve van de Nederlandse
distributie in voorbereiding zijn en waarvoor in totaal
een bedrag van f 1,2 mln ter beschikking is gesteld. Door
de uitvoering van deze laatste onderzoekingen onder
toezicht te stellen van een commissie onder leiding van de
voorzitter van de Raad van Beheer van het
E.I.M.,’
is
bovendien bereikt, dat alle onderzoekingen op dit gebied
voldoende zijn gecoördineerd.
Ten aanzien van de follow-up van deze onderzoekingen
ten slotte, moet het als een gunstige omstandigheid worden
aangemerkt, dat kortgeleden de Regering heeft besloten
tot de opzet van een Middenstandsvoorlichtingsdienst
met daaraan verbonden middenstandsconsulenten. Ver-
wacht mag worden dat het mogelijk zal blijken onder
andere met behulp van deze consulenten tal van efficiency-
verbeteringen, welke de onderzoekingen hebben uitge-
wezen, in de practijk te realiseren. –
‘s-Gravenhage.
Dr A. W. LUTJCKX.
1)
Een onderzoek naar de middenstand in een plattelandsgebied van Friesland. Een onderzoek naar de middenstand in een plattelandsgebied van N.-Brabant.
VOORAANSTAANDE
TEXTI
ELFABRI
EK
IN HET ZUIDEN DES LANDS
zoekt een
Assistent van de Directie
wiens medewerking voornamelijk ge-
vraagd zal worden op commercieel
gebied. Alleen zij, die in de textiel-
branche werkzaam zijn geweest, komen
in aanmerking.
Bedrijfservaring strekt tot aanbeveling.
De mogelijkheid bestaat t.z.t. in de
directie te worden opgenomen.
Geheimhouding wordt verzekerd.
Leeftijd ca.
35
jaar.
Eigenhandig geschreven brieven met vol-
ledige inlichtingen over opleiding, tot
dusver beklede functies, milieu, gezins-
omstandigheden, reden van verandering
en wensen, onder toevoeging van recente
foto te zenden onder No. 42 aan het
TWENTS INSTITUUT VOOR
BED RIJ FS PSYCHOLOGIE
Grundellaan 18. Hengelo (0)
(Advertentie)
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt..
Op de geidmarkt vond gedurende de verslagweek een
radicale ommekeer plaats, waardoor een ruimte ont-
stond, als gedurende enige maanden niet meer was voor
–
gekomen. Slechts sporadisch werd papier aangeboden, en
wie er in slaagde kortiopend papier te bemachtigen, kon
daarvoor meestal geen hoger disconto dan
5/8
pCt per
jaar bedingen. Voor caligeld overtrof de vraag van de
zijde der credietgevers de behoefte der credietnemers
eveneens verre; de notering bleef dan ook gemakkelijk
op het minimum van
I
pCt gehandhaafd.
De oorzaak van deze verandering van de marktsituatie.
lag bij de kwartaalsovermaking op
25
October van het
Rijk aan de gemeenten; ter grootte van ca f 200 mln.
Op de weekstaat van De Nederlandsche Bank per genoem-
de datum bleken hierdoor belangrijke verschuivingen•
t.o.v. de week tevoren te hebben plaatsgehad, nI.: saldo –
van het Rijk —f235 mln; saldi van banken + f 163 mln;
voorschotten in rekening courant – f 33 mln. De be-
tekenis van de stijging van de chartale circulatie met f 21
mln, gevolg van het naderen van de ultimo, verzonk in
vergelijking met die van bovenstaande mutaties ditmaal
volkomen in het niet.
1
RDSSEN
qjtmlacIt
tctn
wcnte”
Ideale vestigingsplaats voor industrie
Zeer
lage
grondprijs
(f
1.62+
per m
2
),
bouwrijp
met spoorwegaansluiting,
gas,
water,
electriciteit.
Ruime arbeidsmarkt.
Bevolking is
industrieminded
en zeer
werklustig.
Gelegen aan de belangrijke spoorlijn
Amsterdam-Rotterdam-Duitsland.
‘yk
acui nciturôckoon.,
Nadere
inlichtingen:
INDUSTRIECÔMMISSIE
–
Stadhuis Rijssen (0v.)
Telefoon K 5480-444, toestel 3
De kapitaalmarkt.
.
1
De stijging .van.het’koersniveau op de aandelenmarkt
–
vond gedurende d
verslagweek verder voortgang, zowel
ten gevolge van buitenlandse (vnl. Amerikaanse) vraag,
als van aankopen doorbinnenlandse aandelenbeleggers, publiek op hetzelfde neer, alsof boven pari was geëmit-
wier koopkracht en kooplust bij voortduring groot zijn.
teerd en is het rendement lager dan
3+
pCt.
Deze vaste houding is te meer opvallend, daar Walistreet
.
Qua aflossingstermijn iets nieuws bracht de emissie
nog steeds geeii neiging aan de dag legt om de stijging, die
van f 10 mln 3
pCt obligaties der Export-Financiering-
aldaar in de eerste week van October ophield, te hervatten.
Maatschappij â 99
pCt in zoverre deze obligaties ia 7
e koersstijgingen, waarmede emissie-aankondigingen
–
of vervroegd na
5
of
6
–
jaar ineens worden afgelost.
worden begroet
–
de afgelopen week van f 1,1 mln.aan-
delen Hybroek-Zélander â 100 pCt en f0,4 mln aandelen
Aand.
indexcijfers
.
22 Oct. 1954. 29 Oct. 1954
Excelsior Metaalbuizenfabriek â
185
pCt -, vormen een
Algemeen
……………………………
212,8
215,3
illustratie van de momenteel in Nederlandse beleggers-
Industrie
…………………………..
.304,7
.
307,7
kringen heeisende optimistische stemming.
Seheepvart
…………………………
200,8
205,2
Banlen
…………………………………
169,8
171,2
Het officiële bericht, dat Unilever een agiobonus van
‘
Indon.
aand.
…………………………
67,7
69.7
25 pCt zal uitkeren kwam niet geheel a1g
,
een verrassing;
reeds maandenlang waren ni. vermoedens in deze richting
Aandelen
…,
–
gekoesterd. Zozeer was hierop in brede kring reeds ge-
A.K.0 .
…………………………………..
.
2543′.
.
.
264
anticipeerd, dat na de publicatie zelfs een, zij het matige,
Philips
…………………………………
320
328½
koersdaling optrad. Als symptoom is deze bonusuiilcring,
Unilever
……………………………
43
432%
HAL
………………………………….
169%.
169
evénals die van Koninklijke en Philips enigetijd geleden,
.msterd: Rubber
…………………….
9
1
./
100
1
/2
van belang omdat zij demonstreert, dat de leiders dezer
}IV.A.
…………………………………
131½
.
135½
grote ondernemingen een open oog hebben voor de be-
Kon.
Petioleurn
……………………
512%
500%
langen niet alleen van hun werknemers,, maar ook van
hun aandeelhouders. Dit laatste kan niet van alle onder-
Staatsfondsen
nentingen hier te lande worden gezegd.
.
–
2%
pCt N.W.S.
……………………….
SO
3
/j.
80
5
/16
3-3
1
/2
pCt
1947
………………………
100%
1005/
Oj de obligatiemarkt werd de inschrijving
of
de 3
?
3
pCt
Invest.cert.
…………………
lOO11/j
1O0
11
/i
pCt emissie van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
3½ pCt 1951
102%
103%
een groot sicces. Een emissiefiguur die de laatste tijd meer
3 rCt Dollarlening
97%
98
voorkomt, wordt toegepast bij f 10 mln
3+
pCt obligaties
Gemeente Amsterdam, die thans d.m.v. introductie ter
Diverse obligaties
beurze aan het publiek worden aangeboden, nadat déze
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
102%
lening reeds enige tijd tevoren door de. emittent van de
–
3% pCt Bataafse Petr
102%
102
11
/
3’/2 pCt Philips 1948
10211/16
.
102%
Gemeente was overgenomen. Stelt de beurskoers zich bij
3
1
/,.
pCt Westi. HypBank
99%
99%
en na de introductie boven pan, dan komt dit voor het
–
J. C. EREZET.
1.,-
STATISTIEKEN
DE
NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
.9
‘0
‘
0
x
‘I1
i9
O0
Data
C
‘
9U’
0
‘
.al
a’°
,
i
08
0
0
27 Sept.
1954
3.033.143
1.450.208
1.159
243.265
28.492
4 Oct..
1954
3.033.011 1.424.207
2.060
270.139,
28.774
11 Oct.
1954
3.033.562
1.442.820
1.442
256.042
30.421
18 Oct.
1954
3.033.794
1.431.746
1.355
259.624
62.837
25 Oct.
1954
3.034.017
1.423.613
2.667
255.597
29.810
1 Nov.
1954
3.034.200
1.420.775
2.001
260.320
29.360
0
Saldi in rekening courant
20.
‘
1
1
Data
1
0
1
:
15u 0.015
•
e0
0
.
150.015
27
Sept.
1954
3.373.342
1.916.900
1420.014
800.567j 43.833
25.020
4 Oct.
1954
3.423.043
1.862.385
1435.253
803.4861
40.425
25.378
11 Oct.
1954
3.364.220
1.946.918
483.114 803
.
486
1
47.071
25.120
18 Oct.
1954
3.373.989 2.006.498
5221109
8O3.486
47.117
16.819
25 Oct.
1954
3.336.943
1.940.931
3
04
.830
~
371.756
8
0
3.486
39.504
17.001
1 Nov.
1954
3.488.447
1.818.159
703.5381.49.981
17.253
NATIONALE BANK VAN
BELGIË
(Voornaamste posten in millioenen francs
‘0
IS
to
IS
•.0
I55)
110
Data
0
o
.
0,0
0 0
o
H.
0
•
0
16 Sept, 1954
38.002 3.988
9.212
16.000 409
23 Sept. 1954
38.002
4.018
9.239
15.455
410
30 Sept. 1954
37.993 4.533
9.156
16.251
886
7 Oct.
1954
37.996
4.482
9,188
16.611
386
14 Oct.
1954
37.996
4.548 9.103
15.424
365
21 Oct.
1954
37.991
4.538
9.284
14.669
424
1
Rekening-courantsaldi
Verbintenissen
_________________
‘.o. het buiten-
0
1
i
Schatkist
land i,v.m.beta.
Data
‘E
.
‘
lingsaccoorden
_____
1115
1115
.
.sO
____
11
ij’:
.c
..,’
1
2
.
‘-‘°’
1
,,
–
51
11
U-9
.
16Sept. 1954
401
100.128
6
1
99
1.413
1.204
1
213
335
23 Sept. 1954
410
99.6311
3
t
99
1.424
1.239
1
209
424
30Sept. 1954
405
101.162I
2
1
99
1.414
1.551
263
496
7 Oct.
1954
395
101.5751
3
1
101
1.374 1.127
2T8
416
14 Oct.
1954
423
100.509I
2
101
1.294
1.178
145
415
21
Oct.
1954
440
100.029I
4
1
89
1.281
1.139
1
152
414
NV. EXPORT-FINANCIERING-MAATSCHAPPIJ
gevestigd te ‘s-Oravenhage.
Uitgifte
van’
nom.
f.
10.000.000.-
314
0/0
7-jarige obligatiën,
(31/40/s
Obligatielening 1954)
in stukken van nominaal f. 1.000.- aan toonder,
‘tot de koers van
993/4
pCt.
–
De lening Is b. pari af losbaar op 1 December 1961.
Vervroçgde algehele of gedeeltelijke aflossing is véôr 1 December 1959 niet toegestaan; op of na die
datum gedurende de resterende looptijd der lening, te allen tijde & pan, met dien verstande, dat de ver
–
vroegde aflossing steeds zal plaatsvinden op een couponverschijndag.
Ondergetekenden berichten, dat de ‘inschrijving op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op
Donderdag, 4 November 1954,
van
des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij
hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestig6, op de voorwaar
–
den
van
het prospectus van uitgifte d.d. 28October 1954.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, a’smede
–
tot een.. beperkt
aantal
–
exemplaren der statuten èn van het laatste jaarverslag zijn bij bovengen6emde kantoren verkrijgbaar.
Amsterdam,
Rotterdam, 28 October 1954.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
–
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N
.
Y.
INCASSO-BANK N.Y.
R. MEES & ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ,. N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.