Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1785

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 1 1951

ECONOMISCH’
-.

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH. ECONOMISCH INSTITUUT

36E
JAARGANG

WOENSDAG 1 AUGUSTUS 1951

No
1785

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-Redacteur: J: H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES V

OOR BÉLGIË

J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;

R.

Vandeputtë;

F. .Versichelen.

S

INHOUD”
Blz.

Verwerving van eigendom iii nieuwe investe-

ringen doôr arbeiders
door Drs J. Goedhart;.
568

Deviezenpositie en deviezenbalans
door Mr Dr.

J.

H.

F. Bloemers

………………….
569

Het Gemeentefonds in de Eerste Kamer
door

Prof. Mr C. W. de Vries ………………
571

De nationale jaarrekeningen van Nederland

door Prof Dr J. B. D. Derksen …………
572

De ISO-conference (TC 38-textiles) te- Bourne-

muth door Prof Dr J. Wisselink …………
574

Ingezonden stuk:

Toezicht op het credietwezen
door E. P. Wel-
lenstein, jur. drs
met naschrift van
Prof

Mr C.

W. de Vries

………………..
577

London Lefter
door Henry Hake …………
578

Aantekening;

Amerikaaiis toerisme in Europa ……….
580

Geld- én kâpitaalmarkt

…………………
581

Statistieken:


Overzicht van de opbrengst derRijksmiddelen
582

Bankstaten.

…………… …………..
583

Werkloosheid en werkverruiining in Neder-

land……………………………..
583

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Gebèurtenissen

in het Verre en in het Midden Oosten houden de tongen -in beweging. Te Kaesong zoekt men naar een oplossing
voor het geschil inzake een gedemilitariseerde buffer-

zone; de besprekingen over het Perzische oliegeschil
zullen – na herhaalde uitwisseling van voorstellen –
worden vootgezet; het verzoek van Israël, -de hinder-
paal op te ruimen, die Egypte de scheepvaart, in het
Suez-kanaa[ in de weg legt, geeft de Veiligheidsraad
opnieuw stof tot praten.

Te Londen zijn bij de voorbereidende beraadslagingen.
over de buitenlandse schulden van Duitsland zoveel
problemen ter sprake gebracht, dat dë definitieve con-
ferentie zal moeten worden uitgesteld. Tijdens de
conferentie over het Japanse vredesverdrag, die van
4 tot 8 September te San Francisco zal worden ge-
houden, zullen niet minder problemen ,en tongen los-
komen; Dr Warren ‘Kelchner, officieel organisator
van de conferentie, heeft 1.000 hotelkamers gereser-
veerd in de hoop, dat dit aantal voldoende zal zijn
voor het onderbrengen van de afgevaardigden: – Praatjes vullen geen gaatjes. Het schijnt niet van
toepassing op de Nederlandse Antillen; bij de behan-
deling van de ontwerp-begroting, die een lening van

f
3 mln ‘vermeldde om haar sluitend te maken, werden
zoveel amendementen aangebracht, dat de regeringsraad
een amendement ter afvoering van de voorgestelde

lening kon overnemen. De begroting sluit nu zonder
lening. Ook in Zweden en Portugal blijken gaatjes
gevuld: zij hébben, naar verluidt, aan de E.C.A.
medegedeeld, dat zij niet langer behoefte hebben aan
Marshall-dollars. Zover’is Nederland nog niet. De Re-gering heeft tot het bestuur van de E.B.U. het verzoek
gericht het Nederlandse quotum met $ 60 mln te ver-
/ hogen; afgewacht moet worden, of het E.B.U.-bestuur
een advies aan de Raad van de O.E.E.C. zal uitbrengen
conform deze aanvrage. –
In Engeland is m’en evenmin waar men wezen wil.

Minister Gaitskell heeft aangekondigd, dat als nood-
maatregel tot bestrijding van de inflatie in het komende

najaar een dividendstop zal worden ingesteld voor de
tijd van drie jaar, terwijl een beroep op de mijnwerkers
werd gedaan om de productiviteit te verhogen, daar
Engeland kolen moet uitvoeren om onontbeerlijke
grondstoffen te kunnen invoeren. Opvoering van de
productiviteit: dit moet het eerste streven van de E.C.A.

zijn in Europa in de eerstkomende jaren, aldus ver-
klaarde William Foster, het hoofd van de E.C.A. De
nieuwe E.C.A.-actie heeft ten doel de door het
Marshall-plan gesteunde landen een nieuw tijdperk van
kracht’ en hoger levenspeil te helpen bereiken.
De Amerikanen weten wat productievergroting
is: de productie van piepkuikens bedroeg in 1935
slechts ca 17 mln stuks, verleden jaar ‘beliep zij niet
minder dan 700 mln stuks, dank zij een grootse continue
reclamecampagne. De Amerikaan eet per jaar gemid-
deld 30 pond piepkuiken.

S

Koninklijke

Nederlondsche

Boekdrukkerij

H. A. N. RoelaNts

Schiedam

AbonneértUop

BE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van ‘Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergên,

Prof. G. M. Verrjjn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J.’ Zijlstra.

Abonnementsprijs f22.50;:fr. p. post f 23.60;

voor studenten / 19.—; franco per post / 20.10

Abonnémenten worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DEERVENF.BOHN TEHARLEM

IN HET NUMMER VAN DEZE WEEK:

-:

Ame.rikaans protectionisme

OostWest

Spanje ligt in Europa
0
Exportcombinaties
Wijziging fiscale winstbepaling
A
u
stralië voor ontzagwekkende taak

Vrije invoer in Nieuw-Zeeland –

Wereldmarkt-perspectieven

0
Handelscontacten


Met ExportbijÏage ,,Netherlands Trade

Bulletin”

0

Abonnernentsprijs f15.— per jaar

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS .SCHIEDAM

R

MEES&ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie- Makelaars –

0

0•
ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft,
Schiedam,
Vlaardingen,

Amsterdam- (alleen Assurantie)

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravonhage

Alle Bank- en Effectenzaken

– Ook voor Beschikbare Krachten Is een gnnonce In
,,Economisch-Statistische Berichten” de aangewezen weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags in ons
bezit Is, kunnen, plaatsruimte . voorbehouden, In het
nummer van dezeirde week worden opgenomen.

566

1 Augustus 1951

ECONOMIScH-STATISTIScHE BERICHTEN

567

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs J. GOEDHART, Verwerving van eigendom in nieuwe
investeringen door arbeiders.

In de jaren na de tweede wereldoorlog is in verschillende

publicaties, afkomstig uit uiteenlopende kringen, in toe-
nemende mate aandacht geschonken aan de vraag, of het
zin heeft, het looritrekkend deel der bevolking deel te doen
hebben in de eigendom der nièuwe investeringen. Inzake

dit probleem wordt wel betoogd, dat hetop grondvanver

schuivingén in de verdeling van het nationaal inkomen,
ten nadele van de ,,arbeiders” en ten gunste van de ,,onder-
nemers”, ,,rechtvaardig”, ,,doelmatig” of ,,redelijk” zou
zijn, een deel van het nieuw gevormde maatschappelijk

vermogen te doen toekomen aan ,,de gemeenschap” of
in het bijzonder aan ,,de arbeiders”. Schr. toont in dit

artikel aan, dat dergelijke redeneringen (bijv. in ,,Het Vrije

Volk” van 1 Maart 1951) een rustige gedachtenwisseling

slechts kunnen belemmeren.
Mr Dr J. H. F. BLOEMERS, Deviezenpositie en deviezen-

balans.

De financiële autoriteiten vermijden met grote volhar-
ding elke mededeling of publicatie van cijfers, die een
inzicht kunnen geven in onze feitelijke deviezenreserves. Nu ons land debiteurstaat is geworden met een reeds aan-
merkelijke buitenlandse schuld, nu de jaarlijkse deviezen-
balâns blijkens verklaring van de Overheid een bron van
voortdurende regeringszorg blijft en steeds meer invloed

op de ontwikkeling van het binnenlandse economische
leven gaat uitoefenen, zal het door de Regering gevoerde

deviezenbeleid beoordeeld moeten kunnen worden. Dit
kan alleen tegen de achtergrond der, Nederlandse deviezen-
poitie en -reserve in haar volle omvang. Tot nu toe is

practisch iedere beoordeling van het deviezenbeleid der
Regering vbor de leden der volksvertegenwoordiging on-

mogelijk geweest, omdat hen de
basiscijfers
zijn ont-

houden. De reële deviezenpositie des lands is nI. aan de
hand der jaarlijks verschijnende deviezennota’s in het
geheel niet beoordelen; hetzelfde geldt voor het gevoerde

practische deviezenbeleid en zijn consequenties.

Prof. Mr C. W. de Vries, Het Gemeentefonds in de Eerste

Kamer.

In ‘dit artikel vermeldt sch. ‘in het kort de stand van
zaken met betrekking tot de behandeling in de beide

Kamers vaFi het wetsontwerp noodvoorziening gemeente-
financiën 1951 en 1952 en de begroting van het Gemeente-

fonds 1951.

Prof. Dr J. B. D. DERKSEN, De nationale jaarrekeningen

van Nederland.

Midden
1950
heeft het
C.B.S.
een belangrijke publicatie

het licht doen zien: ,,De nationale jaarrekeningen: doel-
einden, problemen, resultaten” (no 8 der Monografleën van De Nederlandse, Conjunctuur). Het belang van het
bijeengebrachte materiaal kan moeilijk worden overschat.
Het geeft een gedetailleerd beeld van de structuur van de

Nederlandse volkshuishouding zoals tevoren niet beschik-
baar was en thans nog slechts weiig landen bezitten en
doet daarmede de hoge graad van ontwikkeling uitkomen
van de economische statistiek hier te lande. Schr. onder-
werpt in dit artikel de theoretische grondslagen en de

gevolgde berekeningsmethoden van de onderzoe,kingen aan

een critische bespreking.

Prof. Dr J. WISSELINK, De ISO

conference (TC
38-

iextiles) te Bournemouth.

Het internationale normalisatiecongres te Bournemouth

heeft zich in een grote’ bélangstelling verheugd. Vertegen-

woordigd waren 16 landen, waaronder de leidinggevende
industrielanden, en dit meestal met zware delegaties.

Hoewel de conferentie, welke slechts een week dutirde,

heeft geleden onder een overladen agenda, zijn enkele

goede resultaten bereikt. Vooral op het gebied van uniforme
metingsmethoden voor kleurechtheid, van groot belang
als basis voor exportcontracten en internationale arbitrages,
is vooruitgang geboekt. Het belangrijkste resultaat was

echter, dat men – nadat dit moeilijke, doch zeer urgente
punt op voorstel van Nederland weer op de agenda was
geplaatst – unaniem één uniform stelsel voor nummering van garens, filamenten ‘en vezels, en wel op ee’n directe,

decimale en metrische basis, heeft aanvaard.

– SOMMAIRE
Drs J. GOEDHART, L’acquisition d’une propriété et les
nou veaux investissements par les ouvriers.

La question de la participationdu salariat aux nouveaux
investissements a rencontré une attention de plus en plus
soutenue, après la guerre. Eu égard aux déplacements qui

se réalisent dans la répartition du revenu national au
détriment des ouvriers et ea faveur des employeurs, on prétend qu’il serait ,,équitable”, ,,opportun” ou ,,raison-
nable” de réserver une partie des nouvelles richesës sociales
â la communauté ou plus particulièrement aux ,ouvriers.
L’auteur expose que pareil raisonnement ne peut qu’em-
• pêcher un échange de vues paisible.

• Mr Dr J. H. F. BLOEMERS, La situation des devises et la
balance des paiements.

Les autorités -.financières néerlandaises évitent avec

ténacité toute communication ou publication de chiffres
fournissant des renseignements sur les réserves réelles en
devises. Etant donné que les Pays-Bas sont devenus débi- -‘
teurs, avec une dette considérable envers l’étranger, et que
la balance annuelle des devises constitue une source per-
manente de soucis, la politique financière ‘appliquée

par le gouvernement néerlandais devrait désormais pou-
voir être jugée. Cela ne peut se faire qu’â la lumière d’une
connaissance complète de la situation des devises.

Prof. Mr C. W. DE VRIES, Le ,,Genieentefonds” dans la
Première Chambre.

L’auteur donrie un compte rendu de l’état, actuel des
travaux des deux Chambres sur le projet de bi concernant
les prévisions de secours aux finances communales pour
1951 et 1952 et le budget du. Gemeentefonds pour 1951.

– Prof. Dr J. B. D. DERKSEN, Les comptes annuels nationaux.

Au milieu de l’année 1950 le ,,Centraal Bureau voor de
Statistiek” a édité une publication importante: Les comptes
annuels nationaux: objectifs, problèmes, résultats. L’au-
teur commente les bases théoriqueset les méthodes de
calcul appliquées dans cette analyse.

Prof. Dr J. WISSELINK, La ISO-conférence (TC.
38-
textiles) â Bournemouth.

Au congrès international de standardisation â Bourne-
mouth 16 pays, parmi lesquels les pays industriels diri-
• – geants, ,étaient représentés. Quelques bons résultats ont
été obtenus. Des progrès ont été enregistrés dans le domaine
de l’uniformisation des méthodes de dosage des couleurs,
d’une grande importance pour les contrats d’exportation
et pour les arbitrages internationaux. Toutefois le plus
grand succès fut l’adoptation unanime d’un seul système
de numérotage, directe et décimal et bhsé sur les unités
métriques pour toutes les matières textiles (fibres, filaments,
fils etc.).

568

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1951

Verwerving van eigendom in nieuwe investeringen

door ârbeiders

In de jaren na le tweéde wereldoorlog is in verschil-

lende publicaties, afkomstig uit uiteenlopende kringen,

in toenemende mate aandacht geschonken aan de vraag,

of het zin heeft, het loontrekkend deel der bevolking
deel te doen hebben in de eigendom der nieuwe investe-

ringen. Niet alleen van de zijde van het bedrijfsleven is

dit probleem gesteld; ook de Overheid blijkt interesse

te hebben: zowel de Commissie Bezitsspreiding als de

Sociaal-Economisch’e Raad hebben het onderwerp op

verzoek van de Regering in studie.

Het is niet de bedoeling van dit artikel, het probleem

aan alle zijden te belichten. Zo min de diverse argumenten,

die voor een toenemende mate van arbeiders-eigendom

(kunnen) worden aangevoerd, als de technische uitwerking

kunnen hier volledig worden behandeld. Het gaat er ons

thans slechts om, enkele ,,argumenteringen” aan te wijzen
ten aanzien waarvan wij mehen, dat zij een rustige ge-

dachtenwisseling slechts kunnen belèmrneren. In het bij-

zonder denken wij hierbij aan de redenering van hen,

die meneji te moeten stellen, dat het op grond van (be-

weerde) verschuivingen in de verdeling van het natio-
nale inkomen, ten nadele van de ,,arbeiders” en ten
gunste van de ,,ondernemers”, ,,rechtvaardig”, ,,doel-
matig” of ,,redelijk” zou zijn, een deel van het nieuw

gevormde maatschappelijk vermogen te doen toekomen

aan ,,de gemeenschap” of in het bijzonder aan ,,de arbei-
ders”.

Een redenering, die ongeveer het hier gesignaleerde

karakter heeft, ontlenen wij aan ,,HeVyrje Volk” van
1 Maart 1951, waarin onder de titel ,,Wiens winsten?”
een beschouwing wordt gegeven naar aanleiding van de
investeringscijfers, door Minister Lieftinck in diens be-
kende brochure vermeld. Wij lezen daar o.a.:

,,Deze bedragen, die het bedrijfsleven in staat stelden nieuwe fabrieken te
openen, nieuwe machines in gebruik te nemen, de productie in de oude be-
drijven op te voeren, zijn volgens berekeningen van de Herstelbank voor
een groot deel bijeengebracht uit eigen middelen van de ondernemers. De
grote bron hiervoor is in de afgelopen jaren geweest de winsten, die de onder-
nemingen hebben gemaakt.
Ze hebben deze winsten niet uitgekeerd aan de aandeelhouders (mede
dank zij de dividend-stop kôn dat niet) maar gebruikt om nieuwe inves-
teringen te financieren. Dit is dan ook de goede zijde van de – vaak grote –
winsten, die in de afgelopen jaren zijn gemaakt ze stellen de ondernemers
tot nieuwe uitbreidingen in slaat en helperT zodoende de toekomstige werk-
gelegenheid in stand te houden.
Toch is hiermee niet alles gezegd. Er zijn namelijk twee factoren geweest,
die niet onbelangrijk hebben bijgedragen tot het ontstaan van deze winsten. In de eerste plaats was er de loonstop. De invoering en handhaving daarvan
was noodzakelijk om inflatie te voorkomen. Inflatie zou er immers toe hebben
geleid, dat het gehele volk – dus ook de arbeiders – slachtoffer zou zijn
geworden. Echler tegelijkertijd heeft de loonstop, omdat hij de inkomens van
(hoofd- en hand)arheiders binnen bepaalde perken heeft gehouden, de winsten
vergroot. In de tweede plaats zijn allerlei prijzen in de laatste jaren hoger
geweest dan strikt genomen wel noodzakelijk was. De concurrentie werkt
vooral in deze tijd lang niet zo sterk en heilzaam als de liberale economen
ons wel wilden doen geloven.
Welnu, wanneer het juist is, dat de grote winsten van de ondernemingen
voor een belangrijk deel mede te danken zijn aan de soberheid, die het gehele
volk heeft betracht, dan is het ook zo, dat de door die winsten bijeengebrachte
kapitalen niet zonder meer bron van inkomen n zeggenschap mogen worden
van eets bepaalde, betrekkelijk kleine groep, namelijk de oude aandeelhouders
van de uitgebreide ondernemingen.
Het is o.i. een kwestie van rechtvaardigheid te voorkomen, dat de sober-
heid, die grote groepen uit ons volk zich getrooten, leidt tot stille verrijking
van de oude kapitaalbezitters.
wij achten deze zaak van te meer belang, onsdal een hoog inveslerings-
peil ook in de toekomst nodig zal blijven, terwijl anderzijds over verdere
beperking van het verbruik wordt gesproken”.

Van. de diverse onjuistheden en ongemotiveerde con-

clusies in dit betôog menen wij met name de volgende te
moeten aanwijzen.
Zonder dat wij de betekenis van de houding der arbei-
dersbeweging ten aanzienvan de handhaving van de loon-
stop voor de bestrijding van het infiatiegevaar miskennen
of onderschatten, menen wij toch te moeten opmerken,

dat de stelling volgens welke op deze wijze de winsten

zijn vergroot, niet is gemotiveerd. De stelling, dat ,,in

de tweede plaats…. allerlei prijzen in de laatste jaren

hoger (zijn) geweest dan strikt genomen wel noodzakelijk

was”, welke ter adstructie van een en ander zou moeten

dienen, is min of meer uit de lucht gegrepen. We moeten

hierbij bedenken, dat een vergelijking met het hypothe-

tische geval zonder loonstop een onmcigelijkheid is.

Een
aanwijzing
voor het onjuiste van het betoog van

,,Het Vrije Volk” is wellicht gelegen in de omstandigheid,

dat in die landen, waar geen loonstop werd gehandhaafd,

èn het loonpeil èn het prijspeil hoger kwamen te liggen
dan in Nederland. Toch durven wij het niet aan, hieruit

op vlotte wijze ônze positieve conclusies te trekken: teveel

statistisôh niet grjpbare andere factoren spelen een rol.

Ook de stelling, dat – als we even’ aannemen, dat er

ten gevolge van de loonstop wel hogere winsten zouden zijn gevormd – de grotere winsten leiden tot stille verrij-

king van de oude aandeelhouders, is niet op feiten ge-

grond. Het is ni. niet juist, dat het deel van het maat-
schappelijk vermogen, hetwelk gevormd wordt door uit ingehouden winsten gefinancierde investeringen, alleen

maar een inkomstenbron voor de oude aandeelhouders

vormt. Een belangrijk deel van de nieuwe investeringen
dient nl. tot instandhouding, of liever tot dusdanige

vergroting van het totale reële nationale inkomen, dat

daaruit aan de behoeften van de snel groeiende bevolking
als geheel kan worden voldaan. Een deel van de toekom-

stige opbrengsten dezer investeringen komt weliswaar
ten goede aan de oude (en nieuwe) kapitaalverschaffers,
maar evenzeer vormen zij de bron voor het instandhou-

den – en liefst vergroten – van het reële inkomen van

de bestaande en de additionele arbeidersbevolking. Dat
een belangrijk deel van het additionele maatschappelijke
vermogen in economische zin geen vermogensvermeer-

dering voor de oude aandeelhouders heeft betekend,

blijkt duidelijk uit een artikel van Prof. Ch. Glasz, ge-
titeld ,,De tegenwoordige pQsitie van het aandeel
in
Ne-
derland”
1)
waarin de schrijver, zij het in ander vér-

band, op grond van een critische analyse van de Na-
tionale Balansen van 1:938 en 1947, een indicatie tracht te geven van het percentage, dat de waarde van de aan-
delen uitmaakt van de intrinsieke waarde van het onbe-
zwaarde ondernemingsvermogen. Hoewel exacte cijfers
niet te geven zijn, worden deze percentages toch globaal
geschat o
50
â 65 voor 1938 en op
35
â 40 voor 1947.
Al neemt men een ruime onzekerheidsmarge in acht, dan
is hierin toch wel een sterke aanwijzing gelegen voor de onjuistheid van de beweerde ,,stille verrijking”. Boven-dien moet worden bedacht, dat de reële waarde van ver-

mogensbestanddelen wordt bepaald door de reële con-
tante waarde der toekomstige inkomsten. De in de laatste
jaren gebruikelijke rendementen va’n aandelen kunnen,
in reële waarden uitgedrukt, niet bepaald hoog worden

genoemd: ook voor de trekkers van inkomen uit vermo-gen is het prijspeil gestegen!

Met redeneringen als de in het bovenstaande ge-
wraakte hangt nauw samen een telkens weer naar voren
komende benaderingsmethode, welke neerkomt op de

stelling, dat zich een verschuiving aan het voltrekken
is in de verdeling van het nationale inkomen ten nadele
van de arbeiders. Men baseert zich dan op de bekende

statistieken van het C.B.S. en op de berekeningen van

‘)
In ,,E.-S.B.” van 6 December 1950.

1 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

569

het C.P.B. Uitgangspunt van de beschouwingen vormt

dan buy, een staatjë als het hieronder genoemde, waarvan de cijfers o.a. zijn opgenomen in bijlage 6 van het Advies

van de S.-E.R. inzake de in de naaste toekomst te voeren

loon- en prijspolitiek
2
):

1938
1

1947
1
1948
1

1949
19
50
.
1
)

Aaj’ideel

lonen,

salarissen

en

sociale
lasten van cie werknemers in procenten
van het netto nationaal inkomen
50,4
51,4
50
1
3
48,5 47,8
Aandeel ondernemers in procenten van
et nationaal inkomen

………….
49.6 48,6
49,7
51,5
52,2

1)
De cijfera voor 1950 zijn ontleend aan een voorlopige schatting van het
Centraal Planbureau.

Men noemt dan een dergelijke ontwikkeling onrecht-

vaardig en stelt, al dan niet op basis van een ,,motivering”

als hierboven •werd behandeld, dat

een correctie dient

de
plaats te vinn, bijv. door aan de arbeiders of aan ,,de
gemeenschap” een aandeel toe te kennen in de eigendom
der door het vergrote ondernemersinkomen mogelijk

geworden investeringen. Bij – dergelijke redeneringen past
in eerste instantie de opmerking, dat hier wordt gewerkt
met statistisch materiaal en daarop gebaseerde bereke-
ningen, welke door opzet en door onvolledigheid voor dit
doel niet geschikt kunnen zijn. In de eerste plaats zeggen
deze cijfers ons niets, zolang niet bekend is, welke ver-
schuivingen hebben plaatsgevonden in de aantallen der

inkomenstrekkers van elke categorie. In de tweede plaats

kan uit deze gegevens niets worden afgeleid omtrent de
personele verdeling van het national inkomen: onge-
twijfeld zijn er velen, die tot beide categorieën behoren.
In de derde plaats – en dit is zeer belangrijk -s– is de

post ,,aandeel ondernemers” een verzamelpost (berekend als restpost!), waarin zich behalve renten, huren, pachten
en ondernemerswinsten ook de ondernemerslonen be-
vinden, welke principieel in de andere categorie thuis
horen. Bovendien is geen rekening gehouden met de post
directe belastingen, welke – indien zij in de calculatie
zou kunnen worden opgenomen – het beeld voor de

twee categorieën aanmerkelijk zou veranderen..
In ,,Mededelingen” van het C.S.W.V. van 1 December
1950 is een poging gedaan, voor de jaren 1948 en 1949,
door splitsing van de bedoelde totaalpost tot een meer
juiste benadering te komen. Bij gebrek aan voldoende
statistische gegevens zijn globale schattingen gemaakt
van de posten ondernemersloon, renten, huren en pach-

ten.
Men kwam op deze wijze tot een schatting volgens
welke in de genoemde jaren van de totaalposten (resp.
5,6 mrd en 6,75 mrd) slechtsresp. 0,8 mrd en 1,7 mrd als ondernemerswinst kan worden beschouwd, waarvan dan
nog gemid,deld 30 pCt bij de ondernemingen wordt weg-
belast, terwijl de rest aan inkomensbelasting onder-
worpen is.
Het is ons thans niet te doen om de hier gereleveerde
cijfers zelf, maar slechts om de voor de hand liggende
conclusie, dat met verschuivingen in de percentages zoals
die in de hier bestreden redeneringen worden toegepast,
niet mag worden gewerkt. Een belangrijke uitbreiding

‘)
Publicaties van de Sociaal-Economische -Raad, 1951, no 1, blz. 51.

en verfijning van ons statistisch arsenaal is noodzakelijk,
willen we ooit tot een zuiver inzicht in de feitelijke ver

houdingen komen. Als belangrijkste verbeteringen zou-
den kunnen worden aangemerkt:

een splitsing, in de officieel gepubliceerd statis-

tische
cijfers
met inachtneming van het hierboven aan-
gevoerde;

een dusdanige opvoering van de ondernemings-

reserves in de ,,Jaarrekeningen”, dat duidelijk blijkt,
welk een verschil er is tussen de totale ondernemings-
winsten en de daaruit voortvloeiende personele inkom-
sten;

een düsdanige bewerking van het door het C.B.S.
verzamelde en nog te verzamelen materiaal, da daaruit

de verschuivingen in de verdeling van het netto reële

personele inkomen, een en ander met inachtneming van

de diverse categorieën van inkomenstrekkers, blijkt.

Nu is het in de eerste plaats zo, dat het beschikbare cijfermateriaal ons nog niet verder kan helpen bij po-

gingen tot het verkrijgen van een behoorlijk inzicht in
de feitelijke verdeling. Maar voor ons weegt veel zwaar-
der een geheel ander facet van de hier behandelde proble-
matiek. Zelfs als we beschikkeif over een
redelijke
mate van
inzicht in de feitelijke verdeling van het nationale
.
inkomen
en in de verschuivingen daarin, is het niet mogelijk, daaruit
normen af te leiden.

De vraag, of een bepaalde inkomensverdeling ,,recht-
vaardig”, ,,doelmatig” of ,,redeljk” is, kan nimmer

worden beantwoord aan de hatid van historische cijfer-
reeksen. –
Het is een probleem, dat zeer interessant is, maar waar-

omtrent moet worden gesteld, dat zeker niet op korte ter

mijn overeenstemming kan worden bereikt. Zelfs is het
aantal dergenen, die het probleem als onoplosbaar be-
schouwen, niet gering.

Moeten we nu, op grond van ons nogal negatief gestelde
betoog, concluderen, dat een gesprek, hetzij tussen Over

heid en
bedrijfsleven,
hetzij tussen ondernemers en ar

beiders, over de vraag of het wenselijk is te streven naar
de verkrijging van een aandeel der arbeiders in het nieuw
te vormen maatschappelijk vermogen zinloos is? Dit is zeker niet het geval! Wij hebben met het bovenstaande
slechts willen aantonen, dat men in een dergelijk gesprek
gemakkelijk op dwaalwegen kan geraken, die een gezonde
discussie belemmeren. Immers, het is zeer goed mogelijk
het probleem van geheel andere zijden te benaderen.
Wij denken hierbij aan vragen betreffende de maat-
schappijstructuur. Het vraagstuk van’ de maatschippe-
lijke betekenis van de persoonlijke eigéndom als zodanig
dringt zich dan onmiddellijk aan ons op. En in onmiddel-
lijk verband daarmede staat de vraag, in hoeverre de in-
dividuen, waaruit onze samenleving is opgebouwd, bereid
zijn; de grote verantwoordelijkheid te dragen, die het
zijn van eigenaar van een deel van het maatschappelijk
vermogen met zich brengt.

Indien men bereid is, zich op deze problemen te be-
zinnen, komt het ons voor, dat een gesprek niet alleen
‘niet zinloos is, maar zelfs nuttig en vruchtbaar kan zijn.

‘s-Gravenhage.

Drs J. GOCOFIART.

Deviezenpostie en deviezenbalans

Sedert het begin van dit jaar valt een voortdurend slechter worden van de netto dëviezenreserve van De Nederlandsche
Bank waar te nemen; door tal van oorzaken is binnen
luttele maanden meer dan f 500 mlh, ruim een derde deel
van de deviezenvoorraad der centrale bank, afgevloeid.
In steeds breder kring begint dit verloop van zaken onrust
te wekken en vraagt men zich min of meer bezorgd af over

welke deviezenreserves Nederland – dus niet De Neder-
landsche Bank – nog de beschikking heeft

om deze in geval van nood te mobiliseren. Hierover is
vrijwel
niets
bekend; met grote volharding vermijden de financiële
autoriteiten elke mededeling of publicatie van cijfers, die
een inzicht kunnen geven in onze feitelijke reserves.
Wel, wordt jaarlijks door de Minister van Financiën aan

570

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus1951

de Tweede Kamer der Staten-Generaal een nota aangebo-

den, welke aangediend

wordt als ,,nota

inzake de deviezen-

positie”. Deze terminologie is in feite echter onjuist want

deze nota geeft’geen enkel inzicht in de stand en de ont-
wikkeling van – de deviezenpositie des lands; zij behelst
niet meer dan een deviezenbalans over de inkomende en

uitgaande deviezenbetalingen, geregistreerd gedurende een

bepaalde korte periode, meestal een jaar; zij wijdt lezens-

waardige beschouwingen aan- de ontwikkeling van het

lopende goederen- en dienstenverkeer, geeft een opgave

van de buitenlandse leningschulden van de Staat zelf en

zwijgt overigëns geheel over de deviezenpositie en deviezen-

reserves van het land. –

Na lezing van alle zes tot dusverre verschenen deviezen-

nota’s is men 6mtrent de deviezenpositie van ons land, d.i.

de in Nederlands bezit zijnde deviezenwaarden tezamen
met de in guldens luidende Nederlandse vorderingen op

het buitenland, verminderd niet de in en op Nederland

bestaande activa van het buitenland en de in valuta luidende

schuidverplichtingen van Nederland en zijn ingezetenen

aan het buitenland, nog even wijs als voordien. Ook de

weekstaat van De Nederlandsche Bank zegt totaal niets
omtrent de Nederlandse netto deviezenpositie en dé nog

aanwezige reserves; zij wijst niet mer aan dan de ont-

wikkeling van het over De Nederlandsche Bank geleide
lopende deviezenverkeer, enkele kapitaalposten en de

goudvoorraad. –

Herhaaldelijk ii van bin’nen- en buitenlandse
zijde
ge-
tracht een inzicht in onze werkelijke deviezenpositie te
verkrijgen; vooral de buitenlandse geidgevers, bij wie

credieten zijn opgenomen, willen geïnformeerd zijn ornfrent

de ,,standing as debtor” van ons land. Ook zij zijn daarin niet geslaagd; het is de vraag,
M
deze handelwijze tegen-

over het buitenland verstandig moet worden geacht; her

haaldelijk blijkt .toch deze geheimzinnigheid grond tot
achterdocht te hebben gegeven.

In de eerste plaats is hier van belang te weten over welke

deviezenactiva ons land nog de beschikking ‘heeft en in
welke valuta deze luiden, waarbij tevens, een rol speelt

welk bedrag liquideerbaar is en het deel waarvan een
liquidatie feitelijk onmogelijk moet worden geacht. Te
denken is hier aan een schema der. voorhanden reserves

en een vaststelling der prioriteit, waarin zij zo nodig op-
geofferd moeten worden. Van deze activa is slechts een
klein deel bekend, nl. hetgeen bij De Nederlandsche Bank

loopt. Ook is retrospectief bekend hetgeen door de de-
viezenautoriteiten reeds werd opgeofferd door vordering.
Over de omvang van ons buitenlands effectenbezit, kapi-
taalvorderingen, industriële deelnemingen, buitenlands
onroerend bezit enz. zijn nimmer cijfers bekend gemaakt.

Van de passiva, in valuta luidend, zijn eveneens slechts

enkele posten bekend, ni. de valutaschulden uit hoofde van
door de Staat openomen buitenlandse leningen en de
-post crediteuren in vreemde valuta in de weekstaat van
De Nederlandsche Bank. De valutaverplichtingen van het bedrijfsleven, van banken en particulieren en van de Staat
uit anderen hoofde dan leningen zijn steeds onbekend
gebleven. Dezelfde onzekerheid heerst met betrekking tot
de in guldens luidende vorderingen op en verplichtingen
aan het buitenland. Hoe groot zijn de guldenssaldi van het
buitenland in Nederland, hoe groot is het buitenlands
bezit aan Nederlandse effecten, welke Nederlandse on-
roerende goederen zijn in buitenlandse handen?

Het zijn alle vragen, die voor degenen, die de Nederlandse
deviezenpositie willen beoordelen, onbeantwoord zijn ge-
bleven. Dat het hier om enorme bedragen gaat, is zeker,

indien men bedenkt, dat buy. ca 50 pCt van het aandelen-
kapitaal der Koninklijké Olie ad ruim f900 mln geraamd wordt in buitenlands bezit te zijn. Ook is bekend, dat het

buitenland tot een bedrag van ca
f95
mln zijn guldens-

vorderingen uit betalingsaccoorden in Nederlands schat-

kistpapier heeft belegd. Van het buitenlands bezit in Neder-

land zijn onder het merendeel der getroffen betlings-

overeenkomsten’ de revenun zowel als de contractueel

vervallende kapitaalhoofdsommen transferabel. Vap be-

lang voor de toekomstige ontwikkeling der jaarlijkse

deviezenbalans is dan ook te weten . welk deel van dit

buitenlands bezit voor transfer in deviezen in aanmerking

lomt en welke vérschuivingen zich hierin voordoen, met
name in hoeverre deze guldensverplichtingen door non-

transfer der opbrengsten stijgen en welke bedragen door
de buitenlandse eigenaren dezer activa bij verblijf binnen

Nederland worden verbruikt. Men tast hierover thans

volslagen in het diister, al is het zeer waarschijnlijk, dat

deze guldensverplichtingen jegens het buitenland, die toch

vrôeg of laat in deviezen gehonoreerd zullen moeten worden,

niet onaanzienlijk zijn toegenomen, daar van de zijde der

deviezenautoriteiten- met alle middelen getracht wordt

de transfer van opbrengsten en hoofdsommen zoveel

mogelijk te beperken. Op de keper- beschoüwd kan zulks

eôhter niet meer dan een uitstel van’betaling betekenen.

Een factor van belang is hierbij ook de emigratie, die
in de toekomst nog wel zwaarder op onze deviezenpositie

zal gaan wegen. Sedert 1945 hebben tienduizenden ons

land verlaten; zij laten hier in geblokkeerde vorm hun

guldensbezit achter, hetwelk steeds
stijgt,
daar De Neder-

landsche Bank de emigranten een verklaring laat onder-

tekenen, waarbij zij afstand doen van het recht op transfer
hunner Nederlandse vermogensôpbrengsten, ook indien
zij later de nationaliteit van het land hunner vestiging

hebben verkregen en dus onder de betalingsovereenkomst
met dit land zijn komen te vallen. Daarnaast zullen voor
deze emigranten in de loop der na htm vértrek komende
jaren in Nederland erfenissen, legaten, vervallende levens-

verzekeringen e.d. opkomen, welke deviezenrechtelijk niet
te keren zijn en die het guldensbezit in buitenlandse handen

zullen doen stijgen. Gezien het feit, dat sedert medio 1947
reeds ruim 40.000 vergunningen krachtens de Emigratie-
beschikking 1947 zijn afgegeven, kan men gevoegelijk aan-
nemen, dat alleen uit dezen hoofde de Nederlandse guldens-
verplichtingen aan het buitenland met tientallen millioenen
guldens zijn toegenomen. Het laten afleggen der boven
vermelde verklaring door de emigranten is natuurlijk voor

dit probleem geen remedie, vooral indien ,men -eens de

verhandelbaarheid in het buitenland der deviezenrechtelijk
geblokkeerde guldens zal gaan toelaten, hetgeen toch vroeg
of laat onvermijdelijk zal zijn. –

Aan de, actiefzijde zou het voorts van belang zijn te
weten, welke deviezenbedragen door emigranten hier voor
hun vertrek gedwongen – van de hand zijn gedaan (De
Nederlandsche Bank eist toch verkoop in het binnenland
der in het bezit van emigranten zijnde deviezenwaarden
véôr hun vertrek), welke bedragen, voor investering in het buitenland aan Nederlandse ondernemingen ter be-
schikking worden gesteld èn welke deviezenbaten deze
opleveren, in het buitenland opkomende verzekeringen, erfenissen enz., kortom alle baten en uitgaven, welke in
de sector van het kapitaalverkeer vallen. In alle publicaties
van de Minister van Financiën en De Nederlandsche Bank
vindt men over deze vragen geen woord. Deze gegevens
zijn op grond der diverse aanmeldingsverplichtingen
krachtens het Deviezenbesluit 1945 bij de’deviezenautori-
teiten vrij exact bekend. Aan de hand daarvan zou de
reële situatie der Nederlandse deviezenpositie min of meer

globaal te beoordelen
zijn.
Naar het wil voorkomen, ware
het toch wel zeer gewenst, dat ook eens aan deze onder-
werpen een deviezennota werd gewijd, opdat naast de

ontwikkeling der jaarlijkse deviezçninkomsten en -uitgaven,
ook een inzicht kon worden verkregen in de werkelijke
overall-positie, waaruit een deel der jaarlijkse deviezen-

inkomsten en -uitgaven, dat buiten het lopende goederen-
en dienstenverkeer ligt, zijn oorsprong heeft. Wanneer deze

1 Augustus 1951


ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERiCHTEN

571

gegevens ter beschikking. zouden komen, dan zou men de

ontwikkeling der Nederlandse deviezenpositie en reserve

op korte en.lange termijn althans in grote lijnen kunnen

beoordelen en niet behoeven te volstaan met een jaarlijkse

d’iezenbalans, die op lange termijn bezien, zeer weinig
zeggend is. Zelfs indien deze balans van over één jaar
lopende deviezeninkomsten en -uitgaven zich dank zij

binnenlandse deviezentechnische maatregelen, die zich

aan de waarneming door de openbaarheid onttrekken,

gunstig zou gaan ontwikkelen, zegt dit niets met betrekking
tot de eigenlijke deviezenpositie van het land en omgekeerd.

Nu ons land debiteurstaat geworden is met een reeds
aanmerkelijke buitenlandse schuld, nu de jaarlijkse devie-

zenbalans blijkens verklaring van de Overheid een bron

van voortdurende regeringszorg blijft en steeds meer in-vloed op de ontwikkeling van het binnenlandse economi-
sche leven gaat uitoefenen, Izal het door de Regering ge

voerde deviezenbeleid beoordeeld moeten kun’nen worden.
Dit kan alleen tegen de achtergrond der Nederlandse

deviezenpositie en reserve in haar volle omvang. Tot nu

toe is practisch iedere beoordeling van het deviezenbeleid
der Regering voor de ledèn der volksvertegenwoordiging
onmogelijk geweest, omdat hen de basiscijfers zijn onthou-

den. Het beoordelen van over één jaar zich uitstrekkende
cijfers van inkomsten en uitgaven heeft .veinig zin indien

men de vermogenspositie en de bronnen der betalingen

niet kent; slechts dan is te bepalen of men boven zijn

stand leeft, slechts dan is het gevoerde beleid in zijn huidige
en toekomstige aspecten te waarderen, indien men kennis

draagt van de ontwikkeling dezer cijfers. Eveneens zijn

practisch onbekend de richtlijnen aan de hand waarvan

de practische deviezenpolitiek door de deviezenautoriteiten’
wordt gevoerd,- zomede de resultaten daarvan. Cijfers

omtrent gerepatrieerde binnenlandse effecten, de invloed
van de binnenlandse besteding van geblokkeerd buitenlands
guldensbezit op het deviezenopkomen, omtrent de con-

structie van binnenlandse investeringen van het buitenland

en andere gegevens, van groot belang om de toekomstige
ontwikkeling van en druk op onze deviezenreserves te

beoordelen, zijn nog steeds geheim gebleven. Het gevolg
hiervan is dan ook, dat de reële deviezenpositie des

lands aan de hand der jaarlijks verschijnende deviezen-
nota’s in het geheel niet te beoordelen is; hetzelfde geldt

voor het gevoerde practische deviezenbeleid en zijn conse-

quenties, welke tot nu toe dan ook vrijwel geheel buiten

de parlementaire discussies zijn gebleven.

‘s-Gravenhage.

Mr Dr J. H. F. BLOEMERS.

Het Gemeentefonds in de Eerste Kamer

Bij de behandeling van het begrotingshoofdstuk-1951
voor Binnenlandse Zaken in de Eerste Kamer zijn de

gemeentefinanciën ter sprake gekomen. De Tweede Ka-
nier moest dit onderwerp laten liggen omdat de Memorie
van Antwoord op het afdelingsverslag over het wetsont-
werp-noodvoorziening 1951 en 1952 eenvoudig niet ver-

schijnt.

In de zomer 1951 blijft dus deze materie van wetgevende
aard rusten. Ondertussen werken de gemeentebesturen
met de door Gedeputeerde Staten goedgekeurde gemeente-

begrotingen over
1951,
al is niet zeker dat de inkomsten,

welke uit het Gemeentefonds worden verwacht, op het.

juiste bedrag zijn geschat.

Het afdelingsvrslag der Eerste Kamer over de begro-
ting van Binnenlandse Zaken klaagt over de moeilijk-
heden der gemeenten bij de financiering van de steeds
stijgende gemeentelijke uitgaven. Maar ondertussen wor-
den de gemeenten tot een ruime aflossingspolitiek op de

schuldenlast gedwongen.

Bij haar antwoord trad de Regering geheel in de ma-
terie van de wetteljkè regeling der noodvoorziening. Deze zaak kon echter niet bevredigend worden afge-
daan omdat de wettelijke regeling zelve in ontwerp nog

bij de Tweede Kamer ligt.
– 1 –

De Regering deed echter een belangrijke mededeling
op een punt hier vroeger als de ,,pomte” aangemerkt
‘)•

De Regering schrijft: ,,Het ligt in de bedoeling van de
Regering, nu, sinds de indiening van meergenoemd wets-
voorstel (de noodvoorziening) en van de fondsbegroting,
het loon- en kostenpeil is gestegen en ook de inkomsten van het gemeentefonds mede tengevplge daarvan zullen
stijgen (zulks geschiedt ook door de gunstige stand der inkomsten uit ‘s Rijks belastingen, welke voor een deel

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 25 April 1951.

worden afgedragen aan de gemeenten) het uitkerings-
percentage voor 1951 hoger te stellen dan het aanvankelijk

voorgestelde van 125 pCt”.

Hiermede is aan één- wens der gementen voldaan çn

hiermêde is ééii
moeilijkheid
opgelost, waarvoor de ge-

meenten over 1951 dadelijk stonden.

Op het bestaan van die moeilijkheid is vroeger do6r
mij in dit tijdschrift gewezen
2).
Nu zij voorlopig is opge-

lost, moet ook dit worden vermeld.

De vraag
blijft,
welk percentage zal worden uitgekeerd.
Hoe hoger dit percentage wordt gesteld, hoe minder er

behoefte is aan nieuwe bijzSndere bijdragen.
Bij het openbaar debat in de Eerste Kamer over de

begroting van Binnenlandse Zaken konden geen nieuwe
gezichtspunten worden geopend.

Het punt, hier behandeld, komt terug bij de begroting van het Gemeentefonds 1951. De Regering zegt in haar
Memorie van Antwoord, dat over de mate, waarin het
uitkeringspercentage uit liet Gemeentefonds aan de ge-

meenten te doen (zowelvoor de algemene als voor de bij-
zondere uitkering) nog overleg plaatsvindt.

De begroting van het Gemeentefonds wordt in de
Eersté Kamer béhandeld tegelijk met de begroting van
Financiën, zulks ongeveer einde Juli. Ook dan zal de
Minister van Financiën zeker nog niet kunnen mede-
delen welk percentage uiteindelijk zal worden gegeven.

Definitief kan dit punt eerst gerege1d worden, wanneer
het wetsontwerp noodvoorziening 1951 en 1952 in de
Staten-Generaal in de herfst van 1951 zal zijn afgedaan.

Wel wat laat?

‘s-Gravenhage.

C. W. DE
vaies.

2)
Zie .,E.-S.B.” van 25April 1951.

572

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1951

De nationale jaarrekeningen van Nederland

In het midden van het vorig jaar heeft het Centraal

Bureau voor de Statistiek een belangrijke publicatie het
licht doen zien: ,,De Nationale Jaarrekeningen: doel-

einden, problemen, resultaten” (No 8 der
Monografleën

van De Nederlandse Conjunctuur),
waamee de onder

zoekingen over het nationale inkomen en de nationale

jaarrekeningen, die zich over een periode van ongeveer

twaalf jaar uitstrekken, een voorlopige afsluiting hebben

gevonden
1).
Het belang van het bijeengebrachte materiaal
kanmoeiljk worden overschat. Het geeft een gedetailleerd

beeld van de structuur van de Nederlandse volkshuishou-

ding zoals tevoren niet beschikbaar was en thans nog slechts

weinig 1andn bezitten en doet daarmeede hoge graad van

ontwikkeling uitkomen van de economische statistiek hier

te lande. Een dergelijk resultaat kon slechts na vele jaren

intensieve arbeid worden bereikt. Het is te danken aan de

vooruitziende blik van de Regering en van een kleine groep

economisten en statistici in de overheidsdienst, die be-

ginnende ongeveer vijf en twintig jaar geleden, het belang
hebben ingezien van, een quantitatieve waarneming en

meting van het economisch gebeuren in de volkshuis-

houding als geheel
2
). Hun arbeid werd door jongere

krachten voortgezet en uitgebreid. Het geheel van de er-

varingen, methoden en resultaten vormt een kostbaar
wetenschappelijk bezit, dat hoewel het niet pleegt te worden

..uitgedrukt als percentage van ons nationaal vermogen,
ongetwijfeld rijke vruchten afwerpt voornamelijk voor de
formulering van maatregelen van economische en sociale

politiek. De hiervoor noodzakelijke studies vereisen quanti-
tatief inzicht in de reacties van de volkshuishouding op

interne en externe factoren, welke kunnen worden gemeten
aan de hand’van statistieken over de componenten van
het nationale inkomen en de nationale uitaven en andere

economische gegeéns.
De genoemde publicatie bevat de definitieve nationale
jaarrekeningen voor 1938, 1946 en 1947 en voorlopige
cijfers voor 1948 en 1949. De begeleidende tekst geeft na
een interessant historisch overzicht een beschrijving van
de theoretische grondslagen en de gevolgde berekenings-
methoden. Tot een critische discussie in de literatuur is

het, voor zover schrijver dezes bekend, nog niet gekomen. De volgende opmerkingen mogen hiertoe wellicht de stoot

geven.

Theoretische grondslage,.

Wie in de publicatie over de nationale jaarrekeningen

zoekt naar een gedetailleerde bespreking van het inkomens-
begrip, dat aan de berekeningen ten grondslag ligt, ziet
zijn verwachtingen teleurgesteld. Het derde hoofdstuk, dat

volgens de titel bedoeld is om de theoretische opzet te ver

klaren, geefLeen uiteenzetting van de groepen van trans-
acties, de economische sectoren, en de soorten van reke-
ningen en’ posten, waaruit de jaarrekeningen bestaan. In

de gedachtengang van de samenstellers is dus het reke-
ningenstelsel primair, grootheden als het nationale in-
komen tegen factorkosten of tegen marktwaarde en het

‘) Als eerste officiële publicatie op dit gebied verscheen in October 1939:
,,Enke!e Berekeningen over het Nationale inkomen van Nederland”, No 2
van de Speciale Onderzoekingen van de Neden’andse Conjunctuur.
Een geheel
herziene uitgaaf van deze publicatie verscheen in December 1948: 1-Set Na-
tionale inkomen van Nederland 1921-1939″, No 7 der
Monografieën ronde
Nederlandse Conjunctuur.
Deze publicatie bevat ook een bibliografie van de
uitvoerige officiële en niet-officiële literatuur over het nationale inkomen
van Nederland. Een overzicht van’ de meest recente artikelen en publicaties
is opgenomen in de genoemde Monografie No 8, btz. 128. Daarnaast moeten
ook de
Stalistisclze Bulletins
van het Centraal Bureau voor de Statistiek ge-
noemd worden, waarin van tijd tot tijd de laatste totaalcijfers worden be-
kend gemaakt.
‘) Ook het Wetenschappelijk Bureau van de S.D.A.P. (onder het directoraat
van Ir H. vos) heeft in de periode v66r 1940 belangrijke economisch-statisti-
sche studies het licht doen zien.

bruto nationale product worden uit de jaarrekeningen

afgeleid door, optelling van bepaalde posten. Duidelijk

blijkt hieruit het extreme standpunt dat in de Nederlandse

publicatie wordt ingenomen. De bespreking bepaalt zich

tot een beschrijving van het rekeningenstelsel opgesteld
naar analogie min of meer van een bedrjfsboekhouding.

De publicatie illustreert daarmee wat o.i. een bez’aar

kan zijn van de methode der jaarrekeningen: zij leidt, de

aandacht af van de discussie van de fundamentele begrip-

pen die aan de analyse van het nationale inkomen ten

grondslag liggen. De definiëring van de statistische equiva-

lenten van begrippen uit de economie, zoals inkomen,

kapitaalvorming, ondernemerswinst, arbeidsinkomén, enz.

vereist een gedetailleerd onderzoek, waarbij het stelsel van

de nationale jaarrekeningen als zodanig van weinig nut is.

Pas nadat over de statistischë inhoud van deze (en vele
andere) begrippen overeenstemming is bereikt,’ kan men

ôvergaan tot de formele opstelling van de nationale jaar-

rekeningen, waarbij de hierin voorkomende posten worden

gedefinieerd overeenkomstig de resultaten van het theore-

tisch onderzoek. De noodzakelijkheid van een vooraf-
gaande analyse van de te gebruiken begrippen springt

duidelijk in het oog bij de definiëring van nationaal in-

komen als netto nationaal product,’ d.i. de totale waarde
van alle voortgebrachte ‘goederen beschikbaar voor de

behoeftebevrediging van consumenten of voor toevoeging

aan de voorraad kapitaalgoederen plus de netto verandering

in financiële claims op het buitenland voor zover deze uit

de nationale pr6ductie voortvloeien. Vragen of bijv. de

diensten’ van de huisvrouwen of de huurwaarde van
woningen tot het nationale inkomen moeten worden gç-

rekend, en in welke mate de prestaties van de Overheid

als dienstvérlening aan ‘consumenten moeten worden be-

schouwd dient eveneens nader te worden onderzocht voor-
dat tot de statistische berekening van het volksinkomen kan worden overgegaan. Even belangrijk zijn de vraag-
stukken betreffende de methode van waardering van het
nationale product. Kapitaalwinsten of verliezen dienen

daarbij buiten beschouwing te
blijven
en de waarde van
de kapitaalgoederen, die in het productieproces zijn op-
gebruikt, moet worden afgetrokken. De laatste post doet

o.a. de vraag rijzen, of deze tegen vervangingswaarde
of op een andere basis moet worden gewaardeerd. Deze
voorbeelden tonen voldoende aan, welke belangrijke defi-
nitieproblemen onderzocht moeten worden voordat tot
de bérekening van het nationale inkomen kan worden
overgegaan en een met deze definities overeenstemmend
stelsel van jaarrekeningen kan worden opgesteld
3).
Het
is niet Fnogelijk de rekeningen zo gedetailleerd op te stellen,
dat aan de eisen van het onderzoek van het nationale in-
komen bij voorbaat zou zijn voldaan. De analogié met
de bedrjfsboekhouding gaat veel minder ver dan wel eens
wordt gemeend. Het doel en de begrippen lopen zeer sterk
uiteen. Hoewel enkele posten uit de nationale jaarreke-
ningen kunnen worden beschouwd als de som van over-
eenkomstige posten uit de ondernemingsboekhoudingen,
is dit voor de meeste postën alleen het geval na gewoonlijk
gecompliceerde correcties.

De methode der nationale jaarrekeningen vermag
ook geen licht te verspreiden over de vraag, of het

nationale inkomen ,,tegen factorkosten” of ,,tegen markt-
waarde” of misschien op andere basis moet worden

‘) Een gevolg van de door het C.B.S. gevolgde
werkwijze
is, dat in het
statistische hoofdstuk tV herhaaldelijk theoretische kwesties moeten worden
besproken, bijv. de definitie vzn toegevoegde waarde in par. 3 handelende
over de industrie, welke in een voorafgaand theoretisch hoofdstuk behoorden
te worden behandeld.

1 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

573

gewaardeerd. In beginsel kunnen beide uit de jaar-

rekeningen worden afgeleid. Op basis van de waarde-

en prijsieer is het stellig bevreemdend, dat er twee

begrippen nationaal inkomen naast elkaar bestaan. Het

stelsel van de ‘nationale jaarrekeningen vermag niet te
zeggen aan welk van de mogelijke totalen uit theoretisch

oogpunt de voorkeur moet worden gegeven. Van hoe

groot belang dit punt is zal hierna nog blijken.

Enkele detailopmerkingen.

Op enkele punten wijkt de samenstelling van de’ jaar-
rekeningen af van de internationaal gebruikelijke. Op de

rekening ,,verbruikers” worden als inkomen ook be-

schouwd de piet-uitgekeerde winsten van naamlozé ven-
nootschappen, die dus aan de aandeelhouders worden

toegerekend. Dienovereenkomstig omvat het cijfer vobr

de besparingen der verbruikers tevens de niet-uitgekeerde
winsten van de n’aamloze vennootschappen. De reden,

dat beide vormen van besparingen niet afzonderlijk

worden vermeld, is vermoedelijk, dat de post niet op

en önafhankelijke berekening berust, maar indirect als
een ,,residu”
is
verkregen. Het is dientengevolge onmo-
gelijk voor Nederland het ,,persoonlijk inkomen” op te

geven In de betekenis, die daaraan gewoonlijk wordt
gehecht, dwz, exclusief de reserveringen der, naamloze

vennootschappe
De rekening ,,verekeringsfondsen” omvat zowel de
particuliere pensioenfondsen en de levensverzekering-

maatschappijen, als de sociale fondsen van de Overheid.
De vraag mag worden gesteld, of althans uit econo-
misch oogpunt de scheiding tussen de sociale verzeke-
ringsfondsen en de Overheid wel zin heeft, en of het daarom

geen voorkeur zou verdienen de verzekerings- en pen-
sioenfondsen van het Rijk samen te voegen met de gewone
overheidsrekeningen in plaats van met, de particuliere

levensverzekeringmaatschappijen.
Bij de beoordeling van de cijfers over de investeringen dient in het oog te worden gehouden, dat in tegenstelling

met gangbare opvattingen, de uitgaven voor de aanleg van
wegen, bruggen, kanalen, enz. als lopende uitgaven zijn
genoteerd en niet als investeringen. Alleen de kapitaals-
uitgaven van de Overheid ten behoeve van overheids-
bedrijven zijn als investeringen beschouwd.
De overheidsrekening is nog op een kasbasis opgesteld.
Dit’betekent dus o.a., dat de belastingontvangsten daarin
verschijnen in het jaar van betaling. Blijkens een ontvangen
inlichting ligt het in de bedoeling in de toekomst in plaats
daarvan de op basis van het inkomen en andere grond-

slagen verschuldigde belastingen op te nemen.
Bij de indeling ian de belastingen is de personele be-
lasting naar de grondslag huurwaarde als een directe be-
lasting beschouwd. Daar deze belasting op een verbruiks-
uitgaaf drukt, zou hij evenals andere belastingen op de
consumptie wellicht bij de indirecte belastingen moeten
worden ingedeeld voor de berekening van het nationale
inkomen tegen marktwaarde. De behandeling van de binnenlandse goudbeweging en
van de restitutie van .weggevoerd goud wijkt af van de
aanbevelingen van het Internationale Monetaire Fonds.
De reden hiervan is niet geheel duidelijk, daar deze aan-bevelingen geen bezwaar ontmoeten uit het oogpunt van
de analyse van het nationale inkomen.

De nauwkeurigheid van de uitkomsten

Sinds enige tijd heeft men de gewoonte gevolgd om bij

diverse reeksen betreffende de verbruiksuitgaven aan te
geven, welke de graad van nauwkeurigheid is, die daaraan
kan worden toegekend. Zij zou ook op andere componen-
ten van het nationale inkomen kunnen worden toegepast.
Deze methode is in enigszins gewijzigde vorm ook toe-
gepast in Ierland en Zweden. Zij betekent ongetwijfeld

een belangrijke stap voorwaarts naar de aanvaarding van

een ,,statistische ethiek”, maar laat nog veel vragen on-

beantwoord. De belangrijkste is, dat zij in het algemeen
geen inlichting geeft over de richting — positief of nega-

tief – van een mogelijke foutenmarge in de schattingen.

Voor de toepassingen op vraagstukken, van economische

politiek is het nu juist van groot belang om te weten of

de uitkomsten misschien een geflatteerd beeld geven of
bij de werkelijkheid ten achter blijven. De volgende op-

merkingen zijn in dit verband wellicht van nut.
Een, van de moeilijkste punten uit de berekening van het
nationale inkomen, dat uit dit oogpunt de aandacht vraagt,

is de aftrek voor depreciatie. Op basis van de definitie

van het nationale inkomen als netto nationaal product

zou de depreciatie van de in de j,roductie gebruikte kapi-taalgoederen op basis van de vervangingswaarde moeten
worden berekend. Gebeurt, dit niet dan dreigt het gevaar,

dat bijv. in een periode van
stijgende
prijzen het nationale

inkomen wordt overschat. Dit doet zich dan ook voor
in alle landen waar de afrchrijvingen uit gegevens van de
belastingautoriteiten worden afgeleid, die gewoonlijk de-

preciatie niet toestaan. In de Nederlandse berekeningen
heeft men getracht de afschrijvingen tegen vervangings-
waarde te ramen. De details van de gevolgde methode
zijn niet bekend; bijv. is niet bekend, hoe men er in ge-
slaagd is ‘de afschrijvingen tegen vervangingswaarde te
berekenen in het gekozen basisjaar (1938). Vergelijkt men

de
cijfers
voor verschillende’ bedrijfstakken dan blijkt,
dat in de nijverheid,de afschrijvingen gestegen zijn van
fl94 mln in 1938 tot f354 mln in 1946 en f429 mln in
1947, dus ruim verdubbeld. Voor de exploitatie van on-
roerende goederen
blijken
de afschrijvingen f60 mln te
hebben bedragen in 1938, tegenover f200 mln in 1946
en 1947, dus merkwaardigerijze een zeer veel grotere
stijging,,nl. tot meer dan het drievoudige van het bedrag
in 1938. Houdt men bovendien rekening met het feit,
dat bij vrije concurrentie in de ‘na-oorlogsperiode de ver-
oudering van het industriële productie-apparaat duidelijker

aan de dag’zou zijn getreden, dan zijn de afschrijvingen
in de nijverheid zeer waarschijnlijk te laag geraamd en
is daarmee het nationale inkomen dus enigszins overschat.

Een tweede punt betreft de interest verschuldigd op de

overheidsleningen van Indonesië. In de oorlogsjaren en
ook daarna werd deze rente tijdelijk door de Regering
hier te lande voorgeschoten en ontstond dus een vordering
op Jndonesië, zonder dat hiertegenover een reële trans-actie stond
in
de vorm bijv. van een exportoverschot.
Men zou nu deze rentebetalingen bij het nationale inkomen
kunnen tellen als een vorm van rente en dividend van
‘buitenlandse’ beleggingen, waartegenover aan de uitgaven-
zijde een vordering op Indonesië ontstaat. Dit is evenwel
niet meer dan een boekhoudkundige transactie. De reële
bijdrage tot het nationale inkomen vindt pas later plaats
wanneer t.z.t. de debiteur aan zijn verplichtingen voldoet.
Het is daarom aan te bevelen de bedoelde voorgeschoten
rentebetalingen op het ogenblik nog niet in het nationale
inkomen op te nemen.
Van groot belang zijn de berekeningen over het reële
nationale inkomen, omdat zij in staat stellen een verge-
lijking te maken met de vooroorlogse goederenvoor-
ziening. De methode van berekening komt hierop neer,
dat de verschillende componenten van het nationale in-
komen worden gecorrigeerd voor veranderingen in het
pdjsniveau. Dit kan geschieden bijv. door berekening van
productie-i nd ices voor de verschillende bedrijfstakken,
die vervolgens tot een algemene index van het reële natio-
nale product worden gecombinierd
4).

De hypotheses, die hierbij worden gemaakt, blijken een

) Dr H. Rijken van OlsI en C. A. Oo mens, Het reële nationale product
en het reële nationale inkomen’,
Sta tis(i
che
en Econo,netrisc/ze Ondcrzoek(n-
gen,
Jrq 4, no 4, Dçcembçr 1949, blz. 149-157.

574

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1951

belangrijke invloed te hebben op de resultaten. Wat de
overheidssector betreft heeft het Centraal Bureau voor de

Statistiek aangenomen, dat de arbeidsproductivïteit van de ambtenaren dezelfde is als voor de oorlog; en dat de
sterk gestegen omvang van de overheidstaak geheel als

dienstverlening in de zin van bvrediging van finale be-hoeften kan worden aangemerkt
5),
De laatstgenoemde
veronderstelling komt echter weinig overeen met de reali-

teit, daar tal van economische reguleringsdiensten meer het

karakter hebben yan noodzakelijke bedrij fsonkosten voor
de volkshuishouding als geheel. –

Wat het h’uizenbezit betreft is aangenomen, dat huizen

waarin meer dan een gezin woont, intensiever’bewoond

worden, nl. 25 pCt en dus een 25 pCt grotere dienst pro-

duceren dan normaal bewoonde woningen. Deze onder-

stelling is uiteraard tamelijk ,willekeurig. Bovendien is

met kwaliteitsvermindering van de woningen ten gévolge

van veroudering en onvôldoende onderhoud waarschijnlijk
niet voldoende rekening gehouden.

– Wat de bijdrage van de handel tot het reële inkomen

betreft, is aangenomen, dat deze hetzelfde verloop vertoont
als de totale productie-omvang van landbouw, industrie,

enz. De vraag mag gesteld worden, of de sterke inkrim-
ping van onze internationale handel daarmee wel vol-

doende is verdisconteerd.

In het algemeen kan de vraag worden gesteld, of met
kwaliteitsveranderingen sinds het vooroorlogse basisjaar
(1938) wel voldoende rekening is gehouden. Men krijgt

de indruk dat bij de samenstelling van het nieuwe interim-
prijsindexcijfer van het gezinsverbruik in dit opzicht ‘een grotere voorzichtigheid is in acht genomen dan bij de be-

rekening van de consumptie-uitgaven in constante prijzen.

‘) Het begrip ,,nationaal inkom’en tegen marktwaarde” ontstaat, zoals
bekend,, wanneer men de consumptie en de kapitsalvorming tegen markt-prijzen waardeert en wanneer men de Overheid beschouwt als consument uitsluitend van finale goederen en diensten. Bij het volgens de waarde- en
prijsleer meest aanvaardbare begrip van nationaal inkomen, dat evenwel
statistisch moeilijk te hanteren is, valt het onderscheid tussen nationaal in-komen ,,tegen factorkosten” en ,,tegen marktwaarde” weg.

Het probleem doet zich in beginsel bij beide berekeningen
in dezelfde mate gelden.

De conclusie lijkt gewettigd, dat de indexcijfers ‘van

het reële nationale inkomen en het reële nationale product
de bestaande toestand in vergelijking rfiet het vooroor-

lgse basisjaar (1938) misschien iets te gunstig voor-
stellen. De
belangrijkste
factor hierbij is de sterk uit-
gebreide overheidssector, welke slechts voor een klem deel

als dienstverlening aan consumenten mag worden be-

schouwd, en voor het grootste deel als verhoogde kosten

voor het beheer van de volkshuishouding. Neemt men aan,

dat de gehele toeneming van de overheidstaak sinds 1938

als gestegen ,,onkosten” moeten worden beschouw,d (dit

is ongetwijfeld een extreme veronderstelling) dan zou het
indexcijfer van het reële nationale product per höofd der

bevolking thans (voor het jaar 1950) nog iets beneden het
vooroorlogs peil liggen, in plaats van 7 pCt er boven,

zoals de officiële berekening aangeeft. Houdt men ook

met de andere genoemde factoren rekening, die waar-

schijnlijk van geringere invloed zijn op de einduitkomst,

dan lijkt het waarschijnlijk, dat het reële nationale inkomen
per hoofd der bevolking in de na-oorlogsperiode het niveau

van 1938 nog niet of nauwelijks heeft overschreden.

Slotopmerking.

Het bovenstaande betreft slechts enkele punten uit het

buitengewoon waardevolle materiaal, dat thans ter be-

schikking is gekomen. Het is verheugend te vernemen,
dat de samenstellers van-de publicaties over het nationale
inkomen het voornemen hebben de nieuwste cijfers op

uniforme wijze en volgens uniforme classificatie elk jaar

in Statistische en Econometrische Onderzoekingen
te pu-
bliceren. Dit zal ongetwijfeld het gebruik van deze gegevens,
thans verspreid over diverse aflev’eringen en
Statistische
Bulletins
en onderhevig aan talrijke tussentijdse revisies ten goede komen. Verschillendevan de boven gemaakte

opmerkingen kunnen daarbij misschien ook van nut zijn.

New York.

Dr J. B. D. DERKSEN.

De ISO-conference (TC 38 – Textiles) te Bournernouth
l)

(4-9 Juni 1951)

Ondanks het feit, dat het laatste congres van dit Corn-
mittee (de zgn. Buxton-conference) in 1948 gehouden
was en er dus sindsdien 3 jaren waren verlopen, bleek
de internationale belangstelling voor het normalisatie-

werk niet verflauwd. Op het nu te Bournernouth gehou-
den congrés waren 16 landen vertegenwoordigd, nl. Aus-

tralië, België, Canada, Tsjechoslowakije, Denemarken,
Frankrijk, india, Italië, Nederland
5),
Nïeuw-Zeeland,
Noorwegen, Zuid-Afrika, Zweden, Zwitserland, Enge-land en de Verenigde Staten, met in totaal ruim londerd
afgevaardigden.

Hoewel de Bournemouth-conference op een zeer be-
langrijk punt, nl. één universeel stelsel voor de nummering
van zowel vezels als garens en zulks op een directe,- me-
trische en decimale basis, tot overeensternming kwam,

‘)
waar normalisatie nu eenmaal ligt in het grensgebied tussen de econo
mie en de techniek, is het zelfs in een artikel voor een economisch tijdschrift
onvermijdelijk, ook nu en dan even op vrijwel zuiver technisch terrein te
komen.
Dit deel, nI. de behandeling van de punten 3-7 van de agenda, hetwelk
Ir W. H. westenberg verzorgde, is echter door hem beperkt tot een summier overzicht. Een uitvoerig verslag op technisch gebied volgt later in een tech-
nisch tijdschrift. –
) De Nederlandse delegatie bestond uit de heren Dr H.
L.
Röder, Dr H.
J. Selling, Ir W. H. Westenbergen Dr J. wisselink (voorzitter), terwijl Ir G. J.
Schott het deel der conferentie bijwoonde, waarin de systematische beper-
king van garennunsmers en weefselbreedtcs werd behandeld. Tr J. van Nou-
huys en Ing. B. ter Kuile, anders vaste leden, waren door andere buitenlandse
werkzaamheden verhinderd.

heeft zij merkbaar geleden onder een overladen program-
ma. Dientengevolge was de tijd, die aan verschillende,
belangrijke onderwerpen besteed kon worden, te gering vooral omdat sub-commissies de onderwerpen moesten

voorbereiden en de werkuren van sub-commissies voor

verschillende onderwerpen elkaar gingen overlappen.
Voor zeer uitgebreide delegaties als bijv. de Engelse,
Amerikaanse en ook de Franse (met respectievelijk 32,
15 en 8 personen) was dit geen bezwaar, doch voor beperk-
te delegaties als die van bijv. Zwitserland (6 personen)

en Nederland (4 personen) leverde dit ‘wel eens moeilijk-
heden op. Bovendien maakte men soms de sub-commis-
sies te groot om snel te kunnen werken.

Deze fout vloeide deels voort uit een ander punt, het-
welk de conferentie later dan ook onder het oog zag,
nl. de lange duur tussen twee internationale conferenties.
De vorige conferentie (Buxton) toch vond plaats in het
voorjaar van 1948 en deed in zoverre een groot program-

ma af, dat men op al de punten van dit programma (1.
garennummering, 2. systematische beperking van garen-
nummers, 3. weefselbreedtes, 4. normalisatie van textiel-
machines,
5.
normalisatie onderzoekmethoden voor het
bepalen van echtheid van kleurstoffen, 6. sterktebepa-
ling van weefsels, 7. bepaling van lengte, breedte, dikte, gewicht en samenstelling van weefsels, 8. bepaling phy-

1 Augus,tus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

575

sische eigenschappen van garens en weefsels, 9. vaststellen

van vochtpercentages in textielmaterialeri, 10. nomen-

clatuur) hèt internationaal contact na een tussenpoos van

9 jaar weer herstelde, elkaar op de hoogte bracht van el-
kaars verrichtingen en zienswijze ‘op elk gebied en ze

ter bestudering en nadere uitwerking gaf voor een volgen-

de conferentie. Men besteedde hieraan toen in Buxton

reeds een welgevulde week.

• Het secretariaat bracht – en uit het oogpunt van de
,verantwoording omtrent de uitvoering der opdrachten
van Buxton was dit ook niet ânders mogelijk – al deze
onderwerpen weer op de agenda voor Bournemouth.

Het was echter te voorzien, dat door de onderzoekingen
van vele deelnemers gedurende drie jaren het volume
materiaal enorm was toegenomen, wellc materiaal toch

.beh’oorlijk bezien en besproken moest worden, wilde men

verder komen. Deze moeilijkheid en de daaruit dreigende

overlading van, het programma werd door verschillende
delegaties,’ o.a. de Nederlandse, reeds véôr de aanvang

der conferentie gerealiseerd.
Minder gerealiseerd was echter het feit, dat men bij
vele agendapunten op de fundamentele begrippen, vooral
van de physica, doch ook der mechanica en technologie

zou moeten terugvallen en dat een eenheid van opvatting
hier soms niet aanwezig was. Vooral voor degenen, die

zich niet op fundamenteel physisch terrein bewegen, was
dit een verrassing, welke zich ook weer in de tijdsduur,

nodig voor de discussies, deed gelden.
Door deze beide feiten was het van te voren een on-
begonnen werk om alle punten behoorlijk te kunnen be-
handelen. Het Engelse secretariaat, waarvan vooral de

heer G. Weston, M. Sc., de Technical Director British
Standard Institution, met waardering genoemd moet’
worden, heeft dit ook wel ingezien, en op de conferentie
die onderwerpen naar voren gebracht, waarvoor – blij-
kens de voorafgaande correspondentie – de belangstel-
ling unaniem was. Onderwerpen, waar, sommige landen

(en vooral de grote industrielanden) geen belangstelling,
of vooralsnog slechts een geringe belangstelliig hadden,
moest men dan wel aanhouden.
In het algemeen nu krijgt men eerder unanieme instem-
ming met onderwerpen, welke het vaststellen van uni-

forme onderzoekingsmethoden of bepalingsmethoden be-
treffen dan met die, welke een systematische beperking
van het aantal typen betreffen. In het laatste geval toch
zijn er altijd wel verschillen van mening zowel over de ur-
gentie als over de mate van beperking, waarbij op beide
terreinen van mogelijke meningsverschillen (urgentie en
mate van type-beperking) de structuur van de industrie
van eeh betreffend land de visie beïnvloedt. Een industrie,’
waarin de variabele productie overweegt, zal deze vraag-,
stukken anders zien dan een industrie, waarbij het zwaar-
tepunt bij serieproductie en lage productiekosten ligt.
Verder zal een industrie als bijv. de Amerikaanse, welke
reeds sterk gespecialiseerd is en binnen de concerns zèlf al
ver gevorderd is met typisatie, een terrein waarop ‘zij nu
bij haar toenemende export moeilijkheden ondervindt,
nl. uniforme onderzoekmethodes als basis voor contracten
en arbitrages veel urgenter achten dan bijv. een syste-
matische beperking van garennumniers en weefselbreedtes.
0

Waar nu te Bournemouth, bij de tijdsindeling, slechts

7 van de 16 deelnemende laiiden deze laatstgenoemde
onderwerpen urgent ‘ichtten, en alle 16 zich interesseerden
voor de onderwerpen, welke op het terrein der onderzoek-
methodes lagen, en bovendien de Verenigde’ Staten en
Engeland nog niet onder de eerste 7 behoorden, Werd voor
de beperking der garennummers en de bepaling van het
aantal weefselbreedtes volstaan met, een kort verslag der
landen, welke hiervoor het secretariaat voerden (Neder-
land en Tsjechoslowakije). Vervolgens werd aan beide
landen verzocht om het werk voort te zetten. Nederland
moest in antwoord op dit verzôek echter wijzen op het

feit, dat over de uniforme garennummering nog geen be-

sluit gevallen was, zulks niettegenstaande het feit, dat

ien 3 jaren te voren te Buxton’ reeds vergevorderd was.

Een indruk – die onze delegatie ter conferentie niet uit-
sprak – was dat ook dit nog ontbreken van een decisie

over de nummeringsmethode (waardoor men dus eigen-

lijk nog geen theoretische werkbasis had en dus ook in

de practijk niet wist waar men aan toe was), de belang-
stelling voor de typebeperking had verminderd.

Het zal de lezers verwonderen, dat een zo belangrijk
punt als de uniforme nummering (,,universal yarn counts”),

waaromtrent men nota bene drie jaren tevoren op de

Buxton-cônference reeds bijna tot overeenstemming was

gekomen, niet op de agenda was geplaatst. Na een ge-
meenschappelijke uitspraak voor de zgn. directe methode

en het metrieke en het decimale stelsel, . was er hog een

controverse overgebleven tussen de aangifte van het

garengewicht in grammen per km (g-km systeem), «’aar-
voor o.a. alle Europese landen gevoelden en de aangifte

in grammen per 10.000 m (zgn. ,,grex”systeem), waar-

aan ook de Verenigde Staten vasthielden.
Blijkbaar
om
deze controverse te ontgaan had men dit punt niet ander-maal op de agenda geplaatst.

Wij komen hierop straks terug, doch menen eerst het

agendapunt van dezelfde (eerste) dag der conferentie te moeten behandelen, nl. de systematische beperking van
weefselbreedtes. Het Tsjechoslowaakse secretariaat, dat
dit punt verzorgde, heeft pas op het allerlaatste’ogenblik
zijn résumé ingezonden aan het secretariaat der confe-
rentie, zodat dit pas daags voor de vergadering werd uit-
gedeeld. Terwijl Tsjechoslowakije eerst had laten weten
niet vertegenwoordigd te zijn, hetgeen natuurlijk uitermate
belemmerend zou werken op de bespreking van het rapport,
verscheen te elfder ure nog één gedelegeerde, van’ wie

men echter de indruk kreeg, dat hij niet aan de samen-
stelling had meegewerkt. Van een, behoorlijke discussie van het onderwerp kwam dan ook weinig. Wel kon door

de Tsjechisché gedelegeerde worden gewezen op de urgen-
tie van’een nauw ‘overleg met en het verkrijgen van com mentaar uit de confectie-industrie, een werkwijze welke,
bij in de bedrijfskoïom textiel in Nederland al lang aan:
‘vaarde verticale visie, reeds gevolgd werd.

Het verdient wel vermelding, dat Engeland, hoewel
zih ter conferentie van commentaar onthoudend, ôffici

eus liet weten, dat haar, industrie voorlopig een beperking
van het aantal weefselbreedtes niet urgent achtte.
De Nedèrlandse delegatie heeft zowel in haar antwoord
op de vragenlijst der Tsjechen als ter conferentie gewezen op

de noodzakelijkheid van een nauwe coördinatie met het
werk der commissie-ISO/TC. No 72 Textielmachines,
welke op haar initiatief tot stand kwam en welke verleden
jaar te Zürich het eerst bijeenkwam.

Met de gang van zaken te Bournemouth als gevolg van de reeds meer-genoemde overladen agenda; was onze de-
legatie zeer dankbaar dat deze ,,commissie textielma-
chines” als afzonderlijk lichaam kan werken en dus voort-
gang kan maken. Het zou ons niet verwonderen, indien

aan de opksssmg van het vraagstuk der vele weefselbreed-
tes nog het meest verricht zou worden langs indirecte weg
door deze commissie uit de machine-industrie.

Hoewel de overige (3-7) in de aanvang genoemde onderwerpen zich
konden verheugen in de algemene’ belangstelling en hieraan in diverse sub-
commissies hard gewerkt is en bepaaldelijk nuttige resultaten bereikt werden,
was de handicap van de overladen agenda en de te lange periode tussen de
twee conferenties te groot dan dat men overal reeds concrete resultaten be-
reikte. Het woord van de voortreffelijke voorzitter, Sir William Palmer,
dat ,standardisation is a problern of years of patience” moge zeker in zijn
algemeenheid waar zijn, het nam bij onze delegatie en ook vooral bij de Ame-
rikaanse delegatie het gevoel niet weg, dat het werken onder deze handicap niet nodig geweest was. De gedurende Donderdag en Vrijdag gevoerde besprekingen over het be-
palen van echtheden van kleurstoffen (vooral van groot belang voor de ex-
portcontracten van industrie en handel) bewezen niet alleen, dat allerwege
de wens bestaat te komen tot een stel genormaliseerde onderzoekingsmetho-den op dit gebied, welke volgens.algeneen aangesiomen principes dienden te worden opgesteld. Het bleek zelfs mogelijk voor een 15-tal echtheden de mi-

576

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIcHTEN

1 Augustus 191

derzoekingsmethoden in grove trekken te formuleren, zodat de landelijke
normalisatiecommissies van de deelnemers birmen afzienbare tijd de over-
eenkomstige normbladen gereed kunnen maken.
Anderzijds bleek-het niet mogelijk, nu reeds iets Concreëts të beslissen over het vaststellen van het percentage vocht iii textielmatëriaal om zo in
verband met een stelsel handelstoe,slagen voor de verschillende grondstoffeti
de rekenwijzen ter vaststelling van het handelsgewicht op te stellen. Noch
– over de bepalingswijzen, noch over de toeslagen zèlf ko een gemeenschappe-lijk inzicht gevonden worden, zodat Uit deze verwarring slechts een formule-
ring van de wens naar eenheid voortkwam, die per slot van rekening toch
nog waardevol is, omdat uit de betreffende motie valt af te leiden, dat er een
grote drang naar vereenvoudiging bestaat. Zo groot zelfs, dat het revolution-
flair aandoende idee werd geformuleerd, het handelsgewicht in de toekomst
te baseren op het droge gewicht (zero-regain).
Er waren enkele onderwerpen, waarvan zoals ieeds eer vermeld, van te-
voren wel vaststond, dat ze nooit in een week tijd geheel af te handelen zou-
den
zij
n.
Over de bepaling van de sterkte van weefsels werd een ochtend gesproken.
De Amerikanen bepleitten de invoering – van de ,,grab-test”. Opgemerkt
werd, dat deze vooral bij de contrôle in het eigen bedrijf en ook bij de vast-stelling van de gebruikswaarde (hoge correlatie met draagproef-resultaten)
van weefsels van groot nut kan zijn. Voor een uniforme rechtspraak in inter-
nationale arbitrages achtten velen echter de zgn. strookmethode beter.
Op de bepalingswijzen van lengte, breedte, dikte, gewicht en samenstelling
van weefsels, zoals die in een voorstel van Engeland waren samengevat, kwam
vrij veel critiek binnen, terwijl bij de besprekingen nog meer aanmerkingen
werden gemaakt. In een nieuw voorstel zullen alle opmerkingen verwerkt worden, waarna het weer aan de leden tgr critiek zal worden gezonden.
Vrijwel hetzelfde kan gezegd worden van de voorlopige voorstellen ter be-
paling vami de physische eigenschappen van garens en van vezls (nummer
en fijnheid, lengte, mechanische eigenschappen).
Een zeer moeilijk punt bleek gelegen te zijn in het definiëren van uitdrukkin-
gen, die in, de bedrjfskolons gebruikelijk zijn, zowel bij de fabricage en het
onderzoek als in de handel. De verschillende talen der deelnemers leidden af
en toe tot een Babylbnische spraakverwarring. Opmerkelijk was, dat zelfs
Amerikanen en Engelsen verschillende belekenissen hechten aan eenzelfde
woord. Zo kon met dit onderwerp niet zo worden gevorderd, als gehoopt was,
doch allen waren het er wel over eens, dat verbetering niet lang kon worden
uitgesteld.

Reeds eerder in dit overzicht werd gewezen op het

nog steeds ontbreken van het sluitstuk der discussies ter
conferentie te -Buxton (1948) inzake de uniforme garen-
nummering en het ontbreken vah dit zeer belangrijke punt

op de agenda. Ook – de vermoedelijke redenen voor het

weglaten van dit punt op de agenda, ni. de vrees voor de
bestaande controverse tussen de Verenigde Staten en
Europa, werden vermeld.

Waar vooral onze delegatie met haar werk op het gebied

der type-beperking voor garens het gemis van een uniforme
basis rechtstreeks voelde, heeft zij zich na de eerste zit-
tingen beraden omtrent het toch weer aan de orde stellen

van dit o.i. fundamentele punt voor alle verdere normali-
sat?ewerkzaamheden. In het algemeen toch schiet men
zeer weinig op met het verdoezelen ener controverse. Het
hing – gedachtig aan het woord uit een Oud Boek ,,de
wijze kent plaats en tijd” – er o.i. alleen van af om een
klimatologisch juist moment te vinden voor het kenbaar

maken van onze zienswijze.
In het algemeen is op een conferentie dit goede klimaat
nog niet aanwezig gedurende de eerste dagen. In de eerste
plaats toch moeten de delegaties aan elkaar wennen,
vooral indien veel nieuwe, leden ter vergadering ver-
schijnen, die de vorige besprekingen niet medemaakten
en die ook de.personen van andere delegaties niet kennen
uit het werk in sub-commissies en uit gesprekken van kleine
groepen buiten de vergaderingen. De continuiteit in de
samenstelling der delegaties, althans van de kern hiervan,
is dan ook van groot belang, niet alleen voor het werk
wat een conferentie tot stand brengt, doch ook voor wat men voor het standpunt van hét eigen land bereikt.
De plenaire vergaderingen (hier omstreeks 90 personen
omvattend) zijn voor het verkrijgen van contacten en
een werkbasis weinig geschikt, mede om het feit dat hier
landen vaak hun eigen standpunt en hun eigen belangen
verdedigen en aan de notulen denken, terwijl in kleinere
groepen men veel zakelijker en niet veel nieer persoonlijk

contact en wederzijdse appreciatie werkt. De Amerikaanse,
Engelse, Zwitserse en Nederlandse delegaties vertoonden
weliswaar een voldoende continuïteit, doch ook hier was
de periode van drie jaren tussen de Buxton-conference en
de bijeenkomst te Bournemouth o.i. merkbaar, en het
duurde even voor – figuurlijk gesproken – de niotor
der conferentie op temperatuur kwani en zijn volle rem-
paardekrachten leverde.

– Het was dan ook pas in de plena&e morgenvergaderiiig

van de derde conferentiedag, dat naar ons gevoelen de

psychologische weersgesteldheid gunstig was Voor het stel
len van het genoemde en ietwat ntelig geworden probleem
der universele garennummering. Vooraf was overleg ge-

pleegd met de beide zeer bekwame leiders der Belgische

en Zwitserse delegaties, Ing. Van den Abeele en Prof. Dr
Ir Honegger. Onze delegatie heeft toen, weliswaar in

prettige bewoordingen, het normalisatiecongres er aan

herinnerd, dat het in het leven geroepen was om het bedrijfs-

leven te dienen met eenvoudiger werkwijzen en kosten-

besparingen door middel der normalisatie. En dat men
nu

– drie jaren na Buxton, waar men bijna tot een resultaat
kwam hetwelk zowel wetenschappelijk als practisch een

enorme vooruitgang zou betekenen – niet andermaal

met lege handen naar huis kon gaan. Vooral niet, omdat
het hier een controverse betrof, Welke in de industriedn

der diverse landen van relatief geringe betekeniszou wördeii

beschouwd en dus niet begrepen zou worden. Wij vroegen

dan ook om het punt nu meteen Weer oØ de agenda te

brengen en hoopten dat een overbrugging der tegen-

stelling mogelijk zou
blijken.
De betekenis der unificatje
was o.i. zelfs zo groot, dat Nederland, hoewel voorstander

van het gram-kilometer (Tex)-stelsel desnöods bereid Was

zich neer te leggen bij een aanvaarding van het andere

stelsel (gram per 10.000 meter), Inits er eenheid kwam en
Men dus verder kon werken. Doch zelfs een aanvaarding

dezer twee stelsels – beide zgn. direct, metrisch en deci-
maal – naast elkaar, waarbij dus voor onderlinge om-
rekeningen alleen een komma verplaatst moest worden,

was – naar de mening der Nederlandse delegatie – ver-

kieseljk boven een wederom verschuiven van de uitspraak voor althans deze gemeenschappelijke basis.

•Het voorstel werd gesteund door de kleinere Europese

landen en India, en kwam met algemene goedkeuring
weer op de agenda. Er werd een sub-commissie benoemd,

bestaande uit de grote tegenvoeters op dit gebied, Prof.

Morton van Manchester en het lid van de Verenigde Staten,
Dr Scroggie ‘van Dupont de Nemours, benevens Prof.

Honegger, Ing. Duval (Frankrijk) en Ing. Nillssen (Noor-
wegen). Nederland meende hierin geen zitting te moeten
nemen om, bij een eventueel niet-slagen der commissie,
in een der slotzittingen nog met een eigen unificatievoorstel
te kunnen komen.

In besprekingen in kleine kring bleek wel, dat Noorwegen,
met Nederland, van mening was dat men veiligheidshalve
eerst een besluit tot aanvaarding van beide stelsels naast

elkaar moest doen aannemen, teneinde in ieder geval deze
reeds grote winst veilig te stellen, en daarna voort te gaan
smet pogingen om door een ,,overridingresolution” algehele
unificatie te bereiken. Zwitserland daarentegen was van
mening, dat – nu de spiegel der vermoedelijke reacties
in de industrieën duidelijk aan het congres was voor-
gehouden – het toch wel uitermate wenselijk was om maar
via een sub-commissie tpt eenheid te komen en niet een
aanvaarding van twee – zij het nauw verwante stelsels –
aan het bedrijfsleven te moeten voorstellen. Indien één
stelsel bereikt kon worden, was dit inderdaad een op-
lossing, die meer bevredigde en het subcommittee kreeg
dan ook een overeenkomstige opdracht der algemene
vergadering.
Gelijk door Nederland -wel verwacht was, is het sub-
committee bij zijn werk nog op grote moeilijkheden ge-
stuit en het heeft ettelijke keren geschenen, dat de Noors-
Nederlandse veiligheidsmaatregel nodig was, geweest. De
kloof tussen de Verenigde Staten en Europa plus India bleek moeilijk te overbruggen. Een eerste en zelfs een
tweede compromis-voorstel bevredigden niet alleen geen
der groepen, doch ontketenden ook in de plenaire ver-
gadering een discussie over de fundamentele physische –
basis voor alle metingen, en over de vraag of de ISO al wel één algemene physische basis vateteld had
5
waarop

– 1 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

57

alle normalisaties voor de onderzoekingsmethodes, nomen-

clatuur, reeksen en beperking van types voor alle be-
drijfstakken konden worden gefundeerd. Waar dit niet

het geval bleek, dreigde niet alleen de discussies, binnen
het subcommittee, doch ook een vergadering der hoofden

van delegaties te, stranden op de klippen van een debat,
hetwelk geheel op het terrein der physica lag en waarin een

ook in Nederland welbekende controverse tussen de theo-
retische physici onderling en. tussen deze groep en de

technici wederom volledig ten tonele kwam en met een
zeer strijdbare bezetting der verschillende stellingen. Waar
op een positieve vraag van Nederlandse economische

zijde of een normalisatie der physische basiseenheden en

de geometrische reeksen binnen zegge twee jaren gegaran-
deerd kon worden – in welk geval het misschien de moeite
waard zou zijn de voor de bedrijfskolom textiel zo urgente
unificatie hierop te laten wachten – geen positief antwoord

gegeven kon worden, heeft deze delegatie – na zowel aan
de opvattingen van Delft als Rotterdam ook in de plenaire –

vergadering volledig recht te hebben doen wedervaren –

medegedeeld, dat dan, naar de mening van Nederland,
nu niet laiger gewacht kon worden. Mede met het oog
op de nieuwe en jongere werkkrachten, die thans hun
intrede in de industrie deden, Was het niet verantwoord deze

nog langer te belasten met de veelheid van rekeneenheden

in één bedrijf. Men moest nu vaak in één weverj werken
met twee of drie onderling weer aanmerkelijk verschillende

indirecte
systemen in yards en inches (voor respectievelijk
katoen, wol en linnen) in één verband met een
direct
en

bijna metrisch systeem (rayon). In deze strijd tussen economische noodzakelijkheid en
theoretisch-physische perfectie, waarbij de economie aan
de physica en aan haar organisatorisch vermogen tm te
kiezen tussen het centimeter-gram-secunde-stelsel en het

meter-gram-secunde-stelsel, alle recht deed wedervaren, sloeg de schaal door naar de economische noodzakelijk-
heid. In het midden latend of misschien mede hierdoor een
overwinning van de meer modern geachte gram-kilometer-
basis bevorderd werd, kwam na moeilijke vergaderingen

van subcommittee en van ,,head of delegations” en
besprekingen tussen de physici onderling tot in midder-

nachtelijke uren, een vergelijk tot stand, op gram-meter-

basis.
Waar de directe en decimale methode geen punt van
discussie meer uitmaakte (immers beide groepen waren
het daar over eens), kon de volgende motie worden aan-genomen, welke wij als internationale aanbeveling in de
officiële, bindende, Engelse tekst menen te moeten weer-

geven:

ISO/TC 38 (Bournemouth 1951-16) Document 97
International Organization for Standardization

JSO TECI-INECAL COMMITTEE 38 – TEXTILES
uNIvERSAL YARN NUMBERING SYSTEM
,,Technical Committee ISO/TC 38 Textiles reatïirms the proposat to use,
for all textile materials’), one direct, decimal, numbering system, bases! on the metric units, namely, grams for weight and metres for length and their
multiples or sub-multiples; the specific Units used must be stated in all cases.
The combinstion grams per kilometer is designated as a ,.tex”. The com-
bination grams.per-ten-kilometres is designated as a ,,grex”. It is recommen-
ded that member countries encourage the use of this system in their own
countries”.

‘) This inciudes all fibres, filaments, ysrns, and other textite strands”

Meivziet dat in de ,,tex”, welke de kilometer-basis heeft, ‘
in feite ook de reeks 10 is aanvaard. Van een vastlegging
der symbolen heeft men – gezien de moeizame geboorte
van de unificatie – maar afgezien, doch deze kunnen niet
anders worden dan in de physica reeds algemeen als norm

aanvaarde. –
Men kan op dit resultaat en – ondanks alle nioeiljk
heden – ook op de discussies met genoegen terügblikkend,
niet anders zeggen dan dat de samenwerking tussen physici,
technici en economisten op deze conferentie vruchtbaar
is geweest en voor alle groepen leerzaam en nuttig. Het

leert ieder over de grenzender eigen wetenschap heen zien,
maakt ieder ook de grenzen van het eigen kunnen duidelijk

en doet allen beseffen dat samenwerking nodig is, wil de

wetenschap haar volle maatschappelijke rendement geven.

Het is verblijdend, dat bijv. hier in Nederland, Delft en
Rotterdam dit reeds jaren inzien.

Zich zowel het reeds eerder vermelde’ nadeel van een

te lange duur tussen t’vee congressen en een te zeer belaste

agenda realiserend, besloot het congres in de slotzitting,
“dat de volgende conferentie zal worden gehouden in het. midden van 1952 en wel met een beperkter programma.
Een aanbod van de Verenigde Staten om ‘dan als gastheer
op te treden werd gaarne aanvaard.

Rotterdam.

Prof. Dr J. WISSELINK.

INGEZONDEN STUK

Toezicht op het
credietwezen

De heer E. P. Wellenstein, jur. drs te ‘s-Gravenhage.
schrjft’ons:

Prof. Mr C. W. de Vries heeft in ,,E.-S.B.” van 20 Juni

jI. het advies uitgebracht om het Wetsontwerp -Toezicht
Credietwezen in te trekken. Gesteld wordt, dat dit Wets-

ontwerp on-Nederlands zou zijn, omdat het, Nederlandse

volk een opvatting heeft van de ,,rule of law”, welke op
elk gebied een evenwicht beoogt tussen ,,gezag en vrij-
heid”. Elk Nederlands recht kent weer de erkenning van
een vrjheidssfeer, en onze Grondwet noch onze wetgeving
is gewend aan radicale oplossingen, aldus Prof. De Vries.
Deze stelling wordt niet nader toegelicht, afgezien van

een voorbeeld uit de recente historie, waarbij een punt van
administratief recht geregeld werd zonder het ingrijpen
der wetgeving. Dit voorbeeld nu levert allerminst eenbe-

wijs op voor de non-radicaliteit der Nederlandse wet-
geving, en is evenmin representatief. Het kost anderzijds

weinig moeite om voorbeelden van radicale Nederlandse
wetgeving op te noemen, ook ôp het gebied van het adminis-
tratief recht. De Woningwet 1901 (met name de daarbij
ingevoerde ‘Titel IV van de Onteigeningswet), de Wet tot regeling van het Levensverzekeringsbedrjf 1922, de Her-verkavelingswet Walcheren en de Woonruimtewet 1947,
om van vele crisiswetten nog niet te spreken, zijn daar om
de onhoudbaarheid van Prof. De Vries’ algemene qualifi-
catie aan te tonen. Daarnaat ‘heeft de Nederlandse wet-

geving niet voor niets de naam perfectionnistisch te zijn,
terwijl de gemiddelde burger vermoedelijk zal ontkennen
onder een niet-radicale wetgeving te leven. Dit wat de on-
houdbaarheid der fundering van het .advies van Prof.
De Vries betreft.
Over het advies zelf tot intrekking van het Wetsontwerp
Toezicht Credietwezen merkt de schrijver op ,,dat het
zich houdt binnen de economie van het Nederlands staats-
en administratief recht”, met de beperkingen van dien. Het is echter de vraag, of een dergelijk advies, waarbij
men zich ,,dus niet waagt aan beschouwingen op econo-
misch en financieel terrein”, breed genoeg gefundeerd kan
zijn. De schrijver vermoedt, dat op gronden, ontleend
aan het bereiken van economische nuttigheden, gezocht

wordt naar een gemakkelijk te hanteren middel, waardoor
nu eens ,,radicaal”
kan
worden opgetreden. Hij betwijfelt
of ,,het” overheidsgezag van de Minister en De Neder-landsche Bank groot’ genoeg is om de spanning van de
met het Wetsontwerp beoogde vrjheidsbeperking te dra-

gen. De hier weergegeven formuleringen van Prof. De
Vries nu zijn niet in overeenstemming met de strekking

en betekenis van het onderhavige Wetsontwerp. Het gaat

hier immers niet alleen ôm ,,economische nuttigheden”,
dqch integendeel om een strategische factor bij uitstek in
het financieel-economische bestel. Ook gaat het niet om

4

578

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1951

een plotselinge vrijheidstieperking, doch veeleer om het

reguleren van een gedurende de laatste decennia incidenteel

geregelde aangelegenheid, welke historisch nimmer (geheel)

in de vrjheidssfeer gelegen heeft en ook niet kan liggen.

Hoe men de taak van de Staat ook ziet, en welke historische

phasen men ook in beschouwing neemt,

nimmer is er een toestand geweest, waarbij de geordende Staat niet althans

pretencieerde of trachtte het geldwezen te beheersen. Aller-,

minst zeldzaam zijn de historische phasen, waarin deze

beheersing (in het kader van de tijdsomstandigheden ge-
zien) radicaal was.

De Nederlandse Grondwet, hier meer nog dan elders

in wezen een historisch document, bevat op dit gebied

ettelijke sporen. Hoe schuttinglievend het Nederlandse

volk ook moge zijn, van 1814af heeft het in het hoofdstuk

,,Van de Financiën” van zijn Grondwet (tegenwoordig

art. 185) de erkenning neergelegd, dat zaken van de munt

bij de wet geregeld moeten worden. De Grondwet van

1814 kende aan de Souvereine Vorst het opperbestuur van

de munt toe. Reeds lang .voordien hadden de Vorsten het

recht van de munt, ep dân in ruimere zin dan het tweede

hoofdstuk van de Grondwet onder de afdeling ,,Van de
macht des Konings” het thans inhoudt (tegenwoordig
art. 66).

Onnodig om bij deze
verwijzing
naar de in de Grond-
wet gebezigde term ,,munt” toe te lichten, dat die term
op de tegenwoordige monetaire verhoudingen niet meer

past. ,,Munt” betekende oudtijds (vrijwel) het gehele geld-
wezen. Gaat men de geschiedenis van het geldwezen na

dan blijkt, dat geleidelijk en vrijwel ongemerkt naast het

chartale geld een steeds belangrijker wordende girale geld-

sfeer is opgekomen. Naarmate in het verleden het wezen

van een circulatiebank voor de ingewijden duidelijk werd,
werd ook de verantwoordelijkheid van de Overheid ten

aanzien van de werking van het circulatiebanksysteem
erkend, hetgeen tot regelingen bij de wet aanleiding gaf.

Naarmate vervolgens het bankwezen in zijn algemeenheid
opkwam en in zijn werking doorzien werd, groeide dezelfde

erkenning ten aanzien van het beheersen van de girale

geldsomloop. In bepaalde gevallen kwam reeds vroeg een
regeling bij dewet tot stand, in andere gevallen werd lang
volstaan met bindingen van andere aard. Doch geen des-
kundige hield vol, dat de girale geldsomloop aan de vrij-
heidssfeer voorbehouden kon blijven, evenmin als buy.

de landsverdediging. Wanneer Prof. De Vries stelt, dat in
buitenlandse wetgevingen wel modellen zijn te vinden op
grond waarvan het Wetsontwerp Toezicht Credietwezeri te verdedigen zou zijn, doch dat de zaak voor Nederland

anders ligt, dan miskent hij de principiële betekenis van
de onderhavige materie. Het gaater niet om èf hier rege-lend moet worden opgetreden, want dat is onbetwistbaar.

Geheel ten onrechte is de indruk gewekt, dat aan de
Overheid plotseling grote nieuwe taken worden toegedacht,
doordat eerst thans een afgeronde wettelijke regeling voor

deze materie wordt voorgesteld. Slechts de geleidelijke

en voor het publiek vrijwel ongemerkte ontwikkeling van
het moderne geidwezen, waarvan hierboven reeds sprake
was, alsmede de evenzo geleidelijke en ongemerkte ont-
wikkeling van het in Nederland thans bestaande contrôle-
mechanisme, kunnen deze indruk verklaren. In ettelijke
landen, waar reeds lang een wettelijke regeling met soort-
gelijke doelstelling bestaat (o.a. in de Verenigde Staten)

is het publiek echter niet minder op zijn vrjheidssfeer ge-
steld dan in Nederland.

Bovendien stelt de Bankwet 1948, conform het uit-

drukkelijk verlangen van de Tweede Kamer, een wettelijke
regeling voor het toezicht van De Nederlandsche Bank
op het credietwezen in uitzicht. Het advies tot onthouding
van wetgeving in deie materie is hiermede ook al niet
te rijmen.

In de jongste historie zijn de gevaren van lacunes in
het toezicht op het credietwezen in verschillende landen

herhaaldelijk gebleken. Vooral in tijden van grote spanning,
zoals wij thans beleven, kunnen deze gevaren buitengewoon

groot worden. Dat thans juist de mogelijkheid zal worden
geschapen om het uit de hand lopen van de girale gelds-
sfeer te voorkomen en daarmede de nationale economie
voor een mogelijke ramp te behoeden, is derhalve mede
(niet alleen!) een eis des tijds.

Een andere vraag is, of het onderhavige wetsontwerp.

op de juiste wijze geïntroduceerd is en of het niet door

zijn min of meer abrupte presentatie onnodige weerstanden
heeft opgeroepen, die oveigens mede te verklaren zijn

uit de ondoorzichtigheid van het moderne geldwezen en

de gebrekkige noties, die hierover veelal bestaan. Op

dit punt wordt hier echter niet nader ingegaan, evenmin

als op de vraag van Prof. De Vries, of de Minister niet te
veel macht uit haiiden wil geven aan een bestuur van een
semi-publiekrechtelijk lichaam, daar deze punten het prin-

cipiële advies tot onthouding van wetgeving niet raken.

Dit advies, dat bij de toch reeds verwarde discussie over
deze uiterst belangrijke materie een nieuw element van ver-

warring voegt, moet uit dien hoofde betreurd worden.

Naschrift.

Er worden binnen de omheining van het administratief
recht vele verhoudingen geregeld zonder het
ingrijpen
der
wetgeving. Het ,,ingrijpen” der wetgeving is nog altijd in
beginsel een uitzondering. Dat ingrijpen is altijd een com-
promis; radicaal ingrijpen ligt niet in de Westerse cultuur,
noch in de Westerse wetgeving. Denkt eens aan de vorming

van een Europees leger. Hier is radicalisme in de radicaalste

staatsdienst’ ter wereld geëist, maar kom daar maar eens

om in onze Westerse, fijngetande wereld. Elke Nederlander
tracht op zijn tijd te profiteren van de niet al te radicale

regeling in de wetgeving en van de immer bestaande

mogelijkheid met de administratie te praten.
Zie ik de geest van ons in brede lagen zo klein-verbur-

gerlijkte goede Nederlandse volk zo slecht? Wie weerde
ook weer een radicaal standbeeld der radicale ellende in
Rotterdam? Was het niet de geest van ons volk?

Laat ons naar Nederlandse geest de strategische factor
in deze regeling vervangen door de tactische factor en
wij zijn weer thuis en kunnen oude taken in overleg met
het bedrijfsleven worden voortgezet zonder rumoer. Zeker,

wanneer de wetgever (hier dus de Bankwet 1948) geen

uitzicht heeft, stelt de wetgever een nadere regeling ,,in uitzicht”. Echt niet-radicaal, maar , ,verschuiven”. Stra-
tegen leverde Nederland niet op, noch op l,et slagveld,
noch in de economie.

Het is maar goed, dat de schrijver niet in gaat op de
verhouding Regering tot bestuur van De Nederlandsche

Bank. Deze verhouding is een compromis en een typisch voorbeeld van een niet-radicaal geregelde verhouding.

‘s-Gravenhage.

C. W. DE VRIES.

LONDON LETTER

t:

The present British Socialist Government will make an
interesting study for a psychologist. On a number of occa-
sions, the propagandists have prepared the people for

heavy burdens, and when the announcement has been
made, it has been disappointing in its niggardliness. Take,
for instance, the recent speech of Mr. Hugh Gaitskell. The
gap between imports and exports has widened to a cata-
strophic degree. With the decline in the demand for con-
sumer goods overseas, combined with an inability to export
capital goods because of rearmament, the outlook is
anything but reassuring. The gold and dollar balances have
fallen by a large amount. Then there are great stresses in the sterling area; the optimists are whistling to keep

1 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

579

tip their courage. They say that some parts of the sterling

area receive môre dollars than they could earn on their
own, and that hence they need the sterling area. That is

true. But inherent in this statement is the contention that

some parts are receiving fewer dollars than they earn.
And Australia, for example, has developed a thirst for
dollar goods, since wool is bringing in more dollars. The

stresses are certainly there.

Then, the dark cloud of a fuel crisis hangs over the
country. Consumption of coat is rising, but the number
of workers in the industry is low, and output per man does
not reflect the heavy capital expenditure on mechanisation.

Before industry in general comes to a standstill, exports
of coal, such as they are, can be suspended, and the domes-
tic supply can be reduced. The first alternative will not

make the export problem any easier, and the second will

not commend itself to the people, who might be asked

to vote in the near future.

Prices are rising. Wage demands are becoming more

insistent and the amounts are bigger. Quite a number of

people are remembering, with fear and trembling, the
French franc and the German mark.
Against this background, speculation was made of
what Mr. Gaitskell would say. Would he raise taxes in order

to combat infiation, or would that only aggravate wage
demands? Would he restore clothes rationing in order to
divert supplies from the home market to customers over-
seas? Would he cut imports of foodstuffs and then cut the
rations? The speculations were sensible. Then Mr. Gaitskell
made his speech. And produced the feather of dividend
limitation with which to tickle the elephant of his problems.
Admittedly he threatened physical controls if it would
help exports. But that is in the sweet bye and bye. Later –
that is the operat ive word – price control might be changed.
Bank credit is to be restricted. But the one ‘action that is
to be taken is to limit dividends.
This decision bas to be considered in the light of the

national interest and against the sectional interest. As a
direct anti-infiationary measure, it is footling. The wages
bill, as calculated by the Ministry of Labour, has gone up
by £
2.5
millions per week in the first five months of the
year. That is to say the workers concerned will have another

£ 130 millions added to their wages this year, even if no
further increases are granted. This statement is subject

to two important reservations. The first is that the Minis-
try’s figures exclude such important groups as agricultural
workers, and salaried persons, so that the figure is very
conservative. The second reservation is that the Chancellor
will acquire part of this addition by way of tax. .This will
reduce the amount in the hands of the workers for spending
and increase the revenue of the Treasury. According to
,,The Financial Times” dividends have risen by £ 8.3
millions in the first six months of the year. Although this
would account for only a part of the total dividend in-

creases (seeing thatit excludes all private companies and
many small public companies) the difference between wage
inceases and profit increases is so large that it is obvious
that dividends have exercised a much smaller infiationary
pressure than wages.
Mr. Gaitskell thought that dividend limitation would
prevent infiation from higher share prices. He forgot that
a seller means the precense of a buyer. Supposing that there are dniy two men, A and B. Mr. A has 1,000 shares and Mr.
B £ 2,000. 1f A sells his shares at £ 1 each, Mr. A has
£ 1,000 and Mr. B £ 1,000 and 1,000 shares. 1f A sells
his shares at the ,,inflated” price of £ 2 each, Mr. A bas
£ 2,000 and Mr. B 1,000 shares. The transaction is a mere
transfer of cash and exercises no infiationary pressure.
The Chancellor of the Exchequer conceded that the
direct monetary impact of limitation would be small, but
relied on the psychological effect for an indirect result.
He hopes that the workers will now show ,,reasonable

restraint” in their wage claims. This is optimism of a sort

of which Mr. Micawber never dreamed. There are some

people ‘with a twisted mentality who would derive satis-
faction from another man’s troubles. But the Chancellor

is insulting to suggest that this would be a widespread
reaction. The workers have a simple and direct manner

of dealing with finance. Has a workman been unable to

afford a holiday? Is his wife having to screw and scrape to

maintain a standard of living, and that in vain? Then he

wants more money. That someone else is in the same boat
concerns him not at all. Do you feel the pangs of hunger
• less if your neighbour is hungry, too? T do not think so.

• The real remedy is a meal for you both.

The psychological rsult will be nu, especially as rear-
mament and rising commodity prices will force up profits
for many of the companies. Despite the warning of Sir

Stafford Cripps some years ago that even if dividends were

entirely suspended and given to the workers, and that the

results would be negligible, the workman is stili misled
over profits.

Turning from the national interest, which will be ad-
vanced by an infinitesimal amount, to the sectional interest,
we make some interesting discoveries. Companies which
have not paid a dividend in the past two years may pay
up to
5
per cent, but companies making a new issue may

pay up to 7 per cent. This is an admission that the share-
holder is suffering from a disincentive. And since giltedged
is on a basis of about 4 per cent, the risk element in a new

company must be reckoned at 3 per cent and in a company
newly returned to the dividend list only 1 per cent. The
new liniitation will probably stop the flight from gilt-cdged,
and thus relieve the upward pressure on interest rates in
general. There will, in the beginning, be movements from
the securities giving a low yield, into those giving a
high yield. But this is unlikely to be substantial since
big buying of high yielders would reduce the price and
entail a capital loss, greater than the increase in income.
Dividend limitation, therefore, appears to be a freezing
of interest rates, too.

On the technical side, the Chancellor has not encouraged
companies to consider the national interest. 1f a company
paid, say, 10 per cent in each of the past two years, the
standard for the next three years will be 10 percent (the average of the previous two years). -1f a company paid
10 per cent and 15 per cent, the average would be 124
per cent. It would be able to pay 124 per cent for each
of the next three years. Thus shareholders would receive

624 per cent in five years against 50 per-cent in the first
company. This, in the year 1951, is known as ,,fair play”,
or encouraging directors to take a wide view.
This statement of Mr. Gaitskell is not a Budget speech. His Budget proposals of last April either have been or are
about to go on the Statute Book. It is interesting to look
back at some of those proposals. He forbade the emigration
of companies overseas to avoid taxation. This erection
of a ring-fence made the limitation of dividends possible. Otherwise, the flight of the swallow in the autumn would
be as nothing as compared to the emigration of companies
emigrating to seek a more congenial climate than the – Gaitskell winter of freeze and more freeze.
Last April he was against a capital levy, a capital gains tax and the introduction of excess profits tax. By limiting
dividends he has reduced capital gains from the stock
exchange without having to provide against losses. And
he has prevented shareholders from receiving any relief
from the rising cost of living as effectively as if he had
brought in E.P.T.
Dividend limitation means that the workers are still
free to ask for more wages and that dividends will be free
to fali but not to rise. Except insofar as the Govern-
ment is an equity shaeholder by reason of taxation.
In a previous London Letter,
1
demonstrated that the

1927-29 936-38 1946 1947 1948 1949 1950

) Zuid-Amerika, Oceanie, Azil en Afrika.

lOO

!I-IUP

1!4

4!1:

40

110111l.

F41
1
101

Mexico

580

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 Augustus 1951

483
178
36
269

1
213

1
517


350
1937

348
156
44
148
97
435 248
1947
….
548
241 115
192
107
435
149
1948
….
600
267
116
217
128
495
192
1949
….
678
265
134
279
185
1
573
250
1950
….
727
261 145
321
225 676
302

new profits tax – incidentally designed to stop dividend

increases, a measure which must now be considered a

failure – would mean that taxation on a frozen dividend

of £ 1,000 would rise from £ 333 to £ 555. Thus the
Government was interested in profits of £ 1,33 to the

extent of £ 333 in the past two years. Now it will be inte

rested in the profits of £ 1,555 to the extent of £
555.
No,

my friends, dividend limitation does not mean that taxation

will be frozen. Mr, Gaitskell made sure of that last April.

July 30 :1951.

HENRY
HAKE..

AANTEKENING

Amerikaans toerisme in
Europa

De ,,Survey of Current Business” van Mei ji. oevat een

artikel van de hand van Frances P. Sasscer en Walther

Lederer, getiteld: ,,International Travel in 1950″, waarin

men o.a. een aantal interessante gegevens aantreft omtrent
het Amerikaanse toerisme
1)
in Europa. Enkele belang-

rijke punten hieruit zullen in het onderstaande worden

weergegeven.
De schrijvers beginnen met vast te stellen, dat de uit-
gaven van Amerikanen uit hoofde van toerisme een be-
trekkelijk geringe, maar toenemende post op de Ameri-

kaanse betalingsbalans vertegenwoordigen. In 1950 vormde
deze post – inclusief de betalingen aan buitenlandse
vervoersondernemingen – ongeveer 7 pCt van de totale

Amerikaanse bètalingen voor buitenlandse goederen en

diensten. Van buitenlands standpunt bezien is de betekenis,
die aan deze uitgaven moet worden toegekend, veel groter;

zonder deze uitgaven zou ni. het dollartekort uit hoofde
van goederen en diensten in 1950 ongeveer 40 pCt groter

zijn geweest. Het totale bedrag, dat door Amerikaanse

toeristen het afgelopen jaar werd gespendeerd is van de-
zelfde orde van grootte als de directe netto-investeringen
van Amerikaanse ondernemingen in buitenlandse filialen
en dochterondernemingen en komt overeen met ongeveer
de helft van het bedrag, dat het buitenland aan rente en
dividend op Amerikaanse investeringen aldaar moet

overmaken.

TABEL 1.

Raming van het aantal Amerikaanse toeristen en hun
uitgaven in het buitenland.

Uitgaven
1)

Aantal’)
(in millioenen dollars)

(in duizenden)

1
3
aar
5,1
1
1
1

o
u
1


1

.dl
60
Igj’ac
1
ti’o
1

la
1

o’c
ii
1
U
o
ft
1

to

‘) Exclusief uitgaven voor vervoer tussen de Verenigde Staten en niet-aan-
grenzende landen; in de uitgaven voor toerisme in Mexico en Candada zijn
betalingen voor vervoer wel begrepen. Exclusief uitgaven van militairen,
overheidsdienaren, agentschappen en in het buitenland tewerkgestelden.
) Exclusief verkeer tussen de Verenigde Staten, Canada en Mexico en ,,cruise travel”.

Ondanks het risico, dat, als gevolg van het uitbreken
van de oorlog in Korea, aan het transatlantisch reizigers-
verkeer werd toegekend, waren de uitgaven van Amen-

‘)
De schrijvers hebben het woord ,,toerisme” gebruikt a5 synoniem van
,,reizigersverkeer”, teneinde ook die personen, die reizen ondernemen voor zakelijke en particuliere doeleinden, familie-aangelegenheden, gezondheid
en recreatie hier onder te brengen.

kaanse toeristen het afgelopen jaar ongeveer 7 pCt hoger
dan in 1949, een toeneming, die vrijwel geheel ten goede

kwam aan overzeese landen. De uitgaven in de nabuur-
landen – Canada, Mexico en West-Indië – bleven vrijwel

constant. Niettemin was de stijging der uitgaven van

1949 op 1950 aanzienlijk geringer dan die van 1948 op

1949, hetgeen er op schijnt te wijzen, dat het Amerikaanse

toerisme, hoewel het nog steeds wordt beperkt door een

tekort aan vervoersmogelijkheden, zo langzamerhand de

omvang bereikt, die men bij de huidige stand van het

inkomen kan verwachten.

De totale uitgaven van Amerikaanse toeristen in Europa

en het Middellandse Zeegebied stegen van $ 185 mln in

1949 tot $ 225 mln in 1950, terwijl de betalingen aan

Europese schepen en vliegtuigen gedurende dezelfdeperiode

toenamen van $ 97 mln tot $ 133 mln. Voor het eerst

werd derhalve meer uitgegeven dan in het recordjaar 1929.

Het verschil tussen deze twee jaren wordt evenwel meer

dan gecompenseerd door de prijsstijgingen, die zich hebben

voorgedaan, zodat de reële uitgaven in 1950 nog steeds
beneden die in 1929 bleven. Het feit, dat het aantal toe-

risten geringer was dan in 1929 duidt eveneens in deze
richting. Twee factoren kunnen wellicht voor het achter-

blijven van het aantal toeristen in 1950 bij dat van 1929

verantwoordelijk worden gesteld. In de eerste plaats bleek er

gedurende 1950 nog steeds sprake te zijn van een zeker
tekort aan vervoersmogelijkheden naar Europa tijdens

het hoogseizoen en in de tweede plaats neemt het aantal
in Europa geboren inwoners van de Verenigde Staten,
dat een aanzienlijk deel van de toeristen naar Europa.

vormt, geleidelijk af. In 1950 vormde deze groep, die 7 pCt

îan de bevolking der Verenigde Staten vertegenwoordigt,
45 pCt van het aantal Amerikaanse toeristen in Europa.

Overigens is de in Europa geboren toerist voor Enropa

minder voordelig dan de in Amerika geborene; hij
geeft nl., doordat hij vaak in de gelegenheid is bij

familie of vrienden te logeren, minder uit.

GRAFIEK 1.

Procentuele verdeling van de uitgaven van AmeriKaanse

toeristen naar gebieden.

PCt

Gedurende 1950 werd het Amerikaanse toerisme in
Europa gestimuleerd door het Heilige Jaar; het aantal
toeristen in Italië steeg ten opzichte van het jaar tevoren
met niet minder dan
55
pCt. Voorts heeft de meer liberale

politiek, die door de Verenigde Staten werd gevolgd ten
aanzien van het toerisme in Duitsland, het aantal toeristen
aldaar aanzienlijk dôen toenemen. De invloed van de

1 Augustus 1951

ECONOMISCH-STA TISTISbHE BERICHTEN

581

devaluatie op het Europese vreemdelingenverkeer is moeilijk

te bepalen. In het algemeen betekende de devaluatie uiter-
aard lagere prijzen voor de reisdollar, doch in vele landen

werd de officiële wisselkoers slechts verlaagd tot op het
niveau, waarop de toeristen voorheen hun valuta konden

omwisselen, hetgeen met zich bracht, dat’ de gemiddelde

uitgaven per dag, die de voor de Amerikaanse toeristen

lagere prijzen zouden moeten weerspiegelen, niet daalden.
Opmerkelijk is, dat de gemiddelde uitgaven per dag in

Engeland, waar de devaluatie groter en doeltreffender
was dan in vele andere landen, geen daling te zien gaven.

Een belangrijke daling der uitgaven per dag deed zich

voor in Nederland; deze daling werd evenwel gecompén-
seerd door een toeneming van het aantal Amerikaanse
toeristen aldaar en een verlenging dèr gemiddelde verblijfs-

duur, zodat het totaal in ons land uitgegeven bedrag

gelijk bleef.

TABEL 11.

Het aantal Amerikaanse toeristen en hun uitgaven in
enkele Europese landen en het Middellandse Zeegebied.

_____

,

-,
uj

‘C

____

•e’
3

____

0> 0

____

V.0

o)

o

.0a

5.0.E
Q’-
.

0e0
E
“ad

•5

Oostenrijk
1949
2,5
10,0
250
21
10,43
1950
3,0
23,1
130
12
10,25
Belgi8
1949
5,5
46,8
118
9
12,88
1950
4,5
47,3
95
9
10,69,
Denemarken
1949
3,5
19,2
182
22
6,70
1950
4,0
23,1
173
18
9,28
Frankrijk
1949
48,0
136,5

.
352
22
16,48
1950
56,0
164,6
340
19
17,88
Duitsland
,
1949
5,0
27,6
181
23
7,15
1950
14,5
73,5
197
26
7,87
Italië
1949
32,0
87,7
365 32 11,48 1950
50,0
136,4 366
35
10,40
Nederland
1949
6,0
48,2
124
8
14,37 1950
6,0
56,0
107
10
10,77
Ver. Ko-
I

ninkrijk
1949
34,0
123,9
274
25
10,79 1950
37,0
137,2
270
22
12,19
Zwitserland
1949
18,5
78,9 234
16
15,10
1950
94,2
191
10
18,45

Totaal Eu-
ropa en
Midd.

Zee-
gebied
1949
185,0
250,3
771
63
12,24
1950
225,0
302,0
768
64
12,04

‘) Excl. vervoerskosten.

.
1)
Excl. ,,cruise travellers”, overheidsdienaren en in Europa werkzame
Amerikanen.


‘) Alleen burgers.

De seizoenverschillen in de uitgaven der toeristen waren
in 1950 ongeveer gelijk aan die van 1949 en de politieke
crisis van medio 1950 schijnt geen grote invloed te hebben
uitgeoefend op de uitgaven gedurende het afgelopen jaar,
hoewel het aantal reizigers, dat naar Europa vertrok, een
ongewoon sterke daling te zien gaf van Juni op Juli 1950:
Hierbij dient . echter te worden opgemerkt, dat, zoals
grafiek II duidelijk doet zien;aan deze daling een, eveneens
ongewoon, sterke stijging was voorafgegaan. Het ware
derhalve voorbarig om deze daling aan de politieke ver-
wikkelingen toe te schrijven. Het aantal naar Europa ver-
trekkenden daalde aan het einde van het jaar tot beneden
het peil van 1949; de ontwikkeling van het toerisme in de
eerste maanden van 1951 zal welliçht kunnen onthullen
of hier sprake is van de invloed der politieke gebeurtenissen,
of van een grotere concentratie van het toerisme in de
zomermaanden. ‘
De Europese landen, die het meest van het Amerikaanse
toérisme hebben geprofiteerd, zijn Frankrijk, Engeland;
Italië en Zwitserland. Zowel in 1949 als in 1950 ontvingen
zij ongeveer
3/4
van het totale door Amerikaanse toeristen’ in -Europa gespendeerde bedrag, terwijl de inkomsten uit dezen hoofde – exclusief de betalingen van de kosten van vervoer naar deze landen – ongeveer
11
/4
van de inkomsten

uit goederenexport naar de Verenigde Staten beliëpen. In

Frankrijk en Italië alleen bedroegen de dollarinkomsten uit hoofde van toerisme bijna de helft van die uit export
van goederen. Hoewel deze aandelen in 1950, ten gevolge

van de toeneming van de export naar de Verenigde Staten

geringer waren dan in 1949, geven zij niettemin duidelijk

de grote betekenis aan, die aan het Amerikaans toerisme

voor de betalingsbalanspositie der Europese landen moet

worden toegekend.

GRAFIEK H.

Aantal naar Europa vertrokken Amerikaanse

ingezetenen,
(in duizenden

6C
5C

40

– 3C

20

l0


Het ziet er naar uit, dat het Amerikaans toerisme dit
jaar, o.a. in verband met de hogere inkomens in de Ver-

enigde Staten, uitgebreider zal zijn dan in 1950. De iets grotere vervoerscapaciteit der verkeersmiddelen zal het
vervoer van toeristen naar Europa vergemakkelijken.
indien de internationale politieke toestand niet achteruit
gaat, mag dan ook gerekend worden op een verdere stijging
van het aantal Amerikaanse toeristen in Europa en op een
toeneming van de Europese doilarinkomsten uit dezen

hoofde.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geldmarkt werd in het laatste gedeelte van de week
enigszins krapper in verband met het naderen van de
ultimo. Alle September 151 t/m Juni 1952 papier noteerde
en’call bleef 1 pCt. Dat de markttarieven thans
wederom enigermate reageren op een verkrapping, moet
waarschijnlijk worden toegeschreven aan het dalen van de

hoeveelheid ten laste van het Rijk uitstaand caligeld, welke
als marktstabilisator werkt. Op 23 Juli stond hiervan f39
mln uit, tegenover f62 mln op 23 Juni en f
55
mln op 23
Mei ji. Die instellingen, die gedurende de afgelopen maan-

den de verwachting koesterden, dat de Minister het dis-
onto op (nieuwe) schatkistpromessen en -biljetten zou
verhogen, maakten uiteraard gaarne gebruik van de sinds
medio Mei bestaande mogelijkheid op deze wijze méér
op cali uit te- zetten dan de gelimiteerde bedragen, die
de discontohandelaren plegen op te nemen. Het teruglopen
van het door de Agent van het Ministerie van Financiën
opgenomen bedrag gedurende de laatste maand
wijst
er
vermoedelijk op, dat sommige geldgevers de hoop op een
verhoging van de rentevergoeding voor het schatkistpapier althans voorlopig hebben opgegeven.

Aand. indexcijfers

Algemeen

:……………….
145,1

145,1
Industrie

……………….
208,6
207,8
Scheepvaart


…………..
160,2
161,2
Banken

………… ……….
117,4
118,3
Indon.

aandelen

.-
…………
48,9
48,8

Aandeln

A.K.0……………………
1714
173
Philips

………………….
168
168
Unilever


………………..
246
2314

H.A.L……. ……………..
162
164-
Amsterdam Rubber

……….
1l5-
1164
H.V.A
.

………………..
117
120

Kon. Petroleum

…………
278
2884

Staatsobligaties
24 pCt

N..S.

…………..
72/
72’/
3-34 pCt

1947

…………
..

87/
87/
.3 pCt Invest.

certif.

…………
89/
89
1
/
i


34pCt

1951

…………….
94
95

3 pCt Dollarlening …………
97
971/

‘J.C.B.

“1

irr )

582

ECONOMISCH-STATISTISCHE J3ERICHTEN

1
Augustus 1951

De kapitaalmarkt. –

:

vrvroegde aflossing (i.c. vtn1956 af) hadden voorbehou-

Het aandelenkoersniveau heeft zich na de schok, die de

den. Deze clausule impliceert, dat obligatiehouders, die

aandelenemissies Philips veroorzaakten, wederom gestabi-

uiteraard in de vorm van koersdaling alle nadelen onder-

liseerd. Gedurende de laatste drie weken verwijderde de

vinden van een
stijging
van de rentestand, geen voordeel

algemene aandelenindex zich ‘slechts een fractie van ht

zullen genieten van een eventuele
daling
van de rentestand.

getal 145. Het is merkwaardig te constateren, hoe het

Het is de vraag, of deze clausule nog wel past bij het

koerspeil zich in ,,trapjes” naar beneden heeft bewogen.

huidige ,,buyers’ marke.t’.’-karakter van de markt voor niet-

De ee/ste drie maanden van 1951 stond de algemene index

risicodragend kapitaal.

bijna permanent in de buurt van 160; in April daalde zij

20 Juli

27 Juli

tot 155; in Mei en de eerste helft van JuTni bewoog zij zich

1951

1951

om 150 heen. Vergelijkt ‘men de huidige stand van de

index ad 145 met die van 30 Juni 190 ad 1434, dan blijkt”

wel, dat de beleggers in aandelen niet van de oorlogshausse

• hebben geprofiteerd, in zoverre in’ aandelen belegd ver-

mogen in een jaar gemiddeld evenveel in waarde is gedaald

als de koopkracht van het geld. Als schrale troost kan hier-

y.
bij het feit dienen, dat obligatiehouders er nog slechter

aan toe zijn. Op 30 Juni. 1950 noteerde 3-34 pCt Nederland

1947 98/ pCt, thans 87/ pCt. In koopkracht gemeten

daalde de hoofdsom dezer obligaties in één jaar met 204

pCt, waartegenover als magere vergoeding 3 pCt bruto,
of, na aftrek van
bijv.
50 pCt marginale inkomsten- en
vermogensbelasting,’ 14 pCt netto rente stond.
Dat de krachten, die tenderen kapitaalbezitters meer

dan evenredig te doen bijdragen in de offers, welke i.v.m.

– de herbewapening gebracht moeten worden, internationaal

werkzaam zijn, blijkt wel uit de zojuist in Groot-Brittannië

aangekondigde’ dividendstop. –
‘Op de obligatiemarkt trok gedurende de verslagweek
het mislukken van de f5 mln grote 4 pCt obligatie-emissie

‘Zuid-Holland de aandacht, nadat de vorige week de f4

mln obligatie-emissie Haarlem hetzelfde lot had onder-
gaan. Opvallend was, dat in beide gevallen de debiteuren’

STATISTIEKEN

OVERZICHT
VAN
DE OPBRENGSF ‘DER RIJ*SMIDDELEN
1).

STAAT T.

Ontvangsten op niet.kohierbelastingen. Kalenderjaar 1951.
x
f 1 mln

Benaming der middelen


Januari
Februari
M
.&pi


Mei

Totaal

Jan. 1951
Raming jaar
1951

84,2


.

95,9
42,6
60,5


55,1
338,4
635,0
Dividendbetasting

…………………
2,2
8,9 2,8 2,8
3,1


19,7
52,5

1,0
0,3
1,1
0,5 3,6
7,0

Loonbelasting

…………………….

27,8 34,5
15,2
27,7
25,7-
‘ 130,9
250,0
Commissarissenbelasting

…………….0,7
vereveningsheffing

…………………
34,1
37,8
44,0
44,2
52,9
213,0 450,0
Rechten op de invoer

……………..
Bijzondere wijnbelasting

……………
.
0,0
0,0
0,0
0,0

.
0,0
0,0
Accijns

op

zout

………………….
2,2 0,2
0,3
0,2 0,2
3,2
3,5
Accijns op gedistilleerd

…………….
8,4 7,6
8,8 8,8
8,5
42,1
100,0
Accijns op bier
1,0 1,2 1,5 1,4
2,3 7,3
16,0
Accijns op suiker
6,9

….

-8,3
6,6
6,5
10,1


38,4 75,0
Accijns

op

tabak

………………….
27,7

….

25,4
20,4
23,2 24,7
121,4
.

265,0
Belasting op gouden en zilveren werken
0,1
0,1
0,0
0,1
0,1
0,4
0,6
Omzetbelasting

……………………
110,6 120,6
82,3

,
118,0

125,5
557,0
1.150,0
6,1
2,8 2,5 2,5 2.5
16,4
28,0
Rechten van registratie

………. ….
4,0

3,1
5,1
4,4
4.4 21,0
40,0
Rechten

van zegel ‘)

……………….

Rechten van successie, enz.

…………
8,9

..

8,6
8,1 8.5
6,8
40,9 72,0
.

….

Motorrijtuigenbelasting

……………
3,7
.
3,2

,.
3,4
9,6
.6,8
26.7

.
570

328,5
359
1
3
243
1
9
319,5
329,1
.1.580,3

3.201.6
Totalen

………………………

‘)
Hieronder begrepen

zegelrecht nota’s
.,
van

makelaars en commissionnairs in
effecten

………………………..
0,5
0,4
0,4
0,3 0,3

2,0

1)
Ten gevolge van afrondingen behoeven de totalen niet met de som der Pa_sten overeen te stemmen.

STAAT II.

Ontvangsten op kohierbelastingen.

x f1 mln

Benaming der middelen

.
Januari
1951
F.bruari.
1951

Maart
1951
April
1951
Mei
1951
Totaal 1 Jan. 1951

uit.
t/m
Mei
-1951
Raming aar 1951
j

93,0
92,2
103,6
100.4
107,7
497,0
840,0
vermogensbelasting
8,6
8,6
9.6 9,5
10,7
46,9

80,0
49,0
28,9 26,4
3,1


29,4
21,7
155,4
445,0

Inkomstenbelasting

………………..

7,9
4,8,
1,5
3,0
20,3
28,0
Vennoottchapsbelasting

………………
Grondbelasting
1)

..
.
3,7

.
4,1
5,5
6.2
8,1
27,6
25,7
Personele

belasting ‘)

……………….
.
Ondernemingsbelasting
‘)

…………..
..
28,8


26,9
28.9

27,5
29,3
141,3

Totalen

……………………..
.191,0
165,6
177,0 174,5
180,5
888,6
1.418,7

‘) IncI. gemeentelijke en provinciale opc4sten, resp. vermeningsvuldigingfactor.

*

rAiigutus 1951

• ECONOMISGHSTATISTISC’HE BERICHTEN

-.

– 583

STAAT III.

Ontvangstén op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1951.

x f1 mln

Benaming der middelen
J
ii

ri.
Feri
r

t

.1

Totaal

1951
Raming jaar 1951

5,0 2,3
2,3
4,4
6,9 20,8
50,0
Vermogensaanwasbelasting

………..

Vermogensheffing ineens

…………….
1,7
1,4
0,7 0,9
1,0
5,7
20,0

Totalen

…………………
6,7
3,7

3,0
5,3
7,8
18,7

ioo

STAAT IV.

Aanslagregeling der kohierbelastingen en buitengewone heffingen
1).

x f1 min

Nog te ontvangen op
In

Jan.

t/m

Mei ’51
In

Jan.
t1m

Mei ’51 Totaal

ontvangen

in
Nog te ontvangen op
alle t/m

uit.

1950 op-
opgelegde

aanslagen aanslagen
,opgelegde
Jan.

t/m

Mei

1951
alle

opgelegde

aan-.
Benaming
gelegde

aanslagen

per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per

uit. Mei
der middelen


31 Dec. 1950
1950/1951
195111952
aanslagen
1951

1
2
3
4

5.

Inkomstenbelasting
895,0 348,6
0.5
497,0

.
747,1
,
Vermogensbelasting
75,5
.

36,8
0,0 46,9 65,4
Vennootschapsbelasting….
161,4

.

12,3
100,2


.

155,4
94,0
Grondbelasting
1)

..
.

.

18,7
0,2
28,8 20,3

..
27,4
Personele belasting’)
17,6
41,4

27,6
3l;5
Ondernemingsbelasting
t)

251,7 51,9
. –

141,3
162,1

Totalen

1.419,9
466,7
129,6
888,6 1.127,4

‘) Bij deze staat geldt: kolom 1 ± 2 + 3

4 =
5.
‘)
mcl.
gemeentelijke en iirovinciale opCenten, resp. v6rmenigvuldigingsfactor.

STAAT. V.

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
x
f 1 mln

Beraming der middelen

Raming jaar 1950
Opgelegd

t/m

uit.
Mei 1951

boekings-

tijdvak 1950/1951
Rarning jaar 1951
Opgelegd

t/m

uit.
Mei l51 boekings-
tijdvak 1951/1952

Inkomstenbelasting ………..
…………………
740,0


618,3
840,0
0

5
Vermogensbelasting

……………………..
62,5

80,0
oo
Vennootschapsbelasting

…………………….
250,0 480,9
445,0
100:2

…..

….60,0

27,3
28,0
8,9
Grondbelasting
0

…………………….
30,0
Personele

belasting ‘)

……………………..
24,0

..
. 20,7
25,7
Ondernemingsbelssting ‘)

…………………..
.00,0
0,8

Totalen

………………………….
….

1.204,0 1.210,5 1.418,7
109,7

‘) ExcI. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor

TOELICHTING BIJ HET OVERZ1HT VAN
DE OPBRENGST DER
RIJI{SMIDDELEN.

Staat 1 er,IT.

.
Deze staten vermelden de werkelijk in elkè maand ohivangen bedragen
(kasadministratie).
.

.

.

.
Bij de omzet- en loonbelasting en verevcriingsheffing moet de afdracht
n principe éénmaal per kwartaal geschieden, ni. in Januari, April, Juli en
October.

.

. .

.

.

.

.

Staat 111.


Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bèdragen vermeld (kasadministratie).

Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoever de belastingdienst is gevorderd

met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 eis 3 betreffen de door de belastingdienst in 1951 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debileurenadministratie).
• Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1950 behoort
normaliter in het boekingstijdvak 1950151 te. worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1951 in het boekings-
tijdvak 1951/’52.

Staat V.

Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal tjm einde
van de maand opgelegde aanslagen en de raming. Ir, deze staat zijn -in tegen-
stelling met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting
en ondernemingsbelasling vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de
raming zijn opgenomen. –

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamfite posten in duizenden guldens).

.

c
,O
•fiO
55C

11

o.”
0
O
20

:8It-

5
‘8°

25 Juni

’51
1.193.583
94.777
1.759
255.831
1120
2 Juli

’51
1.193.708
794.044
2.835
254.139
200.801
9 Juli

’51 1.193.824 776.861
2.935
264.671
.197.270
16 Juli

’51
1.193.948
.

657.710
2.488
.

280.822

1
.
199.565

23 Juli

’51
1.194.091
675.920

3.205 273.432

1
204.884
30 Juli

’51
1.194.201
737.561
3.582
278.501
1
207.405

Saldi in reken,ng courant

.s

n n
c
9
2
.

Cn
S.

25 Juni

51
2.692.688
2ï5ïî23

1.548.690
318.331
Tïrïll
2.787.885 2.326.164

1.548.690
382.331
112.917
9

Juli

… ….
2.749.326 2.350.639
1:450
1.547.690 425.291
111.231
2 Juli

..
……

16 Juli

… ….
2.741.804
2.247.559

1.547.690 290.408
1

110.859
23 Juli

…..
..

2.744.375
2.256.351
12.302.8641

2.619
1.547.690 326.444
1

110.372
30

Juli

… ….
.
.2.806.139

1.626.086
361.326
1

113.376

WERKLOOSI{Eff) EN WERKVERRIJIMING
IN
NEDERLAND
1).

Maand
0
h

1
0 h
Geregistreerde
werklen
wachtelers
D.’.;srbei-

30 Juni

1950

46.518
285
17.724
31 Juli

1950

46.875
239
13.685
31 Aug.

1950

48.423
164
12857
30 Sept.

1950

49.885
118
10.304
31 Oct.

1950

48.512
172
20.779
30 Nov. 1950

56.584
522
25.217
31 Dec.

1950

80.904
2.156
31.800
-.

31Jan.

1951
‘)

83.200
1.700
31.800
28 Febr. 1951

66.700
900
-36.600
31 Mrt

1951

57.800
500
32.700
30 April 1951

53.400
200
28.000
300
,

.
22.300
31

Mei

1951……..

46.800

30 Juni

1951

……

43.200

400

17.700

‘)
Bron: ,’,Statistisch Bulletin
C.B.S.’.

‘)
mcl.
vorstwerklozen, zieken, arbeiders,
die. ongevallenuitkering
ontvingen,
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
3)
Van 31 Januar i1951 af zijn de cijfers afgerond
op
honderdtalln.


Abonneert U op de E.-S.B.

ADVIESBUREAU

VOOR BEDRIJFSORGANISATIE
Dr Ir M. G. IJDO,

zoekt

Drs ECONOMIE

– bij voQrkeur met keuzevak accoun-

tancy

– 1 A 2 jaar ervaring met kostprijs-

berekening en fabrieksadministratie.

Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan
het bureau: N.Z. Voorburgwal 326-328, Adam.C.

ERVAREN AMERIKAANSE VERTAALSTER

(Nederlands-Engels) heeft nog enkele uren per week be-
schikbaar voor vertaalwerk op economisch, sociologisch en
juridisch gebied. Goede referenties. Br. onder no. E.S.B.
31-2,
bureau van dit blad, Postbus
42,
Schiedam.

ECÔNOMIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Gro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor Belgi8: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraaf
s,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
13

Abonnements prijs, franco per post, voor Nederland /
a6,—
per jaar.
voor België/Luxemburg
/
28,—
per jaar, te voldoen door storting van de – tegenwaarde in Belgische /rancs bij de Banque da Commerce te
Brussel
of
op haar Belgische postgirorekening
fl0
260.34.

Uniegebiaden en Overzeese Rij ksdelen (per zeepost)
f26,—,
overige
landen!
28,—
per jaar.

Abonnementen kunnei ingaan met elk nummer en 8lecht8 worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

– Aangetehende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam (Telefoon
69300,
toestel 6). Advertentie-tarief
f 0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
1
o,60
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen ie weigeren.

Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.

Met de importeurs in Nigeria, Anglo-

Egyptische Soedan, Ethiopië, Liberia,

Uganda, Tanganyika, Kenya, Rhodesia,

Sierra Leone, Goudkust, Brits Somaliland,

Nyasaland
en de duizenden firma’s
over

de gehele wereld die het ,,Netherlands

Trade Bulletin” wekelijks ontvangen, kunt

U contact opnemen door de uitgave van

11Augustus a.s. in te schakelen. De belang-

stelling van Nederlandse zijde is buitenge-

woon groot; de beschikbare advertentie-

ruimte is – in verband met de omvang van

het nummer – uiteraard beperkt, zodat U

er goed aan

doet de benodigde ruimte
zo

spoèdig mogelijk
te reserveren.
Deze uit-

gave, gestoken in een 2-kleuren omslag, –
biedt U een prima kans bovengenoemde

gebieden intensief te bewerken. De prijs

van pagina (85 X 125 mm) is f125,—,

de prijzen der overige formaten zijn naar

verhouding.

Koninklijke Nederlandsche Iioekdrokkerj

H. A. M.
110
ELANTS

Postbus
42 –
Schiedam

(Tel. 69300 toestel 6)

Auteur