Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1540

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 13 1946

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economis

ch-Statistische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

WOENSDAG 13 NOVEMBER 1946

No. 1540

COMMISSIE VAN REDY4CTIE:

H. W. Lambers; N. J. Polak; J. Tinbergen;
H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

J. H. Lubbers (Redacteur-Secretaris).

Assistent-Redacteur: A. de Wit.

Abonnementsprijs van het blad. waarin tijdelijk is opge-
nomen het Economisch-Statistisch Maan dbericht, franco
p.p. in Nederland
f26*
per jaar. Overzeesche gebieds-
deelen en buitenland
f28
per jaar. Abonnementen kun-
nen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd
per ultimo vanhet kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Administratie: Pieter dv .tloochstraai 5, Rotterdam (W.)
Telefoon: Redactie
38040,
Administratie
38340.
Giro
8408
INHOUD:

Blz.

Het tweede bedrijf van Inze financieele saneering

door Prof Dr. N. J. PolW …………….
743

Economische nood en financieele voorziening door

Prof. Dr. J. A. Veraart ………………
744

Monetaire stabiliteit door
Tj. Greidanus ……..746

De vrachtenmarkt door
C. Vermey ………..
748

De theepositie door
Dr. J. F. Haccoû ………749

Fiscale problemen van den intellectueelen export

en doorvoer door
P. A. Neeteson ………..
752

De wereldpapierindustrie gedurende den tweeden

wereldoorlog door
H. C.. Bos …………..
755

Aan t ee ken ing:

Spaarresultaten in Engeland, Januari—Juni 1946.. 759

Ontvangen boeken ………………………760

Geld- en kapitaalmarkt …………………760

St a t i s t i e k e n:

Bankstaten

…………………………..760

Stand van ‘s Rijks kas ………………..762
.

DEZER DAGEN

werden nieuwe wegen ingeslagen. Soekarno en Hatta
bleken nu acceptabel; met het oog op de politieke be-
slissing verplaatste men de besprekingen naar Linggadj ati,

beter van het binnenland uit bereikbaar. Het wordt
hoog tijd, dat de weg vrij komt voor de behandeling
der economische problemen: reeds wees Dr. van Mook
op den zeer moeilijken toestand in Batavia, in het bin-
nenland worden primitieve ruilschema’s, bekend als
voorbeelden van een nooddruftige economie, weer, in zwang gebracht: te Magelang ruilen Chineezen en In-donesische boeren één kg rijst tegen
5
cm grove zijde
of 7 cm ongebleekte katoen.
Onbekend in de economische litteratuur is ruil van
steden: Triëst tegen Gorizia, door Tito voorgesteld,
door Italië (,,waar twee ruilen.. . .”) geweigerd. Strub-belingen der kleinen, maar ookde Groote
Vier,
die het
hoogerop zochten, op de 37ste verdieping van een New
Yorksch hotel, zijn het, ondanks de hiermede gepaard
gegane zuivering van de atmosfeer, nog steeds niet
eens. Zullen zij vanuit de hoogte op de Nederlandsche
eischen aan Duitschla9d neer zien?
De Vereenigde Staten op den terugweg. Uit de con-
sequenties van de zwenking naar rechts, die President
Truman in een scheeve positie plaatste (zelfs zet-technisch
in ,,Dezer Dagen” van de vorige week), wordt men nog
niet. wegwijs. ,,The Economist” van 9 November jl.
tracht het.pad te verkennen. Volgens dit blad werd de
verkiezingscampagne gevoerd met ,,the same irritation
and weariness with reform and responsibility” als in
1918. Binnenlands-politiek gesproken herhaalt zich thans
de geschiedenis van na den vorigen oorlog. ,,The dis-
mantling of controls will now go on faster than ever”.
Inderdaad zijn de eerste schreden in deze richting
reeds gezet: de prijsbeheersching werd vrijwel geheel
afgeschaft, de aanvankelijke instemming met de plannen
voor een wereldvoedselorganisatie werd herroepen!
Op het gebied van de buitenlandsche politiek daar-
entegen zal Amerika op den ingeslagen weg voortgaan.
Zou dat ook de handelspolitiek gelden? Wat wordt het
lot der ,,tradroposals”?
Europa dolorosa. Komt er een tweede 1929? Engeland
staat, voor oplossing van de voedseicrisis in zijn bezet-
tingszône op Amerikaansche hulp aangewezen, nog
steedsmet den rug tegen de muur; het gaat zich zelfs
weer op ,,commando-raids” op Britschen bodem voor-
bereiden. De prijsstijging in de Vereenigde Staten heeft
de waarde van de dollarleening verminderd. Een even-
tueele conjunctuuromslag aan de overzijde van den
Oceaan zou een einde maken aan de ,,seller’s market”,
welke thans nog Engelands zwaren gang verlicht.
Dezelfde doornen op het pad ontmoet Nederland, waar
overigens Minister Lieftinck, na het ontwerp op de
heffing ineens met conversieplannen voor den dag ge-
komen, met rassche schreden op doorvoering van de
budgetaire saneering afstuurt. En wat zijn Frankrijk’s
kansen op dollars, nu het kiezersvolk, ter stembus ge-
togen met iets minder apathie dan de vorige kéer,
linksaf is geslagen?

Wel werdjl November dezer dagen officieel herdacht.
Wie, behalve de direct beroofden, voelden mee?

I

/

GEMEENTE ARNHEM

UITGIFTE VAN

f. 3.099.000.- 3 pCt. Obilgatiën

in stukken van f1000.— nominaal

De ondergeteekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde uitgifte, tot den koers van 1000pCt., met
recht van voorkeur voor houders van niet-uitgelote obliga-
tiën der 3/ pCt. Tweede Leening 1937, is opengesteld op:

Dinsdag, 19 November 1946,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
te Amsterdam, ten kantore van de
Amsterdamsche Bank N.V.
Rotterdamsche Bankvereeniging N.V.,

te Rotterdam, ten kantore van de
Rotterdamsche Bankvereeniging N.V., Amsterdamsche Bank N.V., Bijbank Rotterdam,
te Arnhem, ten kantore
van de
Amsterdamsche Bank N.V.,, bijkantoor Arnhem,
Rotterdamsche Bankvereeniging N.V,,
Van Ran.zow’s Bank N.V.

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dcl.
8 November 1946, waarvan exemplaren en inschrijvings-
biljetten bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar zijn.

Amsterdam,

Amsterdamsche Bank N.V.

Rotterdam, –

Rotterdamsche Bankvereeniging N.V.

Arnhem,

Van Ranzow’s Bank N.V.

8 November 1946.

3a. Buz
&Z001101

anno 1720

janktet &

urantiej*bkIaar

otttrbam

‘-raben1ijae, &ttt, djicbam, ¶J(aarbincn

mterbam (atteen Ozzuranfie)

ÂMSTERDÂMSCH

BANK N.V.

APrrAAt.
S SIOM000 RESERVES

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Geveatigd te ‘s-Gravenhage

AOMINISTRATIEKANTOOR DORDRECHT

BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346

Personeel s- Pensioenverzekering
ver.chaft d,recte fiscale besparing – etschrijving van to.-
komoige lasten – blijvende sociale voldoening

Vraagt U eens welgedocumenteerd advIes aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

NEDERLANDSCHE BANK
VOOR ZUID-AFRIKA N.V.

gevestigd te AMSTERDAM.

Maatschappelijk Kapitaal f 9.000.000.-

waarvan geplaatst en gestort t 6.000.000.—.

UITGIFTE van

f3.000.000.— Aandeelen aan Toonder,

in stukken groot f 500.— elk,

ten volle deetende in de winst over het
boekjaar 1948/1947 en volgende boekjaren.

Ondergeteekende bericht, dat de Inschrijving op
bovengenoemde aandeelen wordt opengesteld op

Donderdag 21 November 1946,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4
uur,

bij haar kantoor te
Amsterdam, Heerengracht
546,
tot den koers van
140
pCt. voor aandeelhouders
en van
145
pCt. ter vrije inschrijving, op de voor-
waarden van bet prospectus d.d. 14 November 1946.

Prospectussen en inschrijvingsbi Ijetten zijn ver-
krijgbaar bij het inschrijvingskantoor, waar tevens
het jaarverslag over de boekjaren 1939-1940
t/m 1944-1945 en de Statuten der Vennootschap
ter inzage liggen.

Nederlandsche Bank voor Zuid-Afrika N.V

Amsterdam, 14 November 1946.

SS0

d
i

STANDARD AMERIKAANSCHE PETROLEUM
CIE

gîspcn

In.ii.irn.iuigjj
culemborg
amsterdam
rotterdam

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants

– Schiedam

18 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

748

HET TWEEDE 13EDRIJF VAN ONZE

FINANCIËLE SANERING.

Het eerste bedrijf speelde in September 1945. Het
begon met het exposé, in de door veel mensen bij
weinig ontvangtoestellen aandachtig aangehoorde radio.
toespraak van Minister Lieftinck. Het omvatte de
week van de inlevering van het oude papier en de
bldkkade van de bank- en giro-rekeningen, de daarop gevolgde week van het tientje en de maanden van het
vrijgeven van gedeelten van de girale saldi, eerst voor
bepaalde doeleinden, later over de gehele linie.
Tussen het eerste en het tweede bedrijf is bijkans
een jaar verlopen. In die tijd zijn aanzienlijke bedragen
voor bepaalde doeleinden gedeblokkeerd en eveneens
belangrijke sommen gebonden door omvangrijke staats-
leningen (spaarcertificaten en grootboekschuld); in
die tijd is de beurshandel ten dele hervat en zijn
delen van het Nederlandse vermogen in het buiten-
land beschikbaar gekomen; in die tijd is het mes gezet
in een deel van de woekeringen, welke het geïmpro-
viseerd gezag na de bevrijding had doen ontstaan;
in die tijd hebben economisch leven, administratieve
Organisatie en rechtsbedeling zich geleidelijk aan ont-
wikkeld tot een punt, vanwaar normale toestanden
in perspectief waarneembaar zijn. De handeling van
• het tweede bedrijf kan thans aanvangen.
Die 1andeling omvat tweeëriei: de heffingen ineens
ter voltooiing van de monetaire en de conversie van
de staatsschuld als onderdeel van de budgetaire
sanering. Als derde en hopelijk laatste bedrijf zien
wij dan nog in het vooruitzicht de verdere consolidatie
van vlottende schulden en het herstel van evenwicht
in de overheidsfinanciën tegemoet, opnieuw tweeërlei
taak, onderscheidenlijk ter sanering van het geld-
wezen en van het staatsbudget; het geheel tot volledig herstel van vertrouwen in gulden en staatscrediet. Het
tweede bedrijf dient te worden opgebouwd met het oog
op de oplossing in het derde. Voor den toneelschrijver
heet dat eenheid van handeling, voor den politicus
,,gouverner c’est prévoir”. Het had een éénakter kunnen zijn. Als men in Sep-
tember 1945 alle bedragen, die op geblokkeerde reke-
ning werden geboekt, had geconfiskeerd, dan was de
sanering in luttele weken voltrokken geweest. De
zwevende koopkracht zou met evenveel milliarden
als de staatsschuld verminderd zijn, een effectieve
budgetaire sanering. De deblokkering in de tussen-
periode had haar dubbelganger gevonden in crediet-
verlening. Op uiterst eenvoudige wijze was men ,,ineens

eraf” geweest.
Op uiterst eenvoudige, maar ook op uiterst ruwe
wijze. Z6 ruw, dat alle rechtvaardigheid zoek ware ge-
weest. Wie toevallig liquide middelen had, zou het
gelag hebben betaald; wie vol belegd of geïnvesteerd
was, ware vrijgelopen. Mede gezien de omstandigheid,
dat het bezit van veel vlottende middelen kort na
de bevrijding veelal niet het gevolg was van ,,liquidity
preference”. maar in tal van gevallen een ,,liquidité
maigré soi-même” was, zou deze eenvoudige monetaire
en budgetaire sanering in één klap hoogst willekeurig en
onrechtvaardig zijii geweest. Zij zou – en nu kijken
we weer naar de oplossing in het laatste bedrijf –
voor goed het vertrouwen in het geld als waardehouder
hebben geschokt. Het is juist een van de grote ver-
diensten van de geldsanering 1945, dat dit vertrouwen

stevig is gebleven.
De geldsanering was dus slechts een voorlopige
sterilisatie . van het overtollige deel der circulatie.
De vernietiging ervan zou later volgen en wel door
heffingen, zo nodig aangevuld door een of meer con-
solidatieleningen. Beide bevestigen de monetaire sane-ring, indien de geblokkeerde saldi gebezigd worden ter

betaling van aanslagen en ter volstorting van de nieuwe
staatsschuldbrieven. De heffingen leiden tevens tot
bu’dgetaire sanering, doordat zij de .staatsschuld en
de rentelast doen verminderen. Een consolidatielening
doet zulks slechts in zoverre, dat z1j het staatscrediet
schraagt en daardoor verlichting van de rentelast door conversie van hoogrentende leningen mogelijk maakt.
Het dubbele resultaat van de heffing is een van de
motieven voor de voorkeur, die zeer velen voor deze
wijze van oplossing koesteren. Daarnaast is ook het
billijkheidselement van betekenis: de last van de
sanering, ofwel het door de oorlogsramp geleden ver:
lies te doen dragen door hen, die daartoe het beste in staat zijn, naar draagkracht. Uit deze gedachten

zijn de beide buitengewone heffingen ontsproten, de
vermogensaanwasbelasting en de heffing ineens. Slechts
uit dt oogpunt dient men ze te bezien. Het zijn geen
belastingen, die ,,geld in het laadje” brengen, het zijn
slechts herverdelingen van de voorlopige last, welke
men de bezitters van chartaal en giraal geld in Sep-tember 1945 heeft opgelegd. Door de rechtvaardig-
heid dezer herverdeling blijft, ook na het aanvankelijk
ruwe ingrijpen der geldsanering, het – vertrouwen ge-
handhaafd.
Nu het ontwerp voor de heffing ineens – de ver-
mogensaanwasbelasting is er al – voor ons ligt, dient
het te worden onderzocht op die rechtvaardigheid,
alsmede op de vraag, of het technisch past in het kader
der monetaire en budgetaire sanering.
De verdeling van de lasten naar draagkracht vindt
in de grote lijn plaats door het vermogen als maatstaf van draagkracht aan te nemen. Daarover zal niet veel
verschil van mening bestaan. Het beginsel van het
ontwerp kan dus buiten discussie blijven. De uitwer-
king vraagt onze aandacht.
De heffing is beperkt tot het vermogen van na-
tuurlijke personen.. Lichamen zijn niet belasting-
plichtig. De dode hand blijft buiten schot en ten aan-
zien Van naamloze vennootschappen en coöperaties
neemt men aan, dat op het daarin aanwezige vermogen
de heffing geschiedt bij de houders der aandelen en
de gerechtigden tot de inleg- en reservebedragen.
Wat deze veronderstelling betreft, komt het ons voor,

dat hier voor de zoveelste maal de veouderde en te
simpele identifiëring plaatsvindt • van de naamloze
vennootschap met haar aandeelhouders, van de coöpe-
ratie met haar leden. Er is geen sprake van, dat de
waarde van het vermogen van een naamloze vennoot-
schap zou worden uitgedrukt in de totale waarde van
al haar aandelen. De waarde van een aandeel is af-
hankelijk van het in de toekomst te verwachten divi-
dend, dus van het gedeelte van de winst der N.V.,
dat aan den aandeelhouder ten goede komt. Dat ge-
deelte is veel geringer dan het evenredige deel der
totale winst; immers, van die totale winst vloeit een
aanzienlijk deel naar andere winstgerechtigden. Indien
men niet bij de N.V., maar alleen bij aandeelhouders
belasting heft, dan blijft het deel van het vermogen
der N.V., dat ôvereenkomt met de earning power der
andere winstgerechtigden – de N.V. zelve met haar
reservering hieronder begrepen – onbelast. Voor
zoverre . die andere winstgerechtigden hun aanspraken
aan papieren ontlenen, zoals oprichters- en winst-
bewijzen, kan een deugdelijke waardering daarvan,
hoe moeilijk en netelig die ook is, hen binnen het
bereik der heffing brengen. De aanspraken der tan-

tièmisten blijven onbelast. En toch ligt de contante
waarde van die aanspraken reeds in het vermogen
der N.V. besloten. Het niet-betrekken van lichamen
in deze heffing schept dus naast een privilege voor de
dode hand er ook een voor de klasse van leiders van grote
ondernemingen. Er is voor deze klasse nog een tweede
privilege. Hun meestal hoogbezoldigde en veelal vaste

744 ,

ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

positie vormt voor ‘hen een potentieel vermogen, dat
zeker niet minder draagkracht geeft als het’ bezit
aan èffecten of onroerend goed van den rentcnier of
de2eigendom “vaneen eenmanszaak. Reeds eerder
gaven’ wij in overweging, hoge zekere inkosiièns t’e
kapitaliseren en onder het vermogen te begrijpen; niet
ûitzicht
oi
restitutie van de heffing ingeval ‘an op-
houden van’ ‘de Stroom
1).

‘Hetzijn in hoofdzaak praktische bezwaren tegen
eefi ingewikkelde heffiiigstechniek, die tot deze vrj
latingen hebben geleid. Niet alle toekomstigç inkom-
sten heeft men vrijgelaten pensioenaanspraken, 66k
iiet ingegane, worden onder het vermogen begrepen,
.mêt een franchise voor primaire oudedagverzorging,
die ook aaû particulier verzekerden en aaû ouden en
bedaagden süet ‘matige inkomens is toegestaan. Wij betreuren, dat deze technische overwegingen voor-
echten voor bepaalde groepen in het leven hebben geroépen; waardoor de’ herverdeling van de last op

bedenkelijke wijze is scheefgetrokken. Op bedenkelijke
wijze; ant tot de bevoordeelde groepen behoren juist
‘individu
w
ën,’en organisaties van de maatschappelijk
iiiteistë’gr6epen; tussen welke de middengroepen meer
en meer in hun welvaart en zelfs in hun bestaan won-
den bedreigd. Versterking van uitersten is op zichzelf !rëeds een maatschappelijk gevaar, zoals iedere tweè-
‘öppëncurve op ziekteverschijnselen wijst en iedere
bewging .van’het midden naar de uitersten een element
van ontbinding in zich draagt. Te meer betreuren ,wij
het’ privilege, omdat diegene der bevoordeelde groe-
pen,”welke op menig gebied de toon aangeeft, zo
weinig voorgaat in het betrachten van de thans in
alle lagen
den:,
samenleving noodzakelijke soberheid.
Deed zij dat wèl, dan zou zij niet alleen meer recht
hebben, tot het kapittclen van overheidsdienaren, die
té gemakkelijk van uitgeven zijn, maar zij zou tevens
n
ee’ voorbeeld geven voor allerlei andere groepen,
waarvan vele neiging hebben om, met de noodgedwon-
gen reductie,. na te bootsen wat zij bij de ‘léidende
groep waarnemen en mitsdien als ,,ton” beschouwen.
Deheffing zou eenstoot tot meerdere ‘soberheid kun-
nen geven.
Nog”om ëen andere reden hadden wij de naamloze
vennoötschappen gaarne in de heffing betrokken gezien.
‘Om de belasting te voldoen, zou menige N.V. een
beroepmoeten doen op de in art. 34 onder b’gestelde
.Cmogeljkheid, bepaalde vermogensbestanddelen in be-
taling te ‘geven. Daarbij zou de fiscus genoegen kunnen
nemen met nieuw uit te geven aandelen in de N.V.,
terwijl aan’ de N.V. of haar geïnteresseerden een
claim zou kunnen worden gegeven tot overneming
van die’ aandelen binnen bepaalde tijd. De levendige wens, de Staat als aandeelhouder kwijt te ‘raken, zou
een krachtige prikkel vormen voer werkdadigheid en
spaarzin, de beide elementen van ons economisch
herstel
t).”
Zijn wij dus niet voldaan over dc wijze, waarop de
herverdeling wordt geregeld – wij missen daarin ook
-een palliatief voor hen, wiër vermogen door oorlogs-
géwe1d’of bezettingswillekeur zwaar is aangetast
ook vIezenwij onbillijkheden bij de afwikkeling van
dé hervèrdeling. .De herverdeling werkt slechts effec-
tif»op die, punten, waar bezitters van geblökkeerd
gèld niet -“of niet voor hun volle geblokkeerde saldo
in deheffing’ zijn aangeslagen en anderzijds aange-
slagenen geen of in onvoldoende mate geblokkeerd
gel’d’bezitten. ‘ Voorzover deze laatsten de heffing
1.1anders dan met geblokkeerd geld voldoen, woidt de
,herverdeling niet perfect
eil
wordt op de bezitters van

•,”)In.oni’artikel ;,Vermogenshcffing” in ,,E,-S.B,” van 3 Juli

-”) Dezéeclachte ii uitgewerkt in ons artikel’,

De fiscus als
,aandeelhouderin ,De Naamlooze Vennootschap” van OctOber
1946,

geblokkeerd geld ‘eei eit ‘last gelegd, die van het
disagio van hun geblokkeerde saldo. Daarom moet de

bétaling zoveel mogelijk over geblokkeerde rekeningen
worden geleid.. De Memorie van Toelichting duidt
reeds-op ,,nader te preciseeren voorwaarden en even-
tueele beperkingen”, waaronder overdracht ‘van ge-

blokkeerde tego’edesi aan belastingschuldigen zou moe-
ten’ worden georganiseerd. Mits men dan de voldoning
der aanslagen door het in betaling geven van staat’s-
obliatiën en inschrijvingen op het’ grootboek niet te
aantrekkelijk maakt. De min”ister van Financiën’ zal
het, bij de koersbepaling, in de hand hebben, het

belastingbetalen met staatsschuld – anidere dan
spaarcertificaten en grootboekschuld 1946 – minder voordelig te maken dan het verkopen van de staats-
schuldbrieven tegen geblokkeerd tegoed. Doet hij dat,
dan hebben wij er vrede mee. Doet hij dat Piet, dan zal de budgetaire sanering, de vermindering van de
rentedragende staatsschuld op lange termijn, inbreuk

maken op een rechtvaardige herverdeling vaij de lasten
der monetaire sanering, daar ‘een aantal personen dan
definitief blijft zitten met geblokkeerd tegoed en daar-
door extra lasten draagt. Of dit de sanering van het
vertrouwen in geld en staatsfinanciën iou ten, goede
komen, mag worden betwijfeld. De fiduciaire sanering
heeft 66k betekenis: er komt nog een derde bedrijf.
Die fiduciaire sanering is in sterke mate betrokken
bij de voornemens ter conversie van staatsschuld,
waarvoor dd. 6 November 1946 een wetsontwerp bij de Staten Generaal is ingediend. Wij achten dit ont-
werp ter budgetaire sanering te behoren tot het tweede
bedrijf van de financiële sanering, welke èn de mone-,
taire èn de budgetaire, en in perspectief ook de fidu-

ciaire omvat. De bespreking van dit conversie-ontwerp
houden wij aan tot een volgend artikel, een tweede
tafereel van het tweede bedrijf.
P.

ECONOMISCHE NOOD EN-FINANCIEELE

VOORZIENING.

VE11310C,ENSHEFEINC1 INEENS.

1. De economische nopd van ons ‘volk ligt bovenal
in het ‘gebied vail de industrieele productie. Dringend
noodzakelijk is het, dat in ons overbevolkt land – ik
laat thans emigratie terzijde – een’ steeds grooter
deel der bevolking in de industrie wordt opgenomen.
Welnu; een groot deel van die industrie werkt met een
verouderd productie-apparaat. En volstrekt onvol-
doende is het opnieuw op peil brengen van dat appa-
raat; noodzakelijk moet een nieuwe kwaliteitsindustrie van hoogere orde Ontstaan. Als alle geroepen machten
meewerken, zal Delft in zijn hoogeschool de labo-
ratonia gaan bouwen en de nieuwe groepen van ingenieurs
leveren, waaruit en waardoor het groote vernieuwings-
en hervormingsproces zal worden gevormd. Opnieuw
heeft de Economie de Techniek den weg gewezen.
Het velen verbijsterend cijfer van 4.500 studenten is
nog veel te klein; in vrij korten tijd moet het op 9.000
worden gebracht – en dan zijn wij nôg relatief be-
langrijk achter bij Erteland en de Vereenigde Staten.
Een aantal nieuwe typen van ingenieurs moet worden
gevormd. Het prachtig voorbeeld vsn de optische
industrie moet door tientallen andere worden gevolgd.
Daarbij heeft het onderscheid: kapitaalintensieve en
niet-kapitaalintensieve industrie, het karakter van
een waardeloos schoolvoorbeeld gekre
g
en. Die in-
dustrie moet worden gevormd, die ons nationaal en
-internationaal de grootste kansen geeft omer weer
bovenop te komen en er bovenop te blijven. Men
moet algemeen ‘weer allereerst iü goederen leeren den-
ken;’ onder die goederen staan de productierniddelén

1

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

745

der industrie voorop. Met alle inspanning van Over-
heid en bedrijfsleven moeten wij de kapitaalgoederen
van verschillende orde naar ons toe halen, om daar-
mee te gaan hervatten het uit veertig voor-oorlogsche
jaren beroemde Nederlandsche proces – maar kwan-
titatief en kwalitatief op een veel hooger plan.

De enorme Nationale Schuld – vlottend en
geconsolideerd tezamen genomen – is
niet
de groote
economische nood van ons volk. Houdt men een cijfer
van omstreeks f. 27 miljard aan, dan is het zonjieklaar,
dat het Nederlandsch
actief
zeer veel grooter is. Dit
zou ineens algemeen duidelijk zijn, indien we er de
door mij sinds 1926 bepleite
balans op
na hielden.
(Met voldoening vernam ik dezer dagen, dat zij op
komst is!) Zou men Nederland economisch willen
gaan zien – en hoeveel reden is er om dat te doen! –
als een groote naanilooze vennootschap, dan zou men
niet alleen vaststellen, dat het voordeelig saldo nog
zeer aanzienlijk is, maar ook, dat er geen bezwaar is
het
passief
nog belangrijk te vergrooten, mits aan de
bestaande activa nieuwe activa (voor ons geval in-
dustriekapitaalgoederen van allerlei aard) worden

toegevoegd.

Op dit oogenblik zijn er in Nederland – en
onder hen zie ik den minister van Financiën voorop –
die vermindering van de Nationale Schuld willen doen
prevaleeren boven de dringend noodzakelijke (ons
eenige redmiddel!) kapitaalsvernieuwing en kapitaals-
vermeerdering in de industrie. Immers, ingediend is thans het wetsontwerp ,,Vermogensheffing ineens”.
En geheel terzijde latende voor het oogenblik het zeer
belangrijke vraagstuk van het treffen van de vermo-gens in het algemeen; terzijde latende ook de vraag,
welk deel van de ,,twee miljard” zal worden opge-
bracht door de industrieelen en de aspirant-
industrieelen eenerzijds en de andere vermogens-
bezitters anderzijds; zeker is, dat de industrieele groep
een belangrijk bedrag – ruwe schatting van deskun-
digen sprak van een som, liggende tusschen de helft
en een vierde – zal moeten offeren. En dat op het
moment, dat het meest dringende beroep moet wor-
den gedaan op het beschikbaar stellen van zeer groote
bedragen voor de hier aangeduide industrialisatie!
Men laat zich daarbij leiden door een liquiditeit van
bestaande industrieën, die, voorzoover zij bestaat,
meestal een schjn-liquiditeit is, en die zeker niet vol-
doende is voor de vernieuwing en de uitbreiding der
kapitaalgoederen, die op vrij korten termijn tot stand
moeten komen. Hier wordt vooral gedacht aan de groote
massa van de middeigroote industrie, eenvoudigheids-
halve aangeduid als de ,,familie-vennootschappen”, welker ondernemers-kapitalisten en de groepen om
dezen heen, op wie aanstonds een beroep moet worden
gedaan, bedreigd worden met een aftapping van de
middelen om bij de zoo broodnoodige industrialisatie
de noodzakelijke diensten te kunnen bewijzen.
Want volkomen verkeerd is de gedachte, dat het
wetsontwerp-Lieftinck zich zal afspelen in de geldsfeer.
Voor de hier vooral bedoelde en door hun massa be-
langrijkste groepen voor het noodzakelijke industrie-
project is er geen sprake van, dat de vermogensheffing
ineens zou beteekenen: ,,het opruimen van geblok-
keerd geld”. Integendeel, hier beteekent het yooreerst
de aantasting van een voor de noodjge vernieuwing
en uitbreiding toch reeds zwakke liquiditeit en ver-
volgens – wat natuurlijk nog veel erger is! – de
aantasting van de goederen der ondernemingen, tot
onmetelijke schade van de betrokken arbeiders en
tenslotte van het heele Nederlandsche volk.
Er zijn er, die op deze moeilijkheid antwoorden:
,,Wel, dat brengt die industrieelen en die aspirant-
industrieelen bij de banken!” Een ivaarlijk ontstellend
lichtzinnig antwoord! Daar is nu juist de laatste plaat9,

waar deze groepen moeten terecht komen. Men kan
zich nog voorstellen – onder het mits van een goed
plan, waarover aanstonds -, dat zij bij den Staat
terecht kwamen, die in onzen tijd over een groote
groep bekwame helpers beschikt. Oneindig te prefe-
reeren is natuurlijk een actueele en potentieele in-
dustrie, die zichzelf helpt, mits goed economisch ge-
organiseerd, wat hier verder buiten bespreking blijft. Maar waar ter wereld zouden onze banken het gezag
vandaan halen om – zooals ik hoorde suggereeren –
,,rangorde van urgentie der industrialisatie te be-
palen?” Waar is haar outillage hiervoor? Waar vandaan
ontieenen zij het recht om onze hernieuwde ën nieuwe
industrie te gaan bevoogden?

Noodzakelijk is de verbinding van industriali-
satie èn Nationale Schuld in een Nationaal Plan.
En hier bedoel ik niet de zoo uiterst verdienstelijke
Plannen 1946 en 1947, maar een veel beknopter raam-
plan, dat niet alleen die jaarplannen overkoepelt,
maar dat, uitgaande van een Nationale Balans, de
financiele en economische voorziening voor een periode.
van omstreeks tien jaar aanduidt. Daarin past het
dringend noodzakelijk sluitend maken van de Bedrijfs-
rekening, de Begrooting, in een zeer beperkt aantal
jaren. Daarin passen de industrieele plannen ge-
detailleerd en de daarbij behoorende financiering, met
als gevolg uitbreiding van activa en vergrooting van
schuld. Daarin passen ook – en ik beperk mij nu maar
tot het voornaamste – toekomstige plannen ten
aanzien van de Nationale Schuld. Hierover nog dit:
Zoo verkeerd als het is, thans, bij onzen noodzake-
lijken industrieelen opbouw, de daarvoor in aanmer-
king komendé groepen met die Nationale Schuld en
een zekere delging – hoe bescheiden dan ook –
lastig te vallen: wanneer een behoorlijke opbloei is
verkregen, zal men die Schuld terdege indachtig moe-
ten zijn. Dan zal men deelen daarvan evenredig over de vermogens moeten verdeelen, waarbij ik speciaal
denk aan een zeer laag rentetype voor dat deel van
de Nationale Schuld – in de Nationale Balans tot
uitdrukking gebracht -, dat ontstaan is uit de lasten
van den oorlogsnood. Deze schuld zal het eerst in
dien beteren tijd moeten worden opgeruimd, terwijl
het wel gebiedend noodig is, dat de gemeenschap
daarvoor geen grootere offers dan de volstrekt onver-
mijdelijke brengt. Wordt dit een evenredige heffing ineens, daar is niets tegen, als een economisch weer
opgeleefd Nederland dat goed zal kunnen dragen.

Er wordt op gewezen, dat het ontwerp-Lieftinck
een dubbel doel heeft: voltooiing van de geldsaneering
en het laten dragen van de vermogens in de groote
staatslasten. Maar dat dubbele doel is nu juist – zoo-
als bijna altijd een dubbel doel in één regeling! –
zoo geheel verkeerd. Daargelaten of het gewenscht is
het geblokkeerd geld op te ruimen – ik ben geneigd
te meenen, dat, indien straks de lawine van belasting-
heffing loskomt, dit geblokkeerd geld maar al te zeer
noodig zal zijn om geweldige economische débâcles
– te voorkomen – in ieder geval had daarvoor dan een
heel speciale regeling moeten dienen, die met ,,ver-
mogensheffing ineens” niets te maken heeft. En wat
het vraagstuk van het laten dragen van de vermogens
in de groote staatslasten betreft, voorzoover mijn
betoog thans – gaat, moge worden herhaald, dat het
tijdstip daarvoor in de breede industrieele zône juist nu het meest ongeschikte is. De arbeidsgelegenheid in de industrieele zône
thans op zoo breed mogelijke wijze te gaan verzekeren,
het zijn in de eerste plaats wel de arbeiders, die dat
moeten vragen. Als steeds met zooveel nadruk wordt
gewezen op het laag percentage der arbeidsproduc-
tiviteit, dan staat het meteen vast, dat dit höegenaamd
niet de schuld der arbeiders is en dat – en gelukkig

746

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

‘sordt het ons door de allergrootste industrieelen ver-

zekerd – van arbeidsschuwheid geen sprake is. De
schuld ligt bij het in alle onderdeelen verouderd pro-
ductie-apparaat, dat dringend moet worden vernieuwd. –
En niet alleen vernieuwing, maar zeer veel ,,nieuw”
zal noodig zijn om een geweldige werkloosheid over
eenige jaren te voorkomen – en daarmee een blijvende
verarming en achterlijkheid in het internationale leven
van geheel ons volk. Geen enkel arbeidersbelang is
dan ook met een vermindering thans van de Nationale
Schuld gediend, en zeker niet, indien daarmee de
productiemiddelen in de industrieele sfeer worden be-
dreigd. Zij, de arbeiders, zouden de eeiste en zwaarst
getroffen slachtoffers zijn. Helaas hebben wij hun
volle medezeggenschap in onderneming en bedrijf
nog niet bereikt; beschikten wij nu reeds over dit
groote cultuur- zoowel als economisch goed, dan zou-
den deze beschouwingen zeker het eerst uit de kringen
van de arbeiders tot ons komen.
7. Het is dan ook wel vurig te hopen – en daar-
mee wil ik deze korte beschouwingen eindigen—, dat
Minister Lieftinck zijn ontwerp terugneemt en daar-
mee een einde maakt aan de groote Onrust, die nu
reeds in zooveel industrieele kringen is ontstaan. Hij
zal moeten erkennen, dat – afgezien van alle andere
argumenten, die ik ontwikkelde – die onrust een
zeer groot kwaad isaan het begin van de groote econo-
mische campagne, die ons tot nieuwe welvaart moet
bréngen. Inplaats van alles wat rechtstreeks onze
welvaartsbronnen bedreigt – en ik heb deze waar-
schuwingen in mijn prae.advies over belastingen reeds
in 1926 gegeven – koinede Minister met zijn collega’s
met het hier genoemde raamplan, dat ons een be-
knopt, maar duidelijk overzicht, op de basis van onze
werkelijke, in een nationale balans uitgedrukte econo-
mische positie, zoo volledig mogelijk teekent; dat ons
aantoont, waarheen gestmird moet worden om, met
een sterk industrieel productie-apparaat en met goed geschoolde arbeiders van allerlei rang, een zoo sterk
mogelijke goederen- en dienstenpositie in de wereld
in te nemen, waarmee de financieele maatregelen – en
niet omgekeerd! – in overeenstemming worden ge-

bracht.
Prof. Di’. T. A. VERAART

MONETAIRE STABILITEIT.

De ervaringen, na den eersten wereldoorlog opgedaan
met en door de waardedalingen van het geld in de
verschillende landen, hebben het vraagstuk van de
monetaire stabiliteit in de publieke belangstelling ge-

trokken. De ontwrichtingen in de staatshuishoudingen
en in de economie van bijna alle landen der wereld,
waartoe de tweede wereldoorlog geleid heeft, zijn aan-
leiding, dat allerwegen de dringende vraag naar voren komt, hoe de gevaren gekeerd kunnen worden, die nu
ten tweedn male en wellicht in nog heviger mate de
monetaire stabiliteit bedreigen. Zullen de rampen, die
de volkswelvaart door den oorlog rechtstreeks getroffen
hebben, bovendien nog leiden tot infiationistische ver-
schijnselen, die op hun beurt de volkswelvaart opnieuw
gevoelige slagen zullen toebrengen? Het is maar al te
begrijpelijk, dat men zint op middelen om het inflatie-
gevaar te bekampen en dat ihen zich vereenigt om in
samenwerking met en tot steun van de Regeering den
strijd tegen den gemeenschappelijken vijand aan te
binden, ook op die punten, waarbij getuigd moet worden
van meeningen, die vandie van de Regeering afwijken.
Het is öp zichzelf al een eigenaardig verschijnsel, dat
inflatie slechts mogelijk is als gevolg van menschelijke handelingen, dat de menschheid, met uitzondering, van
een gelukkig zeer beperkte categorie van profiteurs,
inflatie niet wenscht en dat niettemin het gevaar van

verschillende kanten dreigt en zal blijven dreigen.
Als men zich afvraagt, hoe deze paradox zich kan
voordoen, komt men tot de conclusie, dat de handelin-
gen, die tot waardedaling van het geld kunnen en daar-door ook gewoonlijk zullen leiden, uiteenvallen in op-
zettelijke en onopzettelijke. De opzettelijke zijn die
,

handelingen, die doelbewust zijn gericht op een waarde-
daling van het geld, meestal als alternatief voor iets,
dat men meent een grooter kwaad te zijn. Theorieën in dezen geest zijn in de twintiger en dertiger jaren opge-
worpen en ons als nieuwe wijsheid opgedischt. Zij
waren niet nieuw en ni’et wijs en ze zijn door de feiten
achterhaald. De accoorden van Bretton Woods zijn het
gelukkig bewijs van het feit, dat men er gemeenschap-
pelijk naar streeft herhalingen van de opgedane erva-
ringen te voorkomen. In mijn onlangs verschenen
brochure over ,,De toekomst van den gulden” heb ik
getracht uiteen te zetten, hoe bij de keuze tusschen
twee mogelijke maatregelen het alternatief van de geld-
depreciatie in de verschillende gevallen steeds het ver-
keerde is. Het zou te ver voeren daarop hier terug te
komen en ik moge dus hiervoor naar die brochure, ver-wijzen. Wel mag als algemeene grondgedachte worden
geconstateerd, dat, indien er in de productie en distri-
butie der goederen iets mankeert, het onjuist zou zijn
aan het algemeene hulpmiddel bij productie en distri-butie, het geld, te gaan dokteren, tenzij er tevoren aan
het geld zelf fouten zijn gemaakt, die dan natuurlijk
hersteld moeten worden.. Een voorbeeld van dit laatste
is de saneering van ons geidwezen na de ontwrichting
ervan door den bezetter. –
Tot de onopzettelijke behooren die handelingen, die,
eenmaal gedaan zijnde ter oplossing van het zoo inge.
wikkelde stel van na-oorlogsche economische proble-
men, achteraf blijken minder gelukkige zetten op
,
het
schaakbord te zijn geweest, zoodat dan soms slechts een offer een matstelling kan voorkomen. Het risico kan dan aanwezig zijn, dat dat offer zal liggen in het
prijsgeven van de monetaire stabiliteit. In deze cate-
gorie is ongetwijfeld het gevaarlijkst datgene, wat on-
opzettelijk nagelaten wordt, omdat het kwaad, dat
bestreden had noeten worden, niet bij voorbaat
duidelijk als zoodanig onderscheiden is.
De maatregelen, die te némen zijn ter waarborging
van de stabiliteit van het geld, vallen uiteen in twee
categorieën, nl. in zuiver monetaire en in die maat-
regelen, die, hoewel niet van zuiver monetairen aard, toch van niet minder belang zijn voor de waardevast-
heid van het ruilmiddeL Hiervan getuigen de zeven
punten door de onlangs opgerichte ,,Stichting tot daad-
werkelijke bestrijding van het infiatiegevaar” opgesteld,
waarvan een drietal tot de eerste categorie en de overige
tot de andere behooren.

Zuiver monetaire maatregelen.

Zuiver monetair is de naar voren gebrachte -wensch,
dat ‘de richtlijnen van de monetaire politiek bij de wet
zullen worden vastgesteld. Het is eigenlijk hoogst be-
vreemdend, dat dit nog steeds niet is geschied. Een
tiental jaren, zij het dan ook inclusief de bezettings-
jaren, namelijk sinds het verlaten van den gouden
standaard in September 1936, is onze gulden zwevend
en zijn er geen regelen vastgelegd, die als richtsnoer
dienen bij het monelaire beleid. Men kan niet eens
zeggen: het beleid ter handhaving van de monetaire
stabiliteit, want ook dat zelfs wordt in het midden ge-
laten, aangezien er heelemaal geen regelen zijn vastge-
legd. Wanneer de verhoudingen worden bepaald,
waarin de overheidsuitgaven door de bevolking gedragen
moeten worden, worden de te heffen belastingen bij de
wet bepaald. Maar de monetaire politiek, die tot zoo groote verschuiiringën kan leiden in de inkomens en het bezit van alle categorieën der bevolking, is sinds

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

747

jaren zwevende gebleven. Wanneer dit punt eenmaal
geregeld zal zijn, zal men er zich slechts over verbazen,
dat het zoo lang zwevende is gehouden. Voor het ver-
trouwen in de monetaire stabiliteit, o.a. als eerste
voorwaarde voor bevordering van den spaarzin, is een
spoedige regeling dringend gewenscht.

Van eveneens zuiver monetairen aard is de bestrij-
ding van de politiek van het goedkoope geld. Het is
begrijpelijk, dat de Regeeringen tot deze politiek ge-
neigd zijn in een tijd, dat het de uiterste inspanning
kost om tot sluitende budgetten te geraken. Hoe goed-
kooper de Staat dan kan leenen, hoe kleiner de last

wordt, die voor den dienst van de staatsschuld op de
begrooting drukt. Als een lage rente dus zonder schade
doorgevoerd kon worden, zou de politiek van het goed-
köope geld alleen maar zijn toe te juichen. Dit is echter
niet het geval; uiteindelijk zal de schade belangrijk
grooter blijken te zijn dan de tijdelijk behaalde voor-
deelen. En dit om tweeërlei reden, de één aan de vraag-
zijde, de andere aan de aanbodzijde. Wanneer het ere-diet te goedkoop is in verhouding tot de reëele betrek-
king tusschen vraag en aanbod van kapitaal, zal dit
de vraag naar crediet te sterk stimuleeren. Men kan
dit bezwaar gedeeltelijk ondervangen door kunst-
matig de credietvraag te beperken, bijv. door toekenning
van crediet te rantsoeneeren. De productie zal dan
echter op die gebieden, waar crediet geweigerd wordt,
achterwege gelaten moeten worden, hetgeen rechtstreeks
tot hoogere prijzen zal moeten leiden of op zijn minst genomen een verlaging van het prijsniveau zal tegen-houden. Heel ver zal men met die rantsoeneering der-
halve niet kunnen gaan; zoodra men komt buiten het
gebied van de luxe-goederen, zou een streng doorge-
voerde rantsoeneering spoedig tot catastrophale ge-
volgen lèiden. Er is dan maar één mogelijkheid over
om de rente laag te houden, en dat is om het geld-
aanbod te vergrooten. In zijn meest ernstigen vorm
beteekent dit het in werking zetten van de biljetten-
pers. Maar het aanbod behoeft niet altijd te zijn geld
in den meest eigenlijken zin van het woord. Het kunnen
ook andere liquiditeiten zijn; in plaats van geld kan
men ook schatkistpapier creëeren, of noodzakelijke consolidatie van vlottende schuld achterwege laten,
waardoor de gemeenschap blijft zitten met een te groote
liquiditeit, waarvan de gevaren van precies denzeifden
aard zijn als van een te groote geldcirculatie. Vroeger
of later moet dit tot infiationistische verschijnselen
leiden.

Het derde direct monetaire punt betreft den wensch
tot volledige betaling door den Staat van de Duitsche
vordering van De Nederlandsche Bank. Wanneer tegen-
over de biljettencirciilatie in het actief van De Neder-
landsche Bank, behoudens een beperkten goudvoorraad,
slechts vorderingen staan op den Staat, en het bedrijfs-
leven moet een beroep doen op de circulatiebauk, dan
kan dit beroep slechts ingewilligd worden dtor een
verdere uitbreiding van de biljettencirculatie. De
hieraan verbonden gevaren behoeven niet uiteengezet
te worden. Als het bedrijfsleven via de banken een be-
roep op de circulatiebank zal moeten doen, is De Neder-
landsche Bank ,,vol”, of men zou tot een ongewenschte uitbreiding van de pirculatie moeten overgaan. Behalve
de bezwaren, die dan zullen rijzen, is het reeds nu be-denkelijk, dat sinds de saneeringsmaatregelen in Sep-
tember van het vorige jaar de circulatie zich tot het
thans bereikte niveau heeft kunnen uitbreiden, zonder
dat het bedrijfsleven via de banken bij de circulatie-
bank om crediet heeft behoeven te vragen. Dit beroep
op de circulatiebank is immers als waarschuwend sein
wenschelijk, voordat de geldsomloop een te groote
uitbreiding gekregen heeft. Een dergelijke waarschu-
wing pleegt niet misverstaan te worden en de circu-
latie zou dan met het huidige niveau bereikt hebben.

Andere maatregelen.

Naast deze wenschen van zuiver monetairen aard
staan een viertal, die indirect, maar langs een zeer
korten weg, evenzeer Vran de grootste beteekenis zijn
voor de saneering van ons geldwezen en voor de be-strijding van het inflatiegevaar.

Allereerst is dan een sluitend budget een vereischte
voor monetaire stabiliteit. Bij een actie, die gerugge-
steund wordt door de overgroote meerderheid der be-
volking, zal men bij het verleenen van steun aan de. Regeering ter bereiking van een gezond geldwezen
zich, zooals vanzelf spreekt, hebben te onthouden van het treden in de beoordeeling van de mérites der ver-
schillende uitgavencategorieën op zichzelf. Dit mag
niet worden misverstaan, in dier, voege, dat geponeerd
zou worden, dat die mérites geen beteekenis hebben.
Bij het bezien van het infiatiegevaar zal men echter
dienen te onderzoeken, of de gestelde doeleinden door
de infiationistische gevolgen der eventueele maat-
regelen niet eerder geschaad dan gebaat worden. Hier
zijn we aangeland in de categorie der onopzettelijke
handelingen, waar maatregelen tot oogenschijnlijke
voordeelen kunnen leiden, maar uiteindelijk tot veel
grootere offers voor de geheele volkswelvaart.
De gevaren van infiationistischen aard, die verbonden
kunnen zijn aan op zichzelf weuschelijke maatregelen,
zijn reeds goeddeels te ondervangen, indien bij het
voteeren der uitgaven tegelijk voorzien wordt in de
dekking der middelen, en ook deze wensch verdient
derhalve zoo nauwgezet mogelijk bevredigd te worden.
Daarbij dient echter nog terdege rekening gehouden
te worden met het vereischte, dat niet die middelen
zelf inflationistisch zullen werken, omdat men, om ze
te kunnen opbrengen, op te groote schaal credieten
moet opnemen.
Een volgend punt van groot belang is het streven
naar een doelmatig en zuinig overheidsbeheer, o.a.
door inschakeling van efficiency- en accountants-
bureaux. Ook bij dit punt moet men zich verbazen –
op gelijke wijze als bij het zwevend houden van de
monetaire politiek bij gebreke van bij de wet voorge-
schreven richtlijnen -, dat in deze richting nog nimmer
maatregelen zijn getroffen. De particuliere ondernemer
heeft reeds lang de wenschelijkheid ingezien om effi-
ciency- en accountantsbureaux in te schakelen. Men
ziet in, zijn eigen welbegrepen belang te dienen, doordat
men hiermede een doelmatig en zuinig beheer bevor-
dert. Het is hoogst bevreemdend, dat dit niet evenzeer
zou gelden voor het beheer van de Overheid.
Tenslotte is er de wensch tot het bevorderen van
maatregelen, die de productie stimuleeren en de distri-
butie rationaliseeren. Het is duidelijk, dat het vraag-
stuk van het prijsniveau hier geheel wordt aangevat
van de goederenzijde. Het is echter evenzeer duidelijk,
dat hier een nauwe relatie ligt met de monetaire stabi-
liteit. In de eerste plaats treedt bij een gebrekkige
productie en distributie onmiddeffijk een lagere waar-
deering van het geld aan den dag, doordat de prijzen
der goederen te hoog “ijn en blijven. Maar ernstiger
nog zijn de gevolgen, die dit na zich sleepen kan. De
ondoelmatige productie en distributie zullen ertoe lei-
den, dat de inkomens de goederen niet kunnen koopen.
De dispersie van prijzen en bonen zal de neiging hebben
zich langdurig voort te zetten, waardoor cle drang naar
loonsverhoogingen ontstaat, die dan de werknemers in
staat zouden moeten stellen op betere wijze in hun
levensonderhoud te voorzien. Zoolang echter productie
en distributie gebrekkig zijn, zullen er niet meer goede-ren ter beschikking konen en zal men alleen maar tegen
elkaar gaan opbieden, met als gevolg een hooger prijs-
niveau en aldus een voortgezette onevenwichtigheid
tusschen bonen en prijzen, alleen bij een lagere waarde
van het geld. Een reeks van maatregelen zal moeten

748

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– 13 November 1946

wordn getroffen om de productie en de distributie te
verbeteren, ten einde de beruchte spiraal van bonen
en prijzen te vermijden.
Wanneer wij het bovenstaande de revue hebben
‘Itaten passeeren, dan blijkt wel, dat er nog veel zal moe-
ten gebeuren, voordat de monetaire stabiliteit gewaar-
borgd is. Worden cle verschillende hierboven als nood-zakelijk aangewezen maatregelen niet getroffen, dan is
inflatie onvermijdelijk en
,
zal aan de volkswelvaart,
die door den oorlog al onnoemelijk heeft geleden, den
genadeslag worden toegebracht.
Ti. OREIDANUS.

DE VRACHTENMARKT.

Indien men ziich bij het schrijven van een overzicht der vrachtenmarkt uitsluitend bepaalt tot den toestand
van het oogenblik, dan kan het oordeel niet anders
dan gunstig luiden. Zooals én der buitenlandsche
scheepvaartperiodieken onlangs terecht opiierkte,
biedt de markt den reeder, die fortuinlijk genoeg is
vrijelijk over ,,vrije” tonnage te kunnen beschikken,
tal van lucratieve mogelijkheden. Voor zulk een for-
tuinlijk reeder is er zelfs ,,l’embarras du choix”, gezien
de toenemende vraag en de vaste tendens. ,,Vrije”
tonnage, d.w.z. die schepen, waarvoor de betrokken
instanties in de verschillende landen geen reizen aan-
wijzen. Dit wil echter niet zeggen, dat de reeders, wier
schepen regeeringsreizen uitvoeren, te klagen zouden
hebben. De voorloopige jaarverslagen van verschil-
lende reederijen hier te lande vermelden uitdrukkelijk
en terecht, dat de officieele vergoeding een redelijk
rendement verzekert. Mutatis mutandis geldt dit even-
eens voor landen als Engeland, Noorwegen e.a. De
marges zijn alleen kleiner dan in die gevallen, waar
.

men Vrij is het meest loonend emplooi te secureeren.

Hout.

Merkwaardige verschijnselen, inhaerent aan den
huidigen toestand, doen zich overigens van tijd tot tijd
voor. Zoo heeft bijvoorbeeld de voortgezette vraag naar
ruimte voor houtvervoer van de Oostzee en Canada
er met name in het jongste verleden toe geleid, dat
,groote schepen, welke in feite voor dit soort lading
weinig geschikt zijn, door de betrokken instanties
nochtans naar deze aflaadcentra zijn gedirigeerd. Nor-
maliter komt het niet voor, dat een vrachtschip van
10.000 ton laadvermogen van d Oostzee naar Enge-land wordt bevracht, en het van overheidswege naar
Canada zenden van groote schepen, teneinde daar een
lading hout, mijnstutten e.d. aan boord te nenen,
vindt bij de betrokken reederjen weinig instemming.
Ook hier geldt intusschen, dat de beste stuurlui aan wal
staan. Er is een zeer gevoelig tekort aan schepen van
kleiner type en geschikt voor houtvervoer; zoodoende
is men wel genoodzaakt van tonnage, welke zich in
eersten aanleg minder voor dit soort lading leent, ge-
bruik te maken.

Graan en kolen.

De eerlang te verwachten vraag naar ruimte voor
het vervoer van graan van de St. Lawrence zal het
tekort aan scheepsruimte nog accentueeren. Begin
December (gewoonlijk ± 5 December) gaat de vaart dicht en daar afladers reeds min of meer aanzienlijk
met hun verschepingsprogramma ten achter zijn, zullen
zij er ongetwijfeld naar streven een zoo groot mogelijke hoeveelheid gedurende de weken, die ons nog van begin
December scheiden, via de Oostkust naar Europa te
verschepen. De oorzaak van den huidigen achterstand
in de verschepingen van de St. Lawrence is op zichzelf
wederom typeerend voor den ietwat chaotischen toe-
stand, waarin het internationale verkeerswezen na den

alles ontwrichtenden oorlog verkeert. De schepen toch,
welke normaliter het verkeer op de Groote Meren
onderhouden, zijn in grooten getale aangewezen voor
het vervoer van kolen. Een en ander heeft tot aanzien-
lijke congestie geleid in de haven van Montreal, waar
bijvoorbeeld een twintigtal schepen reeds een tijdlang
op lading liggen te wachten, terwijl een aantal andere
schepen, in ballast naar Montreal onderweg, noodge-
dwongen naar elders moest worden gedirigeerd. De

vraag rijst, of de hiervoor verantwoordelijke instantie
wel voldoende rekening heeft gehouden met den, al
wederom tengevolge van den oorlog, zeer geringen
,,carry-over” van het vorig graanseizoen. Het resultaat was in ieder geval, dat er een accumulatie van tonnage
ontstond, waarvoor geen of althans niet voldoende
lading aanwezig was.
De volstrekt ontoereikende Europeesche kolenpro.
ductie is oorzaak, dat de vraag naar scheepsruimte
voor het vervoer van kolen van Amerika onverminderd voortduurt. Ook dit is een gevolg van den oorlog. V66r
1939 toch exporteerden Engeland, Duitschland en Polen
aanzienlijke hoeveelheden kolen. Thans moet Amerika
goeddeels in de ontstane lacune voorzien en wordt een
aanzienlijk aantal schepen, dat anders voor emplooi
elders beschikbaar zou zijn, aan de markt onttrokken. Dat de Overheid in het algemeen niet steeds een even
gelukkige hand heeft; blijkt uit het zenden naar Amerika
van een vijftienmijls semi-passagiersschip, teneinde
aldaar kolen voor Denemarken te laden! Dergelijke ge-
vallen doen wel eens de vraag rijzen, of er inderdaad
wordt gewoekerd met de ter beschikking staande ton-nage resp. of deze wel steeds voor de meest geschikte
reizen wordt ingezet.
Ook de U.N.R.R.A. eischt haar deel aan scheeps-
ruimte op ten behoeve van de voorziening ‘der zgn.
,,distressed areas”, op dit oogenblik o.a. voor het ver-
voer van graan naar Britsch-Indië, waarvoor de La Plata
rivier, de St. Lawrence evenals de Westkust van
Noord-Amerika en Australië in aanmerking komen.
Uitgaande lading van West Europa – ons overzicht
is gewijd aan de algemeene vracht- en niet aan de
geregelde lijuvaart – is, goeddeels door het wegvallen
van exportkolen, nog steeds ontoereikend. In dit
verband dient overigens melding te worden gemaakt
van een toenemende vraag naar ruimte voor het vervoer
van cement van Gdynia naar Zuid-Amerika, Mexicc
WestAfrika, Venezuela etc. Of en in hoever deze vraag
bestendig zal blijken, dient afgewacht.

Algemeene toestand.

Typeerend voor den algemeenen toestand is tenslotte
de bij voortduring levendige vraag naar scheepsruimte
op ,,time charter” basis, in het bijzonder voor bepaalde
scheepstypen. Zoo werd dezer dagen een schip van 2.600
ton draagvermogen met shelterdek en oliestookin-
richting voor twaalf maanden algemeene vaart bevracht
tot de uitzonderlijk hooge vracht van $50 per ton
draagvermogen per maand; ter illustratie diene, dat
voor schepen van het éndek type met een laadvermo-
gen van ± 3.000 ton circa $ 40 wordt betaald, terwijl
de vracht yoor groote schepen al naar gelang van type
en tijdsduur $ 18 â $ 20/6 bedraagt. De voorkeur voor
dit Soort bevrachting, die o.a. ook’ op de tankbevrach-
tingsmarkt duidelijk tot uitdrukking komt, is zoowel
van de zijde der huurders als van die der verhuurders
begrijpelijk. Eerstgenoemdeu toch maken zich tot op zekere hoogte onafhankelijk van de fluctuaties op de
vrachtenmarkt en verzekeren zich onder alle omstan-
digheden van een bepaalde hoeveelheid scheepsruimte.
Laatstgenoemden dekken zich op een voor h&n gunstige
markt tegen het risico eener vrachtdaling.
Is dit risico denkbeeldig? Hier raken wij bij onze
analyse der huidige marktconstellatie de kern. Wij stel-

/

13 Novcmber 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

749

len voorop, dat wij ons bewust onthouden van voor-
spellingen, even onvruchtbaar als ondankbaar, en ons
uitsluitend bepalen tot een ontleding der verschillende
factoren, die de markt op dit oogenblik beheerschen.

Het is duidelijk, dât deze factoren althans ten deele,
uitvloeisel zijn van den oorlog en deszelfs naweeën. De
nood in tal yan landen dwingt tot huipverleening op
groote schaal – U.N.R.R.A.-ladingen -, het deels weg-
vallen, deels aanzienlijk verminderd productievermogen
van weleer voor export werkende landen – wij wezen

hierop reeds – noopt tot aanzienljken overzeeschen
kolenaanvoer. een normaliter onbekend verschijnsel.
Arbeidsconflicten —men denke aan de’zeeliedenstaking,
gevolgd door de machinistenstaking in Amerika – zijn
oorzaak van langdurig oponthoud, nadeelig, het spreekt
vanzelf, voor reeder, welker reisresultaten belangrijk
ongustiger uitvallen dan waarop zij redelijkerwijze moch-
ten rekenen, maar waardoor het tekort aan ruimte ge-
accentueerd en het vrachtenpeil voor ,,vrije” tonnage
gunstig beïnvloed worden. Er is door de ontwrichting
tengevolge van den oorlog veel onvermijdelijk, maar
daarom niettemin on-economisch, vervoer. Normaal is:
graanvervoer van Amerika naar Europa, vervoer van
kolen van Engeland resp. het Continent naar Zuid-
Amerika en elders. De combinatie dezer beide vormde wel-
eer de basis voor de ,,tramp”-vaart, zooals deze zich
geleidelijk ontwikkelde. Niet normaal is het eenzijdig
vervoer van kolen van Amerika, Canada etc. Wij citee-
ren dit voorbeeld, dat met andere kan worden aangevuld,
ter illustratie van den toestand en omdathieruit logisch
voortvloeit de vraag, hoe de vrachtenmarkt zich zal
,,houden”, indien dit kunstmatig vervoer ophoudt,
omdat de normale toestand zich geleidelijk herstelt.
Want deze tijd komt, wij weten alleen niet wanneer.
Duitschlaids mijnindustrie zal zich uiteindelijk her-
stellen; Polen zal, naarmate de Russische productie in
meerdere mate dan thans het geval is in de behoeften
van de U.S.S.R. voorziet, zijn uitvoer heryatten en uit-breiden. Engeland zal het op den duur moeilijk kunnen
stellen zonder den krachtigen steun van zijn weleer
aanzienlijken kolenuitvoer. Europa’s graanproductie
zal in de toekomst in aanzienlijk ‘grooter omvang dan
thans mogelijk is in de behoeften der Europeesche con-
sumptielanden moeten kunnen voorzien. Wil de wereld-
handel zich herstellen – eerste voorwaarde voor een
waarlijk welvarend scheepvaartbedrjf – dan zal Euro-
pa, veel meer dan thans het geval en mogelijk is, een actieve rol in het pro ductieproces moeten vervullen.
Zal het hiertoe in staat zijn? Alles hangt af van de wijze,
waarop de oorlog geliquideerd wordt en de uiteindelijke
vrede tot stand komt. Slaagt men er niet in de tegen-
stellingen op internationaal-politiek terrein te over-
bruggen, maakt het huidig gebrek aan samenwerking in
economisch opzicht, het heerschend wantrouwen, de
zucht naar hegemonie ook in dit opzicht geen plaats
voor het besëf, dat alleen hechte samenwerking, de wil
om gemeenschappelijk aan den wederopbouw der sa-menleving te werken en zoodoende de grondslagen te
leggen, die blijvende welvaart voor allen binnen het
bereik der mogelijkheden brengen, dan ziet de toekomst
er inderdaad donker uit en zal de huidige, gunstige
constellatie voor de scheepvaart niet duurzaam kunnen
zijn.

Dit impliceert ook een verstandig gebruik van Ame-
rika’s tijdens den oorlog gebouwde handelsvloot. Ver-
voerde de Amerikaansche koopvaardijvloot v66r den
oorlog circa 25 pCt. der Amerikaansche exportgoederen,
thans ambieert de ,,Maritime Commission” een aandeel
van 50 pCt. Teneinde de voornaamste routes onder
Amerikaansche vlag te kunnen bevaren, zijn 32 diensten
geprojecteerd, t.w. 10 naar Europa, 11 naar de Amen-
kaansche republieken, 8 naar de Westkust van Amerika
ên het Verre Oosten en 3 naar Afrika. Weliswaar zijn

reeds ruim 20 millioen ton scheepsruimte opgelegd,
maar het resteerend deel der vloot is groot genoeg om
drastisch in v66r den oorlog bestaande verhoudingen
in te grijpen, vooral wanneer zoodanig ingrijpen gepaard
zou gaan met het op groote en ruime schaal venleenen
van subsidies.

Of het gelukken zal langs den weg van internationaal
contact en ‘overleg een grooter mate van stabiliteit in
de wereldvrachtvaart te verkrijgen? Het streven is
loffeljk, concrete resultaten dien en afgewacht.
Vatten wij onze beschouwing samen, dan luidt de
conclusie: de huidige toestand

is alleszins gunstig,
vooruitzichten onzeker. Ook hier is de toestand ver-
borgen in den schoot der goden, of om de hedendaagsche
terminologie te gebruiken: alles hangt af van de wijs-
heid der ,,big three”. Bij hen berust èn macht èn
verantwoordelijkheid. Van hun bereidheid om geza-
menlijk de fundamenten te leggen, waarop het gebouw der toekomstige welvaart kan verrijzen, is de toekomst
van wereldhandel en wereldscheepvaart, onverbreke-
lijk met elkander verbonden, in laatste instantie af

hankelijk.
C. VERMEY.

DE THEEPOSITIE;

Nu het eerste statistische overzicht van het Inter-
nationale Theecomité weer is verschenen, kunnen wij
aan de hand van de gepubliceerde gegevens pogen ons
een inzicht over de toekomst van dit product te vormen.
Het eerste bulletin na den oorlog is verrijkt met een
aantal gegevens, die zeker belangstelling verdienen en
waarop wij gedeeltelijk nog terugkomen.

Gelijk bekend, werd de theerestrictie in 1943 ver-lengd; voor de landen Britsch-Indië, Ceylon, Neder-
landsch-Indië en Nysaland verlengd tot twee quota.

jaren na het einde der vijandelijkheden, voor Kenya, Oeganda en Tanganyika tot Maart 1947. Van het re-
strictiejaar 1942/43 af werd het uitvoerpercentage vast.
gesteld op 125 pCt. der exportquota; dit percentage
werd geacht een onbeperkte voortbrenging mogelijk te
maken. Vergelijken wij dê exporten in de jaren 142/43
tot 1944/45 met de quota, dan vait echter op, dat noch
Britsch.Indië noch Ceylon in dit opzicht aan de ver-
wachtingen hebben bean
/
twoord. Zelfs al houden wij
rekening met het, vooral in Bnitsch-Indië sterk gestegen,
binnenlandsch verbruik, dan blijft deze conclusie on-
verminderd van kracht.
Voor de Britsch-Afrikaansche theegebieden was dit probleem niet van beteekenis, omdat voor deze de ex-
portquota zijn vastgésteld op de potentieele productie.
Nedenlandsch-Indië was door de Japansche bezetting
uitgeschakeld als deelgen9ot in de internationale
restrictie, terwijl Japan en Formosa, belangrijke out-
siders, als leveranciers voor de wereldmarkt waren
uitgevallen. Over den – niet onbelangrijken – uit-
voer van China naar de Sovjet-Unie over land bevat
het bulletin geen gegevens.
Het heeft betrekkelijk weinig zin het verleden der
oorlogsjaren na te gaan, behoudens voorzoover dit voor
de toekomst van beteekenis kan zijn.

Productie.

•Wat de productiemogelijlheid betreft, moet wor-
den vastgesteld, dat in Bnitsch-Indië de grootte van
het areaal niet belangrijk is gewijzigd. Aanvankelijk
werd de totale aanplant iets uitgebreid, makr later
blijkt weer te zijn gerooid, zoodat per uitimo 1944 de thee-aanplant 840.644 acres besloeg tegen per ultimo
1939 840.004 acres. Op Ceylon daarentegen werd het
rooien van aanplant, voornamelijk op de ondernemingen, voortgezet en per ultimo 1944 bedroeg het 549.625 acres
tegen 553.845 acres per eind 1939 en 559.237 acrés per

750

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

eind 1936. Voor Nederlandsck-Indië gaan de gegevens
over het areaal terecht slechts tot eind 1939, toen het

ondernemingsareaal op Java 263.601 en op Sumatra
82.103 acres en de bevolkingsaanplat op Java 184.190
acres bedroeg. Hoe de thee-aanplant in Nederlandsch-Indië er op het oogenblik uitziet, weten wij niet. Wel is
thans bekend, dat onder de Japansche bezetting op Java
41.814 ha of 103.323 acres onbeheerd zijn gebleven of
werden aangewezen voor conversie in andere cultures of

beplanting met voedselgewassen, dan wel voor Maart
1942 geen werkelijke thee-aanplant meer was
1).
Doch

zelfs het aangehouden areaal heeft door onvoldoend
onderhoud ernstig geleden en is gedeeltelijk op stump
gekapt. Daarenboven is het de vraag, hoeveel aan thee-
aanplant verlorejt is gegaan nâ de capitulatie van de
Japanners; thee-aanplant en theefabrieken vallen mede
ten offer aan de ongeregeldheden sinds dat moment.
Ook op Sumatra is een belaiigrjk areaal aan de ver-
nietigingswoede der Japanners ten offer gevallen; men
raamt, dat 14.850 ha of 36.695 acres werden gerooid.
Theefabrieken werden ook hier vernietigd en installa-
ties verdwenen. En ook daarna is een verdere ver-
zwakking van de economische toekomst van Indië niet
uitgebleven. In andere deelen van Sumatra was het al
niet anders. Nederlandsch-Indië heeft dus een belang-
rijken thee-aanplant verloren en het resteerende areaal
zal geruimen tijd noodig hebben om weer op peil te
komen, voorzoover het economisch nog exploitabel zal
zijn. Bovendien is grpote schade aangericht aan de voor
de thee onmisbare bereidingsinstallaties.
In Afrika daarentegen is de aanplant regelmatig uit-
gebreid: in Kenya van 13.993 acres per ultimo 1939 tot
16.019 acres per ultimo 1945, in Oeganda van 3.199
acres per einde 1939 tot 4.525 acres per ultimo 1944,
voor Tanganyika van 5.276 tot 6.819 acres en in Nyasa-

land van 18.284 tot 19.594 acres. Bovendien is thans
bekend, dat op Mozambique een aanplant van per
ultimo 1944 11.854 acres bestaat.
Omtrent Malakka zijn geen gegevens bekend; de
aanplant was daar echter slechts klein (per ultimo
1940 8.898 acres). Vermoedelijk zal ook hier voor

voedselgewassen zijn gerooid.

In de Sovjet-Unie wordt voortdurend gestreefd naar

grootere zelfgenoegzaamheid, de laatste berichten
wijzen weer op vergroote activiteit. Recente berichten )-
melden, dat men er daar in zou zijn geslaagd twee
theevariëteiten te selecteeren, welke de dubbele op-
brengst van Chineesche thee zouden geven en dat men
ook tegen zware vorst bestand zijnde variëteiten zou
hebben gekweekt; Naast in het hoofdgebied Georgië
bestaan thans aanplantingen in Centraal-Azië en de
Kuban-vallei, terwijl in de omgeving van Moskou
proeven worden genomen. Men taxeert het areaal thans
op dezelfde grootte als per ultimo 1940 (ongeveer 140.000
acres), doch verdere uitbreiding staat op het program-

ma.

Ook in andere verbruikslanden staat entameering
of uitbreiding van de theecultuur op het programma:
wij denken nu -niet in de eerste plaats aan Turkije en
Perzië, maar meer speciaal aan Zuid-Amerika. In
Brazilië en Peru wordt groote aandacht aan de thee
besteed; in Minas Geraes bijv. zijn thans 13 thee-onder-
nemingen met 4 nilhioen theestruiken, en Brazilië
verschijnt nu ook als exporteur van andere thee dan
yerba mate (1942 ongeveer 400.000 lbs.). In Peru
heeft men onder leiding van een thee-subproefstation
de cultuur geëntameerd en verschillende proeftuinen
aangelegd. Ook Argentinië toont belangstelling voor de
theecultuur.
In China besteedt men groote aandacht aan den

1)
Vgl. J. H. Volgt in het Economisch Weekblad voor Neder-
landsch-Indië” van 24 Augustus 1946, blz. 127/128.
) Vgl. ,,Spice Mi11′, Augustus 1946.

heropbouw van de thee als welvaartsbron, doch voor-

alsnog is de geldnood onder de theeboerén dermate
groot, dat zelfs de gelden om het product te verkrijgen
door de banken moeten worden voorgeschoten
3).

Nu Formosa tot China komt te Irehooren, mag worden

verwacht, dat ook hier de theecultuur zal worden be-
vorderd. Omtrent Japan zijn geen gegevens bekend.
Pogen wij de balans op te maken, dan staan wij,
naast ten opzichte van Japan, bij China voor de groote
onzekerheid. Eén der betaalmiddelen van Japan in
het internationale verkeer zal osigetwijfeld de thee
zijn en dit zal dus den uitvoer van dit product kunnen
bevorderen. . Immers, voor den laatsten oorlog stond
tegenover een uitvoer, die varieerde van 30 tot 55 mii-
lioen lbs. in de jaren dertig, een binnenlandsch verbruik,
dat. wordt opgegeven tusschen 60 en 83 millioen lbs.
China was eertijds één der belangrijkste thee-expor-
teurs; bij een huidig j aarlijksch binnenlandsch verbruik
van tusschen 500 â 600 millioen lbs. (bij een wereld-verbruik in alle importlanden tezamen van maximaal
ongeveer 900 milhioen lbs!) werden in de jaren 1910
t/m 1916 gemiddeld jaarlijks meer dan 200 -millioen
lbs. thee uitgevoerd. Later liep deze. export belangrijk
achteruit, maar zelfs tijdens den Ch.ineesch-Japanschen
oorlog kwam tot 1939 het cijfer nooit beneden de 80
inillioen lbs. ‘Wel schijnt de theecultuur zeer te hebben geleden, maar er wqrdt ernstig aan het herstel gewerkt.
Van de overige landen heeft ons Indië zwaar geleden,
hetgeen in de toekomst in de uitvoercijfers tot uiting
zal komen. De andere landen zijn in beteekenis onge-
veer gelijk gebleven of hebben statistisch hun positie
verbeterd, zij het dan ook niet belangrijk. Baseert men zich op de productiemogelijkheden, zooals die uit pro.
ductie- en potentieele productiecijfers blijkt, dan kan
men aannemen, dat Britsch-Indië in normale- jaren
ongeveer 380 milhioen Ibs., Ceylon 260 mil1oen lbs.,
Britsch-Afrika 35 millioen Ibs. of deze landen tezamen ongeveer 675, millioen lbs. zullen kunnen exporteeren.
Men moet echter tevens verwachten, dat er zich in
de sfeer van de productie groote wijzigingen zullen vol-
trekken. Voor de toekomst toch moet men rekening
houden met een streven tot verhooging van het wel-
vaartspeil in die landen. De industrialisatie, welke thans
in Britsch-Indië gaande is, de noodzakelijkheid voor
de Veréenigde Staten en Groot-Brittannië om afzet-gebieden voor hun industrieele producten te vinden,
moeten doen verwachten, dat men deze op de markten
in het Midden- en Verre Oosten zal trachten te vinden
en dit zal daar onherroepelijk moeten leiden tot hoo-
gere productiekosten, en op den duur tot hoogere prij-
zen. In Britsch-Indië heeft men tijdens den oorlog reeds
voor het feit gestaan, dat de industrialisatie de bonen
op de theeplantages opdreef en eenzelfde- tendentie
kunnen wij in de andere gebieden – naar onze meening
dus ook in Nederlandsch-Indië – verwachten.
Wil dus de theecuituur met winst blijven werken,
– dan zullen de prijzen, aangezien de thee arbeidsintensief

is, niet onbelangrijk moeten stijgen.

Verbruik.

Gaan wij het theeverbruik na, dan blijkt steeds weer
hoe eenzijdig dit feitelijk is en altijd is geweest. De
Angelsaksers waren en zijn de grootste theeverbruikers. –
Enkele cijfers om dit te illustreeren
(Zie bovenaan

volgende kolom).
Deze cijfers toonen duidelijk van welke beteekenis
Groot-Brittannië en Ierlartd, de overige Britsche ge-
bieden en de Vereenigde Staten zijn voor het wereld-
theeverbruik. Thee is in het Britsche Empire een artikel
van dagelijksch gebruik geworden. Dit moet men steeds
bij de beoordeeling der toekomstige markt scherp voor

$) Vg!. uitvoerige beschouwingen in ,,Tea and Goffee Trade four-
nal, Augustus 1946.

13 November 1946 ..

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

751

Innjillioenenlbs.
1910 1915 1920 1930 1935 1939

Totale

wereldinvoer
in n.iet.producee-

rende landen

….
699

809

675

877

865

947

Daarvan invoer in

belangrijkste

Brit-
sche Empire-gebie-
den en de Ver. Sta-
tenvanArn’erika..
474

533

581

684

668

727

Invoer in overige ge-
bieden

………..
225

276

94

193

197

220

Invoer in Gr. Brittan-
nië en Ierland al-

leen

…………
287

317 ,392

463

464

492

oogen houden. Dan rijst dus dadelijk de vraag,
hoe de consumptie in Groot-Brittannië in de toe1omst
zich zal ontwikkelen. In het verleden hebben wij sedert

den eersten wereldoorlog een steeds toenemend ver-
bruik, ook per hoofd van de bevolking gezien. Een enkel
cijfer om de ontwikkeling in Groot-Brittannië aan te

toonen: 1900 6,07 lbs., 1910 6,31 lbs., 1920 8,35 lbs.,
1930 9,47 lbs., 1936 9,28 lbs. per hoofd; het maximum

viel in 1931 met 9,92
Ibs.
De vraag, hoe de ontwikkeling
van het theeverbruik daar in de toekomst zal zijn, is
niet eenvoudig tç beantwoorden. Tijdens den oorlog
is koffie in Engeland als drank van grootere beteekenis
geworden, zoowel door de theerants6eneering als door
de gewoonten der vele buitenlanders; het koffieverbruik
steeg van 0,79 tot 1,34 lbs. per hoofd, het theeverbruik
daalde, tengevolge van de rantsoeneering, tot onge-
veer 8 lbs. Er wérd in Engeland een zeer belang-

rijke propagandacampagne voor het behoud van de
positie van thee gevoerd. Een belangrijk aspect van
h’et vraagstuk wordt voor de toekomst de deviezen-
positie. Ook Groot-Brittannië is sterk verarmd uit den
strijd gekomen en heeft een groot deel van zijn vorde-
ringen op het buitenland ten behoeve van de oorlog-
voering moeten offeren. Het welvaartspeil in de toe-komst zal daarvan de nadeelen ondervinden. Britsch-
Indië bijv. is van debiteur- een crediteurland ‘gewor-den en de noodzakelijkheid om goederen naar Groot-

Brittannië te zenden ter betaling van rente en aflossing
is daardoor sterk verminderd; omgekeerd za] Groot-
Brittannië naar Britseh-Indië moeten exporteeren, niet
alleen om schuld op korten termijn te delgen, maar ook
om bepaalde goederen, o.a. thee, te ontvangen (daar.
naast o.a. oliehoudende zaden, wol en voorzoover
mogelijk katoen, jute, peper en sehellak). Het zal
dus de vraag zijn, in hoeverre men in Groot-Brittannië
de thee zoodanig tot de eerste levensbehoeften zal
rekenen, dat men onbeperkte invoeren toestaat. Naar
onze meeniug verdisconteert men de Britsche markt
zeker niet pessimistisch, indien men een stabiel blijven
van het verbruik aanneemt. Voor de overige gebieden
van het Britsche Empire en voor de’ Vereenigde- Staten
kan men met een vergrooting van het verbruik
rekening houden; of deze voor het laatste gebied op
den duur belangrijk zal zijn, moet naar onze meening
worden betwijfeld, glzien de plaats van de koffie en
de wijze, waarop dit product aan de wenschen der
Amerikanen wordt aangepast. Ook voor thee poogt
men door verpakking in het klein daar meer aan de
wenschen der afnemers ‘te voldoen.
Voor de andere landen moet eigenlijk niet het jaar
1939, dat tot voorraadvorming heeft geleid, als basis
worden genomen, maar een vroeger jaar. Nemen wij het
gunstigst vroegere jaar, ul. 1937, dan wordt het totaal
van 947 millioen tot 874 millioen lbs. gereduceerd en
dan-blijft voor de overige landen 193 millioen -Ibs.
Brengt men in de cijfers door. ons opgesteld die van
Rusland in mindering, dan blijkt er wel degelijk een

stijging van het verbruik dier andere landen (resp.
71— 92 – 94— 139 – 142 – 159 miffioen lbs.). Van
dit verbruik komt resp. 41 – 42 – 51 – 88 – 89 – 94
millioen lbs. op rekening van Nederland, Frankrijk,
Duitschiand, Argentinië, Chili, Perzië, Egypte en
Fransch Marokko en van het resteerende cijfer voor
1937 11 millioen Ibs. op rekening van landen, welke
thans in de Russisehe invloedssfeer liggen. Van de
genoemde landen zullen Frankrijk met Marokko’ en Duitsehland de invoeren beperken (Frankrijk zal uit
eigen invloedssferen betrekken, hijv. Mozambique), terwijl Argentinië een eigen cultuur entameert. Des-
ondanks blijkt er een stijging in het verbruik der overige
landen waar te nemen, ook al zal het cijfer van 159
millioen lbs. voorloopig niet als basis mogen dienen,
nadat achterstand zal zijn ingehaald..

Statistische positie.

Let men op de tendenties, dan ligt naar onze mee-
ning de conclusie niet ver, dat voor het verbruik,
zooals de zaken nu staan, niet gerekend mag worden
op een belangrijke toeneming in de importlanden. Wel
blijkt de consumptie in de theeproduceerende landen
sterk toe te nemen. Voor Britsch-Indië raamt uien
het binnenlandsche verbruik voor 1944 op 134 millioen
lbs. (tegen bijna 45 millioen in 1928 en 118 niillioen in
1940), voor Burma op 16 millioen lbs. in 1940 (tegen
12- millioen in 1928), voor Ceylon op bijna 16 millioen

lbs.
in 1944 (1932 en 1940 resp. in milhioenen 2 en 12),
voor Nederlandsch-Indië op 29,3 millioen lbs. in. 1939

tegen 20
3
millioen lbs. in 1928.
Tegenover het verbruik staan onzekerheden in de
werelduitvoermogelijkheden, maar toch moet wel als
vaststaand worden aangenomen, dat Britsch-Indië, Cey-
lon, Kenya, Oeganda, Tanganyika en Nyasaland teza-
men, zelfs bij het toegenomen binnenlandsch verbruik,
een potentieele uitvoercapaciteit ,hebben van 675 nil-
lioen lbs. Houden wij ‘het totale verbruik der i’nvoer-
landen optimistisch op 875 mi]lioen lbs., dan blijft
er dus nog een verschil te dekken van 200 millioen
lbs. Nederlandsch-Indië ha, een uitvoerquotum van
173- miffioen lbs., China, Japan en Formosa voerden
in de jaien dertig ongeveer een 135 miljoen
Ibs.
uit.
Alleen aan,nemende, dat Nederlandsch.Indië een schade
zou hebben, neerkomende op 75 millioen lbs. en dat
China, Japan en Formosa niet boven de 100 miljoen’
lbs. zullen komen, , zou een evenwicht ip de markt
ontstaan, indien het theeverbruik niet al te geflatteerd
wordt aangenomen. De ongeregeldheden thans in China
doen echter verwachten, dat het met’ het herstel daar
niet zoo vlot zal verloopen; dit doet dus de situatie

gunstiger, worden.
Nederlandsch-Indië dreigt echter, door het aanhouden
van den tegenwoordigen toestand, zijn kansen meer en
meer te verspelen. Immers, een groot deel der hier gepro-
duceerde theeën, behoort tot de zgn. vultheeën en door-
dat op de wereldmarkt daaraan gebrek was, heeft de
consument zich aan het betere product van Britsch-
Indië ‘en Ceylon moeten en kunnen wennen. Voor een
smaakproduct als thee zal het moeilijker zijn om hier
verloren terrein weer te heroveren dan bij koffie, waar
het massaproduct een groote rol speelt. Zoowel in de
Vereenigde Staten en Canada als in Australië, Zuid-
Afrika en Egypte hebben Britsch-Indië en Ceylon de
plaats der andere theeën ingenomen, doch in Zuid-
Afrika hebben de ,,British-grown teas” van Afrika ook aan beteekenis gewonnen. Het is de vraag, in hoeverre
de Nederlandsch-Indische theeën dit verloren gebied’
kunnen heroveren — een vraag, die mede met invoer-
mogelijkheden in Insulinde verband zal houden.
Een tweede en belangrijke vraag is, in ‘hoeverre het
verbruik der thee-invoerlanden den ongunstigen
in-

vloed zal ondergaan van de noodzakelijke prijsstijging

752

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

12

en de verarming in de toekomst. De crisis der jaren
dertig heeft wel geleerd, dat in tal van landen het thee-
verbruik elastisch is, hetgeen mede verband hield met

de onelastische detailprijzen.
Wel verre van thans reeds een oordeel over de toe-
komst te willen uitspreken, hebben wij eenige facetten
voor de toekomst aan de hand der cijfers van het Inter-
nationale Theecomité willen belichten. Gegevens als de hier verzamelde leveren hiervoor, dank zij de uitvoerig-
heid, dankbaar materiaal.
Dr. J. F. IJACCOO.

FISCALE PROBLEMEN VAN DEN

INTELLECTUEELEN EXPORT
EN DOORVOER.

De nijpende deviezenschaarschte nôopt ons elk
middel, dat tot een vergrooting van ht deviezenbezit
kan leiden, niet bijzondere aandacht te bestudeeren.
Onder de middelen, die daartoe kunnen dienen,
staat de export van goederen vooraan. Zij vindt op
het oogenblik alleen plaats binnen het kader van de
met afzonderlijke. staten afgesloten handelsovereen-
komsten. De internationale concurrentie doet zich
daardoor nog niet in vollen omvang gevoelen. Het is
echter zaak voor de Nederlandsche industrie om zich
op den terugkeer daarvan voor te bereiden. Daartoe
is het een dwingende eisch, dat zij de ontwikkeling.
van de techniek bijhoudt en zoo mogelijk vooruit
komt. Vandaar het belang van wat men met een
buitenlandschen term de ,,research” pleegt te noemen.
De doeltreffende research eischt een staf van weten-schappelijk gevormde medewerkers, die kan steunen op bedrijven, die technisch en financieel in staat zijn de resultaten van den onderzoekingsarbeid in econo-
misch opzicht te verwezenlijken. Juist het laatste punt
brengt vaak moeilijkheden met zich mede: groote
bedragen kunnen daarmede gemoeid zijn en het zijn
dientengevolge alleen de groote bedrijven, die er een doeltreffende research op na kunnen houden.
Geheel in deze lijn ziet men in Nederland de research-
arbid beperkt tot enkele groote bedrijven. De kleine
bedrijven komen er niet aan toe, en willen zij niet
door hun groote collega’s worden verdrongen, dan
zullen zij zich de vruchten van den resarcharbeid
van derden moeten zien te verschaffen.
Wie geregeld kennis neemt van de in Nederland
openbaargemaakte octrooi-aanvragen, weet, dat er in
Nederland weinig uitvindingen worden gedaan. Onge-
veer 80 pCt. van de aanvragen is van buitenlandschen
oorsprong en dit cijfer laat de conclusie toe, dat de
Nederlandsche industrie in aanzienlijke mate tegen-
over buitenlandsche uitvinders schatplichtig moet zijn.
Geen wonder, dat men zich gaat afvragen, of ons
land op dit gebied geen grooter activiteit kan ont-
wikkelen; temeer, daar het besef levendig is, dat het
hier een eerste vereischte betreft voor het behoud van
onze exportmogeijkheid. In Engeland is men bezig
met groote energie dit besef in daden om te zetten.
Men heeft daar zeer vèrstrekkende plannen ontwikkeld
om door een combinatie van overheidssteun en par.
ticulier initiatief een machtig researchapparaat op
te bouwen.
Wat in Engeland gebeurt, moet ook in Nederland
mogelijk zijn. Het aanpakken van den researcharbeid
is voor een deel een kwestie van draagkracht en voor
een ander deel, van mentaliteit. Over het algemeen is
men in Europa te zuinig op dit gebied; de kleinere
ondernemers zijn huiverig om geld ter beschikking te
stellen van onderzoekingen, waarvan het resultaat
niet te voren vaststaat, en ‘zelfs de groote bedrijven
zijn, wat dit betreft, doorgaans heel wat spaarzamer
dan hun Amerikaansche collega’s.

Waar de kosten van de research voor het enkele
bedrijf te hoog zijn, kan het samengaan van bedrijfs-
genooten de oplossing brengen; over de oude terug-
houdendheid, om met concurrenten samen, te werken,
moet men dan zien heen te stappen. Voorts kan de
Staat het zijne bijdragen door het scheppen van spe-
ciale researchinstituten, die tegen vergoeding voor de industrie werkzaam zijn.

Voordeelen van de research.

De research verstevgt de basis van de industrie
en moet zijn belooning vinden in een vergroot be-
drijfsinkomen.
De resultaten van de research vormen echter ook
op zichzelf een object van inkomsten, wanneer. men
deze aan derden ter beschikking gaat stellen tegen
eeli vergoeding. Daartoe dienen zij aan bepaalde
voorwaarden te voldoen, die het mogelijk maken, daar-
voor octrooien te vérkrijgen. Het octrooi geeft den
uitvinder het uitsluitend recht om de vinding toe te
passen en de producten, met deze vinding verkregen,
‘in het verkeer te brengen. De uitvinder hoeft echter
niet zelf de exploitatie van de vinding ter hand te
nemen. Afgezien van het feit, dat hij het octrooi kan
verkoopen, kan hij zich inkomsten verwerven door
aan derden een licentie voor het Octrooi te verleenen.
Deze mogelijkheid is niet beperkt tot het eigen land.
In alle landen ter wereld kan men door het verkrijgen
van octrooien de ûitvin.ding beschermen en de rechten
tot het gebruik daarvan aan derden verhuren. Een
dergelijke exploitatie van de octrooien (dus niet van
de uitvinding zelf) heeft groote voordeelen. Het zal
voor den uitvinder niet mogelijk zijn, over de geheele
wereld zijn producten af te zetten en uit den verkoop
daarvan zijn belooning te ontvangen voor zijn’ pioniers-
arbQid. Hij zit te ver van de buitenlandsche markten
af om alle mogelijkheden ervan uit te buiten en, wat
een veel grootere rol speelt, in vele gevallen zal de export niet mogelijk zijn, hetzij doordat de vracht-
kosten of het prijsniveau in het buitenland den afzet
niet mogelijk maken, hetzij doordat protectionistische
maatregelen den export belemmeren of zelfs verhin-deren. De exploitatie van octrooien in het buitenland
vervangt dus in zeker opzicht den export van de
goederen en men kan in dit verband van intellectueelen
export spreken.
Reeds onder de huidigé abnormale omstandigheden
biedt de intellectueele export veel meer kansen dan
de tastbare export. Zij is niet onderworpen aan de
handelsovereenkomsten en er zijn geen uitvoervergun-ningen en invoerconsenten voor vereicht. De bestaande
monetaire overeenkomsten laten alle betalingen van
octrooikosten en licentiegelden toe. Weliswaar is voor
het afsluiten van licentiecontracten een vergunning
vereischt, doch men zal in het buitenland eerder be-
reid zijn een Nederlandsche licentie te accepteeren
dan de import uit Nederland van de goederen, welke
onder de licentie vallen.
Wij mogen dus concludeeren, d’at de exploitatie van
Nederlandsche uitvindingen in het buitenland – die
juridisch den vorm aanneemt van’ de .licentieverleening
op octrooien, welke Nederlandsch eigendom zijn –
voor ons land van groote beteekenis kan zijn en een
aanzienlijke deviezenbron kan opleveren.

Enkele problemen.

Gezien dit belang, willen wij trachten in hetgeen
volgt enkele problemen van de octrooi-exploitatie aan
het daglicht te brengen.
Wij nemen daartoe aan, dat de researcharbeid op
een bepaald terrein heeft geleid tot de ontwikkeling
van éen nieuw procédé. Men is erin geslaagd dit pro-
cédé technisch en economisch levensvatbaar te maken,

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

753

men heeft octrooien verkregen, die het principe be-
schermen. Wellicht heeft men nog aanvullingsoctrooien
en nevenoctrooien, verkregen, die de bescherming
deugdelijker maken. In het buitenland heeft men
correspondeerende octrooi-aanvragen ingediend. Men
besluit nu tot exploitatie van de octrooien over te
gaan. Het meest doelmâtig zal dit geschieden door
het procédé in een voor dit doel afzonderlijk opge-
richte n.v. onder te brengen. In de practijk is ge-
bleken, dat men de octrooi-exploitatie niet zonder
schade als iets bijkomstigs kan behandelen. Zij brengt
haar eigen. problemen en risico’s mede, die het beste
van het normale productieproces gescheiden kunnen
worden gehouden. Is het resultaat van den research-
arbeid verkregen door de samenwerking van ver-
schillende bédrijven, dan biedt de n.v.-vorm de mo-
gelijkheid om door het uitreiken van aandeelen op
eenvoudige wijze een ieders belangen tot uitdrukking
te brengen.
Wanneer de n.v. wordt opgericht, zullen de voor-
naamste researchwerkzaamheden achter den rug zijn.
Er zijn dan wellicht reeds aanzienlijke offers gebracht
voor de ontwikkeling van het procédé en voor het
verkrijgen van de octrooibescherming; er kunnen nôg
uitgaven komen voor het overwinnen van de tech-
nische kinderziekten. Bij het activeeren van de oc-
trooien op de beginbalans zal men met deze uitgaven rekening moeten houden. Het zal de taak van de n.v. zijn om de bescherming
verder uit te bouwen. Men zal moeten streven naar
verbeteringen en nieuwe toepassingsmogeljkheden. Met
de verschillende octrooiraden zal gediscussieerd moeten
worden om doeltreffende octrooien té verkrijgen,
opposities door derden moeten worden bestreden en
inbreuk op de octrooien moet worden vervolgd. Ook
andere oplossingen zullen moeten worden beproefd.
Slechts zelden zal een probleem slechts op één manier
te benaderen zijn. Zoo mogelijk moet men het niet
aan de concurrentie overlaten, om nieuwe wegen te
vinden, die naar hetzelfde doel leiden.
Men dient zich er goed rekenschap ‘van te geven,
dat de octrooi-exploitatiemaatschappij als een Da-
mocleszwaard de afloop der octrooien boven het
hoofd hangt. De juridische levénsduur van een octrooi
varieert van vijftien tot twintig jaar. Daarna valt de
uitvinding in het ,,domaine public” en kan een ieder
haar toepassen zonder aan den uitvinder een ver-
goeding verschuldigd te zijn. Het octrooi levert dan
geen inkomsten meer. Economisch is de levensduur
van het octrooi echter aanzienlijk korter. Ten eerste
gaan er allicht enkele jaren mee heen, eer het procédé
zijn deugdelijkheid heeft bewezen en afnemers heeft
gevonden, en ten tweede staat de techniek niet stil
en ontwikkelt deze zich in een dermate snel tempo,
dat niej zelden een uitvinding verouderd is, v66r het
octrooi zijn geldigheid heeft verloren.
De octrooimaatschappij moet er dus mee rekenen,
dat haar inkomsten uit bepaalde octrooien slechts
enkele jaren bevredigend zullen zijn. In deze luttele jaren moeten de ontwikkelingskosten worden opge-
bracht, winst worden behaald en voldoende middelen
worden verzameld, teneinde een ruime reserve te
vormen voor verdere ontwikkelingsarbeid. Wil de
n.v. niet berusen in haar ondergang ten gevôlge van
den afloop van haar octrooien, dan moet zij bijtijds
met nieuwe procédé’s komen, die in staat zijn haar
nieuwe inkomsten te verschaffen.

Fiscale aspecten.

Wij willen nu aannemen, dat onze n.v. onder gun-
stigen wind zeilt. Licentienemers hebben zich in vol-
doende mate aangemeld, de onderhandelingen zijn
bevredigend verloopen en de met zorg samengestelde
licentiecontracten zijn getekend. Het procédé voldoèt
naar wensch en na een tragen start volgen enkele
jaren van groote inkomsten, welke ophouden, wanneer
de octrooien afloopen.
Het lijkt een vriendelijk beeld, dat wij hier getee-
kend hebben. Naast de voortdurende moeite en zorg, die de export van goederen eischt, steekt de intellec-
tueele export, die in het door ons geschetste geval
plaatsvindt, gunstig af. Men rekent dan echter buiten
den fiscus. Daarmede heeft onze n.v. enkele ont-
moetingen, die ware botsingen blijken te zijn en waaruit
zij in een deplorabelen toestand achterblijft.
In de eerste plaats is daar het feit, dat de inkomsten
van de n.v, grootendeels uit het buitenland komen.
Dat is voor een octrooi-exploitatiemaatschappij on-
vermijdelijk: exploitatie in één enkel land zal nooit
de baten opleveren, die het bestaan der maatschappij
rechtvaardigen. Oyeral ter wereld moet zij trachten
licentienemers te vinden.
Er is bijna geen land, dat de verleiding heeft kunnen
weerstaan om van de liceuitiegelden, die naar het
buitenland afvloeien, op de plaats, waar zij ontstaan,
belasting te heffen. Ons land is op datO gebied een uitzondering, doch dat is voor den Nederlandschen
octrooi-exploitant een schrale troost en komt slechts
den buitenlander ten goede, die in ons land licenties
heeft verleend.
De tarieven van deze heffingen loopen iiteen; zij
kunnen echter wel 50 pCt. bedragen. De n.v. ontvangt
dus in dat geval de helft van de som, die in het licentie-
contract is bedongen
1);

Het maakt op den fiscus echter geen indruk, dat’ de licentie-inkomsten in het buitenland reeds zijn
gekortwiekt en hij laat zonder mededoogen hierover
in Nederland het volle pond betalen krachtens de
• vaderlandsche belastingbepalingen. Ingevôlge de Be-
schikking van den Secretaris-Generaal van Financiën dd.
10 September 1941 (Nederlandsche Staatscourant, 12 No-
vembes’ 1941, No. 221) wordt alleen rekening gehouden
met uit het buitenland verkregen inkomsten, wanneer deze
aldaar zijn behaald met behulp van een aan den Nederland-
schen belastingplichtige toebehoorende vaste inrich-
ting. Deze eisch’ is ontsproten aan den wensch, om
de helastingverlichting alleen dan toe te staan, wan-
neer geen twijfél bestaat aan de territoriale binding
van de inkomsten met het buitenland. Men voegt
zich te dien aanzien in Nederland naar de richtlijnen,
vastgesteld door de fiscale commissie van den Vol-
kenbond.
Men zou meenen, dat in het bijzonder bij het ôc-
trooi geen misverstand kan ontstaan over de ter-
ritoriale binding van zijn opbrengst. Het octrooi is een uitsluitend recht, dat door een bepaalden Staat
wordt verleend en aan het grondgebied van dien Staat
gebonden is. Zoo is een Engeisch octrooi buiten Enge.
land niets waard. Een Nederlandsch octrooi verleent
geen enkele bescherming aan de toepassing van het
geoctrooieerde procédé bijv. in Zwitserland.
De fiscus heeft blijkbaar bij het vaststellen van
deze regeling aan het octrooi niet gedacht, met het
gevolg, dat het – daar het om aanvechtbare
redenen nu eenmaal als een roerende

zaak te boek
staat – op onbillijke wijze door een dubbele belasting wordt getroffen, die druk uitoefent op het bedrijf van
den octrooi-exploitant.
In de tweede plaats verkeert de octrooien-exploi-teerende n.v. in een ongunstige fiscale positie, daar
het procédé gedurende enkele jaren zeer hooge in-
komsten oplevert, doch daarvöôr en daarna geringe
baten ‘of zelfs verliezen geeft. Door de progressieve
tarieven en de zeer beperkte mogelijkheid tot ver-

) Dit geval doet zich voor bij licenlieverleening aan ngelsChe
firma’s.

NO

754

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

rekening van verliezen mei de winst ontstaat hier
een aanzienlijk nadeel, dat met zou optreden, wanneer
de inkomsten gelijkmatig kon
$l
en worden uitgestreken
over•- den duur van de octrooien. Incidenteel afschrij-
ven uit de winst op de octrooién en de contracten
zou ‘winstdrukkend kunnen werken; een andere mo-
gelijkheid ware een hoog waardeeren van dezen post,
en een afschrijving in enkele jaren. Het eerste is om
begrijpelijke gronden voor den fiscus onaanvaardbaar.
Het hoog opvoeren van de waarde der octrooien en contracten wreekt zich in de te betalen vermogens-
belasting, die ook verschuldigd is, wanneer verlies
wordt geleden. In elk geval zal men de octrooien en
contracten in een kort tijdsbestek – bijv. vijf jaar –

moeten kunnen afschrijven.
Een derde teer punt voor den octrooi-exploitant vormt
de onwil van den fiscus om reserveeringen belastingvrj
mogelijk te maken. Wij wezen erop, hoe dergelijke
reserveeringen voor de octrooi-exploitatiemaatschappij
noodzakelijk zijn, om nieuwen ontwikkelingsarbeid te stimuleeren,en in zooverré betreft het hier een belang,
dat de perken van de n.v. overschrijdt. Het zal echter
niet’ nogelijlç zijn, te begrooten, welk bedrag aan reser-
veeringen noodig is; zelfs de bestemming is niet altijd
aan te geven. Het is dan ook te verwachten, dat op
dit punt moeilijk met den fiscus tot overeenstemming

is te komen.

,,Intellectueele doorvoer” –

Ernstiger nog is het beeld, dât men te zien krijgt
bij de maatschappijen, die zich bezighouden met den
,,intellectueelen dporvoer”. Het betreft hier volgens
Nederlandsch recht opgerichte maatschappijen, waar-
van het aandeelenkapitaal in handen van buiten-
landers is en die de vruchten van buitenlandschei
researcharbeid onder Nederlandschen mantel over den
geheele wereld exploiteeren.
Van dit soort maatschappijen telt Nederland er
ettelijke. Zij zijn in de jaren v66r den oorlog naar
Nederland getrokken, aangelokt door de gunstige voor-
waarden, die ons land bood voor haar ontwikkeling.
‘Het vöôroorlogsche fiscale systeem was, haar zeer
gunstig gezind. De Dividend- en Tantièmebelasting
liet niet alleen de zoozeer wenschelijke winstcumulatie
oiibelast, doch liet verder nog
2/3
deel vrij van het

gedeelte van de winst, begrepen in de uitdeeling, welke
in het buitenland aan een belasting was onderworpen.
De octrooi-exploitatiemaatschappij van vreemden
oörsprong vond hier, wat zij voor haar bedrijf zoozeer
noodig heeft: een billijke belastingheffing, die met de
buitenlandsche belastingen rekening houdt en die
bovendien reserveeringen toestaat. Juist doordat de
octrooi-exploitatiemaatschappijen zoo internationaal
werken, zijn zij aan geen bepaald land gebonden en
zoodoende kon Nederland er vele binnen zijn grenzen
verzamelen. Zij ontvingen hier te lande haar licentie-
inkomsten en keerden het deel van de winst, dat
niet

voor reserveering bestemd was, in den vorm van divi-
deii’d aan haar buitenlandsclie aandeelhouders uit.
Dëviezenrestricties speelden toen geen rol.
Men heeft de vestiging van dit soort buitenlandsche
ondernemingen hier te lande gaarne gezien. Men
âchtte het een Nèderlandsch belang om zooveel mo-
gelijk financieele draden over ons land te doen loopen
Het was dan ook geenszins z66, dat dit soort maat-
schappijen op zwakheden van ons belastingstelsel

parasiteerde. Welbewust maakte men ons land aan-
trekkelijk voor buitenlandsche maatschappijen en con-
curreerde op dit gebied zelfs eenigszins met landen
als België, Luxemburg en Zwitserland.
Tijdens de discussie van de Winstbelasting in de
Staten-Generaal kwam dit kort v66r den oorlog nog
tot uiting. In het voorloopig verslag kan men lezen,

hoe verschillende leden de vrijstelling van buiten-
landgche inkomsten voor de belasting van
2/3
OJ
9/10

wenschten te brengen, daar het ,,juist in deze tijden
van zoo groote beteekenis is, dat zich in ons land
talrijke ondernemingen bevinden, die ook elders werk-

zaam zijn”.
Inmiddels zijn de tijden veranderd en de vraag kan
worden gesteld, in hoeverre ook nu nog de aanwezig-
heid (en tevens de vestiging), van buitenlandsche

octrooi-exploitatiemaatschappij en in Nederland van
voordeel kan zijn voor ons ‘land.
Wanneer wij vasthouden aan de huidige deviezen-
restrictie en de zuinigheid, die wij moeten betrachten
met buitenlandsche betaalmiddelen, dan is het dus de
vraag, of maatschappijen, die uit het buitenland in-
komsten betrekken en deze voor een deel weer door-
geven naar het buitenland in den vorm van divi-
denden, een voordeel voor ons land zijn. Het betreft
hier dus transitozaken in deviezen. Het zal er van
afhangen, waar de inkomsten vandaan komen en waar
het dividend naar toevloeit. Het is ons immers, nu
nog geen algemeene wereldclearing functionneert, doch
een stelsel van afzonderlijke monetaire overeenkom-
sten bestaat, .lang niet onverschillig,
welke
deviezen

men ontvangt en
welke
men afgeeft..
Ontvangt de maatschappij hoog gewaardeerde devie-
zen, bijv. dollars, Zwitsersche franken, ponden en
Zweedsche kronen en betaalt zij haar dividenden in

laag gewaardeerde Fransche franken uit, dan zal haar
bestaan binnen de landsgrenzen een voordeel zijn.
De buitenlandsche aandeelhouders van een der-
gelijke maatschappij zijn er zeer slecht aan toe.
Ten eerste heeft hun Nederlandsche octrooi-exploi-
tatiemaatschappij. alle fiscale nadeelen van haar zuiver
Nederlandsche collega, d.w.z. zware dubbele belasting-
heffing en de onmogelijkheid om belastingvrij te
reserveeren, en ten tweede is bij dividenduitkeering
in Nederland de dividendbelasting verschuldigd, ter-
wijl de kans groot is, dat zij hij ontvangst van het
dividend in het buitenland door hun eigen fiscus nog
eens worden geplukt. De’ aandeelhouders zien in totaal
85 â 90 pCt. van de winst in de zakken van den fiscus
van drie landen verdwijnen. Economisch bezien is het
bestaan van deze maatscjiappijen in Nederland mo-
menteel een volslagen onding.
Men bedenke, dat deze maatschappijen slechts zeer
los met Nederland verbonden zijn, i. c. door de vroeger
gunstige belastingheffing. Wanneer de fiscus zich niet
vriendelijk betoont, zullen zij gedwongen zijn ons

land ten spoedigste te verlaten.
Dit is voor Nederland een uitgesproken nadeel.
Bovendien moet men zich niet blind staren op de
huidige verhoudingen, doch de toekomst niet uit het
oog verliezen. Eens zal men toch tot een ander deviezen-
systeem moeten overgaan en in zekere mate een clearing-
pool vormen met meer dan twee landen als deel-
nemers. Dan wordt het voor Nederlands positie als
financieel centrum als van ouds van belang’ zooveel
mogelijk geidstroomen over ons land te leiden.
Men zal er dan weer prijs op stellen Nederland tot
een internationaal kruispunt te maken van econo-

mische betrekkingen.

Conclusie.

Wil men in Nederland den intellectueelen export
en doorvoer sti’muleeren, dan zal de fiscus de
tering, naar de nering dienen te zetten en begrip moe-
ten toonen voor het eigen karakter der octrooi-exploi-
tatiemaatschappijen. De fiscus moge er zich van be-

wust zijn, dat een dubbele belastingheffing, als waar-
aan thans de octrooi-exploitanten blootgesteld zijn,
fnuikend is. Hij zal voorts de octrooi-exploitatie-
maatschappijen het opbouwen van researchreserves

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7.5

moeten toestaan en bedenken, dat maatschappijen,
die het grootste deel van haar inkomsten uit het bui-
tenland trekken, met betrekkelijk weinig moeite ge-
heel naar het buitenland kunnen worden overgebracht,
tot schade van onze volkswelvaart. Dit geldt niet
alleen voor de in wezen buitenlandsche maatschap-
pijen. De fiscus kan zeer wel door zijn houding ook
de Nederlandsche uitvinders ertoe brengen de exploi-
tatie der uitvinding naar het buitenland over te brengen.
Helaas moet men, zooals de zaken thans staan, den

adspirant-octrooi-exploitant aanraden een land op te zoeken, waar het fiscaal klimaat een gezonden groei
toelaat. Dit alles geldt in versterkte mate voor de
buitenlanders, die octrooien wenschen te exploiteeren.
Die zullen Nederland zeker den rug toedraaien en
‘zich naar elders wenden, tenzij de Nederlandsche
fiscus bedrijfseconomisch gaat denken en leert onder-
scheiden, waar het privébelang samenvalt met het

algemeen belang.
Hier ligt een taak voor den fiscus, waarvan wij de
moeilijkheden niet onderschatten, doch die geenszins

ondankbaar genoemd mag worden.
Drs: P. A. NEETESON.

DE WERELDPAPIERINDUSTRIE

GEDURENDE

DE TWEEDE WERELDOORLOG.

Inleiding.

Het beeld van de wereldpapierindustrie gedurende
de tweede wereldoorlog vertoont weinig gelijkenis met
de situatie v66r de oorlog. Ingrijpende verschuivingen
zijn opgetreden, in de internationale verhoudingen
tussen grondstof-, productie- en afzetgebieden; tal-
rijke nationale moeilijkheden belemmerden een nor-
male productie.
De factoren, die deze wijzigingen teweeg brachten,
waren van tweeërlei, elkaar tegengestelde aard. Ener-

zijds nam de behoefte aan pulp
1)
en papier sterk toe.
Aan de andere kant verbrokkelde het samenhangende
geheel van de op internationale arbeidsdeling be-
rustende en dus uiterst kwetsbare wereldpapierindustrie
door het uitvallen van de internationale handel. Naast
de gevolgen van de oorlog, die de papierindustrie met
andere takken van bedrijf deelde (vernietiging, schaarste
aan arbeidskrachten), zijn het voornamelijk deze krach-
ten geweest, die in talrijke landen de papierschaarste

deden ontstaan.
In dit artikel worden de genoemde• oorzaken der
ingetreden veranderingen geanalyseerd en zal worden nagegaan, welke de gevolgen waren voor de structuur
der wereldpapierindustrie. Tenslotte zal worden onder-
zocht, in hoeverre hier van blijvende structuurveran-

deringen sprake kan zijn.
De gegevens zijn ontleend aan de beschikbare papier-
tijdschriften en de statistische jaarboeken van enkele

landen.

Toegenomen behoefte aan pulp en papier.

Een totalitaire oorlog, zoals die, welke achter ons
ligt, maakt het gehele economische leven dienstbaar
aan haar doeleinden. In dit licht bezien behoeft het
dan ook geen verwondering te wekken, dat de pulp- en
papierindustrie in vele opzichten een oorlogsindustrie
is geweest. Vooral in de geallieerde landen kwam dit

karakter sterk tot uiting.
Grote hoeveelheden pulp werden aangewend bij de
vervaardiging van nitro-cellulose voor explosieve stof-
fen. Katoenen lonten werden vervangen door pulp,
hetgeen, naast technische voordelen, lagere kosten

‘) Onder pulp vat men samen de haiffabrikaten houtslijp en
cellulose.

betekende. Zware cartonsoorten werden gebruikt-: bij
de bouw van militaire barakken of als isolatiemateriaal
voor tanks en vliegtuigen. Wanneer wij ons realiseren, welk een enorme lager-
macht uit verspreide delen der wereld naar het krijgs.
toneel gevoerd moest worden, dan is het duidelijk, dat
hier een transport- en daarmede tevens een verpak-
kingsprobleem ligt;
Hoogwaardig emballagemateriaal moest voedsel,
geneesmiddelen, instrumenten beschermen tegen de
invloed van gassen, chemicaliën en vocht. Goed houd-
– bare papiersoorten waren nodig voor de. vervaardiging
van rapporten, topografische kaarten e.d.
Ten bewijze, dat het hier niet om te verwaarlozen
hoeveelheden gaat, mogen de volgende cijfers voor de

Verenigde Staten över 1942 strekken
2):
ongeveer

50 pCt. van de totale papier- en cartonproductie
kwam in dat jaar ten behoeve van het defensiepto-
gramma. Ruim 25 pCt. van de productie aan lompen-
houdend papier werd door de Regering aangekocht.
Het verbruik van kraftpapieren zakken bedroeg in

1935, 1938, 1941 en 1944 resp. 300, 500, 975 en 1.250
millioen stuks. In tonnen uitgedrukt steeg de productie
in die periode van 90.000 tot 360.000 ton.
Maar ook langs andere, civiele wegen nam de vraag
naar producten van de papierindustrie sterk toe.

Distributiemaatregelen met vaak kleine rantsoenen
betekeirden voor de detailhandel een dringende be-
hoefte aan pakpapier, papieren zakken, cartonnen
bekers en dozen. Daarnaast leerde men in de nood der
grondstoffenschaarste papier en carton kennen als
nuttige vervangingsmiddelen van schaarse of v66r de
oorlog belangrijke materialen, zoals metalen, glas,
hout, textiel, touw. Tenslotte vermelden wij als oorzaak
van de toegenomen behoefte aan papier het sterk uit’
gebreide administratieve apparaat van de Overheid
en het bedrijfsleven.
Teneinde aan de gestegen en gespecialiseerde vraag
te kunnen voldoen was naast technische vindingrijk-

heid
3)
een krachtig productieapparaat noodzakelijk.
Dit laatste vormt het volgende punt van onderzoek.

Productie.

De vervaardiging van papier uit zijn grondstoffen
geschiedt, ruw genomen, in drie phasen, elk gelocali-
seerd in een meestal zelfstandige bedrijfstak: a. bos-

bouw;
b.
pulpindustrie;
c.
papierindustrie in engere zin. –

Wij zigingen in de internationale verhoudingen op één
dier terreinen wekken onderlinge repercussies, terwijl

moeilijkheden in
a.
of
b.
cumulatief doorwerken op
c.

Ieder der genoemde gebieden verdient dus afzonder-

lijke beschouwing. –

a. Bosbouw.

De bosrjke gebieden, die voor de papierfabricage
van belang zijn, bevinden zich in het Noorden-van de
noordelijke gematigde zône en in Centraal-Europa.
De daar gelegen landen konden tijdens de oorlog èchter
niet ten volle van hun bevoorrechte ligging gebruik
niaken ten behoeve van de pulpindustrie. De oorlog-voering slokte overal grote hoeveelheden hout op. In
Canada en de Verenigde Staten was er een nijpend
tekort aan houthakkers, die afvlo’eiden naar het. leger
of de munitie-industrie. Door voortdurende krachts-
inspanning en compenserende maatregelçn, zoals de
verlenging van het kapseizoen, gelukte het de produètie
van papierhout op peil te houden. In Canada steeg
zij zelfs 30 pCt. boven het vooroorlogse riveau.

2)
Ontleend aan ,,Pulp and Paper in the U.S. Defence Prograit1- –
me” door F. C. Clark in ,,Svensk Pappersmasse-Ticifling” van 31
Augustus 1943 en ,,Trends of clevelopments in the manufacture and
use in the U.S.A. during the war ears” in ,,Worjd’s Paper Trade
Journal”,no. 6 van 1946. – . –
Zie ,,T.N.O.-nieuws”, Augustus

1946; ,,Amerika verpakt.
En wij?” door J. Claus.

756

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

In Europa werden uitgestrekte bossen door oorlogs-
geweld vernield, terwijl de Duitsers door een niets out-
ziende roof van houtvoorraden in de bezette gebieden
hun papiervoorziening in eigen land trachtten veilig
te stellen. Aan het einde van de oorlog zijn de papier-
houtvoorraden dan ook in de meeste landen uitgeput.
Zelfs het houtiijke Finland is hierop geen uitzondering.
Zweden gelijkt daardoor op een oase in de woestijn.
In het op 30 Juni 1944 eindigende fiscale jaar werd

15 millioen m
3
hout gehakt, tegenover een gemiddelde
vooroorlogse productie van 12,6 millioen m
3
. De totale

voorraad bedroeg op 1 Juli 1944 26,6 milhioen m
3
, het-

geen ruimschoots voldoende was voor de behoeften
der cellulose-industrie
4).

b. Pulpindustrie.

De voornaamste productiegebieden van pulp, ge-
bonden aan de aanwezigheid van hout, bevinden zich
in de Verenigde Staten, Canada, Noord-Europa en
Duitsland. –
Europa, zonder Groot-Brittannië, had v66r de oorlog
een aanzienlijke overzeese export. Deze bedroeg ge-
middeld 3,5 millioen ton pulp, d.i.
1/3
van de totale

Europese productie. Hiertegenover stond een te ver-
waarlozen import.
Met het uitbreken van de oorlog en daarmede het
uitvallen van het internationale handelsverkeer werden
Groot-Brittannië en alle andere buiten Europa gelegen
landen van hun puipleveranciers (vnl. Scandinavië)
afgesneden. Dit plaatste die landen voor de nood-
zakelijkheid zich tot andere leveranciers te wenden
en/of zelf de productie van pulp ter hand te nemen of

krachtig te stimuleren.
Van een geheel nieuwe vestiging ener pulpindustrie
is ons geen voorbeeld bekend. De mogelijkheden en
toekomstverwachtïngen voor een dergelijke kapitaal-
intensieve industrie zullen daartoe niet gunstig zijn
geweest. De beide andere oplossingen vinden we echter
op duidelijke wijze in talrijke landen gedemonstreerd. De vooroorlogse functie van Zweden, als ‘s werelds
grootste leverancier van pup, werd gedurende de
oorlog in vele opzichten door
Canada
vervuld.

TABEL 1. Productie van cellulose en houtslijp

(in 1.000 metrische tonnen).

Celluiosd
Land
1939
1940
1941

1

.1942

1

1913

Ter. Staten
5.033
6.488
7.507
7.807
6.891
Canada
1.2/3
1 .744
1.969
2.085
2.031
Zweden
2.447
1.678
1.124
1.474
1.050
Noorwegen
.495
603
398
326
305
Finland
1.002
533
590
502
Zwitserland
50
56
55
55
53

Houtslijp Land

1939

1940
1941
1942
1943

Ver. Staten
1.311 1.640
1.907
.909
1.767
Canada
2.537
3.056
3.221

3.001
2.752
Zweden
690
289
178
271
190
Noorwegen
940
355
391
336
255
Finland
612
124
88
160
Zwitserland
35
42
45
44
47

) houtslijp in natte toestand gewogen.
Bron:
Statistisch ,Taarboek van de Volkenhond 194 2/’44; idem
van Noorwegen 1943/65.

Zoals taltel 1 laat zien, werd de Canadese pulppro-
ductie tot op
1
/3
boven het peil van 1939 gebracht
met 1941 als topjaar. Daarna deden productieremmen-
de factoren hun invloed gelden, al bleef de productie-
omvang hoog boven het normale.

) ;NOI’h European Pulp and Paperindustries” in ,,lorclgn
Commerce Weekly”, 24 Februari 1945.

Het, in vergelijking met andere landen, grote aandeel
van houtslijp in de productie van pulp vindt zijn oor-
zaak in het feit, dat Canada voornamelijk krantenpapier
produceert, waarvoor bijna uitsluitend houtslijp wordt
gebruikt. De productie van houtsljp in de jaren 1941/’43
steeg gemiddeld 20 pCt. t.o.v. 1939, tegenover een
stijging van 65 pCt. voor cellulose, hetgeen de toege-
nomen cellulose-export weerspiegelt.
Dit resultaat werd niet dan met grote inspanning
bereikt en het betekende ook’ geen volledige bezetting
van de beschikbare capaciteit
5).
Integendeel, talrijke fabiieken moesten ter besparing van stroom gesloten worden. De Canadese pulp- en papierindustrie werkt
ni. voor 95 pCt. op hydraulische of hydro-electrische kracht; in vredestijd was zij de belangrijkste energie-,
consument met een verbruik van 40 â 50 pCt. van alle
voor industriële doeleinden verstrekte stroom. De, oorlog
bracht dit percentage teug tot 20 â 25 pCt., ten be-
hoeve van de munitie-industrie..
De pulpexport kreeg een bredere basis, daar talrijke
Zuid-Amerikaanse landen, vroeger afnemers van Eu-
ropese pulp, zich tot Canada wendden.
De
Verenigde Staten
hadden zowel de grootste pro-
ductie als invoer van pulp ter wereld. In de periode
1935/’39 werd gemiddeld 2 niilhioen ton celhilose per
jaar geïmporteerd, waarvan 1,4 miljoen ton uit Europa en 0,6 milhioen ton uit Canada afkomstig was.
Sedert 1940 was echter geen Europese import mee?
mogelijk, zodat, om aan de sterk toenemende vraag
te kunnen voldoen, de binnenlandse . productie aan-
zienlijk uitgebreid moest worden, terwijl een krachtiger
beroep op de Canadese pulpindustrie werd gedaan.
Beide maatregelen komen tot uitdrukking in de cijfers
(zie tabel 1): de productie steeg met 50 pCt. t.o.v.
1.939, het sterkst voor cellulose; de invoer uit Canada
verdubbelde en bedroeg gemiddeld 1,4 millioen short ton
pulp. Gebrek aan arbeidskrachten en een somtijds
precaire papierhoutsituatie waren, evenals in Canada,
de moeilijk.hbden, waarmee men had te kampen.
Wordt het beeld van de pulpindustrie
jS
Noord-
Amerika beheerst door het streven de schier onver-
zadigbare vraag naar pulp te bevredigen, de ontwikke-
ling in de
Noord-Europese landen
toont zich hiervan het
spiegelbeeld. Geen productie., maar een afzetprobleem
is het veel ernstiger kwaad, dat de pulpindustrie in
deze landen treft.
De pulpindustrie van Noorwegen, Zweden en Fin-
land draagt geheel het karakter van een gxportindustrie.
De uitvoer richtte zich niet alleen naar Europa, maar
ging ook naar Amerika. Gemiddeld
3
van de Zweedse
celluloseproductie werd bijv. in de Verenigde Staten
afgezet.
Tijdens de oorlog, die elke export van betekenis
onmogelijk maakte, moest de productie aanzienlijk
worden ingekrompen, daar het binnenland de export-
overschotten niet kon opvangen, ondanks de toegeno-
men vraag. Men ging over tot sluiting van fabrieken
of werkte met onderbezetting. In Zweden produceerde
men op voorraad, hetgeen i.v.m. de beschikbare op-
slagruimte en de aan grenzen gebonden houdbaarheid
van houtslijp slechts in beperkte mate mogelijk was.
Bovendien namen de opslagkosten met-het voortduren
van de oorlog toe, hetgeen de prijsrisico’s vergrootte.
Zoals uit de cijfers blijkt (tabel 1), werd de productie
van houtslijp sterker beperkt dai die van cellulose.
Het aantal aanwendingsmogeljkheden voor cellulose
is veel groter dan voor houtslijp, dat bovendien niet
lang bewaard kan worden. In dit verband zij vermeld,
dat in 1942, door het mislukken van de hooi-oogst,
2/
van de Zweedse celluloseproductie werd afgezet in de

vorm van veevoeder.

5)
Deze bedroeg voor cellulose: 2.350.000 Lou en voor houtsliip
4.140.000 ton.

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.
4

757

Tabel 2 toont voor Noorwegen hoe ernstig de handel

werd getroffen.

TABEL 2.


In- en uitvoer van pulp van Noorwegen
(in toOlnen).

Uitvoer

Jaar
c?e
1-Ioutslijp

Ceilulose

nat
droog
nat

droog

1939
34.113 454.898
2.162
35.502

302.987
1940
3.255
193.399
796
10.944

220.729
1941
15.063
267.067
1.169
734

.

120.769
1942
904
167.766

30.236
1943
898
129.951

37.258
1944
637

1
40.726
323

25.812

Bron:
Statistisch Jaarboek van Noorwegen 6943/45

Het neutrale Zweden kon enkele handelsaccoorden
afsluiten met Duitsland, Italië, Argentinië, maar het
betekende geen opleving van de handel. In 1943 liep
de cellulose-uitvoer terug tot 20 pCt. der vooroorlogse
export.

c. Papierindustrie.

De wereidpapierindustrie is minder eenzijdig gecon-
centreerd in enkele landen dan hij de pulpindustrie
het geval was. De afhankelijkheid van papierhout of pulp blijft echter bestaan; verschuivingen en belem-
meringen op deze terreinen betekenen evenzovele
moeilijkheden voor de papierindustrie. Hier vraagt
alleen deze laatste de aandacht.
De voor militaire doeleinden toegenomen vraag naar
papier, carton en verwante producten drukt geheel
haar stempel op de
Noord-Amerikaanse
papierindustrie.

TABEL 3.
Productie van papier en carton
(in 1.000 tonnen).

Jaat
Verenigde
Staten *)
Canada
)

Zweden
Noorwegen

1939
13.510
3.601
t

951
462 940
14.484
4.319
596
261
1941
17.762
1

4.525
541
1

235
1942
17.084
1

4.232
1

.
184
1943
17.036
1

3.966
1
1

159
1944
17.183
1

4.000
1

650
1945
17.374
.
750

*) in. 1.000 short ton.
Bron: Statistisch Jaarboek van Noorwegen 1943/45; iClefl1 van
Zweden 1945; ,,Thirty years ot procluction”, ,,Paper Trade
Journal”, 7 Februari 1946; ,Coininercial Intelligence Journal”,
7 April 1945.

Tabel 3 laat voor de Verenigde Staten zien in welke
omvang de productie zich heeft uitgebreid. Vergelijking
met de Europese landen moet met het nodige voorbe-
houd geschieden: niet alleen is de Amerikaanse pro-
ductie uitgedrukt’in short tons
6),
maar bovendien wordt
aan de begrippen papier en canon (board) niet overal
dezelfde betekenis gehecht;
Uit een gedetailleerde opgave blijkt, dat carton,
pakpapier e.d. de sterkste productievermeerdèring
vertonen, een duidelijke weerslag van de oorlogsbe-
hoeften. Tabel 4 en 5 geven hierover sprekende cijfers. Een grondstofbron, die in vele landen een ,,verwaar-
loosde reserve” was, vormde oud papier. V66r de
oorlog werd daarvoor het afval uit de papierfabrieken
en oud krantenpapier gebruikt. Daar veel papier, be-
stemd voor de oorlogvoering in Europa, voor de zgn.
recuperatie verloren ging, werden met Amerikaans
organisatietalent ,,waste-paper campaigns” en huis-
inzamelingen gehouden. Het resultaat is opmerkelijk:
in 1943 tot en met 1945 verwerkten de papierfabrieken
in de Verenigde Staten resp. 6.367.854, 6.859.332 en
6.801.080 ton oud papier; dit betekent de verwezen-

1 short ton = 0,90718 ton

TABEL 4.

Productie van Canada naar papiersoorten (in 1.000 short ton).

Papiersoori
1939
1940
1961
1942
1943

Krantenpapier
2.927
3.504
3.520 3.257 3.046
Boek- en schrijf-
papier
90
103
117
121
129
Overige

papier-
Soorten
60
73
75 78
84

Totaal
3.077
3.680
3.712.
3.456
3.52
tndexcijfer
lOO
120
122 112
106

Papiersoort
1939
1940
1941
1

1942
1943

Pakpapier
110
140
163
66
146
Carton
414
500
650
.
609
568

Totaal

.
524
660
813
775
714
Indexcijfer
100
122 155
168
136

Bron:
,,Coinniercial Intelligence Journal”, 7 April 1945.

TABEL 5.
Productie van papier en ,,board” der Verenigde Staten
(in 1.000 short ton).

Papier

1941
1942
1943

1944

Druk- en fijnpapier
4.663 4.337
4.010
3.724
tnclustricpapier
9.841
2.778 9.558
2.650
Overige
942
998 969 965

Totaal papier
8.446
8.113
7.537
7.339

Board
Soort
1941
1942

1943
1944

Constructiernateriaal
1.850 2.053

1.941
1.969.
Verpakkingscarton
7.265
6.464

6.964 7.095
Overige
374
453

592
780

Totaal hoard
9.489
1

8.970
9.497 9.844

Bron:
,,Statistical Abstract of the United States 1944/’45”.

lijking van het technisch mogelijke percentage van 40
â 50 pCt. der papierproductie.
Ter completering van het beeld der papiervoorzie-ning in de Verenigde Staten 4iene tabel 6. De invoer
bestond grotendeels uit Canadees krantenpapier; de
uitvoer was gericht naar Groot-Brittannië en een aantal
kleine landen.

TABEL 6.
Papierindustrie der Verenigde Staten
1939/1945
(in 1.000 short ton).

Jaar
Productie
Invoer
Uitvoer
l,reI.bl’uik

1939
13.510
2.703
266
15.947
1940
14.484
2.827
578
16.732
1941
17.762
3.120
464
20.418
1949
17.084
3.038 342
19.780
1943
17.036
2.762
320
19.478
1944
17.182
2.616
313
19.486
1945 17.374
1

2.775
327
19.822

Bron:
,,Thirty years produetion”, ,,Paper Erade Journal”, 7 Fe
bruari, 1946.
r

De gevolgen van de oorlog waren voor .de
Engelse
papierindustrie zeer ernstig. Men was altijd geheel
afhankelijk geweest van de grondstôffenaanvoer uit
Scandinavië (cellulose), Spanje en Noord-Afrika (espar-
to, een alphagras). Weliswaar stond de mogelijkheid
open de aanvoer thans uit Canada of de Verenigde
Staten te doen plaatsvinden, maar het gebrek aan
scheepsruimte beperkte deze invoer tot voor de oorlog noodzakelijke pulp- en papiersoorten binnen het kader
van de Leen- en Pachtwetleveranties. Op beperkte
schaal verwerkte men binnenlandse vezels bij de papier-
bereiding, maar een minderwaardig product met hoge
productiekosten was het onbevredigende resultaat.

ii
758

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

Ook uitgebreide oud-papierinzamelingen konden’ geen
aanmerkelijke verlichting geven.

Noord-Europa
met surplusvoorraden aan pulp kende
g6n’ grondstoffenprobleem; evenals in de pulpindustrie

zijr het afzetmoeilijkheden, die een volledige bezetting
der papierindustrie verhinderen. ‘Het karakter hiervan
was echter van minder ernstige aard dan in de pulp-

industrie het geval was, een gevolg van de relatief ge-
ringere betekenis der papierindustrie in die landen.
In 1943 werkte in Zweden de cellulose-industrie op 30

pCt., de papierindustrie op 60 pCt. van haar capaciteit.
Zie verder de cijfers in tabel 3.
Een beschrijving van de papierindustrie in de overige
landen van Europa kan slechts in algemene bewoor-dingen gesteld zijn, daar gegevens hierover nog ont-

breken.
De afhankelijkheid van de invoer van hout en pulp
uit Scandinavië wordt groter naarmate we zuidelijker
in Europa komen. Het aantal kwade kansen voor de
papierindustrie nam dus in deze richting en met het

voortduren der oorlog toe.
Een belangrijke nog niet vermelde ,,bottle-neck”
was de kolenvoorziening. Aanzienlijke hoeveelheden
steenkolen zijn met de fabricage van papier gemoeid
7).

Hout ‘of turf, in Scandinavië zelfs het overvloedige
pulp, verving, indien mogelijk, de steenkolen.
Een maatregel, die in bijna alle landen nodig was

om aan de papierschaarste enigszins tegemoet te
komen, was het verhogen van het houtslijpgehalte
van papier. 1 Stère hout (1 m) levert 310 kg houtslijp

tegen slechts 160 kg cellulose
8).
Door houtslijp te ver-

werken i.p.v. cellulose kon meer pupier verkregen
worden. De vergroting van de quantiteit ging daarbij

ten koste van de qualiteit.

Duitsland
wist tot midden 1944 zijn papierproductie
op 80 pCt. van het vooroorlogse peil te houden. .Daarna
legde de desorganisatie van het binnenlandse vervoer
de grondstoffenaanvoer en daarmede de industrie stil
9
).

De
Russische
cellulose- en papierindustrie had zwaar

te lijden onder de oorlog: vernietiging, bezetting en wegvoering van machines door de Duitsers deed de
helft van de capaciteit der, papierindustrie verloren
gaan; de verliezen voor cellulose waren nog groter
10).

Zwitserland
heeft tot het einde van 1944 geen moei-
lijkheden gekend in haar papierindustrie; daarna trad
een kentering in: er was meer hout nodig voor brand-
stof, terwijl gebrek aan veevoeder noodzaakte cellulose

voor dit doel te gebruiken. Papierrantsoenering was

van, dit alles het gevolg
11).

Krantenpapier.

Enkele merkwaardige ôntwikkelingstendenties in de

krantenpapierindustrie dienen afzonderlijk vermeld te

worden.
Canada is verreweg de grootste producent èn expor-
teur van krantenpapier ter wereld. De’ papierproductie
bestond reeds v66r de oorlog grotendeels uit dit pro-
duct. Onder de druk der oorlogsbehoeften nam het

percentage af (zie tabel 7). Het krantenpapier werd
géexporteerd naar de Verenigde Staten en Groot-
Brittannië. Het aandeel van de Verenigde Staten werd
aanzienlijk groter tijdens de oorlog. Enerzijds wordt
dit verklaard door de beperkte mogelijkheid kranten-
papier naar Europa te verschepen; enkele nieuwe Zuid-

7)
Voor
de productie van resp. t ton cellulose, 1 ton houtslijp
en t ton papier is nodig, resp. 800 kg., 1,3 ton en 1 ton steen-
kolen. –
Ontleend aan , ,L’industrie de la cellulose et du papier dans
l’Europe Centrale” in, ,Notes et informations de la Sociétê d’Edi-
tions Economiques et Sociales”, 18 December 1945.
) C. Pels, ,,Het Papier”, in ,,Elementair Algrafisch Vakboek”.
‘) Notes et Informations”,
‘)„Soviet Paper and Cellulose Industry” door A. Izvekov in
,,The World’s Paper Trade Review”, 12 October 1945.
1)
,,Die Schweizerische Papierindustrie”, in ,,Schweizerische
BankgesellsChaft”, November 1945; ook ,,Paper Trade Journal”,
24 Mei 1945.

TABEL
7.
Productie en uitvoer van krantenpapier voor Canada
(in 1.000 short ton).

Productie Uitvoer

in
%
totaal
naar de Ter. St.

Jaar
abso-
van de
luut
totale
abso-
%
abso-
in
%
(1)
papier-
luut
1
v
in
an (1)
luut
van (2)
productie
(2)

1939
2.927
81,3
2.659 90,8
2.206 83,0
1940
3.504
81,1
3.243 92,6
2.586 79,7
1941
3.520 77,8
3.262
92,7
2.762
84,7
1942 3.257
77,0
3.005
92,3
2.792
92,9
1943
3.046
76,8
2.810
92,2′
2.545
90,6
1944
2.992
.
2.800
93,6
2.409 86,0
1945
3.259
.
3.059
93,9
2.534
82,8

lBron:
,,Commercial Intelligence Journal”, 7 April 4945; ,,North
American Newsprint in 1945″ in The Papermarket”, 20 Fe-
bruari 1946,

Amerikaanse afnemers vormden hiervoor een compen-
satie. Een tweede, belangrijker oorzaak is gelegen in
de ontwikkeling der krantenpapierindustrie van de

Verenigde Statent
Sedert 1926 neemt deze in beteekenis af (zie tabel 8).

TABEL 8.
Krantenpapierindustrie in de Verenigde Staten.

Aantal

1
Capaciteit
I
Productie
Jaar

fabrieken
in 1.000 short ton

1926

39

1.739

1.648
1942

17

1.126

953
1945

12

981

724
1946*)

8

839

741
1948 )

5

,

613

*) Schatting.


Bron:
,,Report of the Newspaper Industry Advisory Coinmittee
of the War Production Boai’d” in ,,Papei’ Trade Journal”,
S November 1945.

De productie in 1944 ten bedrage van 720.000 ton
was de laagste sedert 1900. Een voortdurende steun
van de Regering kon deze ontwikkeling niet tegengaan.
Goedkope energievoorziening, brandstof, papierhout en grote kapitaalinvesteringen zijn de eerste veristen
voor een rendabele krantenpapierfabricage, een combi-

natie, die slechts op weinige plaatsen in de Verenigde
Staten wordt gevonden.
De oorlog met gestegen productiekosten en een strenge
prijsbeheersing bracht spanningen teweeg, die dit af-

takelingsproces versnelden. De afhankelijkheid van Canada werd groter (zie tabel 9). De krantenpapier-
industrie-verplaatste zich a.h.w. geheel naar het buiten-

land.

TABEL 9.
Herkomst van het in de T/renigde Staten ver-
bruikte krantenpapier.

Jaar

Verenigde

C d

Andere
Staten

a, a a

landen

1913

85 %

15 %


1945

21 %

74 %

5 %

Bron:
,,Paper Trade Journal”. 8 November 1945.

Een verplaatsing in tegengestelde rfchting viel te
constateren voor sigarettenpapier. Dit papier was bijna
uitsluitend afkomstig uit Frankrijk, waar het vervaar-
digd werd in met Amerikaans kapitaal gefinancierde fabrieken. Toen de aanvoer uit Frankrijk onmogelijk
werd, waren de Verenigde Staten genoodzaakt de pro-
ductie van dit gespecialiseerde product zelf ter hand
te nemen. Thans is men geheel onafhankelijk van het

buitenland.

Toekomstaspecten.

De oorlog was oorzaak van de twee voornaamste
verschuivingen in de wereldpapierindustrie, die in het

t.

13 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

759

bovenstaande tot uiting zijn gekomen: een gewijzigde
structuur en een sterk toegenomen vraag. Betekent
dit, dat met het einde der krijgsverrichtingen slechts
een tussenperiode wordt afgesloten en dat het vooroor-
logse patroon zich weer zal herstellen, ôf zullen de ge-noemde t’endenties ook na de oorlog bestendiging vin-
den en zo ja, in hoeverre zal dit het geval zijn? Het is deze centrale vraag, die als een groot vraagteeken op
de achtergrond der toekomstige ontwikkeling staat.
De volgende feiten en overwegingen vormen wellicht
een aanwijzing in welke richting deze ontwikkeling
zal gaan.
Men verwacht niet, dat de overcapaciteit, die de pi1p-
en papierindustrie v66r de oorlog vertoonde t.o.v. de
wereldvraag, in de eerstkomende jaren terug zal keren. De
krachten, die de vraag naar papier deden toenemen,
verliezen slechts gedeeltelijk hun betekenis. De ervarin-
gen met pulp en papier waren ni. zo gunstig, dat ook
in vredestijd deze producten zich zullen handhaven.
Daarnaast roept het papierarme Europa om aanvulling
der voorraden.. Slechts een langzaam dalende vraag
kan worden verwacht.
Wat betreft de structuur der wereidpapierindustrie
kan worden gezegd, dat het herstel van de contacten,
dic met het uitbreken van de oorlog zo pijnlijk snel
werden verbroken, zich uiterst traag voltrekt. De
leveranties aan de Europese landen geschieden binnen
het stroeve kader van handeisverdragen, waarbij de
deviezenarme landen weinig plaats inruimen voor pulp
en papier. Canada bevindt zich in vele opzichten in een bevoor-
rechte positie: het is immers aan Scandinavië de ver-
loren gegane afzetgebieden buiten Europa terug te
winnen. Kolenschaarste belemmert in Zweden het op
gang komen der prodüctie. Finland moet gedurende
8 jaren, tot 1952, hout, pulp en papier leveren aan
Rusland voor een totaal bedrag van 59 inillioen gouden
dollars. Dit betekent, dat bijna de gehele uitvoer voor
Rusland is bestemd, en dus verlies der oude afzet-
markten. De enige rem, die Canada kent, is het arbei-
derstekort. De âantrekkingskracht van de pulp- en
papierindustrie op de uit het leger en de munitiefabrie-
ken terugkerende arbeiders schijnt niet zo groot te zijn.
De huidige verwarring op het gebied der prijsbeheer-
sing in Amerika vormt een element van onzekerheid
t.a.v. de concurrentiemogelijkheden der Scandinavische
leveranciers, die met hoge productiekosten moeten
werken.
Onze conclusie omtrent de naoorlogse ontwikkeling
moet dus zijn, dat in de naaste toekomst in de gehele
industrie alle krachten ingespannen moeten worden
om aan de vraag naar papier te kunnen voldoen. Indien
dit bereikt is, kan bij een vrij internationaal handels-
verkeer zonder belemmeringen van prijsbeheersing een
algemene strijd om de afzetmarkten verwacht worden.
Of het zover zal komen….?
11. C. BOS

AANTEEKENING.
S1’AARRESULTA’I’EN IN FNGELAND,
.PAN UAI{i-.) UN! 1046

In het kwartaaloverzicht van de ,,Westrninster
Bank” van October 1946 wordt een overzicht gegeven
van de ontwikkeling van het economisch leven in
Engeland sinds ‘het einde van den oorlog
1).
Hierin
staan enkele gegevens vermeld betreffende den Om-
vang van de besparingen in Engeland gedurende de eerste zes maanden van dit jaar. Speciaal de ,,small
savings”, direct van belang in verband met de tijdens den oorlog gevoerde spaarcampagne, worden hierbij
onder de loupe genomen.
• De Engelsche minister van Financiën verwachtte
voor zijn begrooting över het loopende jaar, door

‘)
,,Westminster Bank Review”, October 1946. blz. 10.

middel van een nationale spaarcampagne, van de
kleine spaarders een bijdrage te zullen ontvangen van
£ 520 millioen of wel gemiddeld £ 10 millioen per week.

Aan de hand van dc onderstaande cijfers worden
de verwachtingen van den Minister aan de werkelijk’
heid getoetst:

,,Small savings”: Januari-Juni
1946
).
(in miljoenen £)

Jan.

Febr. Maart, April

Mei

Juni Spaarcertificaen

•I 0,5

7,3

4,5

3,7

1,4
Defensie-obligaties

2 3, 4

1’9,6

18,4

61,1

30,5

11,7
Postspaarhanken . . 23,4

10,8

10,0

4
1
3

3,2

9,3
Andere spaarbanken

7,4

7,9

5,7

3,9,

4,5

5,1

Totaal

……….
64,7

45,6

38,6 . 73,0

38,2

20,5

In’ totaal werd gedurende het eerste halfjaar ont-
vangen £ 280,6 millioen, zoodat de verwachtingen van
de Schatkist niet te hoog gespannen zijn. In feite
toonde, volgens ,,The Economist” van 2 November
1946
),
de Minister zich dan ook optimistisch. Het
blad waarschuwt echter, dat het niet verantwoord
is om resultaten van een voorbije periode zonder meer
naar de toekomst te trasponeeren.
Bij nadere analyse van de hierboven vermelde cijfers
valt het op, dat zij een dalende tendentie vertoonen
met uitzondering van de maand April.. Toen steeg
het, in Maart nog gedaalde, be4râg
(
38,6 millioen)
plotseling tot bijna het dubbele. De oorzaak daarvan
is te zoeken in het feit, dat van 1 Mei af de grens
van het individueel bezit van defensie-obligaties ver-
hoogd werd van £ 2.000 tot £ 2.500J voorts
/4at’
de
3 pCt.-obligaties zouden worden ingetrokken en ver-
vangen door 2j pCt.-papieren. Dit gaf aanleiding tot
verhoogd.e inschrijvingen, omdat men de kans wilde waarnemen om nog voor het laatst deze voordeeliger
beleggingen te benutten. Zoodoende vertoont het
cijfer over April de gesignaleerde verhooging. Daaruit
blijkt echter, dat men hier met een kunstmatigen
factor te maken heeft, en als.men daarvan abstraheert,
dan blijkt overduidelijk, hoe de loop der besparingen
een voortdurende dalende tendentie te zien geeft.
Voor de geheele periode berekend, bedragen de weke-
lijksche besparingen £ 10,8 milhioen, maar voor de maanden Mei en Juni zijn ‘de cijfers respectievelijk
£ 8,5 en £ 4,5 millioen. Recenter cijfers in den vorm
als hierboven gepubliceerd zijn volgens het overzicht
van de ,,Westniinster Bank” nog niet verkrijgbaar,
maar naar schatting bedroegen de wekelijksehe ‘be-
sparingen in Juli gemiddeld £ 3,2 miljoen en in Augus-
tus £ 6,1 millioen.

De conclusie, waartoe het overzicht van de West-
minstcr Bank komt, is, dat het geprojecteerde cijfer
van £ 10 millioen per week niet werd gehaald. Het
gunstige gemiddelde voor de geheele periQde Januari-
Juni is toe te schrjven aan het feit, dat men aan het
publiek de kans gaf om voor het laatst 3 pCt.-obli-‘
gaties te koopen.

Overigens acht de Westminster Bank den achtèr-
uitgang der besparingen volkomen begrijpelijk. Velen
verdienen thans minder dan in den ôorlog. Daartegen-
over staat de noodzaak om zich’ nieuwe dingen aan te schaffen in de plaats van de verbruikte. Daardoor
teert men vanzelf in.

Aan den anderen kant is het meer dan ooit nood-
zakelijk, dat er met het oog op het industrieel herstel
gespaard wordt. De zwevende’ koopkracht blijft een
bedreiging vormen voor de nationale huishouding.
Duizenden millioenen ponden, in kas aanwezig dan
wel gemakkelijk in kas om te zetten, kunnen elk oogen-
blik, gezien de
,
nog steeds schaarsche goederen, een

‘) Nettocijfers, d.w.z. inlagen plus rente minus uitbetalingen.
‘) ,,Facts about savings”, in _The Economist” van 2 Noveïn-
her JI., blz. 717.

J4′

760

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 November 1946

inflatie ontketenen. Verhooging van de productie is
een middel om een en ander tegen te gaan, maar niet
minder de ,,rapid absorption and bek-up of much
of this cash in some more permanent form of invest-
ment”.

ONTVANGEN BOEKEN.

De les van dertig jaar door Prof. Dr.

J. Tinbergen.
Elsevier, Amsterdam, 1946. Tweede druk, 257 blz.

Dreigt er een nieuwe oorlog?
door K. P. Bloema Charles.
W. P. van Stockum en Zoon. ‘s-Gravenhage, 1946.
159 blz., f3,90.

Vormen van samenwerking in de Nederlandsche katoen-industrie
(1929-1939) door Dr. W. T. Kroese.
H. E. Stenfert Kroese’s Uitgeversmaatscisappij,
Leiden, 1946. 568 blz., gebonden f. 21,75.

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de geldmarkt was in de afgeloopen week voor
de langere termijnen een zekere terughoudendheid te
cotistateeren, somtijds tot uiting komende in iets
hoogere noteeriugen. Over het algemeen wordt door de banken gestreefd naar een ruimere liquiditeit met
het oog op de voortdurend toenemende credietvraag. Driemaandspromessen werden nog verhandeld tegen

1
1/16
pCt., maar zesmaandspapier verkreeg een dis-
conto van 1
/i6
pCt. Negenmaandspromessen werden
gezocht tegen 1
Ii6
pCt.
De minister van Financiën heeft in de afgeloopen
week een wetsontwerp ingediend voor het verkrijgen
van machtiging tot conversie van staatsleeningen.
Deze conversie werd reeds geruimen tijd verwacht,
maar de sanctie; welke op het eventueel niet deelnemen
aan de conversie kan worden gesteld, is wel zcer on-
gewoon. De Minister kan bepalen, dat het afgeloste
bedrag dan 5 jaren op een geblokkeerde conversie-
rekening zal moeten blijven staan, welke slechts pCt.
rehte zal dragen. De conversiedwang neemt hier dus
wel groote vormen aan. De bepâling, dat’ obligaties
onder pari door de Schatkist ter beurze ingekocht
kunnen worden, maakt eveneens een slechten indruk.
Als gevolg van het bozenstaande daalden de meer
dan 3 pCt. rentende staatsobligaties aan het einde der week, nogmaals in koers. De 4 pCt. 1941 kwam zelfs beneden pan, en de
3+
pCt. oorlogsieeningen bereikten
op 8 November ji. den paristand.
Op de aandeelenmarkt kwam bij geringe omzetten
een vrij belangrijke koersdaling tot stand, waarin alle categorieën deelden. De mededeeling, dat de
belastingverlaging voor de naamlooze vennootschap-
pen pas voôr de boekjaren, welke na 31 December
1945 eindigen, zal ingaan en een geringeren omvang
zal aannemen dan aanvankelijk was
1
toorgesteld,
droeg, bij de toch reeds onbehaaglijke stemming aan-
gaande het toekomstige wereldconjunctuurverloop, tot
een verdere koersdaling bij.
Het onderstaande koerslijstje geeft een indruk van
het koersverloop in de afgeloopen week.

1 Nov. 1946
8 Nov. 1946
A. K. U.
121+
111
Lever, Bros Unilever C. v
A.

222
203
Philips Cern. C. v. A.
283
280
Koninklijke Olie
335
1181

H:AL.
127+
122+
N.S.U.
128+
123
H.V;A.
249
231
Deli-Mij.

C. v. A.
136+ 130+
Amsterdam Rubber
149
145

STATISTIEKEN.

DE NEDEELANDSCHE
BANK.

Verknte balans op 11 November 1946

Activa.

Wissels,
pro-
(
Hoofdbank t

1)
messen en
schuldbrieven Bijbank


in disconto
Agentsch.,,

1.000,–
t

1.000,-‘)
Wissels, scltatkistpapier en schuldbrieven, door
de Bank,.gekocbt (art. II, le lid, sub 3 van de
Bankwet 1937 J’ art. 4 van het Koninklijk
besluit van 1
October 1945, Staatsblad No.
F004)

…………………………..

Beleengen
(Hoofdbank t

143.759.112,71 ‘)
(mcl.
voo
in
r-
schotten in re-
Bijbank

1.749.907 33
kening-courant
1
op
onderpand) .Agentsch.
,,

8.188.101
:
73

153.697.141,77
Op effecten, enz.

…….. t

152.800.480,72 ‘)
Op gOederen en ceelen

. ,,

896.661,05

Voorschotten aan het Rijk (art. 16 van de Bank-
11
153.697.141,77′)

wet 1937)

………………………..


Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal

……
t

699.197.474,83
Zilveren munt, enz
…..
1.113.569,59

Papier op het buitenland

t 4.430.806.330,03

700.311.044,42

Tegoed bij correspondenten in
het buitenland

……….
58.537.729,77
Buitenlandsehe betaalmid-
delen
………………..
15.304.217,43

Belegging van Kapitaal, Reserves en Pensioen-
4.504.648.277,23
fonds

……………………………..
70.880.918,46
Gebouwen en inventaris
………………….

3.000.000,—
Diverse rekeningen

…………………….
21.519.520,81

11

t 5.454.057.902,69

Passlva.
Kapitaal

…………………………….
t
20.000.000,-
Reservefonds
.
………………………….
12.377.412,28
Bijzondere reserve (winst herwaardëer
ing goud-
voorraacjper

2

Juli

1945)

………………
209.277.096,67
Andere bijzondere reserve

.
………………

.76.798,079,95
Pensioenfonds

…………………………
15.459.713,83
Bankbiljetten in omloop (oude uitgifte)
260.530.650,-
Bankbiljetten ih omloop (nieuwe uitgifte)

……
2.608. 073.785,—
Bankassignatles in

omloop

…………….
..
177.732,58
Rekening-courant saldo’s:
‘s Rijks Schatkist

……t

1.117.126.169,14
‘s Rijks Schatkist:
speciale rekening

……

110.535.000,-
Geblokkeercie saldo’s

van
banken

…………

..
99.498.048,44
Geblçkkeerde saldo’s

van
anderen

…………..
52.891,493,15
Vrije saldo’s
.

…………

665.958.786,49

Diverse

rekeningen

……………………..
,,.2.046.009.497,22
205.353.935,16

t 5.454.057.902,69
‘) Waarvan scbatkistpapier
rechtstreeks door de Bank in disconto ge-
nomen

…………………………..

.

‘)
Waarvan aan Nederlandsch-Indie (Wet van 15 Maart 1933, Staatsbiad no. 99) ,, 42.165.200,-
Circulatie der door de Bank namens den Staat in het verkeer gebrachte muntbiljetten

……
152.295.080.-

DE NEDERLANDSCIIE BANK.

(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Munt,
Wissels, prom. cnn.,

Data
muntmate-
open

marktpapier,
beleeningen,

voor-
Totaal
Totaal
opeischb.
riaat en
deviezen
schotten a/h Rijk en
activa
schulden
diver8e

rekeningen

II Nov. ’46
5.204.959
175.218
5.454.058
4.914.792
4

,,

’46
5.222.246
189.920
5.486.047
4.947.267
28

Oct. ’46
5.229.460
192.169
5.495.022 4.953.416
21

,,

’46
5.236.919
183.967
5.494.279
4.953.708
14

’46
5.234.655
181.855
5.489.911
4.965.443
7

,,

’46
5.268.469
181.772 5.523.641
4.979.566
30 Sept.’46
5.301.353 214.962 5.591.008
5.065.272
23,,

’46
5.244.806 185.572 5.511.271
4.980.246
6 Mei ’40
1
.(‘73,31 9
248.256
1.474.306
1.404.016

72

1′

L.

-1,,

zo

r.

f1173.862.192,67
I
f 1263.895.684,55

221.978,02

198.314,12

16.012.028,- ,,

16.012.028,-

457.262.012,85 ,, 447.483.690,6e

1
12.074.402,45

572.378.130,47
2.647.474,96
7.268.523,32
88.245,22

42.074,402,45
567.552.418,49 2.647.474,96
7.628.787,94

322.577.444,87
1
,, 295.968.499,59

472.264.800,- f 472.264.800,-

5451.260.000,- ,,5452.960.000,-

151.001.019,50 ,, 150.704.965,-

1 247,596,84

521.507.700,96

561.942.196,21

3.471.317,39

3.561.805,57

3124.4 49 .79 5,14

3144.349.253,44,

J1ANI VAN FRANKRIJK.
(Vnnrn.qqrn.qtp. ncsfn in millinenen francs).

Voorschotten aan den Staat

to
50
Data
1

0)

31 Aug.

1939
31 Mei

1945
97.893
75.151
27.080
26.443 30.577 54.508
5.466
19.750

426.000
17

Oct.

1946
94.817
1

98.212
54.447
38.900
426.000
24 Oct.

1946
94.817 97.199 59.450 43.400
426.000

Bankbil-
Deposito’s
Data

. –

jetten in
circulatie
Totaal

Staat

Diversen

31 Aug.

1939
1

142.359
1
21.341
1.252
18.038
31

Mei

.1945
1

549.855
51.093 50.320
17 Oct.

1946
1

680.517
1

53.628
807

1

52.821
24 Oct.

1946
678.907
57217
78,4

1
56.436

STANI) VAN ‘s ]HJKS KAS.

Vorderingc.n

31 Oct. 1946 T23 Oct. 1946

Saldo van ‘s Rijks Schitkist
bij De Nederlandsche Bank
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten ……
Kasvorderingen wegens cre-
dietverstrekking aan liet
buitenland …………..
Daggeldleening tegen onder-
pand
Saldo der postrekeningen van
Rijkscomptabelen …….
Voorschotten op ultimo Sep-
tember 1946 aan de ge-
meenten wegens aan haar
uit te keeren belastingen
Vordering in rek-courant
Op:
Nederlandscli-Indië
Suriname
Curaçao
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds
Flet staatsbedrijf der P., T.
enT……………….
Andere staatsbedrijven en in-
stellingen

Ver p Ii c h t i n g e n

Voorschot door De Necler-
landselie Bank verstrekt
Voorschot door De Necler-
landsche Bank in rekcning-
courant verstrekt ……..
Schuld aan de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten
Schatkistbiljetten in omloop.
Schatkistpromessen in om-
loop (rechtstreeks bij De
Nederlancische Bank is ge-
plaatst nihili …………
Daggeldleeningen ……….
Muntbiljetten in omloop .
Schuld op ultimo September
1946 aan de gemeenten
wegens aan haar uit te
keeren belastingen
Schuld in rek.-courant aan:
Neclerlandsch- Indië …..
Suriname
Curaçao
lIet Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds

……………
Het staatsbedrijf der P., T.
enT.

……….
……..
Andere staatsbedrijven .
Schuld aan diverse instellingen
in rekening met ‘s Rijks
Schatkist

De invloed van de Braziliaansche koffie-

verdedigingspol itiek op de koffie-importen der

hoofdconsumptielanden

door Mej. Dr. Roso Philips

Publicatie No.
9
van het Ned. Econ. Instituut
101
Prijs f 2.10*

(Prijs voor donateurs en lederv van het Nederlandsch
Economisch Instituut fl.50; te bestellen bij het N.E.L)

Uitgave: De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

z7

L7

41/!

N.V. HANDELMAATSCHAPPIJ

R. S. STOKVIS & ZONEN

roept voor haar kantoren in Nederland en voor
de met haar geliëerde

N.V. Exploitatie Mij…
JAVASTAAL”
In Indië

sollicitanten op voor

ADMINISTRATIEVE

COMMERCIËLE

TECHN. COMMERCIËLE

FUNCTIES

Liefst 5-jarige H.B.S. opleidIng en handelserva-
ring. Voor de onder c bedoelde functies strekt
Ingenieursdiploma. resp. M. T. S. opleiding, af-
deling werktuigbouw of electrotechniek tot aan-
beveling. In het b.jzonder wanneer theoretische
kennis gepaard gaat met practijkervaring. Leeftijd voor alle functies tussen 21 en 30 jaar. Uitzending
naar Indië geschiedt slechts na vooropleiding in
Nederland. Sollicitanten moelen bereid zijn zich
aan een psychotechnisch onderzoek te onder-
werpen. Met de hand geschreven brieven onder
letter R.S. met vermelding van a, b, of c uitslui-
tend te richten aan het Psychotechnisch Advies-
bureau, Ir. H. J. Kolkman, L. Deen en Dr. J. G. H. oks:ag, Rochussenstraat 113 a, Rotterdam.

Persoonlijke aanmelding slechts na oproep.

llij één der Overheidsinstellingen te ‘s.Gravenhage
kan geplaatst worden:

doctorandus economische
wetenschappen

in den rang van Hoofdcommies, voor het verrichten
van Handels, en Verkeersstatistieken.
Sollicitanten moeten een breede wetenschappelijke
crvuring bezittea en belangstelling hebben voor dcii
buitenlandschen handel en in staat zijn om proole
if
.
men op dit gebied zelfstandig te behandelen. Schr_
telijke sollicitaties in te zenden voor 23 November 1946
aan den Centralen Personeel Dienst, 8ezuidenhoutsche.
weg 31; te ‘s.Gravenhage. Op de enveloppe in liiker.
hovenhoek sollicitatiebrief vermelden: ‘erkeersstatis.
tiek. –

FRESE
&
HOGEWEG

-.

ACCOUNTANTS

Amsterdam, Batavia, Bandoeng, Medan, Pakm-

bang, Semarang, Soerabaja,

zoeken voor spoetlge en latère uitzending naa’r hun
lndiéehe kantoren

ACCOUNTANTS (N. 1. v. A.)

le ASSISTENTEN EN

2e ASSISTENTEN

Op hun kantoor te Amsterdam kunnen nog eenige
le en 2e assistenten worden geplaatst. Orieven met
uitvoerige inlichtingen omtrent persoon en werk, als.
mede verlangd salaris, te richten aan het kantoor te
Amsterdam, Heerengracht 477.

Auteur