Econo’mt
‘*sch -Statis tisc..he
__Berichten._
Stichting Bouwcentrum
*
Prof. Dr H. J. Wiueveen
Inflatie, revaluatie en de Miljoenen-
nota 1955
*
Indonesië’s Financiële Nota 1954
*
Dr J. M. E. M. A. Zonnenberg
De verlenging van de Wederopbouwwet
J. van Thillo
Belgische zeevisserij in het. defensief
Ontwikkeling in de Jaatste jiren
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSC.H ECONOMISCH INSTITUUT
,39e JAARGANG
No1947
WOENSDAG 29 SEPTEMBER 1954
40
1
S
KAS-ASSOCIATIE N.V.
S1UISTRAAT 172
AMSTERIMM
Bewindvoering
en Executele
EERSTE NEDERLANDSCHE
Geve8tigd to Ø ‘s-Gravenhagc
COLLECTIEVE
PE RSON EELVE RZEKERINGE N
Speciale combinaties voor
Ilirectieverzckeringen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT
BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF.
01850-5345
WAAR OOK TER WERELD
•In Canada, Zuid- en Noord-Amerika, Indo-
nesië, Australië, Nieuw-Zeeland, Nieuw-
Guinea, Zuid-Afrika of waar ook ter wereld.
Overal kunnen Uw familieleden, vrienden
en kennissen het contact met Nederland het
beste onderhouden door de Weekeditie van
•
de Nieuwe Rotterdamse Courant.
Verrâs hen met een âbonnement.
•Vraag nog heden een grafis’proefnununer
en opgave van de kosten voor verzending
•
per lucht- of zeepost naar het land, waar-
heen U de Weekeditie gestuurd wilt hebben.
mow
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
– Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam – Vlaardingen
Financiële afwikkeling
van goederentransacties
Verzorging van alle
daarbij voorkomende
verzekeringen
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Econbmisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam. W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, •Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en’ de
Uniegebieden en Overzeese Rijjksdelen (per zeepost) 126,—,
overige landen
1
28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan .me: elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse
nummers
75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie btreffende advertenties
)e richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Witte de Withstraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000
itv
ck
C.4i.
766
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
767
Stichting, Bouwcentrum
De idee van een Bouwcentrum als instituut voor de
coördinatle van documentatie en voorlichting betreffende
het bouwwezen stamt reeds uit de oorlogstijd. Zij is als
een logisch gevolg te beschouwen van het reeds tijdens
de bezetting gegroeide besef, dat het ontstane enorme te-
kort aan woonhuizen en andere gebouwen bij een
schaarste aan bouwmaterialen en bouwvakarbeiders, de
wederopbouw zou nopen tot maximale efficiëntie. Leiden-
de figuren Uit de kringen van de Overheid, van de architec-
ten en van de bouwnijverheid hebben direct na de oorlog
overleg gepleegd over de mogelijkheden tot verwezen-
lijking; op 11 September 1946 tekenden Prof. Ir H. T.
Zwiers, namens de B.N.A. en Ir J. J. van der Wal, namens
Cencobouw de oprichtingsacte.
De Stichting streeft er naar de in de wereld op vele
plaatsen aanwezige kennis over te dragen op hen, die zich
deze kennis té nutte kunnen maken. Daartoe verzamelt
zij deze kennis, verwerkt ze systematisch en draagt zij de
aldus ontsloten kennis middels visuele, mondelinge en
schriftelijke vo9rlichting uit.
In Mei 1949 werd in aanwezigheid van officiële ver-
tegenwoordigers van 15 landen het ,,Bouwcentrum”,
waarin het informatie- en documentatiecentrum met zijn
exposities is ondergebracht, geopend.
Sinds 1943 bestônd toen reeds het Bureau Documentatie
Bouwwezen (B.D.B.), dat in overleg met Overheid en
bedrjfsorganisaties voor het bouwwezen was opgericht.
Het documenteert de ontwikkeling van lonen en prijzen
in de bouwnijverheid en verleent diensten bij de afrekening
tussen opdrachtgever en aannemer op
basis
van die docu-
mentatie. Enkele maanden na de oorlog was bovendien
opgericht de ,,Stichting Bouw”, die het weekblad ,,Bouw”,
Centraal Weekblad voor het Bouwwezen in Nederland
en België, uitgeeft. In dii verband moet ook worden ge-
noemd de voormalige overheidsinstelling ,,Ratiobouw”,
die sinds 1952 haar bestaan als particuliere stichting
voortzet. Ratiobouw heeft haar werkzaamheden gericht
op het onderzoek van technische vraagstukken en op de
studie van de tarifiëring en de Organisatie op de bouw-
plaats. Van de oprichting af is het Bouwcentrurn zeer
nauw verbonden geweest met deze stichtingen en is de
voorlichting door het Bouwcentrum mede gebaseerd op
de resultatën van hun studie en documentatie.
De aanschoüwelijke en mondelinge voorlichting in het
Bouwcentrum geschiedt met behulp van exposities, waar-
in o.a. de bedoeling en resultâten van ondernomen funçti-
onele studies worden uiteengezet, 4.000 monsters van
bouwmaterialen uit de gehele wereld zijn tentoongesteld
en een 400-tal bedrijven hun producten tonen. 400
tijdschriften uit 30 verschillende landen en belang-
rijke Nederlandse en buitenlandse boeken worden door
het Bouwcentrum beschreven, geëxcerpeerd en naar onder-
werp geclassificerd, waardoor het in staat is snel in vele
problemen te, adviseren en aan bezoekers (in 1953 ca
50.000)
artikelen ter inzage te geven. De commerciële
documentatie omvat ruim 30.000 folders, prijscouianten
en catalogi van handel en industrie.
De schriftelijke voorlichting omvat individuele ad-
viezen en de uitgave vân documentaties en studies die
los en bij abonnement verkrijgbaar zijn. Het Bouwcen-
trum heeft zich, wat de studie betreft, gespecialiseerd op
functionele vraagstukken. De studies worden uitgevoerd
in samenwerking met honderden deskundigen, die geheel
belangeloos hun kennis en ervaring ter beschikking stellen.
Een andere activiteit van het Bouwcentrum is het orga-
niseren van cursussen, die beogen de doelmatige Organi-
satie van de aannemerbedrjven te bevorderen.
Voor de internationale samenwerking in het bouwwezen
heeft het Bouwcentt um zeer geijverd. Zo behoort het tot
de oprichters van de Conseil International du Bâtiment
(C.I.B.); het leidt de Sectie Documentatie van de C.I.B.
en is belast met de uitgave van het Bulletin van de C.I.B.
Hoe snel de werkzaamheden zich hebben uitgebreid,
moge blijken uit het feit, dat de accommodatie, die het
Bouwcentrum biedt, reeds te klein is en de bouw van een
nieuw complex naast het bestaande in volle gang is, waar-
in de vier genoemde stichtingen zullen worden gehuis-
vest. Bovendien is in het nieuwe gebouw plaats ingeruimd
voor werkplaatsen, vergaderzalen en een grote expositie-
hal, waarinresultaten van functionele studies met behulp
van verstelbare wanden op schaal 1 : 1 zullen worden
getoond.
Rotterdam.
Ir J. VAN ETI1NGER.
INHOUD
Blz.
Blz
Stichting Bouwcentrum,
door Ir J. van Ettinger
767 Belgische zeevisserij in het defensief (T). Ont-
wikkeling in de laatste jaren, door J. van 7hillo
778
Inflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955,
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet….
779
door Prof Dr H. J. Witteveen ……………
769 De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Augustus
Indonesië’s Financiële Nota 1954 ………….773
1954, door Dr L. Delmotte ………………
780
Statistieken:
De verlenging van de Wederopbouwwet,
door
Bankstaten …………………………782
Dr J. M. E. M. A. Zonnenberg …………..
775
Wisselkoersen ……………………….783
COMMiSSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. . W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
as.Jzns’…nL T flJflMI.flJtIAJL,fl
768
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September 1954
DE iRTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr H. J. WITTE VEEN, Inflatie, revaluatie en de
Millioenennota 1955.
De geleidelijke inflatie die in ons land sinds de oorlog
tot ontwikkeling is gek9men en die in 1954 mede door het
effect van de rijksbegroting een nieuwe impuls heeft
gekregen, is een ernstig verschijnsel. Wanneer men dit
infiatiegevaar wil vermijden, zal men ook ,een prijsstijging
van slechts enkele procenten per jaar bewuster als onge-
wenst moeten erkennen en moeten trachten te voorkomen.
Wij hebben thans een stuk inflatie, dat een .gevolg is van
een te hoge vraag en dat voor een belangrijk deel haar
oorsprong vindt in een stijging van de binnenlandse
uitgaven. Het is van belang hierop met nadruk te wijzen,
omdat dit inzicht in de Millioenennota
1955,
nergens dui-
delijk naar voren komt. Van de begroting behoort in de
huidige situatie van hoogconjunctuur eerder een deflatoir
dan een verder infiatdir effect uit te gaan. Aan deze eis
komt de begroting 1955 in zoverre tegemoet, dat het totaal
infiatoir effect van de ,begroting in verhouding tot de
uitkomst 1954 met ca fl00 mln daalt, hetgeen betekent,
dat per saldo in 1955 een licht deflatoir effect zou worden
uitgeoefend. Voor zover de ontwikkeling zich thans laat
voorzien, lijkt dit juist; de Regering toont hier eeii wijze
zeifbeperking. Zonder verlaging van uitgaven lijkt een
belastingverlaging in
1955.
inderdad niet mogelijk.
De perspectieven, die de Minister voor 1956 opent, lijken
in het licht van het bovenstaande echter enigszins twijfel-
achtig. Wat de mogelijkheden voor een revaluatie
betreft, deze zijn belangrijk ongunstiger – geworden. .Wij
hebben een kans gemist: revaluatie is
op dit moment
niet
meer aanbevelenswaard, evenmin als verdere loon-
stijgingen.
Indien
in de toekomst zich weer een analoge
situatie als in eind 1953, begin 1954 zou ontwikkelen,
moet een ievaluatie in plaats van een loonstijging ernstig
eh in gunstige zin worden overwogen.
Indonesië’s Financiële Nota 1954.
Het aangekondigde vermoedelijke tekort op d begro-.
ting 1954 van Indonesië vanRp 3.000 mln moet als een
minimum bedrag worden -beschouwd, daar dit tekort
thans reeds omstreeks Rp 3.700 mln bedraagt. De cijfers
over 1953, die ter vergelijking gegeven worden, zijn niet
dezelfde als die van de door het parlement goedgekeurde
begroting 1953: het tekort is geringer en de uitgaven zijn
hoger, waartegen de uitgaven voor 1954 gunstig afsteken.’
Ook wordt de daling van de deviezenvoorraad gunstiger
getekend, dan uit andere gegevens vn het Ministerie van
Financiën kan worden opgemaakt.De opgegeven omvang
yan de geldcirculatie is inmiddels ‘er overschreden en het
begrotingstekort zal hierop verderé inflatoire druk
uitoefeien. Een overzicht ,wordt gegeven van e ntutaties
van de afzonderlijke posten vöor zover vçrgeijjking met
.1953 mogelijk is. Een aantal posten is ni. niet gçspecifl-
ceerd, terwijl andere in de Nota betreffende 1954′ buiten’
beschouwing worden gelaten.
Dr J. M. E. M. A. ZONNENBERG, De vePlénging van
de Wederopbouwwet.
Bij Koninklijke Boddschap van 7 Augu’stus 1954 is
wederom’ een verlenging .van de Wederopbous’wét
voorgesteld. Schr. betoogt, dat, deze. verlenging niet
noodzakelijk is. Het contingenteringssteisel acht hij eeh’
falend stelsel voor woningbouw; bovendien is ‘het uiterst
bezwaarlijk dit stelsel te grondvesten op het. aantal be-
schikbare arbeidskrachten. &n uitlating in ht Jarersiag
van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de
Volkshuisvesting d6et het voorkomen alsof men centraal
enigermate zou zijn ingelicht over het begrip beschikbare
arbeidskrachten en alsof de gemeentelijke contingenten
zouden worden bepaald door het locaal aantal beschikbare
arbeidskrachten. Schr. betoogt aan de hand van diverse
citaten, dat deze indruk niet juist is. Het lijkt onver-
mijdelijk de kwestie di beschikbare arbeidskrachten
uitputtend te onderzoeken en tevens na te gaan of de
gemeentelijke contingenten steeds zodanig zijn, dat de
beschikbaré arbeidskrachten in alle gemeenten ten volle
worden benut.
J. VAN THILLO, Belgische zeevisserij in het defensief ‘I,).
Ontwikkeling in de laatste jaren.
De Belgische zeevisserij verkeert van oudsher in een
ongunstige positie t.o.v. de meer noordelijk gelegen
visserjlanden door grotere afstand tot de rijke visgronden
van de Noordzee en de slechte ligging van de vissers-
haven Oostende t.o.v. de belangrjksté consumptiecentra.
Reeds véér de oorlog leidde dit tot beschermende maat-
regelen. Schrijver geeft een overzicht van de samensteilling
van de Belgische zeevisserjvloot in 1953 met vergelijkings-
cijfers over 1938. De kustvisserij verkeert in een slechte
conditie door veroudering van de vloot en geringer
rendement vanwege de achteruitgang van de kustfauna.
‘De verre visserij, voor een belangrijk deel uitgeoefend in
de Uslandzee, wint echter ‘in betekenis. Een tabel be-
treffende de aangevoerde
hoeveelheden
vis naar de soorten
toont, dat IJslandse visthans 40 pCt van de aanvoer
inneemt, waar tegenover de garnaalvisserij is teruggelopen,
terwijl de coëfficiënt van de prijsverhoging t.o.v. vôér de
oorlog naar Belgische verhoudingen gering is.
– SOMMAIRE – /
Prof. Dr H. J. WITTE VEEN, Infiation, réévaluation et
budget de 4955.
Dans cet article, l’auteur ciie le cas d’une infiation
graduelle mais permanente. II examine la place qu’occupe
le budget lors de la forma tion de forces infiatoires.
11 estime enfin qu’en ce moment, une réévaluation
.n’est pas â conseiller.
Note sur la situation financière de l’Indonésie en 1954.
D’après cette note, le Gouvernement .indonésien
s’attend cette anLée â un déficit budgétaire de 3 milliards
de Rp. On est d’avis que ce montant. doit être considéré
comme un minimum. –
Dr J. M. E. M. A. ZONNENBERG, Laprorogation de la
bi sur la reconstruction.
L’auteur n’estime pas nécessaire la prorogation de la
bi ur la reconstruction annonée dans le message royal
du 7 août dr. 11 recommande une enquête approfondie
sur le problème du logement, par une institution de
,,research” adéquate.
J.’ VAN THJLLO, Lapêche maritime beige sur la déjènsive
(1). Son déveboppernent au cours des dernières années.
L’auteur constate que la p6sitin de la pêche maritime
beige’ est mauvaise, 1orsqu’on la compare â celle de pays
situés plus au Nord. Sur base des statistiques, ii montre la
convrsion de la pêche côtièrè vers la grande pêche.
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
769
Inflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955
Inleiding.
De Millioenennota 1955 geeft aan degenen, die onder
de hoge belastingdruk gebukt gaan, wel geen onmiddellijk
soulaas, maar toch beloften voor de toekomst. In zijn
slotbeschouwing stelt de Minister voor 1956 nieuwe
belastingverlagingen tot een bedrag van ca f 500 mln in
uitzicht. Daar in de begroting 1954 reeds tot aanzienlijke
belastingverlagingen van eveneens ongeveer
f
500 mln
was besloten, schijnt het, alsof aan het algemene ver-
langen naar verlichting van de belastingdrük geleidelijk
in belangrijke mate zal worden tegemoet gekomen.
Hoezeer dit ons ook moge verheugen, het ontslaat ons
niet van de plicht te onderzoeken, of dit alles mogelijk is
zonder gevaren voor onze economie. Dit is te meer
noodzakelijk, omdat er alle aanleiding is, om over de
consequenties van de begroting 1954 weinig gerust te
zijn. In een beschouwing over de Millioenennota 1954
heb ik het vorig jaar gewezen op het gevaar, dat het tekort
op de begroting 1954 ,,onze economie opnieuw in de
richting van de inflatie zou drijven”
1).
Het lijkt thans wel
duidelijk dat dit gevaar in snel tempo bezig is zich te
realiseren. De index van de kosten van levensonderhoud
is in het eerste halfjaar 1954 met zeven punten gestegen,
van 120 tot 127. Tegelijk heeft zich op de arbeidsmarkt een
zo overspannen situatie ontwikkeld, dat de looncontrôle
in feite niet meer te handhaven was en op korte termijn
tot de tweede loonstijging binnen een jaar – nu echter
van 6 pCt in plaats van de gebruikelijke
5
pCt – moest
worden overgegaan
2)
De Nota van de
S.-E.R.
geeft de
indruk dat deze ontwikkeling vooral het gevolg zou zijn
van de stijging van de export. Wel wordt opgemerkt, dat
de spanning op de arbeidsmarkt ,,mede is veroorzaakt
door verschijnselen in de overheidssfeer”
3),
maar overi-
gens wordt aan het effect van de begroting geen aandacht
gegeven.
Als basis voor een beoordeling van de begrotingspolitiek
lijkt het daarom gewenst om allereerst te komen tot een
wat nauwkeuriger analyse van de factoren, die iii de
afgelopen jaren de ontwikkeling van het nationaal
inkomen hebben bepaald.
Ontwikkeling in de afgelopen jaren.
De ontwikkeling van het nationaal inkomen volgt uit
die van de verschillende uitgavencategorieën. Wij kunnen
daarom uitgaan van de stelling dat
Nationaal product (Y) = Export (E) – Import (M)
• Investeringen (1)
• Overheidsbestedingen (0)
• Consumptie (C)
Tussen deze factoren bestaan tal van gecompliceerde
relaties. Voor een eerste ruwe benadering kunnen wij de
veranderingen in export, investeringen en overheids-
bestedingen als autonome factoren beschouwen. De
veranderingen in de importen in de consumptie zijn voor
een groot deel afhankelijk van het inkomen; daarnaast
kunnen in deze factoren ook autonome veranderingen
optreden. Om dit autonome gedeelte te schatten kunnen
‘) ,,Conjunctuur der Conjunctuurpolitiek: de Millioenennota 1954″ in ,,E.-S.B.”
van 14 October 1953.
t)
In de ,,Nota betreffende het vraagstuk van eventuele loonsverhogingen”
spreekt de S-ER. onomwonden over de ,,toenemende neiging om van de rechtens
geldende lonen af te wijken” (blz. 5) en ziet hierin mede een motief tot loonsver-
hoging (bIs. 34)
‘) Tap. blz. 9.
wij de werkelijke veranderingen van import en consumptie
vergelijken met de ,,normale” verandering, die gelijk is
aan de toeneming van het inkomen vermenigvuldigd met
de marginale import-, resp. consumptiequote
4).
Op die
wijze ontstaat tabel 1, waarin men in één oogopslag
kan zien, hoe de veranderingen in het nationaal product
zijn ontstaan.
TABEL
1.
Analyse win de ontwikkeling van het nationaal inkomen
1949- 1954
1949
1
1950
1
1951
1
1952
1
1953
t 1954
1. Toeneming Üitvoer (Ês E)
M
m. A Y
2. Toeneming autonome
invoer (A Ma)
….
3. Infiatoir
effect
beta-
1,0
0,3 0,7
-0,4
2,2 2,9
0,8
2,1
3,1
2,2
0,8
1,4
0,7
-1,2
+
0,2
-1,4
0,2 0,7
0,9
-0,2
1,0 1,7
0,9
0,8
talingsbalans (1-2) ..
1,4 0,1
1.7 2,1
0,4
0,2
4. Toeneming particuliere
investeringen (6 1)
0,2
1,3
-0,6 -1,7
1,1
5. Toeneming overheids-
1,3
bestedingen
(A
0)
0,1
0,3 0,4 0,2
0,6
A C
0,5
1,1
1,0
0,2 0,5
1,2
c A Y
0,6
0,8
0,7
0,2 0,7
0,7
6. Toeneming autonome
consumptie (6 Ca)
-0,1
0,3
0,3
0,0
-0,2
0,5
7. Totaal (3+4+5+6)
1,6
2,0
1,8
0,6
1,9
2,0
8. Toeneming
binnen-
lands product
(A
Y)
1,6 1,9 1,8
0,5
1,8
1,8
9. Procentuele
stijging Y
11 pCt
12 pCt 10 pCt
3 pCt
9 pCt
8 pCt
10. Procentuele volume- verandering Y
9 pCt
7 pCI
1 pCt
1 pCI
10 pCt
11. Procentuele prijsver-
andering Y
2 pCI
5 pCt
9 pCt 2 pCt
-1 pCt
12. Kosten van levenson-
derhoud
100
109
120 120 120
127
13. Invoerprijzen
96
108
131 131
116
110
Verklaring:
Het nationaal inkomen ontstaat uit de totale uitgaven:
Y=E-M+I+O+C.’.Y=AE-
n,
M+-1+ A O+C.
Stel: A M = m. A Y + 6 M, en
A
C
= C.
A
Y
+
A
Ca, dan is
/
Stelt men de grootte van C op de gemiddelde grootte van
in de jaren
1949-1954, d.i. ca 0,40, en neemt men aan, dat m evenals de gemiddelde import-
quote geleidelijk gestegen is van 0,42 in 1949 tot 0,50 in 1953, dan
krijgt
men
een multiplierdie geleidelijk daalt van= 0,98 tot = 0,91 in 1953.
1,10
Bron:
–
–
De gegevens zijn ontleend aan het maandschrift van het C.B.S. van Juni 1954, in het bijzonder blz. 518 en 519.
Voor 1954 is de ontwikkeling van import, export en consumptie geschat door
het gemiddelde van de eerste acht maanden te vergelijken met het overeen-
komstige cijfer voor 1953. Voor de stijging van het nationaal product is uitge-
gaan van de in de Nota van de S-ER, gegeven schatting van de stijging van het
nationaal inkomen per hoofd der actieve beroepsbevolking, van ca 61 pCt.
Daar in dit jaar van volle bezetting de actieve beroepsbevolking met niet veel meer dan 2 pCt kan zijn toegenomen, zou een totale stijging resulteren van ca
81 pCI. Gezien de prijsstijging die reeds is opgetreden en rekenend met de
.komende loonronde, lijkt deze schatting mij nog aan de lage kant.
Wanneer men deze tabel bestudeert, ziet men de gehele
ontwikkeling der afgelopen jaren in een bijzonder leer-
zaam perspectief. Om te beginnen valt het op, dat de
,,autonome” invoer vaak belangrijk is geweest en tevens
grote fluctuaties vertoont. De verklaring en interpretatie
van deze factor is niet gemakkelijk. Enerzijds kunnen
hierachter werkelijk autonome . factoren liggen zoals
verandering van invoerprjzen en van de intensiteit der
buitenlandse concurrentie, zoals die bijv. uit de ontwikke-
ling van de Europese integratie voortvloeit. Anderzijds is
het mogelijk, dat deze ,,autonome” importverandering
toch op een meer specifieke wijze van de inkomens-
verandering afhankelijk is, bijv. doordat voorraad-
schommelingen een grotere invloed op de invoer hebben
‘) De hier gevolgde methode om de oorzaken van inflatiete benaderen wijkt
principieel af van de in de jaarverslagen van De Néderlandsche Bank gevolgde.
Terwijl De Nederlandsche Bank de bronnen van
geldcreatie
nagaat, wordt hier
onmiddellijk van de veranderingen in de
uitgaven
uitgegaan. De
financiering
hier-
van blijft dan een open vraag; ik heb de neiging deze financiering
causaal
ook als
meer van secundaire betekenis te beschouwen.
770
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
29September 1954
of loordat de invoer na het punt, waar de binnenlandse
productie op ,,bottle-necks” begint te stuiten, als een
sluitpost de divergenties tussen vraag en binnenlandse
productie opvangt. Deze verschillende mogelijkheden
moeten wij bij de interpretatie van de tabel in het oog
houden.
De ontwikkeling, die in de tabel naar voren komt,
zouden wij dan als volgt kunnen samenvatten:
Over de periode als geheel blijkt een tamelijk krachtig
infiatieproces te, hebben gewerkt. De waarde van het
nationaal product steeg met gemiddeld 9 pCt per jaar, of
met 45.pCt over de gehele periode. Doordat het herstel
van het productie-apparaat een sterke stijging van de
productiviteit mogelijk maakte, kon de stijging van de
geldstroom voor een groot deel worden opgevangen door
een toeneming van de reële productie van 28 pCt. De
overblijvende stijging moest echter toch resulteren in een
prijsstijging van 17 pCt of gemiddeld 3
4
pCt per jaar.
Wat betreft de oorzaken van de inkomensstijging
blijkt het volgende:
In
1949
vond de stijging haar oorsprong vooral in de
sterke verbetering van de betalingsbalans.
In
1950
lag de oorzaak der inflatie voor het grootste
deel in de aanzienlijke toeneming der investeringen. De
neiging tot voorraadvorming in verband met de Koreaanse
oorlog speelde hierbij, zoals bekend, een belangrijke rol.
In
1951
speelden vooral externe impulsen voor de
inflatie een rol; in het binnenland zien wij het begin van
een terugslag.
In
1952
zet deze interne deflatie zich krachtig voort;
de betalingsbalans zorgt daartegenover voor een zodanige
compensatie, dat per saldo nog een lichte stijging van het
nationaal product kon optreden.
Het jaar
1953
kenmerkt zich door binnenlandse re-
flatje; de impulsen uit het buitenland waren gering. ‘De
stijging der ‘binnenlandse bestedingen hangt o.a. ook
samen met de nationale ramp; het aandeel van de Over-
heid in de stijging is belangrijk.
De ontwikkeling in 1954.
De schattingen, die tot nu toe voor
1954
beschikbaar
zijn, wijzen er op, dat de inflatie zich in dit jaar voortzet.
Deze inflatie wordt nu echter gevaarlijk, omdat het punt
van volledige werkgelegenheid is bereikt, zodat de
gewenste hoeveelheidsinfiatie van
1953
zich omzet in eén
ongewenste prjsinfiatie
in 1954.
De oorzaken van de inflatie in 1954 blijken volstrekt
niet alleen in de internationale factoren te liggen; In-
tegendeel; de stijging van investeringen, overheidsbe-
stedingen en autonome consumptie blijkt vrijwel de gehele
stijging van het nationaal product te kunnen verklaren.
Wel toont de export een gunstige ontwikkeling, maar
tegenover de geschatte exportstijging van f 1 mrd staat
een stijging van de import met f 1,7 mrd, zodat de
,,autonome” impôrt met f0,8 mrd toeneemt. Ook wanneer
men deze laatste factor voor een deel als afhankelijk van
het nationaal inkomen zou willen zien, blijven de binnen-
landse oorzaken voor inflatie de buitenlandse in belang
aanzienlijk overtreffen. ‘Aldus vormt deze ontwikkeling
een volkomen bevestiging van de verwachting, die ik een
jaar geleden uitsprak, dat in 1954 in de particuliere sector
geen belangrijke deflatoire krachten meer werkzaam
zouden zijn
5).
De rol van de begroting.
Welke plaats heeft nu de begroting bij het ontstaan
6)
Conjunctuur der conjunciuurpolitiek, blz. 807.
van deze infiatoire krachten ingenomen? Op het eerste
gezicht zal men geneigd zijn te zeggen: dat is nogal mee-
gevallen, want de geschatte uitkomst der begroting 1954
k’omt — zoals wij de laatste jaren telkens hebben meege-
maakt – veel gunstiger uit dan was voorzien. Dit blijkt
uit tabel 2, waarin de analyse van de begroting, zoals ik
die het vorig jaar gaf, is voortgezet ).
TABEL 2.
Analyse der Rijksbegroting
1953
1954
1952
FIer-
1954
Ge-
Uit-
ziene
‘
schatte
komst begro-
Uit-
____________________________________ ting
t
g
komst ting
1. Overschot (+) of tekort (—) op
Gewone Dienst,Buitengewone
Dienst 1 en Landbouwegalisatie-
fonds 2. Correctie i.v.m. ontvangsten uit
tegenwaarderekening
3. Correctie i.v.m. additionele uit-
gaven uit tegenwaarderekening
4. Correctie i.v.m. afschrijvingen
(+)
5. Te verwachten additionele uit-
gaven (—)
6. Gecorrigeerd overschot
(4)
of
tekort (—) (1 +2+3+4+5)
979 —375 —828 —72 —181
7. Uitgaven (—) Buitengewone
Dienst II exclusief aflossingen —697 —715 —734 —812 —753
8. Bijzondere correctie i.v.m. pos-
ten die geen monetaire beteke-
nis hebben:
koopvaardij
………….—
—
—
70
—
opbrengst vijandelijk ver-
mogen
……………..-
–
—
120 —130 —200
schade-uitkering Nederland-
se Spoorv/egen
………..—
–
—
—
+ 300
9. Totaal deflatoir (+) of infiatoir
.
effect (—) van de begroting c)
282 —1.090 –1.612
944
1
—834
De additionele uitgaven
zijn
in de geschatte uitkomst reeds verwerkt.
van de fl86 mln voor de Commissie Achterstallige Betalingen, die in de
addilionele uitgaven van f250 mln waren opgenomen, enin de geschatte Uit-
komst reeds zijn verwerkt, is in 1954 nog maar weinig uitgegeven; het overige
(zegge fl50 mln) zal dus bij de uitgaven in 1955 kunnen komen. Het begrip infiatoir effect wordt hier in dezelfde zin gebruikt als in tabe! 1.
Met verwijzing naar ‘) op blz. 769 kan wordèn herhaald; dat het mij om de
uitgaven
gaat en dat ik de
financiering
als van secundaire betekenis beschouw.
Het totaal infiatoir effect van de begroting betekent dan geenszins dat voor
dit bedrag
geldschepping
moet ontstaan. Voor zover langlopende leningen
worden opgenomen,
l?ehoeft
dit niet het geval te zijn.
De daling van het totaal infiatoir effect met f 738 mln
(van f 1.682 mln tot f 944 mln) is echter voor het grootste
deel te verklaren door een stijging van de belastingop-
brengst voor het Rijk van f 592 mln. Daarvan wordt
f 63 mln toegeschreven aan het inhalen van de nog be-
staande belastingachterstand. Voor het overige wordt de
stijging van de belastingopbrengst toegeschreven aan de
loonsverhoging van begin 1954 en aan de ,,onvoorzien
gunstige economische ontwikkeling”
7).
Deze stijging van
de belastingontvangsten is dus het
gevolg
van de stijging
van het nationaal inkomen. (Kwantitatief is dit zeer
530
plausibel:
—-.
= 29 pCt lijkt als marginaal belasting-
percentage voor het Rijk tegen een gemiddelde van
25 pCt zeer redelijk). M.a.w.: de geschatte uitkomst voor
1954 is een
ex post
resultaat van en niet een
ex ante
factor, of
oorzaak
van veranderingen in de inkomens-
stroom. Zoekt men naar oorzaken, dan moet men derhalve
uitgaan van een raming der belastingen, die bij de in de
uitgangssituatie — in casu 1953 — reeds bereikte hoogte
van het nationaal inkomen past. Daartoe kan men dan
het beste uitgaan van de ontvangstenraming in de aan-
vankelijke begroting 1954. Men kan dan eenvoudig de
geschatte uitkomst 1954 van f 944 mln corrigeren met de
) Tegelijk is aan de tabel nog enige uitbreiding gegeven omdat bij het speuren
naar de werkelijke monetaire betekenis van de verschillende posten in de Mil-
lioenennota 1955 nog nieuwe correcties nodig blijken. Het moet mij van het hart,
dat de Millioenennota het niet gemakkelijk maakt om Uit de talrijke correcties
en qualiflcaties van de tekst wijs te worden. Zou het niet mogelijk zijn om naast de normale begroting een opsteUing te geven waarin al deze correcties zijn ver-
werkt?
‘) Miljoenennota, blz. 9.
1.796
60 —401 + 115
—8
—827 —433 —170 — 300
—91 — 107 — 120
a) — 10
•
101
105
113
113
113
—
— —250
1
b) – 30b)
—150
29 September
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
771
ex post belastingstijging van f
530
mln. Het totaal infiatoir
effect wordt op die wijze f 1.474 mln. In vergelijking met
de herziene begroting 1953 is dit een stijging vanf
716 mln;
dit bedrag geeft dus een ruwe benadering van het effect
van de begroting 1954 op de inkomensstijging van dat
jaar. Men ziet, dat dit effect geenszins te verwaarlozen is.
Ernst van een geleidelijke inflatie.
De geleidelijke inflatie die in ‘ons land sinds de oorlog
tot ontwikkeling is gekomen en die in 1954 mede door
het effect van de rijksbegroting een nieuwe impuls heeft
gekregen, is een ernstig verschijnsel. Soms toont men een
neiging deze inflatie gemakkelijk op te vatten; de gedachte
is dan, dat een prijsstijging van enkele procenten per jaar
weinig kwaad kan en het handhaven van volledige werk-
gelegenheid gemakkelijker verzekert. Het kortzichtige van
een dergelijke houding springt duidelijk in het oog, wan-
neer men bedenkt, dat een geleidelijke, inflatie van 4 pCt
per jaar, door de werking van dezelfde krachten die wij
bij de samengestelde interest kennen,
in een generatie
(30 jaar) een prjsst ijging van324pCt oplevert. Dit betekent
dat de geidwaarde tot minder dan ‘/ zou dalen.
Het is
nauwelijks nodig de gevaren van een dergelijke ontwikke-
ling te memoreren. De inkomens- en .vermogensverhou-
dingen zouden op een uiterst onrechtvaardige wijze
worden verstoord, hetgeen maatschappelijk ontwrichtend
kan werken
8).
Bovendien krijgt een infiatieproces,
wanneer het langer doorgaat, de neiging zichzelf te ver-
sterken, enerzijds omdat de neiging tot sparen zal ver-
minderen, anderzijds omdat meer en meer belangen-
groepen er naar gaan streven hun inkomen proportioneel
met de prijzen omhoog te brengen. Al’deze bezwaren zijn
algemeen bekend. Wanneer men dit inflatiegevaar wil
vermijden, zal men echter ook een prijsstijging van enkele
procenten per jaar bewuster als ongewenst moeten erkennen
en moeten trachten te voorkomen.
De prijsstijging, die an 1949 tot 1953 is opgetreden,
werd veelal toegeschreven aan de omhoogdrukkende
werking van een stijging der invoerprijzen. Hoewel men
hierbij voorbij ziet aan het feit, dat de stijging der invoer-
prijzen nauw samenhangt met de vèrgaande devaluatie
van de gulden in 1949 en evenmin rekening houdt met de
prijsverlagende werking, die van de stijging der productivi-
teit zou hebben kunnen uitgaan
9),
houdt deze verklaring
toch een zekere aantrekkelijkheid. De hernieuwde inflatie
in 1954 kan men echter in geen geval op deze wijze
verklaren; het invoerprjspeil toont in de eerste helft van
dit jaar een daling van ca
5
pCt. Dit maakt deze inflatie
des te ernstiger. Wij hebben nu een stuk inflatie, dat
werkelijk een gevolg is van een te hoge vraag en dat –
zoals wij zagen – voor een belangHjk deel haar oor
–
sprong vindt in een stijging van de binnenlandse uitgaven.
Het is van belang hierop met nadruk te wijzen, omdat
dit inzicht in de Millioenennota 1955 nergens duidelijk
naar. voren komt. De gang van zaken wordt telkens
beschreven als ,,groeiende we’vaart”, als een ,,bijzondere”
en ,,onvoorzien gunstige economische ontwikkeling” enz.
Alleen in de slotbeschouwing wordt opgemerkt, dat de
gunstige situatie ,,onmiskenbaar het karakter draagt van
een hoogconjunctuur”. Wanneer men tegen een geleidelij-
ke inflatie wil waken, zal men jaren van inflatie en hoog-
conjunctuur echter niet zonder meer als gunstig mogen
beschouwen. Men kan een gevaar alleen voorkomen,
wanneer men er voor op zijn hoede is.
‘)
De Situatie van
de
,,vergeten groepen” zou dan wel zeer droevig worden.
Men huilt thana over deze vergeten groepen krokodillentranen en gaat onder-
zoeken hoe hen te helpen. Maar dit is alleen afdoend mogelijk door verdere in-
flatie te voorkomen.
‘)
Ik weea hierop ook in ,,Conjunctuurtheorie en conjunctuurpolitiek”, blz. 59.
Millioenennota 1955.
In dit licht moeten wij de begroting voor
1955
bezien.
Bij deze beschouwing dient dus voorop te staan, dat van de
begroting in de huidige situatie van hoogconjunctuur eerder
een deflatoir dan een verder inflatoir effect behoort uit te
gaan.
Aan deze eis komt de begroting 1955 in zoverre
tegemoet, dat het totaal infiatoir effect van de begroting
in verhouding tot de uitkomst 1954 met ca f 100 mln
daalt, hetgeen betekent, dat per saldo in 1955 een licht
deflatoir effect zou worden uitgeoefend.
Voor zover de
ontwikkeling zich thans laat voorzien lijkt dit juist; de
Regering toont hier een wijze zelfbeperking.
Zonder
verlaging van uitgaven lijkt een belastingverlaging in 1955
inderdaad niet mogelijk.
Perspectieven voor 1956.
De perspectieven, die de Minister voor 1956 opent,
lijken in het licht van het bovenstaande echter enigszins
twijfelachtig. De motivering van de in uitzicht gestelde
belastingverlaging van f 500 mln is tweeledig. In de eerste
plaats wijst de Minister op enkele uitgaven, waarvan een
daling te verwachten is. Dit zijn:
Uitgaven voor de watersnood – f 143 mln
Uitgaven i.v.m. C.A.B.
– f 150 mln
–
t 29i
min
(De uitgaven voor oorlogsschade, die de Minister eveneens noemt, zijn in 1955
f400 mln, waarvan nog een schuld van f1,5 mrd openstaat. Deze uitgaven kunnen
dus nog wel enkele jaren voortgaan).
Het is echter te vrezen, dat tegenover deze daling van
uitgaven op andere punten stijgingen zullen staan. De
normale uitgaven voor, verschillende ministeries vertonen
in 1955 (evenals in 1954) weer belangrijke stijgingen,
ditmaal van bijna f 300 mln. Zôu deze ontwikkeling in
1956 doorgaan, dan zou daardoor de daling der bijzondere
uitgaven juist worden gecompenseerd, zodat uit dien hoof-
de geen ruimte voor belastingverlaging zou ontstaan.
Het tweede motief van de Minister heeft een conjunctu-
reel karakter. De Minister maakt zich ongerust over de
uitvoer. Hij meent ni., dat het ,,niet verantwoord zou
zijn er a priori mede te rekenen, dat het (voor de uitvoer)
bereikte stijgingstempo in de toekomst gehandhaafd zal
blijven”
10
). In dat geval zal de totale vraag bij de stijging
van bevolking en productiviteit achter kunnen blijven.
De werkgelegenheid zou dan meer de aandacht gaan
vragen, zodat belastingverlaging gunstig zou zijn.
Deze redenêring lijkt toch wel zeer speculatief! Het
is al zeer moeilijk om te voorzien, hoe de conjunctuur
zich zal ontwikkelen in een jaar, dat vlak yoor ons ligt.
Een dergelijke toekomstverwachting op korte termijn is
echter onmisbaar om de begroting zo goed mogelijk op
de conjunctuur af te stemmen. Verwachtingen ten aanzien
van de conjunctuur over twee jaar zijn vele maleti on-
zekerder; zij zijn ook niet nodig voor het opstellen van
een begroting. Om desondanks op grond hiervan beloften
tot belastingverlaging te doen, lijkt een gewaagde procedure,
die het risico in zich draagt, dat in 1956 wederom –
evenals in 1954 – een conjunctureel averechts werkende
begroting zal worden ingediend.
Men zou de woorden ‘van de Minister met evenveel
recht kunnen omkeren en kunnen stellen
;
dat het niet
verantwoord zou zijn er a priori mede te rekenen, dat het
bereikte stijgingstempo van de export in de toekomst
niet
gehandhaafd zou blijven! De waarheid is, dat het beste
planbureau ter wereld niet in staat kan zijn om van het
10)
Millioenennota, blz. 32.
772
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September 1954
stijgingstempo van de export in 1956 een betrouwbare
schatting te geven. Om tot een conjunctureel juiste be-
grotingspolitiek te komen, moet men daarom vöoral ver-
mijden zich langer van tevoren dan nodig is op bepaalde
maatregelen vast te leggen. En dit doet de Minister, want
hij zal op zijn toezegging moeilijk meer kunnen terug-
komen.
Wanneer men werkelijk op lange termijn mogelijkheden
tot belastingverlaging wil scheppen, dan is de juiste weg
daartoe om naar beperking van uitgaven, te streven.
Daarin moetén mogelijkheden liggen. Wanneer men alleen
al een verdere stijging van de normale uitgaven zou kun-
nen voorkomen, zou al een aanzienlijke ruimte voor
belastingverlaging kunnen ontstaan.
Betalingsbalanssaldo en revaluatie.
Tegenover het hierboven gegeven betoog zou men
kunnen stellen, dat de betalingsbalans ondanks de
infiatoire otwikkeling van dit jaar nog steeds een gunstig
saldo blijft vertonen; en dat zolang dit het geval is
infiatoire maatregelen mogelijk zijn, en zelfs gewenst,
omdat het ophopen van goud- en deviezenreserves een
weinig aantrekkelijke besteding van het nationaal inkomen
is, terwijl bovendien – internationaal gezien – ook een
land met een ôverschot naar herstel van het betalings-
balansevenwicht behoort te streven.
Deze gedachtengang is te weerleggen met één krachtig
tegenargument Wij beschikken over een instrument, dat
het mogelijk maakt om het reëel nationaal inkomen te
vergroten en een overschot op de betalingsbalans te
verminderen
zonder inflatie.
Dit instrument bestaat in
een
revaluatie
van de gulden, waarop Dr F. W. C. Blom
in het vorige nummer van dit tijdschrift de aandacht
vestigt. Het hanteren ‘van dit instrument schijnt door
sommige gezaghebbende personen als taboe te worden
beschouwd. Dit lijkt mij onjuist. De statuten van het
Internationale Monetaire Fonds sluiten wel vrij fluctue-
rende wisselkoersen uit, maar verzetten zich geenszins
tegen een wijziging van de wisselkoers, wanneer een
fundamentele evenwichtsverstoring op de betalingsbalans
dit nodig maakt. Binnen 10 pCt kan een wijziging van
de wisselkoers zelfs worden doorgevoerd zonder dat de
toestemming van het Bestuur van het Internationale
Monetairè Fonds nodig is.
Wij zijn in 1949 tot een belangrijke devaluatie overge-
gaan. De gunstige ontwikkeling van onze betalingsbalans
in de laatste jaren wijst er op, dat deze devaluatie te ver
is gegaan. Daarom zou een lichte revaluatie de aange-
wezen weg kunnen zijn om de ontwikkeling in meer
evenwichtige banen te leiden. Het a priori uitsluiten van
deze mogelijkheid zou impliceren, dat men
wel devaluatie
maar geen revaluatie wil accepteren.
Dit zou betekenen,
dat men zich er welbewust van verzekert, dat alleen
prijsstijgingen en geen prijsdalingen mogelijk zijn.
Men zou
dan immers bij een – internationaal gezien – te hoog
prijspeil (zoals in 1949) devalueren, met loonstijgingen
als gevolg; en bij een internationaal te laag prijspeil
inlieren, en zo ook in dit geval loonstijgingen doen ont-
staan. Zo zou het uitsluiten van revaluatie,en wel accep-
teren van devaluatie de krachten clie in de richting van een
permanente inflatie werken weer belangrijk versterken.
Wanneer men dus revaluatie in principe wél als
instrument van economische politiek accepteert, blijft
natuurlijk nog de vraag, of de exportpositie en de ,be-
talingsbalans gunstig genoeg zijn om de toepassing van
dit middel verantwoord te doen zijn. Het komt mij voor
dat in het begin van dit jaar en bij een minder infiatoire
begroting voor 1954 een revaluatie ter compensatie van
de huurverhoging zeker mogelijk zou zijn geweest en een
evenwichtiger en rechtvaardiger ontwikkeling zou hebben
gegeven. Indien dit zo is, houdt dat ook de conclusie in,
dat de infiatoire ontwikkeling van 1954 ook in verband
met de betalingsbalans niet nodig was.
Intussen zijn de mogelijkheden voor een revaluatie nu
belangrijk ongunstiger geworden. Er zijn al tendenties aan
het werk, die de invoer belangrijk meer doen toenemen
dan de uitvoer. De betalingsbalans, die. in 1953 een
overschot van f 1,4 mrd vertoonde, zal daardoor bij de
huidige ontwikkeling naar schatting al ca f0,7 mrd achter-
uitgaan. De a.s. loonsverhoging zal deze daling van het
overschot misschien nog versterken. Bovendien zal deze
loonstijging de marge voor onze exportproducten verder
verkleinen. Wanneer men in de cijfers uit de Nota van dé
S.-E.R. ziet, dat de toegevoegde waarde excl. arbeids-
kosten (de bruto winstmarge dus) per eenheid ptoduct
voor de industriële export dit jaar tot 71 pCt van het
niveau van 1951 is teruggelopen en daarmede’van alle
jaren van 1949 tot 1953 het laagste peil heeft bereikt, dan
lijkt het waarschijnlijk dat de grenzen van wat zonder
schadelijke gevolgen mogelijk is, dicht zijn lenaderd
11).
Ik vrees, dat wij voor het ogenblik de conclusie moeten
trekken, dat wij een kans hebben gemist en dat
revaluatie
op dit moment niet meer aanbevelenswaard is.
De argumen-
ten, waarop deze conclusie berust, houden echter even-
zeer in, dat verdere loonstijgingen thans niet aan-
beveenswaard zijn.
Daarom zou ik aan deze conclusie willen toevoegen, dat
indien
in de toekomst zich weer een analoge situatie ‘als
in eind 1953, begin 1954 zou ontwikkelen, met een
gunstige betalingsbalans en een stijging van de export-
marge, bijv. door loonstijgingen elders, een
revaluatie in
plaats van een loonstijging ernstig en in gunstige zin moet
worden overwogen.
Slot beschouwing.
Als een röde draad komt in het voorgaande betoog
telkens het gevaar naar voren van een geleidelijke, maar
permanente inflatie. De diepste oorzaak hiervan moet
liggen in menselijke neigingèn. De situatie is blijkbaar
deze, dat het zwaartepunt van. de menselijke beslissingen
in infiatoire richting is verschoven. Deflatie vreest men
als zeer gevaarlijk; inflatie daarentegen telt men weinig
en ziet men nauwelijks. Voor de oorlog daarentegen zag
men de oorsprong der conjuncturele gevaren in inflatie
en .verwachtte men van deflatie een heilzame aanpassing.
Ook is.het thans zo, dat het directe belang van macht-
hebben de personen en groepen veelal eerder in inflatie
ligt dan in deflatie. De vakverenigingsleider wil zijn
arbeiders tastbare resultaten tonen in de vorm van een
hoger loon; een prijsdaling, die even gunstig kan zijn,
kan hij niet gemakkelijk als
zijn
werk voorstellen.
Parlementsleden, hebben de neiging het publiek te behagen
door hogere uitgaven en lagere belastingen te vragen. En
ten slotte heeft een inflatie zelfs voor de Regering aange-
name ka,nten: de Minister van Financiën ziet zijn belas-
tingopbrengsten steeds stijgen en kan dan royaal zijn
met uitgavenverhoging en belastingverlaging; de Minister
van Sociale Zaken ziet volledige werkgelegenheid en dé
ii) Nota S-ER. blz. 26. De beschouwing van Prof. Dr J. Wisselink in ,,E.-S.B.”
van 21 April 1954: ,,Het tempo der Westeuropeso liberalisatie”, vestigt de indruk, dat wij als klein land met onze exportpolitiek extra voorzichtig moeten zijn. In een
vergelijking tussen Nederland en Duitsland toont Prof. Wisselink, dat de concurren-
tiepositie van onze textielindustrie al betrekkelijk ongunstig is.
29 September1954
‘ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN
773
Minister vn Eonomische Zaken kan zich verheugen in
een door de hoogconjunctuur gestimuleerde snelle
industrialisatie.
Dit alles lijkt een oneerbiedige parodie. Maar er
schuilt iets waars in. Wanneer wij een werkelijk even-
wichtige ontwikkeling willen bereiken tussen de Scylla en
Charybdis van deflatie en inflatie door, dan zullen wij
waakzaam moeten zijn tegenover die
–
half onbewuste
krachten, die ons gedrag in één richting dreigen te doen
afwijken.
Rotterdam.
Prof. Dr H. J. WITTEVEEN.
Indonesië’s Financiële Nota .1954
Men schrijft ons:
–
,,Âanvankeljk werd de begroting 1954 opgesteld met
een tekort van ruim Rp 1.200 mln.
Op
grond van daarna
verkregen bijzonderheden, vooral met betrekking tot de
ontvangsten, dienen deze ontvangsten te worden herzien
en verminderd. In verband hiermede wordt thans medege-
deeld, dat het tekort Rp 2.600 mln is. Bovendien wordt
verwacht, dat ook een aanvullende begroting zal worden
ingediend welke gedeeltelijk, tot een bedrag van Bp 400
mln, niet zal worden gedekt door nieuwe inkomsten”.
Aldus de vertaling van een passage uit de Financiële
Nota 1954 die dezer dagen door Minister Ong Eng Die
bij het parlement werd ingediend.
Wij herinneren ons dat in de maand December van
het vorige jaar in de pers berichten verschenen, volgens
welke de begroting voor 1954 sluitend zou zijn; in ver-
schillende dagbladen werd deze mededeling overigens al
direct in twijfel getrokken. In Aprilji. verklaarde de Minis-
ter van Financiën dat het tekort Rp 1.200 mln zou be-
dragen, waarbij doôr Zijne Excellentie werd opgemerkt
dat de Regering voornemens zou zijn dit tekort te be-
strijden middels opbrengsten van de juist ingevoerde
transferheffingen en middels een nieuwe binnenlandse
staatslening ten bedrage van Rp 300 mln. Aangeziende
opbrengst van de transferheffingen toen op Rp 700 mln
werd geschat zou het tekort over 1954 niet meer dan
Rp 200 mln bedragen.
Thans dus wordt een tekort van Rp 2.600 mln toe-
gegeven, terwijl een tekort van Rp 3.000 mln «’aarschijn-
lijk
–
wordt geacht. Naar onze mening is ook dit bedrag
als een minimum bedrag te beschouwen: op het ogenblik
beweegt zich het tekort op een niveau van Rp 3.700 â
3.800 -mln er jaar. Immers, de toeneming van de over-
heidsschuld aan de ‘Bank Indonesia bedroeg in de periode
1 Januari – 1 September 1954 Rp 2.518 mln, d.i. op jaar-
basis ruim Rp 3.700 mln. Het is uiteraard mogelijk dat
in de naaste toekomst enige verbetering zal optreden
hoewel deze mogelijkheid, bij de huidige stand van zaken,
niet anders dan een theoretische is. De transferheffingen
bijv. zullen de Rp 700 mln vermoedelijk niet halen; een
opbrengst van Rp 400 â Rp 500 mln lijkt waarschijnlijker.
Algemeen beeld.
• De Nota bevat verschillende feiten, die waard zijn,
nader te worden bezien.
In de eerste plaats worden de totaalcijfers van de nieuwe
begroting vergeleken met de totalen van 1953. Het vol-
gende overzichtje wordt gegeven (mln rupiahs):
1953
1954
Be r tin
voorlopig
Begroting
g
0
resultaat
Uitgaven
…………………….
14.926
16.023
13.600
Ontvangsten
13.122
13.710
11.000
Tekort
……………………..
1.804
2.313
1
2.600.
Opgemerkt zij, dat op 27 April jl. door het parlement
hé’t wetsontwerp op de Staatsbegrotingen 1952 en 1953
werd goedgekeurd, waarbij voor het laatstgenoemde jaar
een totaalbedrag aan uitgaven van Rp 13.342 mln en
voor de inkomsten een bedrag van Rp 11.422 mln werd
vastgesteld, zodat het tekort voor 1953 op Rp 1.920 mln
kwam te staan. Thans worden in de
Nola
andere be-
grotingscijfers als vergelijking gebruikt die, hoewel zij
per saldo een lager tekort geven, aan de andere kant een
hoger uitgaafbedrag laten zien waartegenover de geraamde
uitgaven in 1954 gunstig afsteken.
Over de resultaten
van het jaar 1953 schijnt weinig ver
schil van mening te bestaan omdat zowel. de Regering
als de Bank Indonesia (wier Jaarverslag dezer dagen
eveneens verscheen) een werkelijk tékort van rond
Rp 2:300 mln becijferen, nl. Rp 3.000 mln verminderd
met Rp 700 mln dat ten laste van 1952 moet worden
gebracht.
Bijzonder opvallend is hetgeen in de Financiële Nota
wordt gezegd over de deviezenpositie. De volgende cijfers
worden gegeven (in mln rupiahs):
Deviezenvoorraad 1-1-1953
………………………..
……
Rp 3.617
vermindering in 1953
…………………………………..
..
1.386
Deviezenvoorraad per 1-1-1954
…………………………
Rp 2.231
Geraamde vermindering 1954
…………………………….
600
Geraamde voorraad per 1-1-1954
……………………….
Rp 1.631
Wij tekenen hierbij aan dat het deviezenverlies in 1953
ad Rp 1.386 mln slechts omvat het tekort op het goederen-
en dien stenverkeer berekend op kasbasis; daarnaast heeft
in de loop van het vorige jaar echter af betaling van lang-
lopende schulden plaats gehad tot een bedrag van Rp
234 mln; voorts is een âa
ntal ongespecificeerde betalingen
verricht ten bedrage van–Rp 73 mln, terwijl ten slotte
,autonome” kapitaalbewegingen plaatsvonden, die een
batig idldo van Rp 24 mln opleverden.
Over al deze’betalingen zwijgt de Financiële Nota; zij
staan echter wel vermeld in het maandblad ,,Ekonomi
dan: Keuangan Indonesia” van Juli 1954, waarin o.a. het
Staaisplanbureau een overzicht gaf van de economische
ontwikkeling van Indonesië in 1953, dat goeddeels ge-
baseerd was op gegevens van het Ministerie van Finan-
ciëii. Het totale verlies aan deviezen zou volgens dit oyer
–
zicht komen op Rp 1.669 mln. Naar onze mening zou
derhalve een reserve per 1 Januari 1954 van Rp 1.800 â
1.900 mln (op kasbasis) een juister beeld geven, ook al
omdat door de Regering eerder, ni. begin April ji., een
bedrag van Rp 1.866 mln werd genoemd (eveneens op
kasbasis). Het verslag van de Bank Indonesia vermeldt
als deviezenvermogen per 1 Januari jl. Rp 2.025 mln doch
de berekening g&schiedt, zoals bekend, niet op kasbasis.
Het voorgaande doet vermoeden dat het voor
1954
geraamde bedrag aan verlies van deviezenvermogen even-
min een juist beeld geeft. Zoals reeds in. ons vorig arti-
kel’) werd betoogd, is het totale verlies in de afgelopen
maanden reeds zôdanig groter dan geraamd werd, dat er
al zeer bijzondere gebeurtenissen zouden moeten plaats-
vinden indien inderdaad het genoemde bedrag van
Rp 600 mln juist zou blijken.
1)
,,E.-S.B.” van 1 September 1954, blz. 692 ev,
774
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September 1954
Met betrekking tot de binnenlandse monetaire situatie
wordt in de Financiële Nota het volgende overzicht ge-
geven van de omvang van de geldcirculatie (mln rupiahs):
Eind
I
Eind
I
Raming
1952
1953
1954
Chartaal
…………………….
4.349
5.218
Giraal
………………………
2.370
2.424
Totaal geidvolume
……………..
6.719
7.642
1
ca 8.250
Ook hier staan wij ten opzichte van de geraamde cijfers
voor (ultimo) 1954 uitermate sceptisch en wel omdat reeds
in Juli jI. het genoemde bedrag van Rp 8.250 mln ver was
overschreden en de sindsdien door de Bank Indonesia
in haar weekstaten gepubliceerde cijfers zeker geen aan-
leiding geven tot de veronderstelling dat de geldcirculatie
is gedaald; integendeel. Blijkbaar hooçt de Indonesische
Regering tegen beter weten in, dat in de nog komende
maanden van dit jaar een vermindering van de geld-
circulatie zal kunnen worden geëffectueerd. Voor deze
verwachting bestaat naar onze mening geen grond tenzij
men ook het infiatoire deel van het begrotingstekort zou
kunnen drukken. Aangezien echter het begrotingstekort,
zoals de zaken thans staan, groter zal zijn dan in de Finan-
ciële Nota wordt toegegeven zal ook het infiatoire deel er
van groter zijn.
De begroting 1954.
In de Financiële Nota wordt de aandacht gevestigd op
het feit dat de begrôting voor dit jaar in tegenstelling tot
die van vorige jaren wordt onderscheiden in de Gewone
Dienst en de Kapitaaldienst en niet in Gewone Dienst en
Buitengewone Dienst. Het zou ons te ver leiden om op de
merites van beide methoden in te gaan
2).
Hier zij slechts
vermeld dat op grond van de nieuwe onderscheiding een
aantal posten, die in vorige jaren op de Gewone Dienst
werden geboekt, thans op de Kapitaaldienst voorkomt
waardoor deze laatste een groter aandeel kreeg in de
totale begroting. In de onderstaande tabel wordt blijk-
baar voor het jaar
1953
van wéér andere cijfers uitgegaan.
De totale uitgaven bedragen volgens onderstaande op-
stelling Rp 13.216 mln en de ontvangsten Rp 11.431 mln;
deze bedragen zijn dus noch in overeenstemming met de
oorspronkelijke begroting
1953
noch met de in April jl.
door, het parlement goedgekeurde begroting
1953.
De
begroting volgt overigens de in de Indonesische Comp-
tabiliteitswet 1925 voorgeschreven uitsplitsing in per-
sonele,. materiële, overige en kapitaalsuitgaven (afdeling
II artikel 2).
1953
1954
t.
Uitgaven
4.215
a.
Personele uitgaven
……………….3.910
3.921
Materiële uitgaven
…………………3.492
Overige uitgaven
4 .186
2.305
Sub-totaal (GeWo9
e Dienst)
11.588
10.441
Kapitaaldienst
…………………….
1.628
3,120
Totaal
………………………….
13.216
13.561
11.
Ontvangsten
9.993
.
8.553
Gewone
Dienst
………………………
Kapitaaldienat
………………………..
1.438
2.417
11.431
10.970
1.785
2.591
III.
Tekort
……………………………….
waarvan:
1.595
1.888
Gewone
Dienst
………………………
Kapitaaldienst
………………………..
190
703
Op de Kapitaaldienst zijn in tegenstelling tot vorige
jaren o.a. geboekt de uitgaven voor rijstopkoop (Rp 500
‘) Verwezen zij naar A. J. Wisse: ,,De begroting van de Republik Indonesia”, uitgegeven door P. T. Pembangunan Djakarta, 1953.
mln) en de ,,Voorschotten ter Voorziening in Kas-
behoeften” (Rp 588 mln). In overeenstemming hiermede
werden onder de ontvangsten van de Kapitaaldienst ge-
bracht de geschatte opbrengst van de rjstverkoop
(Rp 800 mln) en de terugbetaling van vorengenoemde
voorschotten tot een bedrag van Rp 500 mln.
Wat de
uitgaven
betreft valt op te merken, dat de per-
sonele uitgaven in 1954 Rp 305 mln hoger worden ge-
raamd dan in 1953, de materiële uitgaven Rp 439 mln
en de kapitaalsuitgaven Rp
593
mln. De ,,Overige Uit-
gaven» worden daarentegen Rp 1.881 mln lager geschat.
Opvallend zijn de hogere personele en materiële uitgaven
voor de weermacht (bijna Rp 220 mln meer dan in 1953).
De stijging van de uitgaven van het Ministerie van Finan-
ciën is een gevolg van de overboeking van o.a. de uit-
gaven voor reizen (,,Urusan Perdjalanan 2″) tot een be-
drag van Rp
175
mln.
Ten aanzien van de
ontvangsten
wordt slechts een ge-
deeltelijke specificatie gegeven en wel tot een bedrag van
Rp 8.163 mln. Dit bedrag is dus lager dan dë totale ge-
raamde inkomsten van Rp 10.970 mln. Wij geven hier
–
onder eerst de globale indeling, waarbij de tussen haakjes
geplaatste getallen betrekking hebben op door
ons
uit
de beschikbare gegevens samengese14e
voorlopige resul-
taten
over 1953 (in mln rupiahs):
Belastingen
………………………………..
5.669,3
(6.647,2)
Bedrijven (LB.w.)
…………………………..
206,3
( 457,8)
Diverse ontvangsten
……….. . …………….
1.435,9
(2,148,6)
Verkoop kapitaalgoederen
……………………
2,0
–
E.C.A. (Counterpart)
……………………….
500,0
–
Crediet Eximbank
…………………………..
350,0
( 150,5)
8.163,5
In de bovenstaande opstellinig valt al direct op het be-
drag van Rp 500 mln, zijnde de tegenwaarde van de
E.C.A.-hulp, welke de Indonesische Regering blijkbaar
voornemens is te gebruiken, doch dat, zoals bekend, eerst
mogelijk is nâ accoordbevinding .,van de Amerikaanse
Regering. Het is de vraag, of de ng resterende maanden
van 1954 voldoende zullen zijn om met de Amerikaanse
Regering tot overeenstemming te komen. Geval voor ge-
val moet immers worden voorgebracht en beoordeeld
naar de monetaire consequenties, voordat afboeking van
de speciale rekening ten gunste van de gewone dienst van
de Overheid zal kunnen plaats hebben.
Beziet men de post
,,Belastingen”
van het overzicht
nader dan valt het volgende op te merken:
Kohierbelastingen.
De vennootschapsbelasting is in
de begroting opgevoerd voor een bedrag van Rp 750
mln; de werkelijke ontvangsten in 1953 waren
Rp 1.082 mln, terwijl het oorspronkelijke begrotings-
cijfer 1953 een bedrag van Rp
500
mln vernieldt.
Niet-kohierbelastingen.
Hieronder is opgevoerd een
bedrag van Rp 300 mln aan ,,meevallers” (,,kemud-
juran”). De betekenis van deze post onttrekt zich
geheel aan enige beoordeling, ook al omdat in de
tekst met geen woord hierovër wordt gesproken. De
bèlangrjkste ontvangsten in deze categorie worden
gevormd door de verkoopbelastiiig (geraamd op
Rp 600 mln; resultaat 1953: Rp 634 mln) en de loon-
belasting (begroot op Rp 190 mln; resultaat 1953:
Rp 229 mln).
Rechten en accijnzen.
Ook hier is een post ,,mee-
vallers” opgevoerd tot een bedrag van Rp 300 mln,
waarover evenmin iets wordt gezegd. Kortheidshalve
vermelden wij hieronder de voornaamte bedragen
met tussen haakjes er, achter wederom de resultaten
over 1953 (mln ru.piahs):
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
775
Totaal
……………………………………
waarvan
3.150
(3.712)
Invoerrechten
…………………………….
1.050
(1.283)
Gewone
uitvoerrechten
……………………..
450
(
427)
Extra-uitvoerrechten
…………………………
200
(
485)
Benzine-accijns
…………………………….
335
(
364)
Tabaksaccijns
………………………………
580
(
833)
Suikeraccijns
………………………………
100
(
136)
Onder
,,Diverse Ontvangsten”
valt als voornaamste
post te vermelden de importheffing (T.P.I.) met een be-
drag (Rp 1.087 mln), dat belangrijk lager is dan de werke-
lijke ontvangsten over 1953 (Rp 1.914 mln). Opvallend
is dat onder dit hoofd de T.P.T.-heffing ontbreekt. Deze
heffing wordt nergens anders aangetroffen zodat zij ver-
moedelijk geheel buiten de begroting werd gehouden,
tenzij de hierboven reeds genoemde ,,meevallefs” hier-
mede in enigerlei verband staan.
Vergelijkt men ten slotte deze diverse ontvangsten met
hetgeen over 1953 hieronder werd begrepen dan blijkt
dat in de begroting 1954 verder buiten beschouwing wer-
den gelaten de ontvangsten van het Voedingsmiddelen-
fonds (Jajasan Urusan Bahan Makanan), de Dienst voor
Boswezen, het Deviezeninstituut, winstaandeel suiker-
verkoop en nog enkele andere posten.
Begroting Begroting
1953
1954
1.095
.
1.197
97
–
109
Binnenlandse
Zaken
…….. …………………
1.692
1.640
872
1.048
Hoge Colleges
van Staat
……………………
1.946
2.309
Buitenlandse
Zaken
…………………………
–
..
24
Financiën
………………………………….
Financieringsdienst
……………………….
Landbouw
……………………………….
515
531
Agrarische
Zaken
…………………………..
1.445
776 2.880
3.000
178
208
325
421
Economische
Zaken
……………………….
Defensie
………………………………
100
Justitie
………………………………….
Verbindingen
……………………………
150
752 750
Gezondheid
……………………………
297 329
Dienst
Scheepvaart ………………………..114
189
Voorlichting
……………………………133
Opvoeding
……………………………..
Arbeid
………………………………..
–
60
68.
Sociale
Zaken
……………………………134
142
163
Godsdienstzaken
………………………..
–
Personele
Zaken
…………………………..24
Openbare Werken
514
500
1
13.216
1
13.562
(Advertent’ie)
Slot opmerkingen.
Tot zover de belangrijkste gegevens uit de Financiële
Nota. Wij hebben reeds in de aanvang van ons artikel
enige critische opmerkingen gemaakt betreffende het al-
gemene beeld dat in de Nota aan de lezer wordt gesugge-
reerd. Beziet men, resumerende, het geheel nogmaals dan
wordt de eerste indruk, nl. dat het thans door de Indone-
sische Regering
toegegeven
begrotingstekort slechts een
minimum is, bevestigd. Dit vindt voornamelijk zijn oor-
zaak in het feit dat, zoals hierboven is gebleken, onder de
ontvangsten een aantal posten voorkomt waarvan men
de grootte kan betwijfelen of waarvan de werkelijke ont-
vangst eerst na afloop van het huidige jaar zal kunnen
worden gerealiseerd. Zulks strekt mede tot steun voor de
stelling, dat het niveau waarop het begrotingstekort zich
momenteel beweegt aanzienlijk hoger ligt dan door de
Indonesische Regering wordt erkend.
Zoals boven reeds bleek, zijn voor de belangrijkste
overheidsinkomsten belangrijk lagere bediagen in de be-
groting vermeld. Zij vormen een illustratie van de moeilijk-
heden waarmede de Regering momenteel te kampen heeft
als gevolg van haar grote afhankelijkheid van inkomsten
uit de buitenlandse handel en welke op korte. termijn
moeten worden opgelost, wil men althans een devaluatie
– die de Regering een herwaarderings-,,winst” zou op-
leveren – vermijden.
Vermeld dient ten slotte nog te worden, dat in de Finan-
ciële Nota geen nadere mededelingen werden gedaan
omtrent de voorgenomen binnenlandse staatslening ad
Rp 300 mln.
Djakarta, September 1954.
De verlenging van de Wederopbouwwet
Inleiding.
Bij Koninklijke Boodschap van 7 Augustus ji. is we-
derom een verlenging van de Wederopbouwwet met twee
jaren, tot 1 Januari 1957, voorgesteld. In de zeer korte
Memorie van Toelichting
(f
kolom druks) somt Minister
Witte vier redenen voor deze verlenging op:
,,de voorbereiding van de definitieve voorziening
van de in deze wet geregelde onderwerpen” (via
nieuwe Ruimte- en Woningwetten) is nog niet gereed;
,,het belang, gelegen in de handhaving van de bepa-
lingen omtrent het bouwprogramma, welke noodza-
kelijk zijn, ten einde de Regering in staat te stellen
om in verband met de huidige spanningen op de ar-
beidsmarkt, waar nodig, de bouwactiviteit te regu-
leren”;
de watersnoodramp;
de op deze wet gebaseerde premie- en bijdrage-
regelingen.
De Wederopbouwwet bestaat uit vier paragrafen. Wij
beschouwen de paragraaf ,,Bouwprogramma” als de
eigenlijke kern dezer wet; De overige paragrafen —’,,We-
deropbouwplannen”, ,,Onteigening” en ,,Bijzondere af
–
wijkingen van de Woningwet” – kunnen o.i. niet alleen
elders worden ondergebracht doch wij beschouwen hen
– stellig de beide laatste – als niet-specifiek voor de
Wederopbouwwet.
Wat betreft de reden sub 1 genoemd, vroeg de Eerste
K.amcr reeds op 11 December 1952 om incidentele wijzi-
ging van de Woningwet ten einde deze onderwerpen
aldaar onder te brengen, hetgeen Minister Witte als ,,niet
urgent” afwees. De reden sub 3 genoemd heeft gelukkig
een zodanig tijdelijk karakter, dat het zeer twijfelachtig
lijkt of de verlenging der Wederopbouwwet tot 1 Januari
1957 op dit motief wel kan steunen. Ook de regelingen
sub 4 genoemd behoeven o.i. de Wederopbouwwet niet.
Men denke bijv. aan de Financieringsregelingen Woning-
bouw 1947 en 1948, die toch wel niet op de Wederopbouw-
wet 1950 indertijd konden steunen.
De reden sub 2 genoemd herinnert aan de oorspron-
kelijke motivering dezer uitgesproken
noodwetgeving.
De
Kamerstukken 1949/50 tonen immers duidelijk aan, dat
,,een bemoeiing van de centrale Overheid met de bouw-
nijverheid” urgent werd geacht ,,in verband met de nood-
toestand welke bestond als gevolg van de zeer grote
776
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September 1954
rhôeiljkheden met betrekking tot de voorziening in ria-
terialen en arbeidskrachten. . .
Toch gaven in 1950 ,,zeer vele” Tweede Kamerleden
hun flat (tot 31 December
1952)
aan de Wederopbouw-
wet, slechts na te hebben opgemerkt: ,,De dictatoriale
bevoegdheden laten geen lange werkingsduur toe, zodat
aan deze teriuijn te zijner tijd dan ook dient te worden
vastgehouden”.
De Regering, hoewel de kwalificatie ,,dictatoriale”
afwijzende, beaamde ,,dat de werkingsduur van deze wet
beperkt dient te zijn”.
Derhalve veroorloven wij ons thans van inzicht te
verschillen over de noodzaak van deze nieuwe (tweede)
verlenging, zulks temeer, omdat wij weten, dat Minister
Witte op het standpunt staat, dat ,,verschil van inzicht
geenszins als betreurenswaardig” is te beschouwen;
,,integendeel door een belangrijk, de gemeenschap rakend
vraagstuk van verschillende zijden te benaderen, wordt
vaak een meer, harmonische oplossing bereikt dan door
het eenzijdig en kritiekloos doorvoeren van een bepaalde
gedachtengang”
1).
Uit hoofde van redenen, die wij hieronder zullen uit-
eenzetten, achten wij het contingenteringsstelsel, hetwelk
thans nog slechts wordt gegrond op één der 3 peilers,
de arbeidskrachten, niet alleen – om met de N.R.Ct.
van 8 Januari 1954 te spreken – een ,,falend stelsel voor
woningbouw”, doch wij menen tevens, dat
dit
stelsel
juist uiterst bezwaarlijk op
dezé
peiler is te grondvesten.
Beschikbare arbeidskrachten, bestaand contingenterilgs-
stelsel en woningtekort.,
Het bouwprogramma, zo schrijft art. 15 lid 1 der We-
deropbouwwet voor, moet
,,in
verband met de beschik-
bare arbeidskrachten, geldmiddelen en materialen” wor
–
den vastgesteld. Wat de in de recente Memorie van Toe-
lichting niet meer genoemde.
materialen
betreft, zowel
het Jaarverslag der Centrale Directie van de Wederop-
bouw en de Volkshuisvesting over1952 evenals dat over
1953 reppen hierbij resp. van ,,geen moeilijkheden” (blz.
129) en ,,geen moeilijkheden van enige betekenis” (blz.
151). Wat de, naar het ons toelijkt geheel terecht, niet
meer genoemde
geldmiddelen
betreft, sprak bedoeld
Jaarverslag over 1952 de hoop uit, dat de zorgen hierover
,,blijvend in het veigeetboek zullen geraken” en het
Jaarverslag over 1953 repte over deze zijde van de zaak
in het.geheel niet meer.
Hoe is het
nu
met de beschikbare
arbeidskrachten? Iii
1952 was hierover blijkens blz. 9 van het in Mei 1953
verschenen Jaarverslag over 1952 geen enkele puzzle meer.
Het in Mei 1954 verschenen Jaarverslag over 1953 der
Centrale Directie laat zich aanmerkelijk voorzichtiger
uit dan het Jaarverslag ovef 1952. Wij ontlenen aan blz.
19 van het Jaarverslag over 1953 het volgende:
,,Enerzijds stelt het beschikbaar aantal bouwvakarbei-
ders zowel landelijk als regionaal een limiet aan de totale
bouwcapaciteit, die niet kan worden overschreden dan
op straffe van ongewenste spanningen en ontoelaatbare
prijsverhogingen”. Met name deze laatste uitlating doet
het voorkomen alsof men centraal enigermate over het
begrip ,,beschikbare arbeidskrachten” zou zijn ingelicht
en alsof de gemeentelijke contingenten bepaald zouden
worden door het locaal aantal beschikbare arbéidskrach-
ten. Niets lijkt minder waar te zijn.. Hiertoe vooreerst iets
over de ,,beschikbare arbeidskrachten” en vervolgens het
een en ander over het bestaande contingenteringsstelsel.
1)
Memorie van
Antwoord van
9 Februari 1954 aan de Eerste Kamer iniake de
Begroting van het Departement van Wederopbouw (stuk 3200, 1953/54, no 65a),
blz. 1..
Het Jaarverslag over 1953 van de Nederlandse Katho-
lieke Aannemers- en Patroonsbond bevat enige zinsneden,
die wij onze lezers niet mogen onthouden: ,,Hoe onge-
looflijk het ook voor velen onder ons moge klinken”,
aldus blz. 8 vah laatstgenoemd Jaarverslag, ,,feit is, dat
er voor wat betreft de bouwnijverheid ofwel niet vol-
doende statistisch materiaal voorhanden is, ofwel de
betrouwbaarheid niet voldoende is”. ,,Men vraagt zich
af, of het niet de hoogste tijd wordt, dat er t.a.v. het
aantal beschikbare bouwvakarbeiders – gerangschikt
naar beroep, bekwaamheid en woonplaats – eens be-
trouwbare gegevens worden verzameld, en geordend”
(blz. 9). ,,Noch het Ministerie van Wederopbouw en
Volkshuisvesting, noch het Centraal Bureau voor de
Statistiek, noch het Sociaal Fonds Bouwnijverheid is
blijkbaar in staat deze gegëvens te verschaffen. Deze drie
instanties hebben ieder hun eigen gegevens omtrent de
bouwvakarbeiders, die variëren wat betreft de aantallen
van 100.000 tot 300.000. Daarnaast wordt er door de
Overheid nog met andere cijfers gewerkt, nl. met de cijfers
van de werkloze bouwvakarbeiders” (blz. 9/10).
Onder ,,werkloze bouwvakarbeider” wordt verstaan
,,iedere werkloze, die werk
zoekt
(cursivering – J.Z.) in
de bouwnijverheid” (blz. 10). Aan de steller van dit deel
van meergenoemd Jaarverslag, Drs A. P. T. van Pol, is
,,eens gebleken, dat van het gepubliceerdé aantal werkloze
bouwvakarbeiders, ± 50 pCt nooit of slechts korte tijd
in de bouwvakken werkzaam was geweest”.
Drs Van Pol concludeert op blz. 11: ,,De uiterste capa-
citeit van de woningproductie wordt nl. bepaald door de
naar verhouding kleinste groep van onvervangbare vak-
lieden. Het is gebleken, dat dit de groep van metselaars
en stucadoors is”.
De mededelingen van Drs Van Pol worden dubbel in-
teressant, indien men de volgende bijzonderheden over
het• bestaande contingenteringsstelsel er aan toevoegt:
Minister Witte heeft ,,aan de Colleges van Gedeputeerde
Staten aanbevolen bij de verdeling van het woningcon-
tingent over de gemeenten een zodanig verdelingsbeginsel
toe te passen, dat aan de gemeenten met de relatief groot-
ste tekorten ook een groter aandeel wordt toegekend”
2).
Aldus wordt z.i. een ,,nivellering” der tekorten in de hand
gewerkt. Voorts merkt de Minister op: ,,Men moet steeds
voor ogen houden, dat elke woning, die aan een bepaalde
provincie wordt toegewezen, niet in een andere provincie
gebouwd kan worden. De woningtoewijzing is niet een
verdeling uit een onuitputtelijke bron, doch een zo
rechtvaardig mogelijke distributie van de ten opzichte
van de te lenigen nood zeer schaarse middelen”
3
).
Mede gezien de mededelingen van Drs Van Pol en de
inhoud der Jaarverslagen der Centrale Directie, rijst bij
ons sterke twijfel omtrent deze ,,rechtvaardigheid”. Ter
adstructie hiervan nog het volgende. Gesteld, dat in be-
paalde der 935 gemeenten beneden 20.000 inwoners vol-
doende vakbekwame bouwvakarbeidrs zijn om bijv. het
daar bestaande woningtekort in 2 â 4 jaren in te lopen,
dan is het mogelijk, dat door het gevolgde contingente-
ringsbeleid er bijv. voor 6 â 10 jaren een woningtekort
wordt gehandhaafd, omdat hun relatief lagere woning-
tekorten met die der overige 77 gemeenten moeten worden
,,genivelleerd”. Zou het nu tdch niet béter zijn, in al die
gevallen waar de woningnood door de contingentering
(gezien de locaal beschikbare vakbekwame arbeidskrach-
ten) onnodig wordt verlengd,
deze los te laten,
m.a.w. met
het bestaande stelsel te breken? Zou dan niet ook de druk
‘)
Het in noot
1)
genoemde stuk, blz. 213.
‘) Het
in
noot
1)
genoemde stuk, blz. 7 rechter kolom, bovenaan.
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
777
op vele grotere gemeenten meer afnemen doordat onbe-
lemmerde bouw in kleine gemeenten mede door vele goede
verkeersmogelijkheden, aldaar de vestiging zal bevorde-
ren? En wordt aldus een kunstmatige nivellefing niet
vervangen door een ,,natuurljke” nivellering, daar waar
deze mogelijk is?
Hierbij komt nog, dat Minister Witte van mening is,
dat ,,de bestaande overspanning van de arbeidsmarkt in
de bouwnijverheid…, van tijdelijke aard zal blijken te
zijn”
4
).
Ware het niet beter van 1.012 locale arbeids-
markten te spreken? Het ,,tijdelijke” karakter van de
bestaande overspanning onderstreept Minister Witte nog
met de volgende passage ): ,,Wanneer t.z.t. zou blijken
dat het korps bouwvakarbeiders te groot is voor de dan
te verrichten taak, dan zal dit korps op geleidelijke wijze
moeten worden verminderd. Deze vermindering kan
plaats vinden door de natuurlijke afvloeiing en via de
scholing door een zekere remming van het aanbod van
nieuwe arbeidskrachten. Zij kan ook worden bereikt
door een doelbewuste omscholing voor taken, die op dat
ogenblik een grotere urgentie hebben. De mogelijkheden
van omscholing zijn door de moderne scholingsmethoden,
waarover de Adviseur voor de Productiviteitsbevordering
zeer interessante gegevens heeft verstrekt, zodanig uitge-
breid, dat hier zeer gunstige perspectieven liggèn voor ‘de
overschakeling van de ene bedrijfstak naar de andere.
Voorts moet niet uit het oog worden verloren, dat in het
bouwbedrijf steeds een aantal arbeidskrachten werkzaam
is, dat vroeger in andere bedrijven zijn taak verrichtte en
dat al naar de conjunctuur in de verschillende bedrijfs-
takken nu eens in de ene, dan weer in de andere bedrijfs-
tak werkzaam is”.
Wij zouden in dit verband ook nog willen wijzen op de
eindeloos lijkende kansen voor h.t.1. eventueel in een min
of meer verre toekomst geen emplooi vindende, goede
vaklieden om tegen prachtige lonen élders in West-
Europa te gaan werken. Gezien hetvorenstaande doet de
waarschuwing van de oud-Minister van Wederopbouw
Mr J. in ‘t Veld, in October 1953 geuit, ,,tegen een onge-
breidelde opleiding van nieuwe bouwvakarbeiders” –
daar men volgens hem kon ,,berekenen, dat bij een pro-
dtictie van 65.000 woningen per jaar de ergste woningnood
in 1960 overwonnen is”
6)
– merkwaardig aan.
Wij komen nu tot het derde punt, dat wij hier willen
behandelen, nl. het
woningtekort.
Minister Witte heeft over
het tijdstip van het einde van de woningnood de volgende
mening ): ,,Ten einde geen ongemotiveerde verwach-
tingen te wekken, stelt hij er prijs op er nogmaals op te
wijzen, dat bij het noemen van het jaar 1960 als tijdstip,
waarop de woningnood in grote gedeelten van ons vader-
land zal zijn opgeheven, geabstraheerd is van het oplossen
van het probleem der krotwoningen en dat alsdan ook
nog geen reserve aan woningen aanwezig zal zijn als nodig
is om de woningmarkt normaal te doen functionneren.
De ondergetekende deelt de vrees, dat vooral in de grote
steden het tijdstip, waarop het aantal woningen gelijk zal
zijn aan het aantal woningbehoevende huishoudingen, in
1960 nog niet bereikt zal zijn”. Drs Kroft waarschuwt in
een recent artikel in dit blad
8)
tegen beweringen ,,van
vele zijden” over ,,1960″ en geeft er de voorkeur aan de
,,0″ in dit jaartal door een
,9″
te vervangen. M.a.w.
volgens Drs Kroft staat nog ca 15 jaar woningnood voor
4)
Het in noot ‘) genoemde stuk, blz. 2 linker kolom.
‘)
Het in noot ) genoemde stuk, blz. 2 linker kolom, onderaan.
‘)
Zie E.-S.B.” van 14 October 1953, blz. 817 rechter kolom.
‘)
Het in noot ‘) genoemde stuk, blz. 2 linker kolom bovenaan.
‘) ,,Het woningtekort in Nederland en de provinciale woningcontingenten” in
van 21 Juli 1954, blz.
569.572.
de boeg en volgens ,,vele zijden” is nog gedurende ca 6
jaar met dit eersterangs maatschappelijk euvel te rekenen.
**
Samenvattend zouden wij v’i1len stellen, dat – hoe
verschillend men ook over het nut van
grondig onderzoek
naar de woningbehoefte, de geldmiddelen en materialen-
voorziening moge denken – het onvermijdelijk lijkt de
kwestie der ,,beschikbare arbeidskrachten” uitputtend te
onderzoeken en tevens na te gaan, of de gemeentelijke
contingenten steeds zodanig zijn, dat de beschikbare
arbeidskrachten in elke gemeente ten volle worden benut.
Bij ons pleidooi voor dit onderzoek hebben wij ditmaal
niet vergeten, dat, volgens een recente opinie-peiling door
het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie
9),
bijna
de helft van alle Nederlanders meent, dat de Regering
zich in dit jaar in de eerste plaats moet bezighouden met
het oplossen van het woningvraagstuk.
Anderzijds nioeten wij, mede gezien tal van uitlatingen
“in de landelijke pers (de locale pers zal, over geheel Ne-
derland gezien, in deze nog wel veel meer bevatten!),
veronderstellen, dat zeer vele gemeenten het reeds in
September 1953 tot 1 Januari 1957 (d.i. dus voor de jaren
1955 en
1956
voorshands zonder wettelijke sanctie!) we-
derom gecontinueerde woningcontingenteringsbeleid ten
zeerste moede zijn, vooral omdat het ,,waar nodig” hier-
Van hun niet overtuigend lijkt te kunnen worden aange-
toond.
Geven de twee hiervoor geciteerde woorden der Me-
morie van Toelichting van 7 Augustus 1954 al niet de
mogelijkheid aan, dat de woningcontingentering
in vele
gevallen overbodig
zal blijken en suggereren zij niet
in elk
geval
de noodzaak van het voortduren van het bestaande
contingenteringssysteeni
aan te tonen? Wij
willen met een
enkele uitspraak nog illustreren hoe dringend nodig dit
aantonen is. Ir R. C. A. F. J. van Lissa Nessel, lid van
de Haagse Gemeenteraad, besloot zijn zeer inhoudsrijk
betoog over de ,,volkshuisvesting” op 1 April 1954 in’
die raad gehouden, als volgt: ,,Het zou zeer de moeite
waard zijn, wanneer het huidige beleid eens voor het
morrende volk glashelder en gestaafd met onweerlegbare
cijfers zou worden toegelicht, opdat het gemor bij het
Volk en bij de loöale overheden over de huidige woning-
bouw-politiek zou kunnen verdwijnen, omdat wij eerst
dân berustend zouden kunnen geloven dat het niet anders
kan, maar dat niettemin de woningnood zijn einde zo snel
als maar mogelijk is, tegemoetgaat”.
Conclusie.
Reeds enige malen bepleitten wij in dit blad
10)
,,uit-
puttend onderzoek door een adequate research-instel-
ling”, allereerst van het woningbouwvraagstuk. Reeds
enige malen heeft de oud-Minister van Wederopbouw,
Mr In ‘t Veld, na in een artikel op 6 Augustus 1952 in
dit blad de medewerking der economen te hebben inge-
roepen, ons voorstel, o.i. onvoldoende gemotiveerd, in
dit blad
11)
van de hand gewezen.
Gezien de feiten, gezien de wensen van het Nederlandse
volk, gezien het gemor der locale overheden bepleiten
wij onze idee in dit artikel opnieuw met de meeste klem.
Wij zouden hier ditmaal aan toe willen voegen, dat bij
een eventueel onderzoek van het ,,waar nodig”,
een goed
voorbereide enquête met medewerking van alle 1.012 ge-
ineentebésturen
niet zal kunnen worden gemist. Deze
enquête zal stellig nodig zijn om een beslissing voor te
‘) Zie het dagblad ,,}Iet Vaderland” van 2 April 1954.
‘°)
Zie ,,E..S.B.” van 1 Juli 1953, 14 October 1953 en 25 November 1953.
11)
Zie ,,E.-S.B.” van 19 Augustus 1953 en 14 October 1953.
778
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September
1954
bereidèn over het beëindigen
,,waar mogelijk”
van het
bestaande contingenteringssysteem. Bij het voorbereiden
ener dergelijke enquête ware o.i. ook met de door Drs
Van Pol geuite bezwaren en wensen ten volle rekening te
houden, tenzij te voren van gezaghebbende zijde zou zijn
aangetoond,
dat één en ander reeds door de feiten is
achterhaald.
In afwachting van het al dan niet tijdig totstandkomen
van een zodanig uitputtend onderzoek van het woning-
bouwvraagstuk, spreken wij de hoop uit, dat ditmaal de
Staten-Generaal de verlenging der Wederopbouwwet
niet, gelijk in 1952, zonder discussie en zonder hoofdelijke
stemming zal aanvaarden, doch bijv. aan een korte ver-
lenging voor ten hoogste één jaar de voorwaarde zal
willen verbinden van een zodanig onderzoek als door ons
in 1953 en door Ir Van Lissa Nessel in April 1954 bepleit.
De resultaten zouden der Staten-Generaal uiterlijk tegen
de zomer van
1955
ter beschikking dienen te staan. In
1955
zullen er dan ten minste de gegevens zijn om defini-
tief uit te maken of – en zo ja,
,,waar”
– deze noodwet-
geving door middel van de Wederopbouwwet nog ,,nodig”
zal blijken te zijn.
‘s-Gravenhage.
Dr J. M. E. M. A. z0NNENBERG.
Belgische zeevisserij in het defensief
T
Ontwikkeling in de laatste jaren
Sinds op 1 Maart 1952 naar aanleiding van de te Ulven-
hout getroffen ministeriële schikkingen een begin werd
gemaakt met de unificatie van de Belgisch-Nederlandse
markt voor visserijproducten – en wel door vrjmaking
van de wederzijdse invoer van verse bodemvis boven
40 cm – heerst er in dd Belgische visserjkringen een
steeds stijgende bezorgdheid en wordt zelfs onomwonden
de vraag gesteld, of de Belgische zeevisserij zich op een
totaal geunifieerde Benelux-markt t.o.v. de Nederlandse
concurrentie zal kunnen handhaven. We stellen ons voor
deze vraag, losgemaakt van de passionnele en sentimen-
tele ,,argumenten” die de kijk er op hebben vertroebeld,
in het kort te onderzoeken en er zo mogelijk een antwoord
op te geven. Om echter dit bij het publiek in beide landen
weinig bekende Benelux-probleem duidelijk te stellen
dient in de eerste plaats een idee te worden gçgeven van
de recente ontwikkeling der Belgische zeevisserij en van
de structuur van productie-apparaat en aanvoer. Dit zij
dan het onderwerp van deze eerste bijdrage.
Zoals ten overvloede bekend heeft België na de be-
vrijding een zeer genereuze sociale politiek ingeluid,
waardoor bij een voor het overige zeer liberaal economisch
beleid lonen en prijzen snel in de hoogte gingen maar
waarvan de mogelijke nocieve konsekwenties konden
worden ondervangen door een drastische muntsanering
en door de traditionele arbeidzaamheid der bevolking.
Dit beleid, ingesteld op het Belgische temperament, had
voor gevolg dat ook in de zeevisserij de productiekosten
snel in de hoogte gingen, terwijl deze kosten tegenover
de meer noordelijk gelegen visserjlanden reeds yan
oudsher ongunstig waren. De Belgische kuststrook is
klein en ligt in de meest zuidelijke uithoek van de Noord-
zee zodat de afstand naar de rijke visgronden in deze zee
groter is dan vanuit de Nederlandse vissershavens. Slechts
één haven, Oostende, is geschikt als steunpunt voor de
grote visserij. Deze haven ligt betrekkelijk ver van de
twee voornaamste centra van visverbruik, Antwerpen en
Brussel. De binnenlandse markt is klein, het verbruik
gering en totaal onelastisch en in het Waalse gedeelte
van het land zelfs onbeduidend. Voorwaarden van een
grote ontwikkeling en van een gunstige verhouding tussen
kosten en prijzen zijn dus niet aanwezig en België neemt
in het compleks der Westeuropese visserjen slechts een
zeer bescheiden plaats in. In 1948 bijv. bedroeg de totale
Europese aanvoer 5.210.000 ton, waarvan 70.000 ton of
1,3 pCt Belgische aanvoer. Het Belgische aandeel in de
ttale aanvoer van bodemvis uit de Noordzee is niet
hoger dan ongeveer
5
pCt.
Reeds v66r de oorlog, toen België nog een der goed-
koopst producerende landen was, bevond de visserij
zich in het defensief tegenover de noordelijker gelegen
visserjlanden die vrij mochten importeren. In 1932, na
het loslaten van de gouden standaard door Engeland,
waardoor de sinds 1926 zeer aanzienlijke rechtstreekse
aanvoer van Belgische vis in Britse havens zijn winst-
gevend karakter verloor, was de toestand zo erg geworden
dat de helft der grote stoomtreilers waren afgetuigd en
het volume van de invoer van bodemvis (ruim 17.000
ton) bijna zo hoog was als dat van de eigen aanvoer.
Het jaar daarop werd met tegenzin tot invoerbeperking
overgegaan. De invoer van verse bodemvis onder 40 cm,
dus in hoöfdzaak tong en schol, werd verboden en de
invoer van vis boven 40 cm gecontingenteerd. Achter het
scherm van deze protectie kon de Belgische vissersvloot
worden hersteld en uitgebreid en bereikte in 1938 haar
vééroorlogse hoogste stand met 28.000 bruto ton. De
aanvoer van bodemvis steeg van 18.000 ton in 1932 op
28.000 ton in 1938, terwijl in dezelfde tijd de invoer viel
van 17.000 ton op 6.600 ton. De invoercontingentering
werd na de bevrijding pas opnieuw ingesteld op 1 Juni
1948, op dezelfde basis als vôôr de oorlog en ook om
dezelfde reden (het wegvallen der exportmarkten) en het
invoervolume werd nog meer naar beneden gedrukt
(4.000 ton invoer in 1953 bij een eigen aanvoer van 43.500
ton bodemvis). Door de Benelux-politiek werd echter
in het begin van 1952 de eerste gote bres in deze protectie-
muur geslagen.
Hoe staat het nu met vloot en aanvoer?
Op het einde van verleden jaar telde de totaal gemecha-
niseerde en uitsluitend de trawlvisserj beoefenende Bel-
gische vièsersvloot 410 eenheden (510 in 1938) met een
totale bruto tonnemaat van 25.600 br.t. en een totale
propulsiekracht van 59.676 pk. Deze vloot wordt, op
basis van de propulsiekracht, in volgende zes klassen
ingedeeld:
1
– De
garnaalkotters
(tot 80 pk.) die tot ongeveer 15
mijl uit de kust gaan en in hoofdzaak garnaal, sprot en
ijle haring aanvoeren; II – de
kusttrawlers
(van 80 tot
119 pk.) die tussen Cap Griz Nez en Hoek van Holland
de visserij op platvis en ijle haring bedrijven; III – de
middenslagtrawlers
(120/239 pk.) die rond- en vooral plat-
vis aanbrengen uit het centraal en zuidelijk gedeelte van
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
779
Klasse
Aantal schepen
Drijfkracht (pk.) Tonnemaat (bruto)
Gemiddelde drijfk
‘
racht
Gemiddelde tonnage
1938
3953
1938
1953
1938
1953
1938
1953
1938
1953
236
152
8.413
7.355
3.988
2.561
36
48
17 17
11
85 73
8.187
6.730
3.408
2.332
96
92
40
32
123
116
20.397
19.316 9.241
8.103
166 166 75
70
iv
43
46
10.925
12.370
5.210
5.471
254
269
121
119
IIE
………………
V
2
13
850
5.180
342
2.230
425
398
171
371
VI
motor
5
4
3.050
3.505
1.242 1.682
610 876 248
420
VI
stoom
16
6
7.850
5.220
4.606
3.291
490 870
288 548
510
1
410
1
59.672
1
59.676
1
28.037
25.670
1
117
1
146
55
1
62
de Noordzee; – IVde
kleine diepzeetrawlers
(240/349 pk.)
die zich ook in het noordelijk gedeelte van de Noordzee
ophouden; V – de middenslag diepzeetrawlers
(3 50/499 pk).
die hun vangst aanbrengen niet alleen uit de Noordzee
maar tevens uit de IJslandse wateren; VI – de
grote
diepzeetrawlers
(meer dan 499 pk. bij de motorschepen
en meefdan 439 pk. bij de stoomschepen) die zich vooral
toeleggen op de vangst van kabeljauw, schelvis, koolvis
en roodbaars in de IJslandzee. De Visserij op volle haring
in het centrale gebied van de Noordzee wordt beoefend
door alle scheepsklassen behalve T en II.
Bovenstaande tabel geeft de stand van de Belgische
vissersvloot op het einde van verleden jaar en op het einde
van het jaar 1938.
Uit deze cijfers kan in de eerste plaats worden afgelezen
de stagnatie van het productie-apparaat in de Belgische
garnaal- en middenslagvisserij. De visserij in de kust-
wateren rendeert minder en minder, omdat de kustfauna,
speciaal de garnaalstapel, niet opgewassen is tegen de
modernisering van het vangapparaat. Dit deel van de
Belgische vloot is erg oud. In veel gevallen is het rende-
ment trouwens onvoldoende om de door de wet op het
scheepscrediet vereiste tranche auto-financiering van de
nieuwbouw op te voeren. De vloot voor de verre Visserij
daarentégen, wint nog steeds aan belangrijkheid. De
cijfers betreffende de gemiddelde drjfkracht en tonnemaat
in de scheepsklasse VI zijn in dit verbând welsprekend
genoeg. De Belgische visserij stond hier voorde nood-
zakelijkheid bij sterk stijgende productiekosten het rende-
ment zo hoog mogelijk op te voeren door de inzet van
snellere schepen met grotere vangstcapaciteit, terwijl
anderzijds de uitputting van de visgronden in de Noord-
zee noopte tot gedeeltelijke verlegging der visserij naar
de verre wateren.
Een van de voornaamste konsekwenties van deze ont-
wikkeling is de stijgende behoefte aan een meer stabiele
markt en rendabele prijzen. Er weze hierbij aangestipt
dat waar in Nederland zowel voor verschillende zee-
vissoorten als voor verse en gezouten haring langs publiek-
rechtelijke weg minimum verkoopprijzen voor reders
werden vastgesteld, zodat een bodem in de markt werd
gelegd, dergelijke regelingen in België onbekend zijn en
de prijzen uitsluitend door de markt worden bepaald.
Ook in België echter noopt de toenemende kapitaalfactor
met zijn vaste kosten aan rente en afschrjving tot be-
invloeding van het marktverloop door regeling van de
aanvoer en handhaving van een min of meer rendabel
prijsminimum. Naarmate het productie-apparaat verder
opschuift van de kleine ambachtelijke naar de grote
industriële visserij zal deze eis steeds dwingender worden.
Wat nu de aanvoer betreft, deze bestaat voor ongeveer
twee derden uit bodemvis (rond- en platvis), waarvan het
volume, merkelijk hoger dan v66r de oorlog, de laatste
jaren bijna constant is gebleven en voor het overige uit
een qua volume veel meer fluctuerende aanvoer van volle
en ijle haring, sprot, makreel en garnaal. We moeten
hierbij de aandacht vragen voor het feit dat de stijging
van de aanvoer van bodemvis in de laatste jaren in
hoofdzaak voor rekening komt van de verre visserij. De
aanvoer uit de IJslandzee haalde zowel verleden jaar als
in 1952 ongeveer 17.500 ton op een totale aanvoer van
bodemvis van 43.500 ton. De verhouding aan IJslandse
vis in de totale aanvoer van bodemvis bedraagt dus thans
40 pCt tegen ongeveer 16 pCt v66r de oorlog.
Aanvoer
I
Opbrengst
I
Pri.jsgemiddelde
0.000 kg)
(1.000 fr.)
I
(fr. per kg)
Noordzeebodemvis
23.700
26.000
90.400
284.000
3,81
10,93
waarvan:
2.272
6.020 30.352
140.000
13,36
2332
2.296
3.533
7.104
33.453 3,09
9,47
3.065
4.935
9.147 25.145
2,98 5,10
Ijslandse bodemvis
4.700
17.500 11.300
95.000
2,38
5,44
tongen
…………
kabeljauw
……….
waarvan:’
schol
…………..
1.860
6.686 5.062
37.851
2,72
5,66
kabeljauw
……….
schelvis
442 3.793
1.563
21.634
3,53
5,70
Volle haring a)
Ijle haring a)
5883
10.496
5.944
4813
30.568
0 2
2,91
Sprot
……………….1.360
1.860
1.265
13.211
6.544
‘
1,09
2,22
3,52
Garnaal
2.950
1.962
14.197
51.995
4,81
26,50
Totaal met diversen
.
j
39.000
1
65.0001
123.000
iTöoo
ITÏI
1
755
a) Voor de oorlog werd er in de statistiek geen onderscheid gemaakt tussen volle
en ijle haring.
Buiten de aanzienlijke stijging van de aanvoer uit de
IJslandzee komen in deze cijfers eveneens tot uitdrukking
het grote belang van de tongenvisserij (de helft van de
besomming van de Noordzeebodemvis), de veel grotere
vangsten in de haringvisserj, de mindere aanvoer maar
veel hogere prijzen in de nog steeds beschermde garnaal-
sector en ten slotte het naar Belgische verhoudingen ge-
ringe coëfflciënt van verhoging der prijzen tegenover
v66r de oorlog.
Wilrijk/Antwerpen.
J. VAN THILLO.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Ook gedurende de verslagweek bleven op de geldmarkt
verkrappingen achterwege; de marktsituatie behield echter
haar labiele karakter. Doordat er weinig schatkistpapier
vervalt, ontbreekt momenteel een grote en regelmatig
vloeiende stroom van liquide middelen naar het bank-
wezen. Dat de banken er niettemin in slaagden hun saldo’s
bij de Centrale Bank te verhogen tot f 573 mln per 20
September jI. was voornamelijk toe te schrijven aan de
ontwikkeling van de deviezenvoorraad en de chartale
geldcirculatie; gedurende de laatste drie weken waren de
mutaties in deze beide grootheden in mln guldens:
+10, +16, +10, resp. -33,
-51
en -18.
Nadat het verplichte kaspercentage voor de banken
van Maart t/m Augustus ji. telkens op de 22ste van de
maand met 1 pCt was verhoogd, waardoor het van
5
op
10 pCt (maximaal) was geklommen, vond per 22 Sep-
tember een dergelijke verhoging niet meer plaats, en
bleef dus ook een hierdoor veroorzaakte geldmarkt-
verkrapping uit. Dat althans voorlopig met een kaspercen-
tage van 10 pCt zou worden volstaan was in het Bank-
verslag 1953 reeds aangekondigd.
780
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHi’EN
29 September 1954
De in de Millioenennota geschetste financiële, situatie
van het Rijk geeft geen aanleidihg voor de toekomst een
revolutie opde geidmarkt te verwachten. De aanzienlijke
belastingontvangsten – die straks door de loon- en
prijsstijging bij de tot 1956 gehandhaafdè belastingtarieven
nog verder zullen toenemen – enerzijds efi anderzijds de
voortzetiing van de consolidatiepolitiek van staatsschuld
(tussen medio 1953 en medio 1954 daalde het uitstaande
schatkistpapier met fl.079 mln en steeg de binnenlandse
gevestigde staatsschuld met f804 mln) maken het waar-
schijnllj k, dat ook van de zijde van de inkomsten/uitgaven-
positie van het Rijk voor de afzienbare toekomst geen
sprake zal
zijn
van een ondergraving van de enorm sterke
machtspositie vn de Staat op de geidmarkt.
De kapitaalmarkt.
Voor het eerst sinds geruime tijd stonden op de kapitaal-
mrkt buitenlandse factoren weer eens sterk in de belang-
stelling. In de eerste plaats werd – uiteraard in verband
met de gunstige Nederlandse deviezenpositie – een
verdere liberalisatie van het kapitaalverkeer met het
buitenland aangekondigd. Toegestaan wordt nI. om met
guldens in E.B.U.-landen ter beurze genoteerde effeëten
te kopen, terwijl het zgn. éénrichtingsverkeer in dollar-
effecten wordt opgeheven. Voorts bleken op grote schaal
buitenlandse kopers aan de markt te zijn, waarbij niet
alleen Amerika, maar ook Zwitserland en België werden
genoemd. Mede in verband met de vaste stemming in
Walistreet en het zeer gunstige halfjaarrapport van de
Koninklijke, onderging vooral de koers van laatstge-
noemd fonds hiervan de invloed, in de vorm van een
koersstijging van meer dan 30 punten.
Het voornemen van de Regering een deel van de in
1951 ingevoerde tijdelijke verhoging der vennootschaps-
belasting m.o.m. permanent te handhaven, wekte op de
aandelenmarkt geen beroering, waarschijnlijk terecht,
omdat niet in hoofdzaak de aandeelhouders, maar voor-
namelijk de winstinhoudingen vai verlagingen dezer
belasting profiteren.
Nieuwe aandelenemissies werden aangekondigd door de
Kon. Nederl. Zoutindustrie (f 6 mln h 150 pCt) en de
N.R.Ct (f 0,37 mln â 106 pCt).
Op de obligatiemarkt werd de fl0 mln emissie van de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten, ondanks het
rentepercentage van 33 pCt, sterk overtekend, zij het niet
in zo overweldigende mate als bij de jongste
3
2
pCt en
4 pCt Belgische obligatie-uitgiften het geval was.
De jI. Dinsdag gepubliceerde begrotingscijfers vormen,
evenmin als op de geldmarkt, reden om een kentering
op de obligatiemarkt te verwachten. Weliswaar zal de
Staat ook in 1955 op de kapitaalmarkt een bero’ep doen
ter dekking van de verwachte kastekorten, maar ook
rekening houdend met de financieringsbehoeftè van de
lagere overheidslichamen en de particuliere sector,
wordt de beschikbare ruimte op de kapitaalmarkt in de
Millioenen nota toereikend genoemd, . dit onder andere
op grond van het verloop van de besparingen bij de
institutionele beleggers. Voor hoôp – of vrees – dat het
Ministerie van Financiën op de kapitaalmarkt zijn huidige
strategische positie aan het vinkentouw weldra zal ver-
liezen, is derhalve geen aanleiding.
Aand. indexcijfers
17 Sept. 1954 24 Sept. 1954
.Aigemeen
……………………………
200,1 202,5
Industrie
……………………………
288,7
291,3
Scheepvaart
…………………………
190,5
189,7
Banken
………………………………
159,6
161,1
IndQn.
aand .
………………………
64,1
64,9
Aandelen.
17 Sept. 1954 24 Sept. 1954
A.K.0
.
…………………………………
232
,
229’/
Philips
… ……………. . …………….
275%
275%
Unilever
……………………………….
371½
380
H.A.L.
…………………………………
‘
160½
159%
Amsterd,
Rubber
85/8
88%
H.V.A.
……. …. …. …. … ….. ……… …
121%
123%
Kon.
Petroleum
……………………
425%
458%
Staatsfondsen.
2½
pCt,
N.W.S.
…………………….
78%
78
4
‘
3-3%
pCt
1947
………………………
100
1003/
3
pCt
Invest,
cert .
…………………
100%
lOO/j 3%
pCt
1951
…………………………
102%
1024
3 pCt Dollarlening
94% 95%
Diverse obligaties.
3
1
h
.pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
102%
3½ pCt Bataafsche Petr
102%
102
1
/.
3½ pCt Philips 1948
102%
.
102%
3% pCt Westi. Hyp. Bank
991/.,
9914
J. C. BREZET.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
.in Augustus 1954
Geidmarkt thans ruimer. -.
In de loop van de maand Augustus heeft de Brusselse
geldmarkt terug aan ruimte gewonnen. Gedeeltelijk is
deze verbreding van de markt toe te schrijvèn aan het
wegvallen van de speciale oorzaken, die vooral vorige
maand het caligeld zeer schaars hadden gemaakt. De
aanvoer van daggelden door de banken kivam terug op
een normaal niveau en ook vanwege sommige para-
statale instellingen kwam een groter aanbod. De bank-
deposito’s zijn trouwens zelf terug op een hoger peil.
geklommen, na de afbrokkeling van einde Juli, die blijkens
de ondertussen gepubliceerde bankstaât scherper was
dan aanvankelijk vermoed werd.
Kredietverlening door de banken aan dé private economie
(in millioenen franken)
Herdisconto van de
banken bij de Na-
Portefeuille
Totale kredietver-
1 tionale Bank en de
handelspapier
lening der private
parastataie
van de
banken (accepten
instellingen
Nationale Bank
I
inbegrepen)
1945 Dec.
,
4.168
5.171
23.117
1949 Dec.
3.339
4.006
24.506
1950 Dec.
8.543 10.110
27.739
1951 Dec.
7.526
6.703
33.364
1952 Juni
6.875
5.220
32.913
1953 Dec.
8.025
5.379 37.320
1954 Mei
7.631
7.135 a)
37.778
Juni
7.699
8.967 s)
38.109
Juli
9.163
10.735
.36.670
Aug.
–
8.572 a)
–
a) Cijfer van begin volgende maand,
meer karakterist:ek voor de vervaldag.
De cijfers van de maand Juli tonen aan hoe onder druk
van de engheid van de geidmarkt, de banken in grotere
mate beroep op herdisconto hebben moeten doen. –
De toestand van de banken.
De inkrimping van de post handëlswissels einde Juli
wijst op het toegenomen herdisconto, terwijl de krediet-
opnamen in rekening courant verder stegen ingevolge
de zware maandultimo vervaldag. In aansluiting ‘met
de afname van de deposito’s, hernieuwden de banken
het op vervaldag gekomen schatkistpapier slechts ge-
deeltelijk, zodat de Staat verder beroep moest doen op
krediet van de Nationale Bank. Te noteren valt dat de
uitgifte van kasbons door de banken verdere vorderingen
maakte.
29 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
781
Enkele posten uit de globale bankbalansen
(in millioenen franken)
31 Dec.
1952
31Dec.
1953
31Apr.
1954
31Mei
1954
30 Juni
1954
1
31Juli
1954
Actief.
Kredieten aan de private
36.546
37.320
38.907 37.778
38.109 36.670
Handelswissels
11.483
11.880
12.681 11.631
11.886
9.831
economie
………
Prolongatie
voorsch
–
.
4.749
1.512 1.547
1.474
1.125
1.303
Diverse debiteuren
.
15.792
16.286
16.308
16.673 17.108
8.136
8.393 8.365 8.425
8.428
Kredieten aan de Over-
op effecten
…….1.180
42.408
43.753 46.828
47.130
47.690 46.809
Passief.
Acceptaties
………9.134
64.251 67.431
68.143
69.104
69.963
67.674
heid
……………
57.510 58.967 59.350
60.311
61.677 59.345
Totale deposito’s
…….
6.741
8.464
8.793 8.792 8.286
8.329.
Op
zicht
………… Op termijn
………
Obligaties en kasbons
955
1.921
2.278 2.397
2.489
2.594
Eigen middelen
…….
5.770
6.095
6.423
6.428
6.530
6.565
De obligatiemarkt.
De obligatiemarkt was tijdens de maand Augustus
opnieuw vast. Deze hausse werd vooral merkbaar na de
afsluiting van de inschrjvingstermijn ,der 4 pCt lening
1954/74,
op 17 Juli. Aanvankelijk wâren niet alle sec-
toren van de obligatiemarkt hierin betrokken en bleken
in de eerste plaats de waarden met langere looptijd hier-
van te genieten, maar in de loop van Augustus had de
hausse al de rubrieken bereikt.
Alhoewel de gunstige koersoitwikkeling op de markt
der vastrentende waarden samenvalt met een terugloop
van het volume der verhandelingen op de aandelenmarkt
menen wij nochtans dat de vastgestelde koersevolutie
nauwer verband houdt met de politiek van renteverlaging,
die thans wordt doorgevoerd en waardoor de uitgifte-
voorwaarden van de nieuwe leningen systematisch be-
neden de marktvoorwaarden worden gesteld en de be-
langstelling voor de genoteerde obligaties bijgevolg doet
toenemen. Door deze politiek wordt bljkbaaL ook ge-
tracht het verschil in rentestand tussen de Benelux-landen
te reduceren.
Ondertussen erd een nieuwe Spoorweglening op de
markt gebracht, waarvan de emissievoorwaarden grote-
lijks overeenstemmen met deze van de jongstgeplaatste
Staatslening van 4f pCt 1954/74. Alleen de terugbetalings-
prijzen werden in het aflossingsschema enigermate ge-
wijzigd, zodat de gemiddelde opbrengst van de lening
tot
4,625
pCt is gereduceerd.
De 4 pCt N.M.B.S.-lening 1954/74 is fr. 1.400 mln
groot en wordt â 97 pCt uitgègeven. De terugbetaling
geschiedt, zoals voor de jongste Staatslening, door middel
van jaarlijkse trekkingen, maar de terugbetalingsprijzen
zijn als volgt vastgesteld:
– â pan, tijdens de eerste 10 jaren
•& 101 pCt de volgende
5
jaren – –
â .102 pCt de laatste
5 jaren
–
Rentestand op de obligatiemarkt a)
(10 pCt per einde maand)
Gemiddeldel
looptijd
Aug.
I
1948
Juni
I
1950
Juni
1951
Juni
I
1954
Juli
M
1
1954
5taatsrenten
langlopende
4,77 4,38 4,68
4,32
4,31
4,27
Staatsfond.
son
7 â 8 jaar
4,83 4,63 5,24 4,55
4,51
4,38
Kasbons
Steden
5
â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,94
4,88
4,74
Kasbons pa-
rastatale in-
stellingen
ca 9 jaar
–
–
5,41
4,66
4,68
4,56
Private
in-
stellingen 10 â 12 jaar
6,06
.
5,43
6.08
5,27
5,17
4,97
a) Re6le rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenver
terugbetalingspr,js.
Br”n:
K.B.
Volgens het aflossingsplan heeft de lening een gemid-
delde looptijd van 13+ jaar waarvoor een gemiddeld
rendement van
4,625
pCt wordt bereikt. Berekend op de
uitgifteprijs bekomt de belegger een lopend rendement
van 4,38 pCt.
De aandelenmarkt.
De beurs van Brussel stond tijdens de maand Augustus
opnieuw
aan
zeer diverse invloeden bloot. In de eerste
plaats heeft de verlofperiode op een gevoelige contractie
van het volume der transacties aangestuurd. Deze evo-
lutie was vooral afgetekend in de termijnverhandelingen,
die, zoals bekend, hoofdzakelijk het werkgebied van het
professionele element vormen. Daarnaast dient ook de
invloed van Wall Street in aanmerking te worden ge-
nomen. De herhaalde koersverzwakkingen aldaar, ge-
deeltelijk op rekening te brengen van winstnemingen en
later van de mislukking van de conferentie van Brussel
inzake de E.D.G., hebben ongunstig op de beursstemming
hier te lande ingewerkt.
Chronologisch gezien constateert men dat, terwijl in het
begin van de maand de stemming nog vaster bleef, zij
meestal verzwakte in de tweede week en, na een lichte
herneming, tegen het einde toch eerder verdeeld kon
worden genoemd. Het gemiddelde koersniveau
.
lag op
einde Augustus dan ook slechts 1,3 pCt boven dat van
einde Juli, alhoewel het aantal rubrieken die koerswinst
boeken nog overheersend is. Het valt echter op dat over
het algemeen de mate van de stijgingen gering is, met
uitzondering van de beide glasrubrieken die hun progressie
van de vorige maanden doorzetten. Daarnaast staat dat
de dalingen ook weinig omvangrijk zijn.
–
-.
31
Juli
1954
inaices
(1936/38
100)
31 Aug.
1954
Beweging
in pCt
256,2
259,4
.
+
1,2
223,7 221,7
–
0,9
Trusts
………………….
190,9
+
3,6
Gas ets
Electricitëit
…………’
276,2
286,4
‘
+
3,7
Metaalnijverheid
……………
238,2 238,4
+
0,1
Banken
…………………..
Scheikundige producten
186,8 188,6
+
1,0
Portefeuille
……………….
.184,3
208,6
206,9
–
0,8
85,1
96,8
+
13,7
5piegelglas
………………..
120,6
134,8
+
11,8
Steenkolenmijnen
……………
Glasblazerijen
………………
229,2
234,0
+
2,1
159,9
162,2
+
1,4
551,6
548,9
–
0,5
123,9
.1-
2,1
Bouwnijverheid
……………
Textiel
…………………..
266,4 269,5
+
1,2
Koloniale
…………………
Voeding
…………………..121,4
Brouwerijen
. …… . ………..
68,3
0.0
Verscheidene
……………….
Papiernijverheid
…………..
429,5
.68,3
–
440,7
+
2,6
Warenhuizen
……………..
430,0
425,7
–
1,0
Algemeen
…………………
253,8
257,1
+
1,3
Het gemiddelde beursrendement op 75 vedetten ver-
toont een nieuwe lichte daling, die practisch geheel op
rekening van de koersstijging van de betreffende aandelen
dient te worden gebracht.
Beursrendenient
1
1952
1
1953
1
1954
Januari
……………………..
3,62
5,44
4,74
Februari
……………………
5,55
4,89.
Maart
………………………
4,58
5,50
4,53
April
…………………………
4,86
..
5,34 4,08 Mvi
…………………………
5,29
5,24
3,88
4
.,05
5,26 5,22 3,80
5,11
5,06
3,61
5,02 5,04
3,57
Juni
………………………….
Juli
………………………….
5,45
5,31
–
Augustus
…………………….
September
…………………….
October
–
November
…………………..
5,36
4,86
–
December
…………………….
5,39
4.84
–
Kortrijk.
Dr L DELMOTFE. –
782
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 September
1954
STATISTIEKEN
DE NJ1DERLANDSCHK BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
Data
a
.8
–
1ï
0
00E
9
uo
o’3
0
–
0
n
E
>
–
;
I
23Xiig. 1954
3.032.091
1.454.09l
1.191
211.581
27.144
30 Aug. 1954
3.032.280 1.453.984
1.417
218.441
27.521
6 Sept.
1954
3.032.550
1.469.868
991
223.073 28.105
13 Sept.
1954
3.032.738
1.490.255
1.345
227.080
27.510
20 Sept.1954
3.032.925
1.444.551
1.206-
232.092
30.454
27 Sept.
1954
3.033.143
1.450.208
1.159
243.265
28.492
Saldi in rekening courant
–
a
•,,,0
Data
0
t
23 Aug.
1954
3.320.191
1.923.478
860
24.821
30 Aug.
1954
3.418.075
1.846.794 406.186
800.567i 68.415
25.792
6 Sept.
1954
3.384.669
1.903.820 405.044
800.5671
76.459
25.810
13 Sept.
1954
t
3.333.844
1.980.115 455.832
800.5671 86.272
25.896
1420.014
20 Sept.
1954
3.316.252
1.957.587 447.729
800.5671
35.702
25.479
27 Sept.
1954
1
3.373.342
1.916.900
800.5671 43.833
25.020
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen franes)
,s
–
0
c
Data
0
o
0.0
0.8
.04)
S
..ij
•ZiU•
o8
0
,_E
0
og
x0
,..
0
19 Aug. 1954
37.664
3.486
9.611
16.961
682
26 Aug. 1954
37.777
3.327
9.788
16.771
572
2 Sept. 1954
38.003
3.132
9.488
18.107
901
9 Sept. 1954
38.003
1744
9.575
16.821
573
16 Sept.
1954
38.002
3.988
9.212
16.000
409
23 Sept. 1954
38.002
4.018 9.239
15.455
410
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
4) 0.
to, het buiten-
land i.v.m.beta-
Schatkist
D ata
.0
lingsaccoorden
O
tz
8
p8
1
19 Aug. 1954
278
100.424
2
113
1.258
1.517
295 210
26 Aug. 1954
295
100.140
3
t
125
1.264
1.496
282 222
2 Sept.
1954
294
101.815
3
1
95 1.363
1.252
341
372
9 Sept. 1954
374
101.230
3
99
1.439
1.044
332 318
16Sept. 1954
401
100.128
6
1
99
1.413
1.204
213
335
23 Sept. 1954
410
99.631
3
t
99
1.424 1.239
209
424
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE
ZOUTINDUSTRIE,
gevestigd te Boekelo (gemeente Enschede), kantoorhoudend
te 1-lengelo
(0).
UITGIFTE
van
f
6.000.000.- aandelen op naam,
In stukken van
f 1.000..
nminaal,
desgewenst in de vorm van niet op verzoek van de houder royeerbare
certificaten van aandelen aan toonder, in stukken van
f 1.000.-
en
f 100..
nominaal, aan te maken door de
N.V.
Administratiekantoor van
het Algemeen Administratie- en Trustkantoor te Rotterdam, voor één
vierde gedeelte delende In de resultaten van het boekjaar 1954
en ten
volle delende
in
de resultaten van de volgende boekjaren.
De ondergetekende bericht, dat zij de Inschrijving op bovenvermelde aandelen op naam en/of certificaten aan toonder, uitsluitend voor houders van aandelen,
openstelt op
DONDERDAG, 7 OCTOBER 1954
ven des voorn,Iddag. 9 uur
tot des namIddags 4
uur
TOT DE KOERS VAN 150 pCt
ten kantore van
–
DE TWENTSCHE BANK N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Hengelo
(0)
op de voorwaarden van het prospectus d.d.
24
September
1954.
.Prospectussen en Inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE
ZOUTINDUSTRIE
Hengelo
(0), 24
September
1954
f.
Abonneert U op het maandblad
1 nternationalè Handel”
welk tijdschrift onmisbaar moetworden geacht voor elk bedrijf
dat zich met export bezig houdt. Abonnementsprijs
f 12.50
per jaar
UITGAVE:H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
Voor
VRAAG OF AANBOD
/
op het gebied van
Kantoorbehoeften
Brandko sten
Machines
Apparaten
Fabrieks- en
kantoorgebouwen
Industrieterreinen
–
enz. enz.
iseen annonce in ,,Econömlsch-
Statistische Berichten” de meest
aangewezen weg.
–
1
…p.
”
voert de ver hoofclbewer..’
kingen der relcenkunde ge-
heel. automatisch uit.
/
Alte
bewedclngen worden volledig op
een contrôle-strook vast-
gelegd. Automatische
vermenigvuldiging vol-
3
ens de verkorte metho
e. Automatische deling
negatief saldo.
1
RUYS HANDELSVEREEN.(GJ.NG
Amsterdam,
t
Rotterdam,-
‘.Gravenhage,
Vtrecht,
Groningen,
Arnhem,
Eindhoven,
befasyn 71
fe rookproef
met 5 AGIO sigaren!
9 uur:
Na de eerste Agit dacht ik: Dit is
‘n
héérlijke
sigaart’
10 uur: De tweede smaakte me nôg beter.
11 uur: Wat lekker vol van smaak en toch zo blijvend zachtl”
dacht ik na de derde Agio.
12 uur: Nu was ik ten hoogste verbaasd. Zeus na vier sigaren
achter èlkaar had ik nog géén gevoel dat ik te veel
‘
rookte. Dat zegt wat over de kwaliteitt
1 uur: Na de 5e Agio wist ik, dat de Agio-rookproef abso-
luut overtuigtt Ik had zô de 6e wel willen opstekeni
levert U
DezeProef
AGIØ
het bewijs
BANK 1N3)ONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
‘
.E
a-
2
.0
>0
Data
u
E.
0
11
–
18 Aug. 1954
1.222.923
347.374 722.473
670.269
3.824.27(
25 Aug. 1954
1.088.723
321.190
800.061
716.984
3.868.673
1 Sept. 1954
1.088.892 296.955
833.560
644.378
3.952.893
8 Sept. 1954
1.088.908
317.058
840.421
657.509
3.986.70
15 Sept. 1954
1.089.068
317.825
875.510
1
668.800 4.055.893
22 Sept. 1954
1.054.868
378.933
966.307
615.865
4.031.829
Rekening courant saldi
2°
ms
m
v/dReg.v/dRep.Indon.
Data
.’
°
38
0
2
Bijzondere
rekening
1
.
E
,
55
inzake de E.C.A.
hulp
18 Aug. 1954
6.233.044 11.584.371
494.868
2.035.444
25 Aug. 1954
6.211.540
1.612.824 494.868
2.116.005
1 Sept. 1954
6.197.467 11.581.826
494.868
2.186.845
8 Sept. 1954
6.250.63911.598.876
494.868 2.199.273
15 Sept. 1954
6.309.658 11.560.815
494.868
2.298.186
2 Sept. 1954
6.345.618 11.605.799
494.868 2.241.563
OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK
Van 9 Augustus 1954 af
Schriftelijk en t.t.
Plaats
lVoor
deviezenbanken!
Voor derden
7
,
53
1- 7.66*’)
89,75 – 91,20 ‘) 54.57 – 55.46 ‘)
13,15 – 13,28
10,554- 10,721
1
)
3,76f- 3,83k’)
52,77 …- 53,63
107,69 -109,46
5)
52,62 –
52,94
72,85 – 74,06
1)
86,20 – 87,60 ‘)
‘)Minimum aankoop- en. maximum verkoopkoers.
Dr. X:
.,Heerijk
Van die
Agio.sigaren
krijg ik nooit genoeg!’
Mhr.
Y:
Dat
heb ik 66k
gemerkt. Ik
ben
nu helemaal overgegaan op Agio-sigaren.
Dat
bevalt
me reusachtig 1′
Ovetuig Ii
door de
Brüssel ……. . …………..
..7,5432- 7,6572
Frankfort a/Main …………
89,80 – 91,157
Kopenhagen ………………
…54,6045- 55,4297
Lissabon
………………..
…13,15 – 13,28
Londen …………………..10,56 – 10,72
New York (t.t.) ……………..3,77 – 3,83
Oslo …………………… …52,80 – 53,60
Parijs …………………….107,76 -109,389
Praag ……………………..52,62 – 52,94
Stockholm
……………..
. 72,9065- 74,008
ZUrich (,,accoord” .
fra) ………
86,25 – 87,555
alleen
Olivetti Divisurnina
(.4dvertente)
De transport-
kosten
– waaronder uiteraard ook
de interne transportkosten zijn
te verstaan – vormen procen-
tueel een belangrijk deel van
de totale productiekosten.
Iedere onderneming, die de
kostprijs, van haar producten
tot in détails kent, weet dit en
tevens, dat in die sector meest-
al nog grote beparingen zijn
te bereiken, ook al doordat
er op het gebied van het in-
tern transport nog steeds veel
nieuws aan de markt komt.
Hieromtrent houdt het maand-
blad
Lverladen4
dat grotendeels aan het interne
transport gewijd is, U regel-
matig volledig op de hoogte.
Wie hierop geabonneerd is,
weet spoedig welke mogelijk-
– heden er voor hem zijn en
met name ook in hoeverre hij
door mechanisering in het nïj-
pend personeel-tekort kan
voorzien, een extra voordeel
in deze tijd. –
Vraagt
GRATIS PROEFNUMMER
aan de admistratie ,,Verladen”
postbus 42, Schiedam.
–
NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT
gevestIgd te Rotterdam
Uitgifte
van
nom.
f
370.000.- •niet-royeerbare certificaten van aandelen,
elk groot nom. f
250.—
aan toonder
voor de helft delende in de resultaten over het boekjaar 1954 en ten volle in die
or volgende boekjaren,
tot de koers van 106 pCt.,
uitsluitend voor houders van claims van,de thans uitstaande aandelen resp. onder-
aandelen en/ofniet-royeerbare certificaten van âandelen in dier voege, dat houders
van nom.
f750.— aand., onderaandelen en/of niet-royeerbare certificaten van aandelen
recht hebben op toewijzing van één niet-royeerbaar certificaat van een aandeel
groot nom.
f 250.—.
Ondergetekende bericht, dat zij op
Vrijdag, 1 October 1954
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4
uur, de inschrijving op boven-
genoemde uitgifte openstelt bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Graven-
hage,
op de voorwaarden van het prospectus d.d.
24
September
1954.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en voorwaarden van adminis-
tratie voor de niet-royeerbare certificaten van aandelen Nieuwe Rotterdamse Courant,
uitgegeven door het .Administratiekantoor voor het Algemeen Adiinistratie- en
Trustkantoor N.V.,
te
Rotterdam, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren
der statuten en het jaarverslag over
1953
zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
INCASSO-BANK N.V.
Amsterdam,
24
September
1954.
DrREcT BESCHIKBAAR
voor occountcintskantoren en bedrijven:
G. C. Hollander, ongehuwd,
5 j.
H.B.S.,
M.O.
Boekh., vergev.
N.I.V.A.
-studie,
16
j. practijk, o.a. inrichten administraties. Alléén
bereikbaar tel.
(K 20) 91329,
van 8 tot 10 en van 14 tot 16 uur.
Koninkfijke
/
iWederlandsche
iloekdrukkerij
H.
A1
M. ROELANTS
SCHIEDAM
,
DE STICHTING NO0RDHÖLLAND VOOR
•
MAATSCHAPPELIJK WERK
(,,Opbouworgaan” in Noordholland)
vraagt voor spoedige indiensttreding een
MEDEWERKER (STER) IN ALGEM. D!ENST
in adviierende functie op het technisch-oiga-
nisatorische terrein van het maatschappelijk
werk c.q. maatschappelijk opbouwwerk en
voor secretariaatswerk. Rij voorkeur acade-
misch gevormd (jurist of doctorandus in de
sociale wetenschappen) met brede belangstel-
ling voor maatschappelijke vraagstukken. Leef-
tijd 30 tot 40 jaar.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen betreffende
levensloop, huidige werkkring, salaris, enz. – v66r
15 October a.s. – aan de Dirécteur der Stichting,
Fonteinlaan 9 – Haarlem.