Economisch – Sta
*
tistis che.
•
Berichten
*
Gen traiisatie
– en
Decentralisatie
een
•
eenwichtspro bleern
*
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
No 1903
WOENSDAG 18 NOVEMBER 1953
KASASSOCI4TIE
N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDMII
R. MEES & ZOONEN
»1720
Voorschotten op effecten en
,’
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
schatkistpromessen
ROTTERDAM
AMSTERDAM
.
‘s-GRÂVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM
–
VLAARDINGEN
BERICHT
Ook voor de E.-S.B. van 1953 zijn iÂeer banden be-
schikbaar tegen de prijs van f4,25.
Uw bestelling gelieve U te richten aan: Kon. Ned.
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants, Postbus 42, Schiedam.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
1-IERENGRACHT 500 – AMSTERDAM-C. – rEL. 37171
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco
per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummér en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken in Nederland aan liet Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
– Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklj/ke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Sc/zieda,n (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
• Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich -het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
€on symbool
‘
van
veiligheid!
KAPITAALVERZEKERING MET
UITGEBREIDE RISICODEKKING
Zonder premieverhoging
–
•
Dubbele uitkering
bij overlijden tengevolge van een ongeval
•
Extra uitkering
bij overlijden na langdurige ziekte
Medeverzekering van het invali.
dlteiisrisico op zeer billijke voor-
waarden.
Uitsluitend bij de
22
18 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
923
Nederlands studiecentrum voor doelmatige bedrijfsleiding
In de achter ons liggende week heeft de Nederlandsche
Economische Hoogeschool te Rotterdam een internatio-
nale studieconferentie georganiseerd met als onderwerp
,Balance between Centralizatio n and Decentralization
in Managerial Control”.
Dit vraagstuk, algemeen ingeleid door een eminent
geleerde, Mr E. F. L. Brech, Senior Consultant van
Urwick, Orr and Partners Ltd, Londen, belicht voor het
bedrijfsleven door Prof. E. Dale, Columbia University,
en voor de organisaties van regeringsadministraties door
Mr J. R. Simpson, Director of Organization and Methods
Division of H.M. Treasury, Londen, heeft demanagement-
functie in het middelpunt van de belangstelling gebracht.
De behandeling van het vraagstuk in de discussies, waar-
aan naast prominente gçleerden, practische hedrijfs-
mensen deelnamen en de menselijke, psychologische en
sociale aspecten volledig tot hun recht kwamen, hebben
eens te meer duidelijk doen uitkomen, hoe complex de
functie va
q
de moderne manager is geworden.
Van het centrum, waarin de manager zetelt, uit, worden
door de decisies de activiteiten van het geheel geleid en
gestimuleerd en wordt tevens de uitvoering dezer be-
sluiten bewaakt en gecorrigeerd. Deze taak is zwaar en
vereist naast aanleg,
voorbereiding.
Toen, tijdens de jaarvergadering 1951 van de Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, door
Dr P. Rij kens een prae-advies werd uitgebracht over de
mogelijkheden ter verhoging van de nationale productie,
wees hij op de noodzaak zo snel en zo doeltreffend mogelijk
te voorzien in de leemte, welke bestaat in de opleiding
van onze toekomstige ondernemers en bedrijfsleiders.
Deze behoeven een verbreding van hun blik op, en een
verdieping van hun inzicht in de bedrijfsproblemen, als-
mede een verdere ontwikkeling van hun vermogen om de
algemene problemen, die zich bij de leiding en het doel-
matige beheer van een bedrijf voordoen, tot een goede
oplossing te brengen.
Dit initiatief van Dr P. Rij kens, overgenomen door
Ir J. T. Duyvis, voorzitter van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel, leidde tot de op-
richting van dé Stichting Nederl4nds Studiecentrum voor
Doelmatige Bedrijfsleiding door een aantal vooraan-
staande Nederlandse ondernemingen. Het doel van het
Studiecentrum is te voorzien in de behoefte aan opleiding
en vorming van jongere krachten, al dan niet academisch
gevormd, en reeds gedurende enige tijd in het bedrijfs-
leven werkzaam, bekwaam en geschikt voor het ver-
vullen van leidende functies. Het programma, dat de
deelnemers aan de door het Centrum te organiseren cur-
sussen zal worden geboden, zal op de practijk van het
bedrijfsleven zijn gericht, terwijl de grondslagen er van
wetenschappelijk verantwoord zullen zijn; het zal een
synthese van practijlen wetenschap zijn. Het streven van
het Centrum zal er in de eerste plaats op gericht zijn, de
deelnemers der cursussen de achtergrond van de pro-
blemen te tonen en hen vertrouwd te maken met de be-
ginselen, welke ten grondslag liggen aan de vraagstukken
van de leiding, de Organisatie en de economie van het
bedrijf. De nauwe samenwerking tussen de vertegenwoor-
digers van het Hoger Onderwijs en de vertegenwoordigers
van het bedrijfsleven in bestuur en curatorium garanderen
de verwezenlijking van deze doelstelling.
De zwaarste last van de manager, het nemen van
risico, verbonden aan het nemen van besluiten, kan wor-
den verlicht door de manager kennis en begrip bij te
brengen van al datgene, wat nodig is, om het besluit zo
verantwoord als mogelijk te maken. Grondige kennis
van de vraagstukken van leiding, Organisatie en contrôle,
zullen de grootst mogelijke efficiency in het bedrijf en het
moreel van de medewerkers bevorderen.
Dit is de bijdrage, welke het Nederlands Studiecentrum
voor Doelmatige Bedrijfsleiding zich voorstelt te leveren
aan de verhoging van de productiviteit in Nederland.
Rotterdam.
H. KREKEL.
INHOUD
Blz.
Centralization versus decentralization in go-
vernment organization,
door Dr H. A. H.
Kranenburg ………………………..
930
The human, psychological and social aspects
connected with the problém of centraliza-
tion versus decentralization,
door W. de Tombe
933
Het nieuwe wetsotwerp betreffende de finan-
ciële verhouding tussen het Rijk en de ge-
meenten, door Drs H. M. Franssen …….935
Centralisatie versus decentralisatie in de onder-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet.
936
neming,
door Drs J. C. Brezet en Drs R. Slot.
928 Recente economische publicaties …………938
•0
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Blz.
Nederlands studiecentrum voor doelmatige be-
drijfsleiding,
door H. Krekel …………..
923
Centralization and decentralization in economie
policy, door Prof Dr J. Tinbergen ………925
Balance between centralization and decentrali-
zation in managerial control,
door Drs C.
van den Berg ……………………….
926
71-
924
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18November 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr J. TINBERGEN, Ceniralization and decentrali-
zation in economic policy.
Essentieel voor iedere vorm van economische politiek
is het gebruik van instrumenten van economische politiek
door een aantal ,,policy-makers”. Door het hanteren van
de instrumenten trachten de ,,policy-makers” de aan hen
toèvertrouwde belangen te behartigen; zij trachten hun
nut te .maximaliseren. Beslissend in het ‘probleem van
centralisatie is het effect dat de hantering van een in-
strument door’ een ,,policy-maker” heeft op de nuttig-
heden van andere ,,policy-makers”. In dit opzicht kunnen
worden onderscheiden.: de ondersteunende, tegenstrijdige,
neutrale en onzekere elementen, al naar gelang de wet:
king van de gevolgen van de hantering van een instru-
ment op het nut van andere ,,policy-makers”. Centrali-
satie is wenselijk voor de ondersteunende en de tegen-
strijdige instrumenten, terwijl decentralisatie wenselijk is
voor de neutrale. Centralisatie van het gebruik van onder-
steunende en van tegenstrjdige instrumenten is gewenst
omdat ze resp. te weinig en te veel worden gebruikt. Ver
–
volgens worden enige voorbeelden gegeven, hoe de mate
van centralisatie geregeld moet zijn.
Drs C. VAN DEN BERG, Balance between centralization
and decentralization in managerial control.
Schrijver zet de opzet uiteen van de internationale
studieconferentie, welke de Senaat van de Nederlandsche
Economische Hoogeschool organiseerde ter gelegenheid
van het achtste lustrum van de hogeschool. Het verbaast
schrijver, dat bij de behandeling van het onçlerwerp
,Balance between centralization and decentralization in
managerial control” geen
aandacht
is geschonken aan
de problematiek van en de ervaringen opgedaan bij de
kartellering en de totstandkoming van organen als de
Kolen en Staal Gemeenschap. Vervolgens geeft schrijver
een résumé van de inleidende lezing, gehouden door Mr
Ë. F. L. Brech.
Drs J. C. BREZET en Drs R. SLOT, Centralisatie versus
decentralisatie in de onderneming.
Tijdens het gedeelte van de internationale studiecon-
ferentie, waarbij gesproken werd over centralisatie versus
decentralisatie in de onderneming legde Prof. E. Dale
de nadruk op de met centralisering resp. decentralisering
gepaard gaande additionele opbrengsten en kosten. Prof.
Dr H. J. van der Schroeff had als grondslag voor zijn
betoog een theoretisch wetenschappelijke .approach ge-
kozen. Drs W. Yonk beschouwde het onderwerp vooral
van uit de practische zijde en legde daarbij veel nadruk
op de zeer grote betekenis, die de menselijke factor voor
het onderhavige vraagstuk heeft.
Dr H. A. H. KRANENBURG, Centralization versus
decentralization in government organization.
Schrijver geeft een overzicht van de lezing van de heer
Simpson over ,,Centralization versus decentralization in
governmçnt organization” en de discussies daarover met
de heer Simpson gevoerd door de heer R. Grégoire, Prof.
Dr D. Simons en Dr, C. Yan den Berg. Alle sprekers er-
kenden dat de mate van decentralisatie afhankelijk is
van de omstandigheden en dat het streven naar decen-
tralisatie staat of valt met het beschikken over een amb-
tenarencorps met hoge kwaliteiten. De sprekers ver-
schilden in hoofdzaak van opinie omtrent de mate van
decentralisatie.
W. DE TOMBE, The human, psychological and social
aspects connected with the problem of cent ralization
versus decentralization.
Schrijver schenkt in dit artikel aandacht aan de lezing
van Dr G. L. Lippitt over ,,The human, psychological
and social aspects connected with the problem of centra-
lization versus decentralization”, gehouden op de inter-
nationale studieconferentie en de discussies die zich naar
aanleiding daarvan ontwikkelden.
Drs H. M. FRANSSEN, Het nieuwe wetsontwerp betref-
fende de financiële verhouding tussen het Rijk en de
gemeenten.
Een probleem waarvoor de aangeboden regeling, be-
treffende de financiële verhouding tussen het Rijk en de
gemeenten voor de jaren 1953, 1954 en 1955, nog geen
oplossing geëft, is het realiseren van de verantwoordelijk-
heid van de plaatselijke bestuurders in de financiële
verhouding. Het wetsontwerp wekt op sommige punten
de indruk, dat de Regering de voordelen van het accres
in de opbrengst van de rij ksbelastingen voor zichzelf
wenst te. behouden. Schrijver vraagt zich af, of dit juist
is van de Regering. Schrijver betwist de stelling in de
Memorie van Toelichting, dat het wetsontwerp enkele
elementen inhoudt, welke rechtvaardigen het te bestem-
pelen als een eerste stap op de weg van een geleidelijke
overgang van de noodregeling naar een meer duurzame
regeling. Vervolgens doet hij enkele suggesties aangaande
een definitieve regeling.
SOMMAIRE
Prof Dr J. TINBERGEN, Centralisation et décentrali-
sation en politique économique.
L’auteur examine quelles sortes d’instruments de po-
litique économique exigent la centralisation et quelles
la décentralisation. L’écrivain éclaire ceci de quelques
exemples.
Conférence int’ernationale sur ,,Balance between centrali-
zation and decentralization in managerial control”.
A l’occasion du 8ème lustre de la Nederlandsche Eco-
nomische Hoogeschool le sénat a organisé les 11, 12 et
13 novembre derniers, une conférence d’études interna-
tionale. Mr E. F. L. Brech a fait la conférence d’intro-
duction sur ,,Balance between centralization and decen-
tralization in managerial control”. Le professeur E.
Dale fit lecture sur ,,Centralization versus decentraliza-
tion in private enterprise”, Mr J. R. Simpson sur ,,Cen-
tralization versus decentralization in government organi-
zation” et, en clôture, Mr Lippitt traita ,,The human,
psychological and social aspects connected with the pro-
blem of centralization versus decentralization”. Dans les
articles des Drs C. van den Berg, Drs J. C. Brezet et Drs
R. Slot, Dr H. A. H. Kranenburg et W. de Tombe,
l’attention est portée sur ces conférences.
Drs H. M. FRANSSEN, Le nouveau projet de bi con-
cernant le comportement financier entre le Royaume
et les communes.
L’auteur commente ce projet de bi portant sur les
années
1953,
1954 et 1955.
18 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
925
Centralization and decentralization in economic policy
One of the basic questions of organization is that of
the centralization or decentralization of certain activi-
ties or functions. We find it in business as well as in ad-
ministration and within the single unit as well as between
the units. In other terms, the problem may be said to be
vital both to the business manager and to the politician;
and, as far as the latter is concerned, both for national
and for international policy. The subject, in addition, is
a topic of the day. In international policy there are the
problems of integration, as they are now bften called,
which in the end are problems of centralization; but also
many poblems not usually so denominated are, in fact,
of the same type. In national economic policy many is-
sues also are, in essence, of the same category. .he post-
war discussion in various quarters about ,,plan or no
plan” in fact referred to the problem – not whether
there should be planning at all – but what degree of
centralization there should be in planning. What activities
may be left to the individual, to private or semi-private
organizations; and what other activities can be perfor
–
med adequately only by the government? The problem
is not an economie oneonly; as has already been pointed
out, it exists just as much in pure administration. We
need only to remind the reader of the question of the
autonomy of local authorities to illustrate this point.
1f an economist is going to make some remarks on this
problem he will have to be aware of the normative cha-
racter of any answer to the question. That is to say, that
he will not be able to base his answer on economic ana-
lysis only. Any question of economie policy will always,
upon closer consideration, imply a choice between the
interests of different individuals or groups for which eco-
nomie science as such cannot serve as a basis. 1f only
the reader is aware of this and is warned at the point
where the choice is made, no harm is done; and it may
even be useful to ask an economist for his (private)
opinion, since he is perhaps more accustomed to think
of the subject tlaai sone olhers.
Essential to any form of economie policy is the use
made by a number of policy-makers, of
instrumenis of
‘economic
policy., 1f we take international economie po-
licy as a first example, the policy-makers may be the
various governments, and their instruments are their
expenditures, their taxes, their import duties and restric-
tions; in a rough picture we may also count as such the
bank rate, thus, for the sake of simplicity, incorporating
the central bank in the government machine. In some
countries even wage policy may be said to be an instru-
ment of government policy. 1f we instead would consider
the national political arena – from the economie point
of view – more closely, we might consider as separate
policy-makers the government – or even the various
ministries – the Central Bank and certain .organized
groups like the trade unions and farmers’ organizations;
and this list is not complete. In this case also, each of the
policy-makers manipulates one or more instruments.
By handling these instruments policy-makers try to serve
the interests entrusted to them; in more solemn scientific
language, they may be said to maximise their welfare
‘function, or satisfaction, or utility. In order to stay ‘as
far as possible from emotional associations, we will use
the word utility, but in the most general way, implying also
welfare elements. It is true that such utility is, in princi-
ple, a rather evasive sort of concept, dependent on sub-
jective valuations of the poliey-makers. Usually, however,
it will depend on certain less evasive phenomena, most
of which are pretty clearly defined. For an entire country,
such phenomena as real income per head, employment,
balançe of payments surplus and investment level will
be important criteria of its utility funetion. For separate
agencies or groups of the population the criteria will
refer to their special responsibilities.
Decisive in the problem of centralization is the effect
which the manipulation of any instrument by any policy-
maker has on other policy-makers’ utilities. In this respect
various cases may be distinguished.
The effects of any instrument on the utility of its own
policy-maker may be parallel to those on the utilities of
the others such instruments we will cail
,,supporting”.
Or the effects of an instrument on the utilities of the other
policy-makers may be opposed to the effeets it has ,,at
home” – this type we will cail
,,conflicting”.
There will
be an intermediate category of instruments whose in-
fluence on other policy-makers’ utilities will be practi-
cally absent, to be called
,,neutral”.
Finally, there will
be instruments whose effects on ,,other” utilities will di-
verge among themselves; they will be called
,,uncertain” instruments.
Examples may ilI,ustrate this subdivision. As an exam-
ple of a supporting instrument we may eite the instru-
ment of public expenditure. Public expenditure will, in
times of depression, inerease produetion both at home
and abroad; in times of full employment, it will cause
infiation at home as well as abroad; the effeets at home
and abroad obviously are parallel. On’ the other hand,
the wage rate of any country will have influences on the
economy of foreign countries opposed to the effects on
the home economy; a reduction will have a favourable
influence on employment at home but make the situation
for other countries more difficult. This is an example
of a conificting instrument. Instruments only affeeting
the distribution of ineome inside one country or one
group usually will have little influence on other countries,
since their effects along different ehannels will approxi-
mately cancel out. Still other instruments, such as the
conelusion of a partial customs union, will have favoura-
bie effeets at home as well as in some other countries
but unfavourabie in other countries; this, therefore,
represents an uncertain instrument. Apart from all this,
it will sometimes depend on cireumstances what exactly
are the consequences of manipulating an instrument.
Therefore no elassification can be universally valid.
The classification of instruments just given seems to
be useful for the analysis of the problem of centralization
of economie policy. We may start our analysis by put-
ting the question: in what respect will a centralizedpolicy
be d(fferent from a decentralized one?
In answering this
question we will assume that there is io systematie dif-
ference between the valuations of the sector policy
–
makers and the valuations of the central policy-maker;
the only differenee being that the latter has a larger
,,area” of responsibility. In a decentralized situation there
will be a tendency for the sector policy-makers to use
some instruments relatively more often and more inten-
sively and some others relatively less than the central
policy-maker would do in a eentralized situation. They
will tend to use conificting instruments more, because
the advantages to their own sector are of importance to
them whereas the disadvantages to the other seetors are
not. They will, on the other hand, tend to make less
926
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18November
1953
use of supporting instruments than a central policy-maker
in a centralized state, since of the effects on other coun-
tries or sectors do not interest the sector policy-makers as
much as they will a central authority. However, there
will not be much difference between a centralized and a
decentralized state, as far as the application of neutral
instruments is concerned. As to the uoçertain ones, a
general statement cannot be made. Detailed analysis will
be needed and thé resuits will be different in different
cases.
The statementsjust made may help us to formulate
recommendations as to the most desirable degree of centrali-
zalion.
Such recommendations always depend, howe-
ver, on our own valuations of the different elements of
welfare. What we assume here is simply that the céntral
policy-maker’s valuations coincide with ours. This being
so, centralization seeins desirable for both the supporting
and the conflicting instruments,
whereas
decentralization
seems desirable for the neutral ones.
Centralization of the
use of supporting instrumeits is desirable since they are
used too littie, and centralization of the application of
conflicting measures is desirable since they are used too
much. The neutral instruments can safely be left in the
hands of the sector policy-makers, since they will gene-
rally do no harm to others. The character of the centrali-
zâtion advocated for supporting instruments is quite
different, it will be understood, from the character of
the centralization recommended for eonflicting ones. The
former may be called
positive centralization,
i.e., eentrali-
zation with the aim of actually using the instrument,
whereas the latter may be called
negative centralization:
the aim rather being to rule them Out.
It is less easy, of course, to say what bas to be done
with the uncertain instruments. Here, as was already
observed, special investigation as to the effects inside
and outside the sector applying them will be necessary.
**
*
Is it possible to use this general argument for the so-
lution of any specific problems of centralization at stake
nowadays? This we may try to make dear by some ten-
tative applications. It will be found to be in agreement
with current opinion in our country that in the field of
international economie integration,
import restrictions
and import duties will,
generally speaking,
havê’
4
to be ruled
out.
Centralization, and in particular negative centrali-
zation, seems appropriate here, since these two instru-
ments are. essentially conflieting ones in our terminolo-
gy. There may be exceptions for temporary and locali-
sed difficulties which would lead us too far afield if fully
discussed here.
Ano.ther conelusion, which would seem to be in agree-
ment, with current opinion, is that
measures of internal
redistribution
of income as far as they do not affect the
economie situation of other countries – details of the
income tax or of social security regulations – should
be left in the hands of national governinents.
A third conclusion, alrçady accepted since the establish-
ment of the International Monetary Fund and in a sense
confirmed with the creation of E.P.U,, is that
autQno-
mous changes in exchange rates are undesirable,
since,
generally speaking, this instrument also constitutes a
conificting one.
One other conclusion will not meet with such general
agreement at the present stage ofintegration. Neverthe-
less, it seems worth while to formulate it and by so doing
summarize the arguments in its favour. This conclusion
refers to the centralization of certain decisive elements of
employmentpolicy,
namely, the application of
government
finances
to this effect. From our. foregoing illustrations
of the concept of supporting instruments the reader will
have seen that we consider government expenditure
essentially as such an instrument and that therefore, a
centralization of this type of economie policy is desirable.
In principle this has been recognised by all United Na-
tions recommendations relating to this field. The practi-
cal steps taken are, however, only very hesitant ones.
Also, European economie cooperation has not yet
reaehed the level at whieh a centralized financial policy
has been accepted. We feel, nevertheless, that central
decisions, or at least negotiations, about what the de-
flationary or infiationary gap in any country’s govern-
ment finances ought to be in any specifie year or half-
year, are a necessary basis for a sound employment po-
licy. 1f, so far, no trouble has occurred without such a
poliey, it is because of the succession of reconstruction
and armament programs. Were they to come to an end
– whieh is to be hoped – the problem would face us
in its full extent.
These illustrations of our general train of thought may
suffice for the moment. Other applieations may be given;
in fact, the argument is quite general and refers to any
ihstrument of economie policy. These further applica-
tipns may, however, be postponed until they come up in
,their own right.
}Iaverford.
J. TINBERGEN.
Balance between centralization and decentralization
in managerial control
Op 8 November vierde de Nederlandsehe Econo-
mische Hoogeschool haar veertigste verjaardag. Ter
gelegenheid van deze gebeurtenis organiseerde de Se-
naat een internationale studieconferentie met als onder-
werp: „Balance between eentralization and decentrali-
zation in managerial control”.
Prominente deskundigen waren uit het buitenland
overgekomen, om in een viertal inleidingen de aan dit
onderwerp verbonden problemen uiteen te zetten en de
stand van zaken in hun land, in het bijzonder met be-
trekking tot het terrein van hun speciale deskundigheid,
toe te lichten; even prominente personen uit buitenland
en Nederland waren uitgenodigd om telkenmale de
discussies te openen.
De ‘eerste inleiding, gegeven door Mr E. F. L. Breeh
uit Engeland, droeg een inleidend karakter. De rede van
Prof. E. Dale uit de Verenigde Staten had betrekking
op de betreffende problematiek in ,,private enterprise”,
terwijl Mr J. R. Simpson de aandacht der talrijke aan-
wezigen richtte op de aan het onderwerp verbonden as-
pecten in ,,government organization”, speciaal wat be-
treft Engeland. De laatste inleider, Dr G. L. Lippitt uit
de Verenigde Staten, besprak de menselijke, psycholo-
gische en sociale aspecten van het, onderwerp van de
conferentie zijnde, vraagstuk.
De vraag in welke mate de bevoegdheid om beslis-
singen te nemen het beste kan worden gedelegeerd, is
niet van recente aard. Veel is hierover reeds geschreven,
18 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
927
evenals over de middelen om bij decentralisatie toch de
eenheid in het beleid zo goed mogelijk te verzekeren. Dat
de Senaat van de Nederlandsche Economische Hooge-
school het boven aangegeven onderwerp aan deorde
heeft gesteld, vindt, naast de belangrijkheid van’ het
vraagstuk, zijn oorzaak in het feit, dat bij de bestudering
van organisaties in de Verenigde Staten na de oorlog
is gebleken, dat daar een grotere mate van delegatie
van beslissingsbevoegdheid plaatsvindt dan in ons land
1).
De rector magnificus, Prof. Dr B. Schendstok – die het
genoegen had om de bezoekers te verwelkomen – sprak
dan ook de hoop uit, dat het onderwerp door deze con-
ferentie in het middelpunt der nationale belangstelling
zou komen.
De conferentie en de inleiders hadden nauw omschreven
onderwerpen, hetgeen door één der sprekers, een ver-
gelijking trekkend met hetgeen op het gebied van con-
ferenties met betrekking tot organisatievraagstukken ge-
bruikelijk is, zeer verheugend werd genoemd. Door deze
nauwe omschrijving, maar ook door de beperkingen,
welke – de sprekers zich oplegden, bleef een aantal fa-
cetten van het centralisatie-decentralisatievraagstuk, welke
de laatste jaren steeds maar aan belang winnen, buiten
beschouwing.
Op deze conferentie verd door de sprekers bij de be-
handeling van het viâagstuk steeds uitgegaan van de
principiële mogelijkheid,
dat de bevelvoering vanuit één
punt zoii kunnen geschieden, waarbij het probleem was
in hoeverre delegatie van beslissingsbevoegdheid vanuit
de top ,,naar beneden” mogelijk en wenselijk was. Voor
de onderneming isdit in principe juist, evenals voor de
Organisatie van de Centrale Overheid. Op het gebied van
de internationale samenwerking bestaat het vraagstuk
van de ,,balance between centralization and decentrali-
zation” evëhzeer
2
). De bewegingsrichting is hier echter
een tegenovergestelde; van decentralisatie moet tot
ceritralisatie worden gekomen. Hoewel dit probleem
vele punten
2
van overeenkomst vertoont met het pro-
bleem, zoals op de ,,orthodoxe” wijze gesteld, bestaan
er ook verschillen. Mogelijk in de practijk zelfs belang-
rijke, indien men bijv. nagaat wat men in elk der
beide gevallen in feite het eerst voor delegatie in aan-
merking zal laten komen.
Het zal na het bovenstaande geen toelichting behoeven
dat de op de conferentie aan de orde gestelde’probÏ&’-
matiek niet in verband is gebracht met de vraagstukken
op het gebied van de integratie in het algemeen; de om-
ljning van het onderwerp sloot dit beslist uit. Het heeft
ons echter wel verbaasd dat bij de behandeling van het
onderwerp van deze conferentie niet ingegaan is op de
problematiek van en de ervaringen opgedaan bij de
kartellering en de totstandkoming van organen .als de
5
Kolen en Staal Gemeenschap. Ook hier vonden en vindt
delegatie van bevoegdheid plaats, maar vanuit eenandere
uitgangspôsitie en in een andere richting – nl, van
decentralisatie •naar centralisatie – dan op deze
conferentie in feite als uitgangspunt werd aangenomen.
Terwijl toch, naar onze mening, in beide geva11enven-
zeer van ,,managerial control” kan worden gesproken.
Door deze beperking heeft de conferentie niet tot
resultaat dat het inzicht en de ervaringen welke ten aan-
zien van het evenwicht tussen centralisatie en decentrali-
satie ,,in managerial control” bestaan, voor zover mogelijk,
ten volle ten goede kunnen komen aan de problematiek
‘) Men zie o.a.: Organisatie-methoden en efficiëntie-contrôle in Amerikaanse
bedrjven een studierapport van een Nederlandse delegatie van de O.EE.C., ge-
publiceerd door de Contactgroep Opvoering Productiviteit.
‘) Men zie het artikel van de hand van Prof. Dr J. Tinbérgen in dit nummer.
4.c4t&ert de’l3ar
y
HERENGRACHT 450 AMSTERDAM
Internaüonaal handelsconfacf
Financiering
van de
builenlandse handel
(Advertentig)
verbonden aan de delegatie van beslissingsbevoegdheid,
zoals deze zich in ruimer verband steeds sterker naar
voren dringt
3).
De conferentie heeft wel de grote verdienste dat het
vraagstuk, in de vorm zoals eerder aangegeven werd,
in het midden der belangstellenden is geplaatst en wel
in een belichting win vele zijden
4).
Dat een enkele spreker
betwijfelde, of de behandeling nog tot nieuwe gezichts-
punten zou kunnen leiden, achten wij voor de betekenis
van deze conferentie dan ook van minder belang.
De taak van Mr Brech was, door zijn inleiding, een
basis te leggen voor de na hem komende sprekers. Geen
eenvoudige opgave.
Wat moet men onder decentralisatie verstaan? Een
vorm van Organisatie, waarin bepaalde verantwoordelijk-
heden zijn gedelegeerd. Centralisatie daarentegen houdt,
strikt genomen, in dat de beslissingsbevoegdheid aan
één man is voorbehouden. Afgezien van een eenmans-
zaak, ontmoet men deze situatie in de practijk uiteraard
niet. Meer in het algemeen gezegd houdt centralisatie in dat
de beslissingen worden genomen door een groep van functi-
onarissen aan de top. Ook dit zal mn echter in de practijk
bij de grotere ondernemingen niet in deze uitgesproken
vorm zien; enige ,,power of decision” moet vrijwel steeds
naar een lager niveau worden afgestoten, wil men het
apparaat draaiende houden.
Men kan niet in het algemeen zeggen in welke mate
centralisatie en decentralisatie moet plaatsvinden, dus
waar het evenwicht ligt. Dit
rmoet
voor ieder geval af-
zonderlijk worden beoordeeld. Zou men een algemeen
richtsnoer willen geven dan kan men zeggen dat: ,,cen-
tralization should be restricted to policies and practices
(procedures), using decentralization as the basis for
allocating management responsibility in action”.
De spreker was voorstander van decentralisatie. Een
dergelijke vorm van Organisatie leidt tot een bete ge-
ï.bruik van de mensen die verantwoordelijkheid kunnen
dragen en derhalve tot een efficiënter handelen. Het ge-
vaar van decentralisatie is dat de eenheid van beleid
(unity of management process) verloren gaat en dat er
min of meer zelfstandige afdelingen ontstaan, waarvan
de leider slechts bezorgd is voor en geïnteresseerd is in
het welzijn van zijn eigen ,,zaak”. Dit leidt tot inefficiency
en dus tot het tegenover gestelde van hetgeen men wil
bereiken.
Twee factoren zijn dan ook van grote betekenis voor
het slagen van de gedecentraliseerde vorm: enerzijds de
bekwaamheid, betrouwbaarheid en opvattingen van de ver-
antwoordelij kheid dragende ondergeschikten; anderzijds
‘) Zo zou, naar onze mening, een kartelspecialist een zeer interessante en vrucht-
bare discussie kunnen voeren met Prof. Tinbergen, over zijn ideeën, neergelegd in het reeds eerder genoemde artikel.
)
Inleidingen en discussies zullen t.z.t. in druk verschijnen.
928
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November
1953
de duidelijkheid, stabiliteit en cotitinuïteit van de leiding
vanuit de top. Eén van de belangrijkste ervaringen van
de laatste tijd is dat alle methoden en technieken welke
men kan toepassen om de coördinatie in en de eenheid
van het bedrijf te bevorderen, van weinig betekenis zijn
indien de ondergeschikten aan wie verantwoordelijkheden
zijn gedelegeerd niet in staat of bereid zijn hun ,,ligging”
in het geheel van de onderneming te begrijpen en daar-
naar te handelen. Veel wordt geklaagd over het tekort
aan personen aan wie men op verantwoorde wijze ver-
antwoordelijkheden kan overdragen. Veel tijd wordt
lesteed aan de selectie en opleiding van toekomstige
functionarissen; in de Verenigde Staten en Engeland is
,,executive development” een nieuw modewoord.
Door het afstoten van verantwoordelijkheden komt
de top niet zonder werk, hij krijgt een andere taak. Zeer
in het kort gezegd moet hij leider worden van een team.
Hij kan dit door een duidelijke ondernemingspolitiek uit
te stippelen en deze bekend te doen maken in alle ge-
ledingen. Vaak is een grote moeilijkheid voor het slagen
van de gedecentraliseerde vorm dat een dergelijke politiek
niet bestaat, of zo deze er is, dat zij niet voldoende bekend
is. De topleiding moet verder aandacht schenken aan de
opbouw en werking der organisatie. Een goede afbake-
ning der verantwoordelijkheden, waarbij in het bijzonder
gelet moet worden op die van de functionele organen, is
hierbij van grote betekenis. Planning, coördinatie, con-
trôle en communicatie zullen verder de bijzondere aan-
dacht van de top moeten hebben.
Daarnaast noemde Mr Brech als een belangrijke taak
voor de hogere leiding, de zorg welke zij dient te geven
aan het personeelsbeleid. Een goede selectie en training
van het personeel dat verantwoordelijkheid zal moeten
dragen, het wekken en levendig houden van de bereidheid
tot samenwerken zijn activiteiten op de betekenis waar
–
van, volgens de jongste inzichten, niet genoeg de aan-
dacht kan worden gevestigd. Belangrijker dan methoden
en technieken om de eenheid te bewaren, is de persoon-
lijke instelling van de functionarissen.
v. d. B.
Centralisatie versus decentralisatie in de onderneming
Waarschijnlijk ten gevolge van een goede planning,
organisatiedeskundigen als hier het woord voerden waar
–
dig, vulden de voordrachten, die in het kader van de Inter-
nationale Organisatie-conferentie door een drietal sprekers
over bovenstaand onderwerp werden gehouden, elkaar
op fraaie wijze aan. Bij elk dezer drie referaten werd nl.
een ander element op de voorgrond geplaatst.
Prof. E. Dale
(Columbia Universiteit, Verenigde Sta-
ten) legde in dat deel van zijn inleiding, waar hij tot
generalisaties en algemene conclusies overging, het accent
vooral op de met centralisering, resp. decentralisering
gepaard gaande additionele opbrengsten en kosten.
Prof. Dr H. J. van der Schroeff
(Gemeente Universiteit
Amsterdam) had als grondslag voor zijn betoog een
theoretische wetenschappelijke approach gekozen, die
hem vervolgens in staat stelde verschillende eisen te for-
muleren, waaraan de Organisatie moet voldoen.
Drs W. Vonk
(Unilever) beschouwde het onderwerp
vooral van uit de practische zijde en legde daarbij veel
nadruk op de zeer grote betekenis, die de menselijke
factdr voor het onderhavige vraagstuk heeft.
Hoewel men natuurlijk niet kan zeggen, dat deze drie
gezichtspunten geheel onafhankelijk van elkaar zijn (met
name niet het eerste en tweede), kon Prof. Dale in zijn
slotbeschouwing toch met veel recht constateren, dat
hiermede drie hoogst belangrijke strategische factoren
aan de orde waren geweest.
Moge met het bovenstaande de rode draad, die door
deze voordrachten liep, enigermate zijn aangeduid, in
genen dele mag hieruit worden afgeleid, dat ten aanzien
van de vele behandelde punten in de theoretische be-
schouwingen de praktijk, of in de practisch georiënteerde
beschouwingen de theorie uit het oog werd verloren. Het
tegendeel was het geval en juist deze combinatie maakte,
dat deze voordrachten qua aard goed pasten in het kader
van de viering van het jubileum van de Nederlandsche
Ecdnomische Hoogeschool, waar steeds zozeer is ge-
streefd naar een evenwicht tussen theorie en praktijk.
Een volledig overzicht van de inhoud der referaten
kan hier uiteraard niet worden gegeven; hiervoor
1
zij
verwezen naar het boek, waarin de teksten dér red’e
voeringen tezijnertijd zullen worden gepubliceerd. In
het onderstaande zullen wij ons tot de hoofdzaken moeten
beperken.
Bij centraliseren of decentraliseren moet men, aldus
Prof. Dale, op de volgende punten letten:
de
plaats
in de hiërarchie; waar de beslissingen in
kwestie worden genomen (bijv.: hoeveel geld mag eeni
bepaalde functionaris uitgeven, zonder een hogere.
functionaris te raadplegen?);
de
graad
van zelfstandigheid bij het nemen van be-
slissingen (bijv; vodraf de chef toestemming vragen;
hem telkens achteraf verwittigen;’ of per kwartaal
rapporteren?);
het
formele resp. informele
karakter van de organi-
satiestructuur (een op papier gedecentraliseerde or
–
ganisatie is in de praktijk toch vaak sterk’ gecen-
traliseerd);
de organisatie kan tenslotte uit
physiek
oogpunt wor
–
den beschouwd (bijv. waar liggen de centra der pro-
ductie?).
In een overzicht van de huidige situatie op het bespro-
ken gebied in de Verenigde Staten, constateerde spr. het
naast elkaar bestaan van ,,one man rule”, oligarchische
contrôle
1)
en democratische contrôle (= contrôle door’
velen). In vele gevallen is de mate van centralisatie bij
het nemen van beslissingen ook daar te lande groot,
ondanks veel gepraat over de wenselijkheid van decen-
tralisatie. Hiervoor bestaan tal van redenen, zoals tradities
en het streven naar macht. Soms echter is centralisatie –
inderdaad noodzakelijk.
Schaarste aan geschikte krachten vormt een grotel
practische moeilijkheid. Hierdoor ontstaat het verschijn-
sel van de overwerkte functionaris. Schertsend stelde
spr. voor, in organisatieschema’s voortaan niet meer c4e
functies te vermelden, maar de gezondheidstoestand
(hoge bloeddruk, hartaanvallen) van de betreffende lieden.
In het algemeen gesproken biedt decentralisatie een
oplossing voor vele moeilijkheden. Een methode hiervoor
is: het creëren van afzonderlijke concurrerende eenheden
)
T-let woord contrôle wordt in dit artikel in de Angelsaksische betekenis
gebruikt.
‘
18 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
929
binnen de onderneming. Het bekende voorbeeld hiervan
vormt General Motors, welke onderneming eigenlijk is
opgelost in een aantal in zichzelf afgeronde eenheden op
product-basis, elk met een eigen beheer en staf.
Andere methoden om een democratisch beheer te
krijgen zijn bijv. die van de ,,centrale staf”, de methode
van het toekennen van vetorecht (zekere personen of een
commissie kunnen bepaalde beslissingen van de centrale
leiding annuleren) of die van de ,,gecentraliseerde con-
trôle” (bijv. door kostenbudgettering).
Ten slotte wees Prof. Dale op de met decentralisatie
te verkrijgen ,,internal economies” (bijv. sneller en beter
beslissingen; betere oefening; groter prikkel tot activi-
teit) en ,,external economies” (bijv. minder druk op de
plaatselijke arbeidsmarkt) alsmede op de niet te ver
–
waarlozen voordelen uit sociaal oogpunt (meer indivi-
duele vrijheid; meer kansen voor jongeren; vermindering
van de sociale gelaagdheid). Hiertegenover moet met
de kostenzijde rekening worden gehouden (bijv. om-
schakelingskosten; kosten door staff/line conflicten enz.).
Wat de grote lijn der ontwikkeling betreft, zag Prof.
Dale decentralisatie als onderdeel van de moderne ten-
dentie om ,,management” systematischer te maken. Voorts
hangt zij samen met het steeds meer op de achtergrond
treden van de geldprikkel en het op de voorgrond treden
van het machtsmotief, welke macht zowel ten goede als
ten kwade kan worden gebruikt.
Prof. van der Schroeff begon zijn uiteenzetting met
het maken van een verhelderend onderscheid. Centrali-
satie en decentralisatie moet men, functioneel beschouwd,
niet als alternatieven tegenover elkaar stellen. Het gaat
er niet om, de wenselijkheid van functionele centralisatie
tegen de wenselijkheid van functionele decentralisatie af
te wegen. De bepleite decentralisatie heeft betrekking
op delegatie bij het nemew van beslissingen; delegatie
van gezag en verantwoordelijkheid aan ondergeschikte
functionarissen dus. Doet men dit, dan is daartegenover
nodig een
gecentraliseerde contrôle.
Het probleem is dus,
hoever, men kan gaan met het decentraliseren van het nemen
van beslissingen, zonder onvoldoende contrôle te krijgen,
resp. zondet de kosten van de contrôle te zeer te doen
toenemen. In dit opziçht werken er derhalve bij het op-
bouwen van een organisatie twee tegengestelde krachten.
Spr. verklaarde zich een overtuigd voorstander van
delegatie van initiatief en gezag; dit is een hoogst be-
langrijk middel om de efficiency en productiviteit te ver-
groten. Het spreekwoord: ,,Het verstand komt met het
ambt’11 zou spr. geneigd zijn te wijzigen in (vrij vertaald):
,,Het verstand komt niet met het ambt, maar met de
daaraan veftonden verantwoordelij kheid”.
Met nadruk wees spr. er
op, dat men bij het aanbevelen
van çoncrete maatregelen terdege met de hiër te lande
geldende omstandigheden rekening moet houden. Men
moet uitgaan van de nu eenmaal hier bestaande structuur,
economische Organisatie en denkwijzen.
Teneinde een goed evenwicht te verkrijgen tussen de-
centralisatie bij de beslissingen en centralisatie bij de
contrôle, beval spr. in dit verband aan: 1) een gecentrali-
seerd programma, opgesteld door dè topleiding (in de
praktijk isjuist dit vaak een van de zwakke punten, ook
in de Verenigde Staten); 2) een duidelijk omschreven
,,policy” voor de verschillende onderdelen van de onder-
neming; 3) algemene uitvoeringsinstructies; 4) gezags-
afbakening voor de verschillende functionarissen;
5)
duidelijk geformuleerde functies en plichten’;6) scherpe
taakstelling; 7) volledige en snelle inlichtingen aan ieder
spaart
kilometer na
R. S. STOKVIS & ZONEN H.V.
140 dealers en subdeale
kilometer geld
overal in Nederland.
4
(Advertentie)
over zijn prestaties; 8) diensten aan ,,line-executives”
door staffunctionarissen; 9) coördinatie tussen ,,line” en
,,staff” functies;• 10) een efficiënt systeem van interne
berichtgeving; 11) invoering van de ,,controllers”
–
functie; 12) toepassing van efficiënte budgettering en
budgetcontrôle.
Drs Vonk constateerde in zijn voordracht, dat het
bedrijfsleven in de praktijk nog niet altijd bereid is met
de nieuwere wetenschappelijke visies op het Organisatie-
vraagstuk rekening te houden. Deze afwijzende houding
verdwijnt echter meer en meer. Theorie, die te simplis-
tisch is gesteld, of die er geen rekening mede houdt, dat
de werkelijkheid dynamisch van aard is, zal echter
moeilijk in de praktijk, die bovendien nog met velerlei
sentimenten is geladen, toepassing vinden.
Het evenwicht tussen krachten, die in de richting van
centralisatie en die in de richting van decentralisatie
werken, is onstabiel van aard. Zodra delegatie plaats-
vindt, treedt een tegenkracht
.
in werking in de vorm van
intensivering van de centrale contrôle, en omgekeerd.
Uitgaande van de gedachte, dat ‘een ondernemings-
Organisatie een levend organisme is, wees spr. op de
volgende punten:
de ,,managing” functie wordt
door
en
over
mensen
uitgeoefend;
de wijze van, delegatie wordt voortdurend aangepast
aan de veranderende omstandigheden;
de ontwikkeling van de moderne techniek (bijv. t.a.v.
taakomschrijving en budgetcontrôle) beïnvloedt sterk
de mate, waarin centrale contrôle kan worden uit-
geoefend;
de op zichzelf voortdurend veranderende
cntrôle
in
een grote onderneming kan zich in verschillende
richtingen anders ontwikkelen (dus bijv: tegelijkertijd
in de ene richting méér, in de andere minder cen-
tralisatie).
/
Ten slotte gaf Drs Vonk een belangwekkende illus-
tratie in de vorm van enkele hoofdpunten van de Organi-
satie van Unilever, welke sterk gedecentraliseerd is. Bij
deze onderneming wordt er naar gestreefd de individu-
aliteit van de onderhorige maatschappijen zoveel mogelijk
te bewaren. T.a.v. de delegatie van verantwoordelijkheid
en gezag is het verkrijgen van snelle beslissingen een der
hoofddoeleiriden. De contrôle is vnl. gebaseerd op een
jaarlijks ,,operating plan” en een jaarlijks ,,capital ex-
penditure budget” voor iedere eenheid. Een belangrijke
rol wordt in deze Organisatie gespeeld door tal van ad-
viesafdelingen. Officieel vormen deze geen schakel in de
gezagsketen, bestaat er zelfs geen verplichting hen te
raadplegen, maar in de praktijk krijgen zij vaak door
930
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November 1953
hun deskundigheid een nog veel groter dan op officiële
vborschriften berutend gezag.
Zeer grote betekenis wordt in deze organisatie gehecht
aan het persoonlijk contact tussen de topleiding en dë
hoofden van de verschillende eenheden. Hier, dus op
het terrein van de ,,human relations”, liggen vele van de
problemen, maar ook van de grote hiogelijkheden van
decentralisatie.
Het bovenstaande moge enige indruk geven van- de
belangrijke vraagstukken, die in dit deel van de Organi-
satie-conferentie werden behandeld. Verscheidene sprekers
wezen er zelf op, dat zij niet pretendeerden iets ,,nieuws”
te brengen. Nochtans kan ongetwijfeld worden gezegd,
dat de wijze waarop hier organisatieproblemen van ver
–
schillende zijden en in groter verband werden belicht, voor
velen interessant en nuttig is geweest.
Rotterdam.
J. C. BREzET.
R. SLOT.
Centralization versus decentralization in
government organization
In de reeks voordrachten, georganiseerd ter gelegen-
heid van het achtste lustrum van de Nederlandsche Eco-
nomische Hoogeschool onder de titel ,,Balance between
centralization and decentralization’ in managerial con-
trol” werd door de heer J. R. Simppn C.B., Director
of Organization and Methods Division of H.M. Treasury
te Londen gesproken over het onderwerp ,,Çentralization
versus decentralization in government organization”.
De heer Simpson ging er van uit, dat het door hem te
behandelen probleem van veel ouder datum was, dan
hit dienovereenkomstige probleem in het bedrijfsleven.
Bij de Overheid immers is het vraagstuk van centralisatie
of decentralisatie er niet slechts één van efficiency en
,,good management”; het heeft daarnaast een belangrijke
politieke betekenis en raakt enkele van de grondslagen
van de democratie.
Tot de politieke aspçcten van decentralisatie behoren
twee in het Verenigd Koninkrijk thans actuele proble-
men, namelijk de mate, in welke de Centrale Overheid
politieke macht zou kunnen afstaan aan locale over-
heden, en de delegatie van macht en uitvoering aan
,,Boards” en ,,Commissions”, verantwoordelijk voor
genationaliseerde industrieën.’
Een ander aspect, namelijk de decentralisatie van de
werkzaamheden van de Centrale Overheid t.o.v. de mi-
nisteries en de coördinatie van de werkingssfeer van de
verschillende ministeries binnen het overheidsprogramma
werd eveneens buiten beschouwing gelaten. Daardoor
kwam het accent van de voordracht geheel te liggen op
de wijze van Organisatie van de individuele ministeriële
departementen.
In het Verenigd Koninkrijk komt een aantal ministeries
voor met een staf van meer dan 50.000 mensen. De om-
vang en samengesteidheid van de werkzaamheden hebben
dan ook geleid tot grote veranderingen in de Organisatie
en de leiding van de departementen.
Het onderhavige probleem werd enerzijds bevorderd
door de omvang van de individuele eenheden, anderzijds
door de wetenschappelijkevooruitgang en de toegenomen
specialisatie in vrijwel elke tak van menselijke activiteit.
Daardoor bestaat er geen vrije keuze meer tussen centra-
lisatie en decentralisatie. De gecentraliseerde organisatie-
vorm behoort tot het verleden en men is gedwongen
vèrgaande decentralisatie te aanvaarden als het enige
middel om op efficiënte wijze het gehele c9mplex van
verantwoordelijkheden, gelegd opeen modern ministerie,
te ontlasten, en wel ondanks krachten, welke in tegen-
gestelde richting werken. Een dergelijke centraliserende
kracht wordt bijv. gevonden in de fictie, dat de Minister
verantwoordelijk is vobr elke daad, en beslissing van zijn
departement; de ministeriële verantwoordelijkheid tegen-
over het Parlement heeft het proces van decentralisatie
wel bemoeilijkt, doch niet voorkomen.
Vèrgaande decentralisatie wordt bovendien bemoeilijkt
indien zij begeleid wordt door een belangrijke mate van
geografische decentxalisatie. Vele bestuursactiviteiten kun-
nen niet meer van een centraal bureau in de hoofdstad
uitgaan; 80 pCt van de statsambtén aren werkt buiten
Londen. Bij verschillende departementen, waartoe bijv.
sociale zaken en belastingen béhoren, is de voornaamste
moeilijkheid de diensten zodanig te laten functionneren,
dat door de plaatselijke bureaux de individuele gevallen
op uniforme wijze worden behandeld. Oudere departe-
menten, vooral die, welke te maken hebben met handel
en industrie, zijn gedecentraliseerd in regionale bureaux
om op deze wijze beter contact met het bedrijfsleven te
kunnen onderhouden.
Overgaande op’ de invloed van decentralisatie op de
Organisatie ging de heer Simpson allereerst na hoe deze
werkt op de ,,headquarters” van het departement. Door
delegatie van verantwoordelijkheid en gezag naar lagere
niveaux ontstaan administratieve eenheden binnen een
ministerie, zgn. ,,divisions”. Sommige zijn met de uitvoe-
ring belast, andere zijn adviserend. Het hoofd van elke uit-
vorende ,,division” beroept zich slechts op een hogere
autoriteit in zaken van politieke betekenis; voor het
overige is hij zelf competent. Vele ministeries hebben meer
dan 50 ,,divisions”, zodat een ,,Permanent Secretary”
(te vergelijken met de secretaris-generaal in ons land) on-
mogelijk alle hem voorgelegde problemen kan overzien.
Daarom is een aantal schakels ingevoegd, waardoor de
volgende hiërarchische pyramide ontstaat.
‘Aan de top de Minister, verantwoordelijk voor de
algemene politiek, gevolgd door de ,,Permanent Secretary”.
De daaronder volgende trede wordt gevormd door
twee of drie ,,Deputy Secretaries”, gevolgd door acht of
tien ,,Under Secretaries”, terwijl ten slotte de vijftig
,,divisions” volgen, met daaronder de uitvoerende
diensten.
Deze relatief eenvoudige lijnorganisatie is dikwijls
gecompliceerd door verschillende adviserende en tech-
nische eenheden. Daarbij komt nog, dat de grens tussen
uitvoerende en adviserende eenheden dikwijls moeilijk
valt te trekken, hoewel men er in Groot-Br’ittannië in
geslaagd is• de eigenlijke beslissingen binnen de lijn-
Organisatie te houden. In het Verenigd Koninkrijk is het
regel, dat Ministers en topleiding geen persoonlijke staf-
assistenten hebben of meebrengen naar hun departe-
menten, zulks in tegenstelling tot bijv. in de Verenigde
Staten.
‘Naast de geschetste formele hiërarchie bestaat natuur-
lijk de informele Organisatie; de Minister kan het hoofd
18November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
931
van een ,,division” raadplegen en de hoofden van de
,,divisions” kunnen onderling contact opnemen. Dit is
zelfs noodzakelijk voor het snel nemen van besluiten.
Voorts heeft men informele commissies als middel ter
coördinatie van het beleid van verschillende eenheden.
Dit alles werkt uiteraard in belangrijke mate mee om te
komen tot eenheid in de te nemen beslissingen.
Het organisatieprobleem bij geografische decentrali-
satie ligt geheel anders. Het geschiedt via locale bureaux,
welke uitgewerkte instructies ontvangen, welke echter
aangepast kunnen worden aan de plaatselijke omstandig-
heden. Deze plaatselijke bureaux worden regionaal ge-
controleejd, waardoor het departement wordt ontlast.
Ook beslissingen welke niet locaal kunnen worden ge-
nomen, geschieden hièr in eerste instantie. Merkwaardig
is in dit verband het ontbreken van een uniforme regionale
administratie. De ervaring is, dat geografische decentrali-
satie een zeker wantrouwen en antagonisme schept tussen
de ,,headquarters” en de organen daarbuiten, hetgeen
slechts is te voorkomen door de laatste een zekere mate
van gezag te verlenen, te consulteren en te informeren.
Desondanks blijft het moeilijk hierbij de juiste harmonie
te scheppen.
Bij dit alles mag nimmer worden vergeten, dat decen-
tralisatie minder een zaak van Organisatie is dan van
personeel. Decentralisatie vergroot de vraag naar ad-
ministratieve deskundigheid en vraagt meer van de per-
soonlijkheid op elk niveau, waar de verantwoordelijk-
heid moet worden gedragen. Meer leiderschap is nodig
en tegelijkertijd een ontwikkelde esprit de corps. Op-
leiding is nodig met als uitgangspunt, dat dc ambtenaren
hun hele leven in overheidsdienst zullen blijven, zodat
een traditie, een bepaalde gedragslijn en gevoel voor ge-
meenschappelijke verantwoordelijkheid ontstaan. Aan
deze voorwaarden is de mate van decentralisatie gebon-
den. Van groot belang is ook een algemene opleiding,
verkregen door de jonge administratieve ambtenaar
achtereenvolgens in verschillende ,,divisions” te werk te
stellen en hem diverse onderwerpen te laten behandelen,
eventueel bij een ander departement. Deze ,,background”-
training zal ook moeten worden toegepast bij de plaatse-
lijke lagere ambtenaren.
Moeilijk is het om het beleid van de tp door te geven
naar de uitvoerende organen. Een Minister heeft de plicht
zijndepartement te doordringen met zijn kijk op het te
volgen beleid. Zijn ideeën moeten langs de lijn worden
doorgegeven, door ieder die verantwoordelijkheid draagt.
Elke hoofdambtenaar moet zijn ondergeschikten daarbij
leiden en zijn informaties van boven doorgeven; daar-
tegenover moeten ook berichten van beneden naar boven
worden doorgegeven. Deze ,,communication” is uiter-
aard het moeilijkst bij een geografisch gedecentraliseerd
ministerie, omdat het persoonlijk contact in die gevallen
beperkt is, zodat de geschreven instructie dan een veel
grotere rol zal spelen.
Met betrekking tot de mate van decentralisatie ligt
de maatstaf in de bekwaamheid van de lagere organen
om gedelegeerde yerantwoordelijkheid te gebruiken zon-
der de eenheid van gezag in gevaar te brengen.
Daarnaast blijft de vraag, wat gedecentraliseerd moet
worden, en wat niet. Hiervoor valt geen uniforme en
blijvende grondslag te geven, omdat het van de omstan-
digheden afhangt. Hetzelfde geldt voor de contrôle van
decentralisatie, waarvoor de aard van het ministerie be-
palend is. Naarmate door een ministerie meer geld wordt
uitgegeven, zullen budgetering en financiële contrôle van
meer belang zijn. De belangrijkste contrôle op alles blijven
echter de publieke opinie en de werkzaamheid van het
Parlement. Het gevaar blijft aanwezig, dat een scherpe
contrôle in feite decentralisatie buiten werking stelt. Naar
de mening van de heer Simpson doet men erin dat geval
het beste aan in het geheel niet te decentraliseren.
Naar aanleiding van de voordracht van de heer Simpson
werd de discussie geopend door de heer R. Grégoire,
Directeur de la Fonction Publique te Parijs, die in een
interessant betoog enkele door de inleider gestelde vraag-
stukken nader toelichtte en meer speciaal bezag in het
licht van de Franse verhoudingen.
De heer Grégoire begon met de algemene opmerking,
dat het door de heer Simpson gebruikte begrip decen-
tralisatie niet overeenkomt met het overeenkomstige be-
grip in Frankrijk. De term decentralisatie in Frankrijk
wordt gebruikt in de zin van geografische decentralisatie
in die gevallen, waarbij men in Engeland spreekt van
,,self government” van lagere lestuursorganen. Hetgeen
de inleider decentralisatie noemde zou in Frankrijk wor
–
den aangeduid met deconcentratie.
Vervolgens werd door hem gesteld, dat het in de onder
–
havige materie uitermate moeilijk was een parallel te
trekken tussen de organisatievormen van bedrijfsleven
en Overheid. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat
beide niet dezelfde belangen dienen. De privaatrechteljke
sfeer immers is uitsluitend gericht op het behartigen van
het belang van de eigen onderneming, terwijl de over-
heidsadministratie geen eigenbelang behartigt, doch het
landsbelang vertegenwoordigt; zij moet bovendien niet
als onafhankelijk worden gezien, doch als een instrument
in handen van de Regering. Daarom gaat het in feite om
het zoeken van een evenwicht tussen deconcentratie in
de uitvoering en concentratie in de besluitvorming. Tegen-
gestelde factoren doen in dit vraagstuk hun werking
voelen.
Aangenomen kan worden dat planning op allerlei ge-
.bied in het algemeen een tendentie tot concentratie in
zich heeft. Hetzelfde geschiedt doordat de Franse Minis-
ters over een ,,cabinet” als een soort braintrust beschikken
welke de vraagstukken centraal beziet. Dit laatste levert
het gevaar op, dat, vooral bij geografische deconcen-
tratie, de problemen te abstract worden gezien en het
contact met plaatsen buiten het regeringscentrum stroef
gaat werken.
Daartegenover werkt de specialisatie, als gevolg van
een steeds voortschrijdende techniek, bevorderend in de
richting van deconcentratie. Daarbij moet men evenwel
waakzaam blijven, opdat geen excessieve deconcentratie
gaat optreden. Technische specialisatie vergt het aan-
trekken van speçialisten, doch daarmede is men er nog
niet, omdat tegelijkertijd’ administratief personeel en
dergelijke moet worden aangetrokken, om het betreffende
instituut te doen werken. Niet zelden is het resultaat, dat
in gespecialiseerde diensten het aantal specialisten aan-
merkelijk geringer is dan het overige personeel.
De heer Grégoire ziet evenwel het zwaartepunt van
dit probleem liggen in het politieke vlak. Hoe eerder
men meent dat een vraagstuk een politiek aspect heeft,
des te minder zal deconcentratie mogelijk zijn, daar het
aantal onderwerpen van zuiver uitvoerende aard er door
vermindert. Een en ander hangt bovendien samen met de
politieke stabiliteit in een land; minder politieke stabili-
teit tendeert naar meer concentratie. Vandaar dat de heer
Grégoire eindigde met de opmerking, dat een goede
politiek tevens een goede administratie met zich zal
brengen.
Als volgende deelnemer aan de discussie trad op Prof.
932
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November 1953
Dr D.
Simons, Hoogleraar aan de Ned. Economische
Hoogeschool. Hij constateerde, dat in het onderhavige
onderwerp tussen Overheid en bedrijf overeenkomsten
en verschillen zijn op te merken. Toch hebben beide ge-
meen de noodzaak tot decentralisatie en wel om dezelfde
redenen. Vooreerst, omdat het aantal beslissingen te groot
is om op het hoogste niveau te worden genomen, en ver-
volgens omdat het onmogelijk is dat de beslissingen zo snel
door het hoogste niveau worden genomen als noodzake-
lijk is. De overheidstaak is enorm toegenomen en de
Ministers zowel als de niet politieke leiders van de ad-
ministratie zijn overbelast. De klacht is dan ook meestal
niet dat er teveel wordt gedelegeerd, maar dat dit te weinig
geschiedt. Ook in het bedrijfsleven komt deze tendentie
voor, nl. een topleiding die weigert haar gezag met anderen
te delen en aan de andere kant het lagere niveau dat be-
angst is ^zekere macht aan te nemen zonder dat het weet
dat de beslissingen in de hogere regionen zullen worden
goëdgekeurd.
Dit wordt bij de Overheid nog versterkt door de om-
standigheid, dat de Regering verantwoordelijk is tegen-
over het Parlement voor de daden van alle ambtenaren.
Daarom zal de ambtenaar veelal niet durven te handelen,
zonder met zijn chefs nverleg te hebben gepleegd. Aan
de andere kant zijn er in de overheidsadministratie enkele
factoren welke decentralisatie in haar sfeer in vergelijking
tot het bedrijfsleven gemakkelijker en minder gevaarlijk
maken. Er is in de eerste plaats veel werk in de admini-
stratie, speciaal routinewerk, dat geschiedt binnen het
raam van wettelijke maatregelen, welke een duidelijke
indicatie geven over de te nemen beslissingen; het be-
drijfsleven daarentegen mist vrijwel steeds de geschreven
instructie. Er is vervolgens de omstandigheid, dat in de
overheidsadministratie gemaakte fouten veelal gecorri-
geerd kunnen worden, zonder dat de positie van de dienst
daarbij in gevaar komt; in het bedrijfsleven daarentegen,
waar concurrentieverhoudingen heersen zal een foute be-
slissing kunnen leiden tot het verlies van een afnemer.
Doordat de burger moet gehoorzamen aan de Over
–
heid, heeft deze altijd een sterke positie, doch daartegen-
over heeft de Overheid tot taak de burger te beschermen
door het openen van de mogelijkheid van administratieve
rechtspraak. Deze laatste kan bovendien medehelpen
aan het verkrijgen van een goed evenwicht tussen decen-
tralisatie van gezag en het handhaven van de noodzake-
lijke eenheid in beslissingen. Naast deze administratieve
rechtspraak blijft uiteraard bestaan de noodzaak van
inspectie en contrôle, welke evenwel bij voorbaat a poste-
riori dient te geschieden. Ook Prof. Simons is van mening,
dat een systeem van evenwichtige delegatie, recht van be-
roep en contrôle slechts bevredigend kan werken, indien zij
steunen op een corps van goed geschoolde ambtenaren, ver-.
vuld van grote plichtsbetrachting. Deze ambtenaren dienen
onderling gebonden te zijn in een geest van fair play
tussen de verschillende lagen. Zolang een geest blijft
heersen van vrees voor verlies van prestige zal voor de
Overheid geen oplossing kunnen worden gevonden voor
het prôbleem van centrâlisatie of decentralisatie in grote
eenheden.
Voorts nam aan de discussie deel Dr C. van den
Berg. Aan de ‘hand van zijn nationale en internationale
ervaringen pleitte de heer Van den Berg voor een zo ver
mogelijk gaande decentralisatie, en nadere bestudering
van het onderwerp.
Indien wij de resultaten van de inleiding en de dis-
cussie overzien, dan is het opvallend in hoe grote mate
overeenstemming tussen de sprekers bestond. Allen er-
kenden de noodzakelijkheid van decentralisatie, allen
waren het erover eens dat de mate van decentralisatie
afhankelijk zal zijn van de omstandigheden en dat onder
deze laatste, politieke factoren grote invloed uitoefenen;
ten slotte bleek grote eensgezindheid te bestaan over het
feit, dat het streven naar decentralisatie staat of valt
met het beschikken over een ambtenarencorps met hoge
kwaliteiten.
Natuurlijk waren .er ook verschillen en deze betroffen
in hoofdzaak de mate van decentralisatie, waarbij men
de indruk kreeg, dat de heer Grégoire het ogenblik van
de excessieve decentralisatie eerder aangebroken achtte
dan de andere sprekers en hij tegelijkertijd de mening
uitsprak dat sterke decentralisatie in aanzienlijke mate
kostenverhogend zou werken. Hiermede werd nog eens
duidelijk gedemonstreerd ,dat voor dit vraagstuk de
historische ontwikkeling en de politieke omstandigheden
van elk land mede bepalend zijn voor de toe te passen
organisatievormen en dat daarom het resultaat in Frank-
rijk een ander zal zijn dan in Groot-Brittannië of Ne-
derland:
In dit verband lijkt het ons goed nog een ogenblik terug
te komen op het door de heer Grégoire aangegeven on-
derscheid tussen decentralisatie en deconcentratie, een
terminologie welke ook in Nederland gangbaar is. De-
concentratie betekent het delegeren van bevoegdheden
binnen het ambtelijk bestuur, terwijl decentralisatie uit-.
gaat van het toekennen van bevoegdheden aan zaIfstan-
dige organen, hetzij in autonomie, dan wel in zelfbestuur
of medebewind.
De heer Simpson heeft zich uitsluitend beperkt tot het
vraagstuk van de deconcentratie en de eigenlijke decen-
tralisatie buiten beschouwing gelaten met een beroep op
de politieke aspecten van dit vraagstuk, dat, naar zijn
mening, ook in Groot-Brittannië actueel is. De door de
heer Simpson gekozen beperkte probleemstelling had het 1
grote voordeel, dat het mogelijk werd de organisatievorm
van een ministerieel departement te vergelijken met die
van een onderneming. Zij had evenwel het nadeel, dat’
voorbij werd gegaan aan het decentralisatievraagstuk
als zodanig, met name het vraagstuk van de functio-
nele decentralisatie, in 1932 reeds aangesneden door
de Delftse hoogleraar Mr A. C. Josephus Jitta en nadien
actueel bij de uitvoering vân de Wet op de Bedrjfs-
Organisatie, viel daardoor geheel buiten het kader van
de voordracht. Niettemin zijn wij van mening, dat de,
inhoud, van de inleiding, het gestelde tijdens de discussie
en de wijze, waarop de problemen uit de overheidssector
op het besproken gebied in verband werden gebraôht
met die uit het bedrijfsleven, de aanwezi.gen grote vol-
doeninig heeft geschonkeh.
Scheveningen.
,
Dr H. A. H. KRANENI3URG.
18November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
933
The human, psychological and social aspects connected with
the problem of centralization versus decentralization.
Elke Organisatie brengt met zich een bepaalde Organi-
satie van de mensen, die er deel van uitmaken. Ware
de mens een machine, een dood ding, zonder aspiraties,
gevoelens en behoeften, theorie en practijk zouden zich
ontlast hebben gezien van de oplossing van een moeilijk en
subtiel probleem. Echter de mens is van vlees en bloed,
bezit een ziel, heeft gedachten en idealen en het is daar
–
door, dat hij zich maakt tot het grootste vraagstuk bij
het opbouwen van een Organisatie. Steeds en steeds weer
zal men bij zijn beleid bedacht moeten zijn op reacties
van, op spanningen en conflicten lussen mensen, welke
er in de short of long run toe kunnen leiden, dat de gestelde
doeleinden helemaal niet of slechts ten dele worden be-
reikt. Iedere veran4ering in de organisatie van personen
– hetzij in centraliserende, hetzij in decentraliserende
richting – roept bij die personen reacties op, waarover
men zich noodzakelijkerwijs een oordeel moet vormen,
omdat men anders niet in staat is te bepalen of die ver-
andering verdienstelijk is of niet. Overgebracht op een
onderneming betekent dit, of die verandering de samen-
werking in de Organisatie van die onderneming al dan
niet doelmatiger maakt. Dat is alleen het geval wanneer
hogere productiviteit het gevolg is, ook op lange termijn.
Het is daarom een uitstekende gedachte van de organi-
satoren van de studieconferentie geweest om niet uiteen
te gaan alvorens de ,,human relations factor” behandeld
te hebben. Na een bespreking van de gevolgen, welke
verschillende vormen van leiding voor de geleide groep
hebben, kwam inleider, Dr G. L. Lippitt, tot enige grond-
slagen, waarop de Organisatie van een werkgroep in een
onderneming gebaseerd moet zijn om tot grote produc-
tiviteit te komen. Dit zou dan leiden tot zgn. ,,democratic
leadership”. Duidelijk wordt dit aangetoond door zijn,
naar mijn mening, alleszins aanvaardbaar betoog.
,,Vrijwel iedereen in de democratische landen zal on-
middellijk desgevraagd verklaren, dat hij in democratie
gelooft, doch zal daar meteen aan toevoegen: . . . . tja,
maar dit is een onderneming en daarin moet doelmatig
worden gewerkt! M.a.w. de democratische principes zijn
niet van toepassing op de Organisatie daarvan. Ik ben
een volkomen tegengestelde mening toegedaan en zal U
dit uiteenzetten.
Om te komen tot .zekere richtlijnen voor de leider ener
afdeling of werkgroep, zullen we de verschillende types
leiding eens nader onder de loupe nemen, en zien welke
gevolgen dit heeft voor de betreffende afdeling of groep.
In de eerste plaats de
,,hardboiled autocrat”.
Onder
een zodanige leider wordt aan zekere essentiële behoeften
van de mens niet tegemoet gekomen. Iedere arbeider
(in ruime zin) heeft de behoefte om te behoien tot en te
delen in een werkgroep. Wordt deze wens niet vervuld,
dan staat hij alleen en vergroot dat zijn onzekerheid.
Ook heeft een ider een gevoel van persoonlijke belang-
rijkheid en van voldoening over eigen inspanning nodig.
Onder de ,,hardboiled autocrat” bestaat geen werkgroep,
waartoe men kan behoren, noch is er plaats voor een
gevoel van”persoonhijke bekwaamheid, omdat de onder-
geschikte enkel en alleen orders moet uitvoeren. Dit
doden, van het gevoel van eigenwaarde leidt tot agressie
tegen’ de oorzaak er van (de leider) of tegen de collega’s;
agressie, welke zich uit in roddelen, jaloersheid, geprikkeld-
heid en ongeschiktheid om met anderen samen te werken.
Eveneens leidt het tot geringe belangstelling, onverschil-
ligheid, absentisme en een hoge mate van verloop. On-
zekerheid ontstaat, omdat, de leider geen verantwoorde-
lijkheid delegeert, met als gevolg dat de arbeiders prac-
tisch geen gelegenheid krijgen om initiatief te nemen en
hun waardigheid te ontwikkelen. Waar zekerheid wordt
bepaald door de mate, waarin het individu zich capabel
voelt onverwachte situaties op te lossen, en door de mate,
waarin hij de toekomst kan voorspellen, is het duidelijk,
dat bij dit systeem van leiding onzekerheid in de hand
wordt gewerkt en dit leidt gewoonlijk tot nerveuse span-
ningen, egoïsme en agressie.
De
,,benevolent autocrat”.
Deze vorm verschilt slechts
gradueel met de eerste. De behoefte om ergens bij te.
horen en het gevoel van persoonlijk succes wordt ten
dele bevrëdid door arbeiders, die zich gaan hechten, aan
de leider. Als afhankelijken delen zij in de hem gemaakte
complimenten en door zijn vaderlijke belangstelling
krijgen zij het gevoel er bij te horen. De mate van on-
zekerheid is minder. Zolang de ondergeschikten zich zijn
leiding laten welgevallen, genieten zij zekerheid in de,
bescherming door de ,,benevolent autocrat”. De steri-
lisatie van hun geest is meesttijds onvoldoende om actieve
agressie op te wekken, eçrder wordt er een steeds verder-
gaande regressie naar een kinderlijk niveau van afhan-
kelijkheid door veroorzaakt. In plaats van te komen tot
meer verantwoordelijkheid en initiatief, vallen de arbei-.
ders terug op steeds grotere afhankelijkheid en onge-
schiktheid om verdere verantwoordelijkheid te accep-
teren.
De ,,laissez-faire”-leiding.
Het doden van de geest en
de, mate van onzekerheid gaan bij deze groep het verst.
Omdat er geen leider is, is ei geen groep om toe te be-
horen. Zonder leiding is er geen werkdoel, met als gevolg
lage productie en het uitblijven van een gevoel van per-
soonlijk succes. De toekomst voorspellen is onmogelijk,
waar er in het heden al geen bepaalde richting bestaat.
De enige mogelijke voorspelling is, dat de toekomst even
richtingloos en chaotisch zal zijn als het heden, hetgeen
stellig geen zekerheid zal scheppen.
,,Democratic supervision”. Nu
kan de groep haar be-
hoeften bevredigen. Door het delen in’ de beslissingen,
door het begrijpen van het ,,waarom” der richtlijnen,
door het delen in de eer van de groep bij succes, is onder
deze ‘leiding een groep aanwezig, waartoe men kan be-
horen. Deze factor maakt, dat iedere arbeider voelt, dat
zijn planning en inspanning belangrijke bijdragen vormen
voor het groepssucces. Het zekerheidselement is groot:
het delen in de planning en in het nemen van beslissingen
geeft de ondergeschikten een duidelijk beeld van het
belang en voortgang van het werk. Voorspelling is nu
mogelijk en behoeft niet meer gebaseerd te worden op
geruchten en gissingen. Het delen in de planning vergroot
de vaardigheid der betreffënde personen en eveneens hun
vertrouwen, dat zij nieuwe en onverwachte situaties de
baas zullen kunnen. .
Bovenstaande analyse laat ons duidelijk enige fun-
damentele principes zien voor efficiënte groepsproductivi-
teit. En wel:
A. Voldoende bewegingsvrijheid Het is’ nodig,’ dat’
934
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November 1953
iedere arbeider zich Vrij in zijn bewegingen Voelt; natuur-
lijk binnen zekere grenzen. Is hij te zeer beperkt (auto-
cratip system), dan reageert hij met onverschilligheid,
zijn de grenzen te ruim (laissez-faire), dan weet hij niet
in welke richting hij zich moet bewegen en kan bijgevoig
helemaal niets doen. ,,Democratic” leiding zal de arbeider
aanmoedigen zoveel verantwoordelijkheid op zich te
nemen als waartoe hij in staat is. Dit brengt mee, dat
men zich op de hoogte stelt of de arbeider duidelijk doel
en richting van zijn werk begrijpt en hem daarmede zo
nodig helpt. Dan alleen heeft de ondergeschikte vol-
doende bewegingsvrijheid en zal vrij zijn van sterilisatie
van de geest, welke onverschilligheid en geprikkeldheid
voortbrengt.
Primaire menselijke behoeften. Iedere werker wil
voelen, dat hij behoort bij een hechte werkgroep en dt
zijn bijdrage belangrijk is, waardoor hij betekenis
voo1
anderen heeft. Gelegenheid om in planning eii’in het
nemen van beslissingen te delen komt beide primaire
behoeften tegemoet. Alweer is hier de ,,democratic”
leiding de enige oplossing, want onder de ,,autocrat”
blijft alle verantwoordelijkheid, initiatief en eer bij hem,
terwijl bij ,,laissez-faire”-leiding geen groep bestaat, waar-
toe men kan behoren, noch een productiesucces, waar-
mede men tevreden kan zijn.
–
Zekerheid. De onzekerheid van de ondergeschikte
is één van de voornaamste factoren bijlage productiviteit,
spanning, agressie en arbeidsproblemen. Individuele
zekerheid volgt uit vertrouwen in eigen vaardigheid
nieuwe situaties aan te kunnen en uit de mogelijkheid de
toekomst te voorspellen. Onder de ,,autocrat” is de enige
zekerheid gelegen in de afhankelijkheid van de leider,
die zijn sympathieën en antipathieën heeft, waardoor
de ondergeschikte aan een zijden draad komt te hangen.
De ,,laissez-faire”-leiding voorziet evenmin in de moge-
lijkheid tot voorspellen of in ontwikkeling .der vaardig-
heid. Wel doet dat de ,,democratic supervision”, niet alleen
door de arbeiders te laten delen in verantwoordelijkheid
en planning, maar ook door dit delen daarin te ontwik-
kelen, aldus hun vertrouwen toekomstige problemen te
kunnen oplossen vergrotend.
Succes. Iedereen voelt zich eerst bevredigd, wan-
neer hij door flinke inspanning een belangrijk doel be-
•
reikt heeft. Bij ,,autocrati(;” leiding heeft alleen de auto-
craat succes, omdat hij alle verantwoordelijkheid draagt
en de arbeiders slechts orders uitvoeren, waarvan het
resultaat voor hen geen succes inhoudt. De democratische
leiding, welke de individu laat delen, stelt de arbeider
in staat om succes te gevoelen”.
Het is stellig niet zonder reden, dat ik Dr Lippitt zo
lang met eigen woorden zijn ideeën heb laten weergeven.
Het is omdat ik me geen duidelijker en eminenter ver-
dediging van de vorm, waarin de organisatie van een
afdeling 6F werkgroep moet worden gegoten, kan voor-
stellen.
Bezien in het licht van centralisatie of decentralisatie,
betekent de conclusie, nl. om te komen tot democratisch
geleide afdelingen of werkgroepen, een zover mogelijke
splitsing van initiatief en verantwoordelijkheid, met de
plicht voor elke leider beide bij ieder zijner ondergeschik-
ten zoveel mogelijk te ontwikkelen. Een conclusie, waar-
toe reeds vele Amerikaanse ondernemingen – zie het
rapport van de Nederlandse delegatie, welke o.l.v. Prof.
Van der Schroeif een studie maakte van enige bedrijfs-
economische vraagstukken in Amerika – reeds zijn e-
komen, uitgaande van het feit, dat het vraagstuk van de
leiding heel wat eenvoudiger zou worden, als men de
ondergeschikten meer hun eigen gang zou kunnen laten
gaan. Moge de practijk deze gemeenschappelijke conclusie
van bedrjfsorganisator en arbeidspsycholoog naar waarde
Weten te schatten, niet alleen om het directe belang van
verhoogde arbeidsproductiviteit, maar stellig ook omdat
toepassing er van onze democratische beginselen inhoud
geeft.
Het was Drs H. W. Ouweleen, als eerste inleider van de
discussie, die naar voren bracht het verschil in uitgangs-
punt der zuiver ecorMmisch denkende bedrijfsorganisator
en de arbeidspsych000g. Beziet de eerste centralisatie en
decentralisatie als twee types van organisatiestructuur,
als twee verschillende resultaten van taakverdeling, de
tweede beschouwt hen als consequenties van tegengestelde
levensopvattingen. Dr Lippitt neemt als uitgangspunt de
democratische en zo gezien heeft hij met zijn betoog vol:
komen gelijk, maar zal er,dan nog een vraagstuk over
het zoeken van een evenwicht tussen centralisatie en
decentralisatie bestaan? Want leidt zijn conclusie niet tot
volledige decentralisatie? Aan de andere kant behoren
de economische en technische specialisten bij practische
toepassing van hun conclusies er mede rekening te houden,
dat zij te doen hebben met mensen met eigen behoeften
en drijfveren.
Blijven wij ons nu limiteren tot één der beide weten-
schappen, een gaping tussen de conclusies van beide
zal immer bestaan en nooit zullen zij elkaar vinden in
een gemeenschappelijk resultaat. Men moet daarom,
aldus Drs Ouweleen, centralisatie en decentralisatie noch
beschouwen als bepaalde types van organisatiestructuur
noch als soorten van leiding. Het werkelijke probleem
van centralisatie en decentralisatie ligt in de centrali-
serende of decentralisrende handeling, een handeling
welke een bestaande organisatie verandert. Dan onder-
kennen we het feit, dat decentralisatie en centralisatie
twee aspecten hebben, nl. een economisch en eensociaal
aspect, welke bij iedere ingreep in de Organisatie beide
beschouwd moeten worden. In de practijk ligt de op-
lossing wellicht in de gemeenschappelijke analyse der
gevolgen van dergelijke handelingen, want noch de be-
drjfsorganisator noch de arbeidspsycholoog kan het
probleem van centralisatie of decentralisatie alleen
solveren.
Dr J. van Vucht Tijssen, als tweede inleider der dis-
cussie, bracht de volgende genëralisaties ter tafel:
Wanneer men in een organisatie een nieuwe functie
creëert, schept men tegelijkertijd de mogelijkheid
van spanningen en fricties.
De aard van de mogelijke spanningen tussen twee
functies hangt af van het karakter der beide functies
en is daarom niet gelijk voor verschillende paren
van functies.
.Spanningen tenderen fricties te worden, wanneer één
der functies vervuld moet worden door iemand met
een andere opleiding en/of andere opoeding.
Aldus wordt de richting gegeven, waarhéen de arbeids-
psycholoog in de eerste plaats moet zien. En zo deze
persoonlijke generalisaties algemeen aanvaardbaar ge-
acht worden dan kunnen zij uitstekend als uitgangspunten
dienen bij een door Dr Van Vucht Tijssen voorgesteld
onderzoek, dat grote practische waarde kan hebben,
speciaal naar het mij toeschijnt voor eventuele samen-
werking tussen bedrijfsorganisator en arbeidspsycholoog.
Waar spanningen inhaerent .ijn aan elke Organisatie zoals
18 NQvember 1953
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
935.
zij inhaerent zijn aan het leven, daar wordt’het probleem
worden ze niet groter dan heilzaam is voor de onder-
neming? Dit is slechts gefundeerd te. beantwoorden door
meting.
Dr Van Vucht Tij ssen vraagt zich nu af, of het niet
waardevol zou zijn om zoveel mogelijk te weten omtrent
aard en oorzaken der spanningen, zodat we er mede
zullen kunnen gaan rekenen in de practijk, bij de training
van leiders en bij andere voorzieningen; welke we treffen
tav. ,,personnel management” Ik meen, dat een der-
gelijk onderzoek stellig moeilijkheden inhoudt, hoewel
natuurlijk te bezien valt of eventueel er uit voortvloeiende
objectieve normen toepassing zullen kunnen vinden in
iets subjectiefs als iedere Organisatie nu eenmaal is.
Leiden.
W. DE TOMBE.
Het nieuwe wetsQtwerp betreffende. de financiële verhouding
tussei het
Rijk
en de gemeenten
Eén van de meest besproken vraagstukken, welke zich
op het terrein van de gemeente-administratie sedert het
totstan’dkomen van de Gemeëiitwet in 1851 voordoen,
is ongëtwijfeld de financiële verhouding tussen het Rijk
en de gemeenten. Het feit, dat dit onderwerp steëds weer
opnieuw in discussie komt,’behoeft niemand tè verbazen.
De gedecentraliseerde opzet van het staatsbestel, welke
in Nederland aangetroffen wordt, brengt de noodzakelijk-
heid van een redelijke verdeling van de middelen over de
corporâties, die bij de uitvoering van het bestuur zijn
ingeschakeld, met zich. Van de oplossing van de zich
hierbij voordoende vraagstukken hangt zelfs in belang-
rijke mate af, of de decentralisatie van het bestuur als
zodanig
zal
slagen.
In een beschouwing over het in dit artikel te bespreken
wetsontwerp tot regeling van de financiële verhouding
1953-1955
1)
in het Juli/Augustusnummer 1953 van het
maandblad ,,Gemeente-Financiën” geeft de heer Brasz
in een stroomdiagram op aardige wijze weer, langs welke
wegen de belastingopbrengsten, hetzij direct, hetzij in-
direct, naar de gemeenten vloeien, wannèer de voorstellen
worden aangenomen. Uit het diagram blijkt, dat de ge-
meenten uit de totale opbrengst van de Rij ksbelastingen
ad ca f4.900 mln krijgen:
aan uitkeringen voor bepaalde doeleinden (politie, onder-
wijs, enz.)
……………………………
………..
ca f275 mln;
via het Gemeentefonds aan algemene uitkering
……..
ca 450 mln;
via het Gemeentefonds aan belastinguitkering
……..
ca
160 mln.
Daarnaast hebben de gemeenen nog een ,,eigen”
belastinggebied, dat haar aan inkomsten verschaft ca
f200 mln. De deide belangrijke bron van inkomsten der
gemeenten wordt gevormd door de winsten en retributies
van de gemeentebedrjven. Uit de Statistiek der Gemeente-
financiën 1950 en 1951 blijkt, dat de totale inkomsten
voor alle gemeenten tezamen uit dien hoofde in 1948 be-
droegen ca
f61
mln.
Uit deze cijfers blijkt de importantie van het onder-
werp. Immers de hierboven sub 2 en 3 genoemde uitke-
ringen, die de neerslag vormen van de thans voorgestelde
regeling, maken tezamen meer dan 50 pCt van de mid-
delen der gemeenten uit.
Het wetsontwerp betreffende de financiële verhouding
tussen het Rijk
.
,n de gemeenten voor. de jaren 1953, 1954
en 1955 is iéeds in vele tijdschriften op het gebied van
de gemeenteljk administratie besproken. De Vereniging
van Nederlandse Gemeenten heft haar standpunt en
nadere wensen uitvoerig uiteengezet taan een tot de leden
van de Tweede Kamer gericht iadres. Omdat belang-
stellenden hierdoor reeds gelegenhéid te over hadden om
zich te oriënteren omtrent de voorgestelde regeling zelve
‘) Wetsontwerp zitting 1952-1953 – 3053, in.ind bij Koninklijke Bood-
schap van 30 Juni 1953. Zie ook wetsontwerp zitting 1952-1953 – 3104, ingediend
bij Koninklijke Boodschap van 7 September1953. (In dit ontwerp worden de uit
ontwerp 3053 voor het Gemeentefonds voo’i!9t1deiende consequenties uitgewerkt).
erij.verschillende – oerigens soms zeer belangrijke –
detailpunten van deze regeling, is zij in de hierna vol-
gendebespreking van het wetsontwerp bekend veronder-
steld eg werd uitsluitend aandacht geschonken aan enige
punten van meer algemene betekenis.
Het eer.ste wat opvalt bij een nadere bestudering van het
wetsbntwerp is het tijdstip van indiening van het stuk.
Wanneer, men bedenkt, dat de Gemeentewet bepaalt,
dat de begroting voor een bepaald dienstjaar uiterlijk
1 Septembet’ voorafgaande aan dat dienstjaar aan de
gemeenteraad moet worden aangeboden, dan is geen
uitvoerig betoog nodig om aan te tonen, dat deze late
aanbieding van het wetsontwerp – de Koninklijke Bood-
schap is gedagtekend 30 Juni 1953, terwijl de voorge-
stelde wet de uitkeringen o.a. voor het jaar 1953 moet rège-
len – een goed gebruik van het budgetrecht door de
gemeenteraad en een behoorlijke toepassing van het
aan Gedeputeerde Staten opgedragen toezicht op de
gemeentefinanciën niet bepaald bevordert. In feite werken
de meeste gemeenten in 1953 met een niet goedgekeurde
begroting. De consequentie hiervan is, dat vele nood-
zakelijke werken ôf niet uitgevoerd worden, èf gedaan,
worden zonder de zekerheid, dat de gemeente over de
daarvoor benodigde middelen zal kunnen beschikken,
met andere woorden, dat aan de bedoeling van iedere
regeling der financiële verhouding, een gezonde decen-
tralisatie van bestuur, te kort wordt gedaan.
Een probleem, waarvoor ook de thans aangeboden
regeling nog geen oplossing geeft, is het realiseren van de
verantwoordelijkheid van de plaatselijke bestuurders in
de financiële verhouding. Vroeger lag er een relatie
tussen de daden van het plaatselijk bestuur en de conse-
quenties van deze daden voor de plaatselijke gemeenschap.
Als in 1858 de Raad van Voorschoten besluit een nacht-
wacht aan te stellen, dan betekent dit concreet een
extra hoofdeljke omslag over de ingezetenen. Voor de
bewoners een reden om zich te bezinnen over de vraag
of het raadsbesluit gemotiveerd was. Later lag er een
soortgelijke betrekking tussen de uitgaven en de hoogte
van de plaatselijke inkomstenbelasting. Direct zij toe-
gegeven, dat het systeem ook nadelen had, met name de
,,belasting-eilanden”, welke dientengevolge ontstonden en
dat er allerhande bezwaren zijn om het weder in te voeren,
maar toch is het jammer, dat thans
iedere
relatie ont-
breekt. Vooropgesteld, dat men bezwaarlijk een onder-
deel van een systeem van financiële verhouding op zich-
zelf kan bezien, is het te verleidelijk om er in dit
verband niet op te wijzen, dat in Engeland de plaatselijk
geheven ,,rates” ook nu nog de sluitpost vormen van het
locale budget.
-Ook in. ander opzicht is het te. betreuren dat de
bovenbedoelde relatie ontbreekt: Vele gemeentebesturen
. -‘-w’–.-‘-
936
ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November
1953
getroosten zich grote uitgaven om hun territoir
aantrekkelijk te maken voor industrievestiging. Tot 1950
werd deze moeite• beloond door de hogere opbrengst
aan ondernemingsbelasting, die van de vestiging van
industrieën een gevolg was. De Regering geeft in de Me-
morie van Toelichting bij het wetsontwerp toe, dat het
leggen van een relatie tussen de bedrijvigheid in een ge-
meente ën haar belastingopbrengsten een zekere aan-
trekkelijkheid heeft, maar ziet voorlopig geen kans om
zulk een band te concretiseren.
Een ander belangrijk punt is de inkomstenzijde van het
Gemeentefonds. Het thans ter overweging aangeboden
wetsontwerp wekt op sommige punten de indruk, dat de
Regering er op uit geweest is, de voordelen van het
accres in de opbrengst van de rij ksbelastingen voor zich-
zelf te behouden. Men kan zich afvragen of dit juist is.
De stijging van de kosten van materialen en van levens-
onderhoud heeft haar gevolgen zowel op de uitgaven van
het Rijk als op die van de gemeenten. Men denke slechts
aan de kosten van scholenbouw, van wegenaanleg, of aan
de gevolgen van een nieuwe loonronde
2).
Trouwens,
staat schrielheid in deze niet gelijk met zeifbedrog? Het
gros van de gemeentelijke uitgaven moet toch worden
gedaan. Een. op deze wijze bij voorbaat laag houden vân
de uitkeringen zal dan ook noodgedwongen voeren tot
een begrotingstekort, dat vroeg of laat toch weer op de
een of andere wijze moet worden opgevangen:
Ten slotte nog een aantekening bij de zinsnede in de
Memorie van Toelichting, dat dit wetsontwerp enkele
elementen inhoudt, welke rechtvaardigen het te be-
stempelen als een eerste stap op de weg van een ge-
leidelijke overgang van de noodregeling naar een meer
duurzame regeling. Als zodanig worden dan genoemd:
het leggen van een vloer door middel van een
minimum-uitkering per inwoner, waardoor de financiële
mogelijkheden voor de kleinere gemeenten iets groter
worden;
het toewijzen van de opbrengst van de hoofdsom-
men der grondbelasting en van de personele belasting
aan de gemeenten, ter vervanging van (een deel van) de
ondernemingsbelasting en suppletie;
rentevergoeding van het Rijk aan het Gemeentefonds
wegens in ‘s Rijks kas aanwezige middelen van de reserve
van het fonds.
Het is niet helemaal duidelijk, waarom dit nu ken-
tekenen zijn van een meer definitieve regeling. En wan-
neer het vermelde onder a betekent, dat ook in de toe-
komstige regeling de thans voorgestelde algemene uit-
kering, eventueel aangevuld tot een bepaalde vloer,
blijft bestaan, dan is het de vraag of de gemeenten over
dit element wel zo verheugd moeten zijn. De voorgestelde•
algemene uitkering is een sahiensmelting van de vijf
uitkeringen, welke de oude regeling kende. Voor zover
het behoeftenpeil, zoals zich dat in de begrotingen voor
de jaren 1947 en 1948 weerspiegelde, in de objectieve
uitkeringen niet voldoende dekking vond, moest een
subjectieve bijdrage, de bijzondere uitkering, het ver-
schil overbiuggen. Daargelaten de vraag, of alle werke-
lijke. behoeften bij het bepalen van de grootte van deze
subjectieve bijdrage, hetgeen geschiedde aan de hand
van een uftvoerig begrotingsonderzoek, voldoende recht
werd wedervaren, wordt door het objectiveren van deze
subjectieve aanvullende uitkering (oude regeling) in de
‘) Uit een bericht in de
N.R.C.
van 9 September ji. blijkt, dat de Minister van
Binnenlandse zaken de mededeling heeft gedaan, dat de algemene uitkering over
1954
kan worden berekend naar 120 pCt van de basisuitkering, in plaats van naar
116 pCI (het percentage, dat overeenkomt met een bedrag van f450 mln). Deze
in uitzicht gestelde verhoging is bedoeld als een compeitsatie voor de verhoogde
personeelslasten, welke een gevolg zijn van de verbetering van de aalarispositie
van het gemeentepersoneel.
nieuwe algemene uitkering het behoeftenpeil van de ge-
meenten op basis 1947/1948 bevroren. Weliswaar kent
het derde lid van het nieuw voorgestelde artikel
5
de
mogelijkheid de algemene uitkering te verhogen, indien
blijkt, dat zich in een gemeente omstandigheden voor
–
doen, welke doen veiwachten dat de uitkering aanmer-
kelijk te kort zou schieten in de voorziening in de be-
hoefte dezer gemeente aan algemene inkomsten, doch de
Memorie van Toelichting zegt hiervan, dat het hier niet
gaat om een maatregel, welke in acute begrotingste-
korten van gemeenten beoogt te voorzien. De Regeiing
denkt hier meer aan de gevolgen bijv. van een structuur-
verandering in de gemeente.
Er ontbreekt een relatie met het concrete be-
hoeftenpeil van een bepaalde gemeente. Afgezien van
de vraag, hoe de Regering de vele honderden gemeenten,
die met een begiotingstekort op de dienst 1953 te kampen
hebben, dan wel denkt te helpen, moet hier toch gesteld
worden, dat in een op deze wijze samengestelde uit-
kering toch moeilijk een gewenst element van de toe-
komstige, voor de lange duur bestemde, financiële ver-
houdingsregeling kan worden gezien. Een eerste eis bij
een meer definitieve regeling van de financiële ver-
houding tussen het Rijk en de gemeenten zal toch zijn,
dat de uitkeringen meer op het meest recente behoeften-
peil – dus ook verzorgingspeil – moeten zijn afgestemd,
dan de thans voorgestelde. En misschien moeten vooraf
nog maatregelen mogelijk gemaakt worden onf bepaalde
gemeenten tot een bepaald minimum-verzorgi.jigspeil op
te trekken. Liggen hier mogelijkheden in het kader van
de werkgelegenheidspolitiek?
Wat zulk een meer definitieve regeling betreft, nog
.een enkele suggestie. In de aanvang van dit artikel werd
aangetoond, dat het Rijk voor een belangrijk bedrag,
buiten het Gemeentefonds om, voor bepaalde doel-
einden, gelden beschikbaar stelde. Het zal wenselijk zijn
na te gaan, of zonder het gevaar te lopen, dat aan de
goede werking van ons gedecentraliseerd staatsbestel te
kort wordt gedaan, op deze wijze nog andere uitgaven
kunnen worden gerestitueerd. Men zou hier o.a. kunnen
denken aan de kosten van verpleging van armlastige
krankzinoigen, aan die van aanleg van wegen voor door-
gaand verkèer.
En misschien kan bij de voorbereiding van een meer
definitieve financiële verhouding tussen het Rijk en de
gemeenten yan belang zijn, dat de commissie, die de
status van de grote gemeenten bestudeert, in haar over-
wegingen ook de vraag betrekt, of de positie van die ge-
meenten met betrekking tot de financiële verhouding
tot het Rijk een afzonderlijke regeling vergt. Assen.
H. M. FRANSSEN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
In tegenstelling tot door sommigen gekoesterde ver-
wachtingen, deden zich op de geldmarkt gedurende de
verslagweek geen nieuwe feiten voor t.a.v. het beschik-
baar stellen van nieuwe soorten langlopend schatkist-
papier. De onzekerheid omtrent de ontwikkeling op
langer termijn, gepaard met de zekerheid dat er op korte
termijn een aanzienlijk overschot aan niet belegbare
liquide middelen bestaat (de saldi van de banken bij de
centrale bank bedroegen per 9 November f 520 min)
leidt er toe, dat in de korte termijnen schatkistpapier
practisch niets omgaat; ieder is blij met wat hij van dit
18 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
937
papier heeft en wil daarvan niet scheiden. Slechts in de
langere termijnen vinden de laatste tijd nu en dan wel
eens enige omzettingen plaats, overigens tegen disconto’s,
die de schaarste ook van dit materiaal ten volle weer-
spiegelen.
De kapitaalmarkt.
Gedurende de verslagweek onderging het aandelen-
koersniveau per saldo een, zij het geringe, daling. Zowel
een aanzienlijke vermindering van de buitenlandse aan-
kopen van Nederlandse aandeleii (speciaal aandelen
Koninklijke), als winstnemingen – niet verwonderlijk
na circa vier weken vrijwel onafgebroken koersstijging –
droegen hiertoe bij. Gezien het bedrag der naar belegging
zoekende middelen, dat naar veler gevoel boven de markt
hangt, wordt de positie van de Nederlandse aandelen-
markt door de meeste waarnemers momenteel als zeer
krachtig beschouwd. Dat ook beroepsbeleggers tot deze
mening overhellen, wordt aannemelijk gemaakt door be-
richten, volgens welke bepaalde institutionele beleggers,
die zulks tot dusverre niet deden, thans tot aandelen-
belegging overgaan. Echter kan uiteraard ook de moeilijk-
heid om passende vast-rentende beleggingen te vinden,
hen in deze richting drijven.
De grote vraag naar nieuwe beleggingen van de zijde
der levensverzekeringmaatschappijen wordt nog eens
geïllustreerd door de zgn. teistrook van het levensver-
zekeringsbedrjf, waarvan de laatst gepubliceerde die per
30 September ji. is. Tussen het begin van het jaar en
laatstgenoemde datum werd door deze maatschappijen
voor niet minder dan f300 mln nieuw belegd. Het
grootste deel, nl. bijna f200 mln, van dit geld vond
plaatsing in leningen op schuidbekentenis, terwijl de post
effecten in deze periode met f60 mln toenam. Uit de
stand der beleggingen per ultimo September, t.w. effecten
f500 mln, en leningen op schuidbekentenis f1.950 mln,
op een totale belegging van f4.300 mln, blijkt wel, dat
belegging via de beurs voor deze grote beleggtrs tegen-
woordig slechts een zeer ondergeschikte rol speelt.
Aand. indexcijfers.
6 Nov.
1953 13 Nov. 1953
Algemeen
……………………………
160,8
160,5
Industrie
………………………. . …….
223,2
222,4
Scheepvaart
……………. . ……….
166,7
171,3
Banken
………………………………
144,7
141,8
Indon. aand
……………………….
57,1
56,5
Aandelen.
A. K. U.
………………………………
180
176½
Philips
………………………………
185
183
1
/1
Unilever
……………………………
21434
214%
H.A.L.
………
. ……………………..
137½
141
1
/2
Amsterd.
Rubber
……………………
9334
9034
H.V.A.
………………………………
112½
111
1
/4
Kon.
Petroleum
……………………
345½
342
1
/1
Staatsfondsen.
2
1
/2
pCt N.W.S.
………………………
797/s
794
3..3
1
1.
pCt
1947
………………………
99
0
/ia
9911e
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
.10034
101
15
/ie
3
1
12
pCt
1951
…………………………
1O2
3
/iC
102
1
/1
3
pCt
Dollarlening
…………………
96½
96%
Diverse obligaties.
3
1
12 pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
/2
102
3
1
1 pCt Bataafsche Petr
101
1
/2
101
3
A
3½ pCt Philips 1948
100
1
/1
1011
5
I16
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
99
99
J. C. BREZET
Avond-Academie
VOO”
Uoere Be.Irijfs1eidin
onder auspiciën van het
INSTITUUT
VOOR SOCIALE WETENSCHAPPEN
In de eerste week van
December is voor de plaatsen
‘s-Gravenhage, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht,
Eindhoven, Arnhem, Hengelo (0.) en Groningen
de aanvang geprojecteerd van de voor ons land ge-
heel nieuwe
2-jarige mondelinge cursus
Hogere Bedrijfsleiding
Déze opleiding wil voorzien in de behoefte aan
theoretische vorming en
1
. kennis van degenen, die in
groot- en kleinbedrijf belangrijke functies bekleden
of zich daarop voorbereiden.
Op grondslag van algemeen sociaal-economische,
bedrjfs-economische en juridische scholing worden
praktijk-vraagstukken behandeld. Wij denken hier-
bij aan budgetering en organisatie, tijd- en bewe-
gingsstudie, standaardkostenmethâde, stelsels van
interne ondernemings-organisatie, psychologie
,
en
bedrijfsleiding, industrie-financiering, marktanalyse
en dergelijke.
*
Een studieplan
met uitgebreide inlichtingen
omtrent doelstelling en grondslagen van de
opleiding, zomede omtrent het opleidingspro-
gramma, docenten, het examen, de kosten van
de studie etc. wordt U op telefonische of
schriftelijke aanvrage gaarne toegezonden
door het
Algemeen Secretariaat van het Instituut voor
SOCIALE WETENSCHAPPEN N.V.
Wassenaarseweg 39, ‘s-Gravenhage
Telefdon K 1700-77.53.82
(Advertentie)
Abonneert U op de
E.-S.B.
938
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 November 1953
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Burgerlijk Wetboek,
met vermelding van de belangrijkste
arresten. Bewerkt door Mr W. A. M. Cremers.
Vijfde, herziene druk. S. Gouda Quint/D. Brouwer
en Zoon, Arnhem, 1953, 1.003 blz., fl2,50.
Wetboek van Koophandel en Wet Luchtvervoer,
met ver-
melding van de belangrijkste arresten. Bewerkt door
Mr W. A. M. Cremers. Derde, herziene druk. S.
Gouda Quint/D. Brouwer en Zoon, Arnhem, 1953,
541 blz.
Bevolking der gemeenten van Nederland op 1 Januari 1953.
Centraal Bureau voor de Statistiek. Utrecht,
1953,
43 blz., f1,25.
Producten der Liniburgse Industrie.
Economisch Techno-
logisch Instituut in Limburg. Maastricht, 1953,
4e uitg., 106 blz., f6,50.
De toekomst van de academisch gégradueerden opnieuw
beschouwd,
door Dr J. Godefroy, met een ,,ten ge-
leide” van Prof. G. H. L. Zeegers. ‘s-Gravenhage,
1953, 148 blz., f7,90.
De werking van een volkshuishouding.
Een eerste inleiding
tot het economische denken, deel 1, door Dr F. J.
de Jong. Leiden, 1953, 324 blz., f6,50, geb. f7,75.
De onderneming in de geleide economie,
door Prof. S.
Korteweg. Bussum, 1953, 47 blz., f0,50.
De vakbeweging,
dpor Mr S. Mok. D.V.B.-serie. Den
Haag, 1953, 2de druk, 197 blz., f3,25.
Enige economische aspecten van de sociale verzekeringen
in Nederland.
Rapport samengesteld door het Neder-
landsch Economisch Instituut te Rotterdam in op-
dracht van de studiecommissie uit het verzekerings-
bedrijf. Leiden, 1953, 54 blz., f3,50.
De Instructie-Conferentie over het gebruik van de discussie-
methode voor instructieve doeleinden in het bedrifs
–
leven,
door Dr J. M. van Susante. Bilthoven, 1953,
142 blz., f7,90.
De bedrjfseconomie en de mens.
Rede uitgesproken bij
de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de
bedrjfshuishoudkunde aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam op 16 October 1953, door Prof. Dr ‘H.
Thierry. Arnhem, 1953, 31 blz., f 1,50.
Nationaal budgetonderzoek 1951.
Serie A, no 1, Metho-
dologische inleiding. Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek in samenwerking met de Gemeentelijke
bureau’s voor Statistiek van Amsterdam, Rotter-
dam, ‘s-Gravenhage, Eindhoven en Tilburg. Utrecht,
1953, 171 blz., f11,75.
De organisatiestructuur van het bedrijf. Openbare les
gegeven bij de aanvaarding van het ambt van lector
aan ‘de Nederlandsche Economische Hoogeschool
op 15October 1953, door H. J. Kruisinga. Leiden,
1953, 35 blz., f1,25.
De invloed van het hier te lande geldende belastingsysteem
op de economische en sociale structuur van onze maat-
schappij en op het beleid, dat door de ondernemers in
hun bedrijven wordt gevoerd,
prae-adviezen van de
Vereniging voor Staathuishoudkunde, door H. J.
Hofstra, Mr H. F. van Leeuwen, Prof. Dr M. J. H.
Smeets. ‘s-Gravenhage, 1953. 114 blz., f
5,00.
Enige kwantitatieve aspecten van het probleem der hulp-
verIenin aan onderontwikkelde landen.
Rede uit-
gesproken bij de aanvaarding van het ambt van
hoogleraar aan de Nederlandsche Economische
‘Hoogeschool te Rotterdam op
5
November 1953,
door Dr H. Theil. De Erven F. Bohn N.V. Haarlem,
1953, 31 blz.
Wages, Prices and Social Legislation in the Soviet Union,
Sovjet social legislation, its governing terms and
conditions of employment; task and duties of trade
organisations; . regulations regarding wages, social
benefits, taxation, rents, etc., by Lief Björk. Trans-
lated from the Swedish by M. A. Michael. London,
1953, 199 blz., f11,70.
The political element in the development of economic
theomy,
by 3unnar Myrdal. Translated from the
German by Paul Streeten. London,
1953,
248 blz.,
f15,75.
We too can prosper: The promise of productivity.
The
outcome of an ‘Ünique collaboration between Gra-
ham Hutton, G. Crowther and a panel of experts
nominated by the Anglo-American Council on
productivity, by G. Hutton. London, 1953, 244 blz.,
f8,35.
Progressive taxation,
by F. Shebab. Oxford, 1953, 299
blz., f17,30.
Government’s mole in economic life,
by G. A. Steiner.
London, 1953, 440 blz., f31,70.
Labour in the Soviet Union
An authoritative historical
survey, by S. Schwarz. London, 1953, 288 blz.
Britain’s economic problem,
by C. A. R. Crosland. Lon-
don,
1953,
224 blz., f8,35.
Income and wealth. Vol. III.
Papers by various authors.
The volume contains 10 papers by contributors from
many countries, presented at the International As-
sociation for Research and Wealth, held at Royamont
in 1’951. Cambridge, 1953, 261 blz., f22,05.
Studies in management techniques,
by G. W. Briggs.
London,
1953,
203 blz., f 13,25.
Enterprise and Secular Change,
door F. C. Lane en J. C.
Riemersma. Readings in Economie History. Lon-
don, 1953, 556 blz., f20,15.
The theory of the leisue class.
An economie study of
institutions. The challenging analysis of social con-
duet that ironically probes misused wealth and con-
spicuous consumpti9n, by Thorstein Veblen, with
an introduction by C. Wright Mills. Mentor Book.
New York,
1953,
261 blz., f 1,92.
The development of bank debits and clearings and their
use in economic analysis,
by George Garvy, research
department Federal Reserve Bank of New York.
New York, 1952, 175 blz., f
1,50.
Elements of business administration,
by Morris E. Hurley..
New York, 1953, 500 blz., f39,60.
How to use
ad4ing
and calculating machines,
by, Arthur
L. Walker a.o. New York, 1953, 250 blz., f11,80.
Savings in the modern economny; a symposium,
by W. W.
Heller a.o. Mineapolis, 1953, 389 blz., f22,50.
A popular guide to Government Publications,
by W. Philip
Leidy. New York, 1953, 296 blz., f13,50.
Bus iness cycles and forecasting,
by Elmer Clark Bratt,
Prof. of economics Homewood, Illinois, 1953, 4th
ed, 616 blz., f35,20.
The theomy of consumer’s demand,
by Ruby Turner Norris,
Prof. of economies New Haven, 1952, rev. ed., 237
blz,, f16,85.
L’élasticité de Za demande des biens de ,consommation,
par, R. Badouin, préface de Jules Milhau. 1953, 264
blz., f12,15.
Problèmes d’organisation de l’entreprise.
1953, 196 blz.,
f 16,55.
Struktur der WirtschaftdynmiI’,
von Dr haibil. K. Bi’andt.
Der Autor gibt der deutschen öffentlichkeit einen
Abrisz der Wachstumsprobleme der Volkwirtschaft
und eine Antwort auf die Frage: Wie ist Fortschritt
oder Ruckschritt in der Wirtschaft möglich? Frank-
furt a.M., 1953, 198 blz., f 15,25.
Wie liest man Bankbilanzen?,
von E. Achterberg. In
diesem Buch wird gezeigt, was der ,,Nichtbankmann”
beachten soilte, wenn er eine Bankbilanz lesen und
verstehen will. Frankfurt a.M., 1953, 240 blz., f 14,15.
Wirtschaftliche Rechnungsführung und Besteuerung,
von
Prof. Dr Johannes Schmidt. Heft VI. Berlin,
1953,
172 blz., f3,30.
idem Heft VII. Berlin, 1953, 87 blz., f 1,45.
Verantwôorde
aandelenbelegging
voor pensioenfondsen
Het Bureau voor Pensioenfondsen van
De Twentsche Bank heeft dit actuele onderwerp belicht in:
,,Aandelenbelegging,
een beschouwing over belegging
in aandelen door pensioenfondsen”.
Deze publicatie is bij al onze kantoren
op aanvraag verkrijgbaar. Geïnteres. –
seerden zijn wij gaarne van dienst met een weloverwogen advies.
00
DE TWENTSCHE BÂNK
N.V.
Opgericht in 1861
ECONOMISCH Drs
28 jaar, gehuwd, commerciële en administratieve ervaring, mo-
derne talen beheersend, zoekt passende functie in organisatie-
of bedrijfsleven. Brieven onder no. E.S.B. 47-1, Bureau van dit
blad, Postbus 42, Schiedam.
Het Econömisch-Sociologisch Instituut
gevestigd bij de Katholieke Economische Hoge-
school te Tilburg, vraagt voor spoedige indienst-
treding een
R.K1 Dr in de Econ. Wetenschappen
(event, Drs)
voor zelfstandig. wetenschappelijk research-werk
op bedrjfseconomisch en algemeen-economisch
terrein en om leiding te geven aan de hierbij te-
werk gestelde meer gevorderde studenten.
Gegadigden, die beschikken over een ruime er-
varing op researchgebied, wordt verzocht hun
sollicitatie te richten aan de Directie van het
Instituut: Bosscheweg 343 – Tilburg..
Te koop tegen elk aannemelijk bod: Bcon.-Stat. Berichten, 1937
t/m 1946, geb.
De
Bconomist, 1936 t/rn 1942 (aîl. 2 van 1942 ont-
br.). Soc. Verzekeringswetten, bijgeh. tot 31 December 1953. Uit-
gave Samsom. Juridische Boekhandel A. Jongbloed en Zoon, L. v.
Meerdervoort 45, Den Haag.
Citroën ’60,
onberisp. met
Aangeb.
.VOLKSWAGEN de
kachel, radio, temp.meter, rol-
Luxe. Geleverd Nov. 1952. zo. hoes, bermiamp, spotlight, nyl.
goed als nieuw. Te bevr. Cii-
bekl. enz.
f
2450. Ook ruilen v.
liersstraat 11-13 – Amsterdam.
Volkswagen.
Drieplassenweg
50, Katwijk a. Zee. Tel. 2775.
=
=
=111111
=
r
=
N
De aanstelling van de
N
H
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
tot
executrice-testarnentaire biedt
N
belangrijke
voordelen. Onze
des-
–
N
u
betreffende brochure, welke gaarne
kosteloos wordt toegezonden, bevat
uitvoerige gegevens.
Nederlandsche
H
Handel-Maatschappij, N.V.
M
N
DEVIEZENBANK
N
F1
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32
H
M
H.
•==
111111
==
111111
==
111111
==IIIIII
=U
FABRIEKSGEBOUWEN
De gemeente Bergen in Noord-Limburg, behorende
tot het ontwikkelingsgebied, bouwt onder zeer voor-
delige condities
INDUSTRIEHALLEN tot elke ge-
wenste grootte, welke in huurkoop of eigendom wor-
den uitgegeven, nader overeen te komen. Op de
stichtingskosten verleent het Rijk een bijdrage van
25% á fonds perdu. Geen architectenhonorarium.
Een groot overschot arbeiders. Vraagt inlichtingen
bij het gemeentebestuur..
Regelmatige reclame
verhoogt Uw goodwill
Voor tienduizendèn werkers
uit honderden bedrijven
t;
werden de pensioenen
111
bij Amstieven ondergebracht
12
gaarne verstrekt door
Personeelverzekering
vanAMSTLEVEN
t
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING – N.
Spiegelstraat 17 te Amsterdam Tel. 63272
Speciale opleidingen
voor
Kader- en Staffunctionarissen
4
J
L
OI,
M.O. Economie
Moderne Economie voor de Ondernemer
Bedrijfsleider
Interne Bedrijfsorganisatie
Bedrijfsassistent
Arbeidsanalyst
Technisch voor-calculator
Moderne Bedrijfsadministratie
M.O. Randeiswetenschappen A
S.P.D. voor Bedrijfsadministratie
Reclame-assistent
Schriftelijke cursussen onder leiding van bevoegde docen-
ten, bekend met het bedrijfsleven en in het bezit van
universitaire opleiding of M.O. bevoegdheid.
&RATIS PROSPECTUS
voor de cursus, die voor IJ van belang is.
Erkend door de Inspectie van het Schriftelijk Onderwijs,
met medewerking van het Ministerie van 0.,
K.
en W.
JOJIAN DE WITTSTRAAT 396-399, LEIDEN.
4
weøss’
kete, zovie t
Het eerste nummer van de nieuwe jaargang
van het
maandblad
,,lnternationale
Handel”
is
thans verschenen onder het devies
,,naar meer export”
en geheel gewijd aan de practische perspec-
tieven voor Nederland
op
de wereldmarkt.
Autoriteiten op hun
gebied
schrijven over
exportvoorbereiding
•
exportfinanciering
exportbevordering
.
exportverzekering enz.
terwijl de aflevering verder in bonte mengeling
allerlei practische gegevens bevat, waarvan
men
als exporteur gaarne zal kennisnemen.
INTERNA TIONALE
IS••SSS•
••
SI
Deze belangrijke uitgave, waarvan de abonne-
mentsprijs t 12,50 per Jaar bedraagt, moogt. U
niet missen, evenmirt als de volgende nummers,
die in dezelfde geest zullen zijn samengesteld.
Abonneert U derhalve terstond via een boekhan-
delaar of rechtstreeks bij de uitgever: –
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ
–
1
H.A.M.ROELANTS
SCHIEDAM
1′