3 JULI 1940
–
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch~Statistisc
‘he
Berichten
‘
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
25E JAARGANG
WOENSDAG 3 JULI 1940
No. 1276
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans; P. Lief iinck; N. J. Polak; J. Tinbergen
en P. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.
Redactie-adres: Pieter de iloochweg 122, Rouerdanz-W
A angeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaat weg.
Telefoon Ni-. 35000. Postrekening 8408.
Abonnemenisprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen liet Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,— per jaar. Buitenland en
koloniën f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. .Dona-
ters en leden van het A’ederlandsch Economisch Instituut
ontvan gen liet weekblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adreswijzigin gen op te geven aan
de Redactie.
Advertenties voorpagina
f
0,50 per regel. Andere pagina’s
f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie van advertenties: lVijgh en van Ditmar N. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-
c/ièque- en girorekening Nr. 145192. Adres te Rotterdam: Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.
INHOUD:
Blz.
Arbeidsvoorziening en kolonisatie in Suriname (1)
door
G. J.
IV.
Putman Cramer …………..417
Ovcrbeetti rig van het winkelbedrijf (II) door
Ir. D.
Croenveld
……………………….421
A a n te ek e ni n g e n.
Regeling deviezenverkeer …………………
422
OverheidmaatregeIen op economisch gebied ….
426
Ingezonden stukken.
De , ,Reichskreditkassenscheine” als bestanddeel
van de geldeirculatie in Nederland en haar om-
rekeningskoers tegenover den gulden, door W.
Koutstaal,
met Naschrift van
Prof. Mr. J. G.
Koopmans………………………………..427
ARBEIDSVOORZIENING EN KOLONISATIE
IN SURINAME.
I.
De laatste jaren maken de tropische landbouwbedrijven
over de geheele wereld een moeilijken tijd door, zoo moei-
lijk, dat bv. van een economisch en technisch zoo uitste-kend gefundeerde en geoutilleerde cultuur als de suiker-
cultuur in Ned.-Indië de helft moest verdwijnen, terwijl de
andere cultures, de rubber, de thee, de kina, de Deli-
tabak en de Java-tabak zich gedwongen productiebe-
perkingen hebben moeten opleggen. De koffiecultuur,
waarvoor een internationale overeenkomst niet mogelijk schijnt te zijn, is ei van alle cultures wellicht het slechtst
aan toe en het is duidelijk, dat, wanneer deze cultures
in Indië er zoo slecht voorstaan, de in alle opzichten zoo
veel zwakker staande cultures in Suriname de laatste jaren
een groote lijdensgeschiedenis doormaken, een periode
van voortdurenden achteruitgang, waarin vele onder-
nemingen, ondanks den herhaaldelijk verleenden over-
heidssteun, het loodje moesten leggen.
Tengevolge daarvan is daar te lande in sommige kringen
– ook in ambtenaarskringen – de meening ontstaan,
dat het Europeesche grootlandbouwbedrijf in Suriname
ten doode is opgeschreven en dat de toekomst van de
kolonie gezocht moet worden,
niet
in pogingen om den
grooten landbouw tot nieuw leven te brengen, doch in
het stimuleeren en uitbreiden van den kleinen landbouw. Duidelijk komt die strooming o.a. uit in het artikel van
den heer Bruijning, thans administrateur van Financiën in
Suriname, in het West-Indië nummer van Economisch-
Statistische Berichten van Mei
1938 1).
Nadat de schrijver
daarin betoogd hdeft, dat de voortdurende achteruitgang
der plantages in Suriname niet – althans niet in hoofd-
zaak – te wijten is geweest aan gebrek aan arbeidskrach-
ten – een conclusie, waarover heel wat te zeggen zou
zijn – wijst hij op de toenemende beteekenis van den
kleinen landbouw in de kolonie en pleit voor een uitbrei-
ding van dien landbouw. Van primair belang acht hij een systematischen regel
matigen aanvoer van Javanen – onafhankelijk van de
behoefte van het kleine aantal der overgebleven landbouw-
ondernemingen – welke Javanen zich als klein-landbou-
.wers in de kolonie moeten vestigen.
Deze opvoering vhn het bevolkingsaantal, zoo conclu-
deert schrijver, zal ook in de Landshuishouding ten aan-
zien van de overheidsdiensten een betere verhouding
scheppen, meer in het bijzonder met betrekking tot de
hiervoor gemaakte kosten tegenover de beschikbare eigen
landsinkomsten.
Deze gedachten vindt men terug in de begrootings-
stukken van de laatste jaren.
1) Zie F. E. Bruijning: ,,Eenige aanteekeningen over
den sociaal-economischen toestand van Suriname” in
E.-S. B. van
4
Mei
1938,
blz. 330.
S t a t i s t i e k e n.
Geld- en wisselkoersen – Bankstaten ……..
428
418
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
Bij de begrooting voor het jaar 1938 reeds zeide de Mi-
nister van JÇoloniën in zijn op 23 Februari 1938 in de
Tweede Kamer gehoudn rede, dat zijn reis
naar
Zuid-
Amerika hem versterkt heeft in de overtuiging, dat het
probleem van Suriname is: menschen te krijgen.
De Javaan, zoo zeide de Minister, heeft ook in Suriname
bewezen een voortreffelijke klein-landbouwer te zijn.
Daarom wilde de Minister Javanen-landbouwers ais kolo-
nisten naar Suriname zenden, waartoe een post van 2 ton
werd uitgetrokken op de begrooting 1938. lIet spreekt van-
zelf, zoo zeide de Minister verder in die rede, dat een ont-
wikkeling van Suriname op de basis van een zoo uitgebreid
mogelijk klein-landbouwbedrijf niet zulke groote perspec-
tieven bieden kan als een slagende bacovencultuur, als een
slagende grootrijstcultuur, als een slagende citruscultuur.
liet is een ontwikkeling, die veel langzamer zal gaan,
maar veel stahieler zal zijn, veel degelijker. Er zal een
structuur worden opgebouwd, die geen hooge torens kan
dragen, maar wel een degelijk en solied bestaan.
In het Voorloopig Verslag van de begrooting 1939
betwijfelde men het of het verantwoord was de oude cultu-
res van suiker en koffie, welke slechts van export kunnen
bestaan, op de been te houden. Men zal zich – zoo staat
daar – bijzonder moeten concentreeren op den kleinen landbouw, welke betere vooruitzichten biedt, speciaal
wat de rijstcultuur aangaat, en verder op de citruscultuur.
hoe eerder een omzetting van dezen aard plaats vindt
hoe beter en de iVlinister antwoordde daarop, dat het ook
hem gewenscht leek in deze richting door te gaan, dat hij
daartoe in 1940 1 200.000 meer voor immigratie hoopte
uit te trekken dan voor 1938 werd aangevraagd. De Regee-
ring heeft daaraan echter de voorwaarde verbonden, dat deze uitbreiding van de immigratie voorshands niet zou
mogen leiden tot hoogere uitgaven voor bestuur, recht-
spraak, onderwijs en medische verzorging.
Uit die Memorie van Antwoord bleek tevens, dat de
Gouverneur van Suriname een afgerond plan had opge-
maakt voor een massale immigratie, waarbij rekening ge-
houden is met de economische en sociale gevolgen, doch
dat van dit plan, wegens de daaraan verbonden kosten,
was afgezien. Daarna is een gewijzigd sbhema voor een im-
migratie op beperkte schaal opgemaakt, waarvoor in
Suriname de noodige voorbereidende maatregelen zijn
getroffen.
Omtrent de economische en financieele gevolgen voor
Suriname was de Minister – blijkens de Memorie van
Antwoord – weer iets optimistischer geworden.
,,De ervaring” – zoo staat daar – ,,met de Aziatische
immigranten tot dusverre opgedaan, met name hun aan-
deel in de ontwikkeling van den kleinen laddhouw, geeft
hoop, dat een belangrijke toeneming van hun aantal
door aanvoer van geselecteerde Javaansche landbouwers-
gezinnen geleidelijk een bescheiden ireloctart zal in liet lecen
roepen, a’elke op den duur voor Suriname het cooruitzicht zal kunnen openen r’an het Moederl and financieel minder
afhankelijk, zoo niet onathanlcekjk, ie n’orden”.
De bedoeling was dus, door de overbrenging van geselec-
teerde landbouwers en door stimuleering van den kleinen
landbouw een bescheiden welvaart in Suriname in hét leven
te roepen, waardoor het vooruitzicht zou worden geopend,
dat Suriname op den duur minder afhankelijk, zoo niet.
onafhankelijk, van het Moederland zal worden. Maar van-
neer dat het doel is, dan dient mi. wel eerst onderzocht
te worden of het waarschijnlijk is, dat dit doel zal bereikt worden. Bestaat die waarschijnlijkheid niet, dan kan men
zich afvragen, of het
om andere redenen
toch wenschelijk is,
een groot aantal Javaansche landbouwgezinnen naar Su-
riname te brengen, ook indien hierdoor Suriname finan-
cieel niet minder, mi. zelfs meer, afhankelijk van het Moe-
derland zou worden.
Ik laat de vraag of het mogelijk zal zijn, geselecteerde
Javaansche landbouwgezinnen in betrekkelijk grooten
getale naar Suriname te doen emigreeren geheel rusten.
Wie de honkvastheid der Javanen kent en wie de rapporten
omtrent de immigratie naar Sumatra, o.a. het belangrijke
rapport Maassen, bestudeerd heeft, zal daaraan niet zoo
dadelijk gelooven, maar dat is een heel andere kwestie. Mij lijkt het echter een illusie, dat de aanvoer van Ja-
vaansche kolonisten en de stimuleering van den kleinen landbouw Suriarne minder afhankelijk van het Moeder-
land zullen maken, zeker niet financieel onafhankelijk.
Ik moge dit door het navolgende, toelichten:
De kleine landboua’.
De kleine landbouw wordt jn Suriname gedreven door
Creolen, ]3ritsch-Indiërs en Javanen. Volgens de jongste
statistieken (over 1937) door pIm. 52.000 immigranten
en 22.000 niet-immigranten, in totaal dus door 74.000
personen.
Deze 52.000 immigranten zijn Britsch-Indiërs en Ja-vanen, die, na afloop van hun contract op de plantages,
zich op zeer gunstige voorwaarden als kleine landbo&wers
gevestigd hebben.
De Creolen zijn afstammelingen van de slaven, die zich
gedeeltelijk op de verlaten plantages gevestigd hebben en
daar – zoolang de cacao nog een behoorlijken prijs en
oogst opbraclit – op een zeer gemakkelijke manier een
betrekkelijk goed bestaan verwierven.
Die landbouw wordt gedeeltelijk uitgeoefend op de z.g.n.
cestigingsplaatsen,
gedeeltelijk daar buiten.
Op de
oestigingplaamsen,
aan welke p
1
aatsen het Gouver-
nement heel wat ten koste heeft gelegd en waarvoor jaar-
lijks f 28.000 voor beheerskosten en f 35.000 voor onder-
houd enz. op de begrooting paraisseeren, worden de gron-
den uitgegeven in jaarhuur tegen den prijs van f 6 Ii f 12
per H.A., in perceelen van 13. tot 3 H.A.
Niettegenstaande deze zorgen van het Gouvernement
is de bezetting der vestigingsplaatsen slecht; op de meeste vestigingsplaatsen zelfs zoo onbevredigend, dat de bedra-
gen, die aan huur binnenkomen, veel kleiner zijn dan noo-
dig zou zijn om de gedane uitgaven goed te maken. De
reden, dat de bezetting zoo slecht is, ligt daarin, dat de wijze van gronduitgifte in jaarhuur in kleine perceelen
blijkbaar weinig aantrekkelijk is en dat de landbouwers
het als een bezwaar voelen op die vestigingsplaatsen in
veel sterker mate dan elders onder contrôle te staan in
het nakomen van hun diverse verplichtingen.
Vele kleine landbouwers geven er de voorkeur aan bul-
ten de vestigingsplaatsen tegen 50 cent per H.A. grond in erfpacht te vragen, welke zij vrijwe
l
overal ongelimi-
teerd kunnen verkrijgen in perceelen tot 10 IT.A. toe.
Maar de afwaterings- en de andere toestanden zijn daar
abominabel, hetgeen gaarne geaccepteerd wordt wegens
de in hun oog bestaande voordeelen, grootere stukken
grond practisch in eigendom te ontvangen tegen een uiterst
klein bedrag en geheel en al vrij te zijn in doen en laten, volkomen Vrij te zijn in eigen huis.
Ook zijn soms vroegere plantages door de tegenwoor-
dige eigenaren verkaveld en in perceelen verhuurd aan
kleine landbouwers. De afwateringstoestanden zijn daar
betrekkelijk goed. Deze stukken vinden dan ook nogal
aftrek en er wordt grif f 10 per H.A. huur betaald. Daar-
bij komt, dat de landbouwers op de plantages vrijer zijn dan op de vestigingsplaatsen. Ook hebben verschillende
kleine landbouwers, en wel in hoofdzaak de beter gesitueer-
den, grond in eigendom, vooral in de in latere jaren aan-
gelegde polders.
Volgens de laatste statistiek zijn uitgegeven op de ves-
tigingsplaatsen circa 970() perceelen, groot in totaal pim.
24.000 H.A., waarvan ruim 9000 II.A. in cultuur, dus per
perceel uitgegeven 2 li.A., waarvan gemidde
1
d nog geen
lI.A. in cultuur.
Buiten de vestigingsplaatsen pim. 9600 perceelen,
rond 49.000 1I.A, waarvan ruim 13.000 H.A. in cultuur,
gemiddeld dus een kleine 1- I1.A. per perceel in cultuur.
3 Juli 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
419
In totaal zijn dus uitgegeven circa 19.300 perceelen,
waarop totaâl 74.000 personen wonen, welke 22.000 TJA.
in cultuur hebben, of gemiddeld nog geen 1.2 Ii.A. per
perceel, dat is per gezin, in cultuur.
En wat produceeren die ruim 74.00() personen of pIm.
20.000 gezinnen? Dat is zeer nauwkeurig in de statistieken
vermeld. De totale waarde van de opbrengst van den klei-
nen landbouw bedraagt in 1937 21 millioen gulden; daar-
van is ruim 1 millioen gulden rijst, circa 330.000 gulden bananen, 270.000 gulden vruchten en groenten, 210.000
gulden pinda’s, 160.000 gulden cocosnoten, 90.000 gul-
den aardvruchten, 70.000 gulden maïs en een 50.000 gul-
den cacao.
l)e gemiddelde geproduceerde waarde per H.A. is 2
inillioen: 22.000 = pIm. f 110, en per perceel, dus per
gezin, 1.2 x 1 110 = £132. I)at cijfer is zeker niet aan
den lagen kant genomen. Indien de kleine landbouw
alleen rijst verbouwde, zou de opbrengst per H.A. pl.m.
70 i 90 gulden beloopen, afhankelijk van de rijstprijzen
(pIm. 3000 Kg. padi, d. i. 15
ii
1800 Kg. rijst tegen een
prijs van 4 á 5 gulden per 100 Kg.). De rest van de op
brengst wordt dus verkregen door bananen, aardvruchten,
peulvruchten, enz.
Van die opbrengst wordt een groot gedeelte voor eigen
gebruik besteed en een gedeelte op de binnenlandsche
markt verkocht, terwijl een gedeelte der rijst, in 1937 zelfs 7500 ton, voor een totale waarde van f 414.000,
wordt uitgevoerd.
De kleine landbouw en het Slaatsbudget.
l.[et is op het eerste gezicht duidelijk, (lat de jaarlijksche
bijdragen van deze menschen, althans wanneer zij uitslui-
tend van den kleinen landbouw bestaan, in de algemeene
middelen en inkomsten van het land wel zeer gering zijn.
De jaarlijksche bijdrage per hoofd der bevolking in
Stïriname aan de algemeene middelen en inkomsten is
toch al niet groot, nl. 1 27 per hoofd in 1937, terwijl die
bijdragen in 1900 (toen de bevolking half zoo groot was)
f 31 per hoofd bedroeg. De landsuitgaven per hoofd daar-
entegen zijn in dien zouden tijd gestegen van f 32 tot
£43. De landsinkomsten per hoofd vertoonen sinds 1900
eenige fluctuaties met een lichte tendenz tot dalen.
De kleine landbouwers vallen vrijwel allen buiten de
inkomstenbelasting (inkomens tot f 500 zijn in Suriname
vrijgesteld). liet voornaamste middel in Suriname wordt
gevormd door de invoerrechten, die hoog zijn, gemiddeld
20 pCt.
l)e totale opbrengst daarvan, inclusief de opcenten,
is
13
millioen, terwijl de opbrengst van alle middelen en
inkomsten van het land tezamen circa 4 millioen bedraagt.
De opbrengst der invoerrechten is dus bijna 112 per
hoofd en dat is ook vrijwel het eenige middel van beteeke-nis, waarin door de kleine landbouwers wordt bijgedragen.
Rekent men, dat per gezin 1 12 in de invoerrechten zou
worden bijgedragen, dan zou zulk een gezin voor circa
1 60 geïmporteerde goederen gekocht moeten hebben,
hetgeen wel zeer onwaarschijnlijk is, gezien het zeer geringe
geldinkomen per gezin, in dat geval zouden dan de 20.000
gezinnen van kleine landbouwers £ 240.000 in de invoer-
rechten bijdragen.
In de andere landsmiddelen en -inkomsten dragen zij
niet noemenswaard bij, behalve in de opbrengst van den
landsspoorweg (totaal 1 114.000), van welk bedrag een deel
door de kleine landbouwers wordt opgebracht.
Rekent men daarbij de totale opbrengst der jaarhuren
en pachten van de op en buiten de vestigingsplaatsen uit-
gegeven gronden, welke nog geen 1 100.000 bedragen en
nog 1 ton aan bijdragen in allerlei andere kleine inkomsten, dan is de totale bijdrage in de landsmiddelen en -inkomsten
der 74.000 personen, welke van den kleinen landbouw
leven, circa £ 500.000, dus circa 1 7 per persoon, of per ge-
zin pIm. 1 25.
Zelfs wanneer men een 40.000 Javanenfamilies, dus in
totaal ver over de 100.000 Javanen, naar Suriname zou
overbrengen (hetgeen vele mnillioenen guldens zou kosten),
dan zouden, hij den huidigen stand van den kleinen. land-
bouw, de totale bijdragen van die gezinnen aan de alge-
meene middelen en landsinkomsten niet meer dan 1 mii-
lioen gulden bedragen. Dat wil zeggen, dat, wanneer de
stijging van de bevolking van 150.000 op 270 k 280.000
zielen geen noemenswaardige vermeerdering van kosten
van bestuur, rechtspraak, onderwijs en medische verzor-
ging zou meebrengen 1), de jaarlijksche subsidie, welke tot dusver pl.m. 3.3 millioen gulden bedroeg, met 1 mil-
lioen gulden verminderd zou kunnen worden.
Ik zie hierbij niet over het hoofd, dat er onder de kleine landbouwers, speciaal onder de Britsch-Indiërs, maar ook
onder de Javanen, beter gesitueerden voorkomen vooral
in de polders, menschen, die enkele IT.A. in bezit hebben
en die zeker tot een hetrekkelijken welstand gekomen zijn.
Maar dat hun aantal tegenover het groote aantal anderen,
die zich net kunnen bedruipen, net het leven kunnen hou-
den, zeer gering is, wordt uit bovenstaande cijfers en vooral
ook uit de genoemde middelen wel bewezen.
Ik weet we
1
, dat dit een betrekkelijk primitieve rede-
rieering en berekening lijkt en dat men allicht geneigd
is te zeggen, dat een vermeerdering van de bevolking en vermeerdering van de productie op alle gebied toch aan-
leiding zullen geven tot een verlevendiging van alle takken
van handel en van alle takken van bedrijf en daardoor
ook tot meerdere inkomsten. Maar als men de lijst van de
opbrengst der middelen en andere inkomsten van Suri-
name nagaat – en die lijst is werkelijk niet zoo groot –
en men let
01)
de zeer primitieve huishouding der kleine
landbouwers, (lan is het duidelijk, dat uitbreiding van den
kleinen landbouw
–
zooals die thans gedrec’en wordt –
de opbrengst der middelen en inkomsten zeer weinig zal
doen. stijgen. De kleine landbouwers zullen aan de gemeen-
schap niet meer voordeelen opleveren dan zij deze kosten.
Mogelijkheid tot eerbetering der situatie ?
De vraag is of door stimuleering van den kleinen land-
bouw de kans bestaat, daarin, zij het in den heginne door
grootere uitgaven, verandering te brengen.
Van de l(leine landbouwers is de Creool, de zeer enkele
goede niet te na gesproken,verreweg de minste Alle ken-
ners van Suriname zijn het daarover eens.
Pyttersen zegt daaromtrent in zijn bekende rapport:
,,Ik heb veel van den kleinen landbouw in de tropen
,,en elders gezien, maar wat ik in Suriname hij de
,,Creolen zag, overtrof in minderwaardigheid al het
,,vroeger door mij aanschouwde”
en de Cock Buning zegt:
,,Het kleinlandhouwbedrijf, zooals dit wordt uit-
,,geoefend door de Creolen, verdient dien naam eigen-
,,lijk niet.”
De Javaan is van huis uit kleinlandbouwer. Zijn
grondjes zien er over het algemeen vrij goed uit, maar
hij heeft het in den kleinen landbouw, ondanks zijn so-
berheid, niet tot eenigen welstand gebracht.
Eenigszins anders is dit met de Britsch-Indiërs, de Ilin-
dostani; zij hebben het meeste succes met den kleinen
landbouw gehad. Zij zijn bereid zeer hard te werken,
leven, zoo mogelijk, nog soberder dan de Javanen, zijn
slim en gierig.
Maar hoewel de kleine landbouw oorspronkelijk den
grondslag van dien welstand gelegd moet hebben, is hij daaruit niet alleen ontstaan. De Britsch-Indiërs trachten
op alle mogelijke wijzen er wat hij te verdienen, een beetje
veeteelt, een beetje winkelbedrijf, exploitatie van een
rijstpelmolentje met daaraan
•
verbonden rijsthandel en
niet te vergeten de woeker, leverden de niet onbelang-
rijke bijverdiensten.
1) Hetgeen een absurde veronderstelling is.
420
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
,,Toch” – zoo zegt het verslag over de jaren 1936 en
1937 van Landbouw-Economische Zaken – ,,is sinds de
groote daling van de prijzen der landbouwproducten
ook voor de Hindostani de toestand in den landbouw
veranderd en is deze thans verre van rooskleurig. hier-door ontstaat onder de jongere generatie meer en meer
de neiging om buiten den landbouw een bestaan te vinden”.
Volledigheidshalve heb ik deze categorieën even cle
revue laten passeeren. Daar het de bedoeling is, den klei-
nen landbouw uit te breiden door aanvoer van Javanen,
hebben wij bij de volgende beschouwingen alleen aan dezen
aandacht te wijden.
hoe kan de kleine landbouw gestimuleerd worden? Voor
de hinnenlandsche markt is de bestaande productie van
alle bekende gewassen meer dan voldoende groot en ver-
grooting van de productie zou alleen raadzaam zijn,
indien de tot nu toe zoo zeer geringe expoitmogelijkheden
konden worden verbeterd. Het hoofdproduct van den
kleinen landbouw is rijst. De productie daarvan i$ in de
laatste jaren zeer gestegen, zoodat Suriname van een rijst-
invoerend een rijst-uitvoerend land is geworden. In 1937
werd circa 7400 ton rijst uitgevoerd. De exportpositie
van de Surinamerijst is echter zeer onzeker; die rijst nl.
is nog van zeer in.ferieure kwaliteit, waardoor zij slechts aftrek Ican vinden in die gebieden, waar de economische
situatie de bevolking dwingt meer op lagen prijs dan
0
1
)
kwaliteit te letten.
Niet alleen worden er allerlei soorten padi verbouwd,
zoodat van een uniform product weinig sprake is, doch
ook aan de verwerkingsmethoden kleven groote fouten.
Weliswaar heeft men zich de laatste jaren veel moeite
gegeven voor de verhetei’ing van het product en wordt er
zooveel mogelijk gestreefd naar uniforme zaaï-padi,
maar de verbeteringen stuiten nog op velerlei bezwaren
2).
Er is een keur op de te exploiteeien rijst ingesteld,
maar volgens het hierboven reeds aangehaalde verslag
over 1936 en 1937 van het Departement van Landbouw-
Economische Zaken was van de totale hoeveelheid gekeur-
de rijst nog circa 90 pCt. ,,low grade”. Voor export van
deze rijst komen voornamelijk in aanmerking de Fransche
eilanden Guadeloupe en Martinique, doch het is duidelijk
dat daardoor de exportpositie zeer précair is, te meei’ als
men weet, dat de totale jaarli.iksche opname-capaciteit
van die beide eilanden slechts 12.000 ton bedraagt en dat
Frankrijk door voorkeurstarieven de rijstprocluctie der
eigen koloniën beschermt.
Een verdere stimuleering van de rijstcultuur kan plaats vinden door het gebruik van ploegen, waardoor de kleine
landbouwer meer land in cultuur kan brengen.
En last not least zal de rijstbouw en trouwens de geheele
landbouw in Suriname gestimuleerd kunnen worden door
irrigatie.
Dankbaar moet erkend worden, dat de Regeering en
vooral de Minister van Koloniën den laatsten tijd groote
belangstelling voor Suriname heeft getoond en zeer veel
heeft gedaan in het belang van de kolonie.
De uitzending van Prof. de Vos heeft tengevolge gehad,
dat de iri’igatie dadelijk ter hand genomen is, zoodat bin-
nen enkele jaren belangrijke nieuwe complexen geïrrigeerd
zullen zijn. Dat is m.i. een feit, dat voor Suriname niet hoog genoeg kan worden aangeslagen, doch men moet
van de resultaten, althans ten opzichte van de i’ijst, geen
te hooge verwachtingen koesteren.
Het voor irrigatie beschikbare water in Suriname is
vrijwel steriel; aan de plant wordt door liet water geen
voedsel toegevoegd; het water heeft dus geen bemestende
werking. Het zal zelfs gewenscht zijn met bevloeiing bij
dergelijk water de toegevoerde hoeveelheden niet grooter
2) Zie Dr. W. C. Klein: De export van rijst en rnaïs
van Suriname naar Curaçao” in E.-S.13. van 16 Aug. 1939,
hlz. 622 en ,,Vooitbrenging en uitvoer van Suriname in E.-S.B. van 22 Nov. 1939, blz. 867.
te doen zijn dan strikt noodig is, opdat de in den hodem
aanwezige waardevolle stoffen niet door uitspoeling ver-
loren gaan.
De vermeerdering van de opbrengst van het product
door irrigatie zal in Suriname ook niet groot zijn. Dat
is ook niet noodig, omdat de opbrengst van het product
per tJA, in normale tijden reeds zeer bevredigend is.
Oogsten van 3000 Kg. padi per H.A., overeenkomende
met 15 tot 1800 Kg. i’ijst zijn normaal, terwi,il enkele ma-]en belangrijk hoogei’e voorkomen.
liet is nauwelijks te verwachten – zoo zegt Prof. de
Vos in zijn rapport – dat zij door bevloeiing veel hooger
zullen kunnen worden.
Toch is irrigatie voor de rijstcultuur van het grootste
belang, zoowel omdat daardoor misoogsten voorkomen
worden als ook, omdat zij oogstderving voorkomt. Prac-
tisch kan uien tot nu toe zeggen, dat er eens in de 4 jaar, door groote droogte en onregelmatigheid van de seizoe-
nen, een zeer slecht rijstjaar voorkomt, liet is in Suri-
iame door de onregelmatigheid van de seizoenen voor de
landbouwers altijd zeer moeilijk om het tijdstip te kiezen,
w’aarop zij met de rijstcultuur moeten aanvangen en hier-
aan komt de irrigatie vrijwel geheel tegemoet. Irrigatie
zal dus de opbrengst in goede jaren niet belangrijk ver-
hoogen; zij maakt echter de cultuur veel minder riskant,
daar zij den landbouwer onafhankelijk maakt van den
regenval.
Ik neem aan, dat de maatregelen, getroffen in het belang
van. de verbetering van de kwaliteit der rijst, wel zullen
doorwerken, zoodat door deze kwaliteitsverbetering en
door irrigatie, waar zulks mogelijk is, cle rijstcultuur
regelmatiger oogsten zal geven van een steeds beterende kwaliteit. Daardoor zal het exportgebied uitgebreid kun-
nen worden en zullen de mogelijkheden van den export
voor Suriname niet meei’ afhankelijk zijn van een paar
kleine Fransche eilanden.
Maar de geldopbrenst per H.A. zal niet veel hooger
worden, oiiidat de rijst naar vergelegen gebieden geëx-
porteerd moet worden, zoodat een groot gedeelte van de
hoogere opbrengst dooi de vrachtvermeerdering verdwijnt.
De gemiddelde exportprijs van rijst bedroeg in Suriname
in het jaar 1936 t 4.10 per quintaal; in 1937 t 5.50 per
quintaal. Over die jaren bedroeg de gemiddelde prijs
van Javarijst t 5.68 en t 6.44. Dit was dus t 1.— á t 1.50
per quintaal hooger. Zelfs wanneer binnen afzienbaren
tijd de prijzen der Surinamerijst ongeveer gelijk zullen
komen met die der Javarijst, dan zou dit voor den kleinen
landbouwer jaarlijks een vermeerdering van inkomsten
van t 20.— h t 25.— beteekenen, relatief weliswaar niet onheteekenend, maar quantitatief zeer gering.
Dat komt, omdat rijst nu eenmaal een product is, waar-
van de gelde’ijke opbrengst per 1-JA. gering is, zcié gering,
dat het niet moge
1
ijk is deze cultuur met daglooners uit te
oefenen.
Uitbreiding van het door den Icleinen landhouwer in
cultuur gebrachte areaal Ican hem inderdaad meerdere
inkomsten brengen en zou hem tot een betrekkelijke –
al, is het dan ook zeer geringe – welvaart kunnen brengen.
En hetzelfde zal het geval kunnen zijn in de ge-
irrigeerde gebieden, omdat het daar mogelijk zal zijn in
den drogen tijd en in den kleinen regentijd andere
producten te telen als hoonen, maïs, arachides enz.
terwijl de praktijlc zal moeten uitwijzen of het mogelijk
zal zijn op die velden twee rijstoogsten per jaar te
produceeren.
Daarbij echter speelt de psyche, de geestelijke gesteld-
heid, een grootere i’ol. De Javaan, dien men overbrengt
van Java naar Suriname, moge door zijn verblijf in het
nieuwe land eenïgszins van Icaralcter veranderen, veel is
dat niet. Zijn aard is nu eenmaal zoo, dat hij zich niet
wenscht in te spannen voor gelclelijk gewin. hij mist alle
belangstelling voor economischen vooruitgang; spaar-
3 Juli 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
421.
zaamheid is hem onbekend. Kan hij rond komen, clan is hem dat genoeg, maar hij staat geheel vreemd tegenover
de jacht naar meerdere inkomsten.
Krijgt hij hooger dagloon, dan is het gevolg, dat hij
minder dagen werlct, maar het is geen prikkel om meer
te verdienen en de Javaan, die op zijn lceuterijtje zoo’n
beetje rond kan .kornen, al is het dan ook op zeer sobere
wijze, geeft zich niet de moeite een grooter areaal in cul-
tuur te brengen, om wat meer te hebben.
lIet is met deze geestesgesteldheid van de Javaan-
sche bevolking, dat met de plannen om hen naar Suri-
name over te brengen terdege rekening moet worden ge-
houden en die gesteldheid zal mi. ook in de toekomst
een der belangrijkste factoren zijn, waardoor de Javaan-
sche kleine landhouwer niet tot zekere welvaart zal komen.
De teelt oan beter loonende export producten.
De eenige mogelijkheid, waardoor dat wel zal Icunnen
geschieden, is door de teelt van een beter loonend export-
product dan rijst. Dat is echter liet kardinale punt niet
alleen vooF den kleinen landbouw, maar voor heel Suri-
name.
En nu ligt het in Suriname zoo, dat de cultuur-export-
producten, waarvoor dit land in de eerste plaats in aan-
merking Icomt, nl. de vruchtencultuur, cle cultuur in het
bijzonder van bananen en citrus, iii. i. bijzonder weinig
geschikt zijn voor den kleinen landbouw. De bananen-
cultuur is een cultuur, die alleen op zeer goede gronden
gedreven kan worden, een cultuur bovendien, die zeer
veel zorg vereischt aan grondbewerking en ziektebestrij-
ding, enz.
Die zorg moet deze plant hébben vanaf liet eerste
oogenblik. De ziektehestrijding moet nauwkeurig en syste-
matisch plaats hebben en ook de behandeling van de
vrucht en het oogsten moeten met groote zorgvuldigheid
geschieden. Daarbij komt, dat alleen volle bossen waarde
voor export hebben, omdat deze alleen de kosten van
verscheping bonen. De resultaten, verkregen met proef-
nemingen met deze cultuur bij den kleinen landbouwer
in Suriname, zijn dan ook geheel mislukt.
Omtrent het resultaat met de citruscultuur kan men
niet zoo positief spreken, maar het is zeker, dat ook die
cultuur, voor export werkend, zeer veel zorg vereischt,
omdat men voor export een uniform goed product moet
hebben.
rçot nu toe liet dit zeer veel te wensclien over, maar
het zou onbillijk zijn om aan te nemen, dat daarin in
den loop der jaren geen verbetering te brengen zou zijn.
Men vergete echter niet, dat de citruscultuur in ivezeni
meer een subtropische dan een tropische cultuur is en dat
men zal moeten concurreeren tegen allerlei veel dichterbij
de afzetmarkten gelegen gebieden dan Spanje, Italië,
Palestina, enz.
Of het op den duur mogelijk zal zijn een exportcultuur
van citrusvruchten gedeeltelijk oolc op te bouwen op (Ie vruchten, aflcomstig van de boomen van de kleine land-
bouwers, is thans niet te zeggen, maar dat een dergelijice
export een zeer goede organisatie behoeft, staat m. i.
als een paal boven water, omdat de citrus evenmin als de
banaan een stapelproduct is. lIet is een product, dat na aanlcoinst vrijwel dadelijk verkocht moet ivorden, een
product, w’aarbij, evenals bij de banaan, de organisatie
van de verscheping en distributie even belangrijk, zoo
niet belangrijker is, dan de cultuur. Bestaat er eenmaal
een dusdanige organisatie, dan lcan de kleine landhouwer,
ivanneer hij aan zijn boomen voldoende zorg ivil be-
steden, in zijn citrusaanplant wellicht een goede bijver-
dienste vinden en daardoor tot een zekeren welstand
komen.
PUTMAN CRAMER.
OVERBEZETTING VAN HET
WINKELBEDRIJF
II.
In het eerste artikel onder bovenstaande titel 1) heb-
ben wij gedemonstreérd, hoe men op grond van bepaalde
berekeningen kan komen tot de conclusie, dat er in be-
paalde wijken van een gemeente (in dit geval Den haag)
overbezetting van het winkelapparaat te constateren is.
Uiteraard kan men een dergelijke berekening ook maken
voor de gemeente als geheel. Daar de gang van zaken
dan principieel dezelfde is als bij de berekening voor de
iierschiliende wijken, zullen wij kortheidshalve allëen de
uitkomten vermelden. Op grond van verschillende over-
wegingen kwamen wij tot de conclusie, dat de koopkracht
(in de zin van liet bij de kleinhandel te besteden be-
drag) voor_Den haag als geheel gesteld moest worden
op f 230.000.000 (115.000 gezinnen x f 2000). De voor
liet verkrijgen van een behoorlijic levensonderhoud
noodzalcelijke omzet stellende op f 25.000 per winkel,
kan men berekenen, dat deze lcoopkracht voldoende
is voor 9200 winkels. Er waren echter volgens de telling
van 1935 in Den Haag niet minder dan 11.320 bezette
winkels. Daarbij komen nog 4000 venters en eenige
honderden marlctkooplieden, venters niet vaste stand-
plaats en kiosken. Ook deze distribuenten pogen een
deel van de beschikbare 230 millioen voor zich in be-
slag te nemen. Er was dus in 1935 in Den Haag onmis-
kenbaar een toestand van overbezetting.
In onze omschrijving van liet begrip overbezetting
namen we het woord permanent” 01), om daarniede
aan te duiden, dat wij niet het oog hadden op een voorbij-
gaande crisistoestand. Met jaar 1935 is er echter een,
waarin liet economisch leven ivel zeer diep was inge-zonken. Er moet daarom op bovenstaande berekening
een correctie aangebracht worclen. De cijfers van de he-
lastingstatistiek leidden ons er toe om aan te nemen,
dat de ,,koopkracht” der Flaagse bevolking van 1928
tot 1935 niet ruim 20 pCt. is gedaald. Bovendien moet
men nog rekenen met de toeneming van liet aantal win-
kels in deze jaren. Dit alles in aanmerking nemende, worden dé cijfers, die het Economisch Instituut voor
den Middenstand in de loop der jaren publiëeerde en die
wijzen op een teruggang van de omzetten der bedrijven van 1928-1933 met 20 tot 40 procent, wel aannemelijk.
Nu is liet duidelijk, dat in een maatschappij, die op
liet particuliere bedrijf gegrondvest is, overwegingen als
die wij hierboven lieten gelden en maatregelen, die daarop
eventueel gebaseerd zouden worden, nooit zullen mogen
leiden tot het .’olledig opheffen van het ondernemers-
risico. Daarom zal het ook niet goed zijn, om bij liet be-
antwoorden van de vraag, of er overhezetting is, volledig
met de daling der koopkracht rekening te houden. In
ons geval zou men b.v. de helft van de koopkrachtda-ling in rekening kunnen brengen. Dat wil dus zeggen,
dat men bij liet bepalen van de overbezetting aanneemt,
dat de lcoopkracht der Haagse bevolking is 230
millioen plus 10 pCt., oftewel rond 250 millioen. Er zou
dan plaats zijn voor 10.000 winkels. Doch ook dan waren
er in 1935 nog een 1300 te veel, ongeacht een aantal
andere detaillisten. Dus ook na het in rekening brengen
van deze correctie moet men tot de conclusie icomen, dat
er in Den Haag overhezetting van het winkelbedrijf is.
Berekening per branche.
Nu spreekt het vanzelf, dat men, wanneei men op dit
gebied maatregelen zou w’illen nemen, niet alleen reke-
ning moet houden met de verschillen tussen de afzon-
derlijke wijken, maar oolc met de verschillen tussen de
afzonderlijke branches. Wij menen, dat onze berekenings-
wijze ook een basis biedt voor het oplossen van de hier
1) Zie E.-S. B. van 26 Juni j.l., blz. 408.
422
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
opkomende vraagstukken. liet is nl. aan de hand van
de budgetstatistiek niet moeilijk, om de koopkracht
der gezinnen te verdelen over enkele belangrijke branches.
-Voor de kruideniershranche bijvoorbeeld loopt de be-
rekening als volgt. Men kan aannemen, dat de gezinnen
het geld voor de volgende posten van de budgetstatistiek in krijidenierswinkels besteden:
het volle daar ‘erme]de bedrag voor grutterswaren, kruidenierswaren, suiker;
de helft van de uitgaven voor vetten, kaas en eieren; en
een derde van het bedrag, dat aan dranken wordt
uitgegeven.
Voor het gemiddelde Ilaagse gezin, waarvan wij dè
,,koopkracht” stelden op f2000, komt men aldus tot
een bedrag van f 210, wat neerkomt op f 24 millioen
in totaal. Volgens de Statistiek voor liet Kruideniers-
bedrijf” leden in 1934 zaken met een omzet minder dan
f 30.000 in het algemeen verlies. Overwegende, dat in
liet algemeen de meer actieve kruideniers aan de bedrijfs-
statistiek zullen meewerken, menen we de minimaal
benodigde omzet voor een kruidenierszaak op f 30.000
te mogen stellen.
Zo gezien zou-er in Dn haag in 1935 dus plaats
geweest zijn voor 800 kruideniers. Er w’aren er echter
volgens de Winkeltelling 925, en l)ovendien kon men
zich
01)
pl.m. 1000 andere plaatsen ook nog van krui-
denierswaren voorzien. Voorts wijzen wij erop, dat liet
aantal van 925 kruidenierswinkels, dat het rapport Win-
keltelling vermeldt, wel zeer 1ag schijnt. Immers, de
.Redrijfstelling 1930 kwam reeds tot 974 eigenlijke krui-
denierswinkels plus 141 grutters, comestibles en dcli-
catessenzaken, een totaal dus van 1115. Hierbij kan nog
gevoegd worden het cijfer, dat wij vinden in de publi-
catie van liet Economisch Instituut voor den Middenstand
over ,,De verspreiding van het Kruideniersbedrijf te
‘s-Gravenhage”. Deze publicatie vermeldt, dat er in
1932 1201 kruidenierswinkels in de residentie waren.
Doch zelfs wanneer wij ons houden aan het lage cijfer van de Winkeltelling en wanneer wij rekening houden
met de ,,crisiscorrectie” van 10 pCt., moet voor het liaagse
kruideniersbedrijf toch nog tot een toestand van over-
bezetting worden geconcludeerd.
Op ovemeenkomstige wijze hebben wij ook berekeningen
uitgevoerd voor de slagerswinkels, de groente- en fruit-
winkels, de broodwinkejs en de hanketwinkels. Soms moest
daarbij wel zeer veel geschat worden en buiten de be-rekening gehouden worden. Zo is het bv. niet bekend,
welk deel de rijdende groentehandelaren van de ge-
hele omzet van hun branche in beslag nemen. Ook is
er geen statistiek, die ons duidelijk maakt,. welke omzet
een groentezaak minimaal moet halen om een bestaan
op te leveren. Wel is er een publicatie (nl. het ,,Onder-
zoek naar kosten en winsten in liet hakkersbedrijf”,
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
afi. 5, 1936), die ons vertelt, dat in Den Haag circa 30 pCt.
van de broodhakkersivaren via winkels of depots wordt
verkocht.
1-let eindresultaat van onze berekeningen en overwegin-gen vindt men in Tabel V. (zie volgende kolom bovenaan).
hoewel deze cijfers uiteraard met het nodige zout ge-
nomen moeten worden, willen wij er toch enig comnien-
taar aan verbinden.In de eerste plaats de opmerking, dat
liet ons juister schijnt vast te houden aan een aantal
van 1200 kruidenierswinkels, dan aan een aantal van
ruim 900, ook al, omdat de kruidenierswaren in zoveel
andere zaken als bij-artikel worden verkocht. Zo zegt
het Winkeltellingsrapport, dat de Ilaagse burgerij zich
in 1935 op niet minder dan 1900 plaatsen van kruideniers-
waren kon voorzien. Een overeenkomstige opmerking
zouden wij willen maken ten aanzien van de slagers-
winkels. Ogenschijnlijk lijkt hier de toestand gunsti,
maar men vergete niet, dat fijne vleeswaren, behalve in
de slagerswinkels, ook op ongeveer 700 andere plaatsen
Tabel V.
Toelaatbaar aantal a’inkels.
Uit cijfers
Na toepas-
In
1935
van 1935
sing der
volgens tel- ,,crisiscor-
ling aanwe-
rectie” van
zig
10
%
Branche
–
Kruideniersii’inkels
800
880
925 (of 1200)
Slagerswinkels
630
700
634
Groente- en fruitwinkels 720
800 864
Broodwinkels
180
200
467
Banketwinkels
167 185
274
te koop waren.
rfoch
kan men hier niet van een duidelijke
overhezetting spreken. Over (le groentewinkels is weinig
te zeggen, daar men niet weet, hoeveel de langs de deur
komende groentehandelaren verkopen. Wel is er zeer
duidelijk van overbezetting sprake bij de brood- en hanket-
winkels. Dit is trouwens een feit, dat in de praktijk zeer
goed bekend is. In zoverre levert ons onderzoek dus
niets nieuws op.
Doch hiermede komen wij terug op ons uitgangspunt: het is ons voorlopig niet zozeer te doen om de resultaten
van de berekening, als om de methode zelf. En wij mënen
wel aangetoond te hebben, dat het mogelijk geacht moet
worden om vrij nauwkeurig te berekenen, of er van over-
bezetting van liet winkelbedrijf in een bepaa
1
de wijk, of in een bepaalde branche, sprake is. 1-lierbij hedenke
men natuurlijk nog, dat een officiële instantie over meer
mogelijkheden tot het verkrijgen van gegevens beschikt
dan een particulier. Men behoeft dus, hij het bespreken
van de vraag, of invoering van het behoefte-element
in de Vestigingswet-Kleinbedrijf wenselijk is, niet. meer
genoegen te nemen met de opmerking, dat de behoefte
toch niet is vast te stellen.
Ir. D. GrtoENvELU.
AANTEEKENINGEN
1tEGIELLiNG DEVIE ZENVERI{EER.
TEKST DER VERORDENING.
liet Verordeningenblad van 27 Juni bevat de Ver-
ordening van de secretarissen-generaal van de depar-
tementen van Financiën, van Justitie, van handel, Nij-
verheid cii Scheepvaart, van Landbouw en Visscherij
en van Koloniën betreffende, de regeling van het deviezen-
verkeer.
Art. 1. Voor de toepassing van deze verordening en de
krachtens deze verordening gegeven bepalingen wordt verstaan onder:
Ingezetenen:
• a. Natuurlijke personen, die binnen het bezette Ne-
derlandsche gebied hun woonplaats hebben, gewoonlijk
daar verblijven, dan wel aldaar kantoor houden,
b. rechtspersonen, die binnen het bezette Nederlandsche
gebied gevestigd zijn, dan ivel aldaar kantoor houden.
Niet-ingezetenen:
de natuurlijke en rechtspersonen,
niet vallende onder de omschrijving van ingezetenen.
1-let deviezeninstituut kan met bindende kracht beslis-
sen, of een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon als inge-
zetene of als niet-ingezetene is aan te merken.
Eigenaer:
de eigenaar, zoomede hij, die krachtens
de wet of krachtens rechterlijke beslissing is aangewezen
als wettelijk vertegenwoordiger van den eigenaar.
Goud:
gouden munten, fijn goud en ailiages van
goud (onhewerkt of halffabrikaat).
Edele metalen:
zilver, platina en platina-metalen
(onbewerkt of halffahrikaat).
Betaal,niddelen:
metaal- en papiergeld, bankbil-
jetten en soortgelijke betaalmiddelen met uitzÖndering
van gouden munten.
Gelds9aardige papieren:
cheques, wisselbrieven, pro-
-rfl
w
3 Juli 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
423
messen en soortgelijke geidswaardige papieren met uit-
zondering van coupons, dividendhewijzen en effecten.
Effecten:
inschrijvingen in schuld- en aandeelen-
registers, obligaties, pandbrieven, aancleelen, wi nstbe-wijzen en soortgelijke waardepapieren, zoomede talons,
coupons en dividendhewij zen.
Vorderingen:
dadelijk en niet dadelijk opeischbare
deposito’s, saldi in rekening-courant en andere inschulden.
Roerende goederen:
roerende goederen, me tuitzon-
dering van goud, edele metalen, betaalmiddelen, gelds-
waardige papieren, effecten en documenten, waarin
vorderingen zijn belichaamd. Inr’oer en uitcoer:
invoer in en uitvoer uit het vrije
verkeer, met dien verstande, dat entrepots van binnen-
landsche goederen – of hiermede voor de statistiek van
den in- en uitvoer gelijkgestelde goederen – als berg-
plaatsen in het vi-ije verkeet- worden aangemerkt en dat
onder uitvoer mede wordt begrepen:
a. lIet ten uitvoer aangeven aan ambtenaren der invoer-
rechten en accijnzen;
h. het ten uitvoer naar het buitenland aan een onder-
nemer van vervoer aanbieden van de desbetreffende
zaken;
het opnemen, aanbrengen of aanwezig hebben
van de desbetreffende zaken – waarvan het niet aan-
riernelijk is, dat zij bestemd zijn om binnen het bezette
Nederlandsche gebied te blijven – in, aan of op eenig
vervoermiddel, terwijl het zich bevindt op.of buitenwaarts
van de plaats, waar het, alvorens naar het buitenland te
vertrekken, door ambtenaren der invoerrechten en accijn-
zen moet worden uitgeklaard;
het opnemen, aanl)rengen of aanwezig hebben
van de desbetreffende zaken – waarvan het niet aanne-
melijk is, dat zij bestemd zijn om binnen het bezette
Nederlandsehe gebied te blijven – in, aan of op een
tot opstijging gereed ]uchtvaartuig of een kennelijk tot
vei-ti-ek naar het buitenland bestemd ander vervoer-
middel;
het tot vertrek gereedmakeri van een kennelijk
ten uitvoer bestemd vervoermiddel. Art. 2. (1) Voot- de toepassing van deze verot-dening
en de krachtens deze vei-ordèning gegeven bepalingen
worden als binnenlandsch aangemerkt. –
I3etaalrniddelen, voor zoover zij in het bezette
Nederlandsclie gebied de hoedanigheid van wettig be-
taalmiddel bezitten.
t
Geldswaardige papieren, effecten en vorderingen,
voor zoover zij binnen het bezette Nederlandsche gebied
betaalbaar zijn en de schuldenaar ingezetene is.
Andere onlichamelijke zaken, voor zoover de daar-
uit voortvloeiende vorderingen uitsluitend jegens inge-
zetenen kunnen worden ge]dend gemaakt.
Alle andere hetaalmiddelen, geidswaardige papie-
ren, effecten, vorderingen en andei-e onlichamelijke zaken
worden voor de toepassing van deze verordening en de
krachtens deze verordening gegeven bépalingen als bui-
tenlandsch aangemerkt.
Het deviezeninstituut kan met bindende kracht
beslissen, of waarden, als bedoeld in het eerste en tweede
lid, als binnenlandsch of als huiten]andsch zijn aan te
merken.
Art. 3. Deze verordening en de krachtens deze ver-
ordening gegeven bepalingen zijn niet van, toepassing
op handelingen, vallende onder de wet Internationaal
Betalingsverkeer 1934, een verdrag, als bedoeld in par. 1 dier wet, een autonomen maatregel, als bedoeld in pal-. 2
dier wet, of onder bepalingen, krachtens die wet gegeven.
Art. 4. Deze verordening en de krachtens deze ver-ordening gegeven bepalingen zijn niet van toepassing
0
1
)
De Nederlandsche Bank N.V.
Vergunningen.
Art. 5. Aan vergunningen, verleend op grond van
deze veroi-dening of van kiachtens deze verordening
gegeven bepalingen, kunnen voorwaarden worden ver-
bonden.
Art. 0. (1). Is door een der partijen hij een handeling een vergunning op grond van deze verordening of van
krachtens deze verordening gegeven bepalingen vei–
kregen, dan is voor de andere partij of partijen bij deze
handeling vergunning niet vereischt.
(2). Vergunningen op grond van deze verordening of van
krachtens deze verordening gegeven bepalingen, welke
betrekking hebben op het nakomen van een schuldver-
plichting, worden door den schuldenaar aangevraagd en
aan dezen verleend. De schuldeischer is bevoegd ook
zijnerzijds de vergunning aan te vragen. De schuld-
eischer ontvangt in dat geval een afschi-if t der verleende
vergunning.
Art. 7. (1). Is
01)
grond van deze verordening of van
krachtens deze vet-ordening gegeven bepalingen voor
het verrichten van een handeling een vergunning dan wel
het voldoen aan bepaalde voorwaarden vei-eischt, dan
wordt veroordeeling tot het verrichten dezer handeling
sleçhts uitgesproken en een verkregen vonnis, rechter-
lijke beschikking of rechterlijk vet-lof slechts ten uitvoer
gelegd, nadat de vereischte vergunning is verkregen dan
wel aan de voorwaarden is voldaan.
(2). De bepaling van het vorige lid is van openbaie oide
en wordt door den rechter ambtshalve toegepast.
Art. 8. Voor zoover niet anders bepaald, geven maat-
regelen, genomen op grond van deze vei-ordening of van
krachtens deze verordening gegeven bepalingen, geen
aanspraak op schadevergoeding.
Art. 9. (1) Ingezetenen zijn verplicht de navolgende
‘aarden, die hun hij de inweikingtreding van deze ver-
ordening in eigendom toebehooren en welker waarde
een bedrag van vijf gulden te boven gaat, rechtstreeks
of door tusschenkornst eener deviezenbank, aan ])e Ne-
derlandsche Bank aan te bieden en op verlangen te ver-
koopen en ovej- te di-agen:
goud,
edele metalen,
huitenlandsche betaalmiddelen,
buitenlandsche geldswaardige papieren.
De aanbieding moet geschieden binnen veei-tien
dagen na de inwerkingtreding van deze verordening.
Ingezetenen zijn verplicht waarden, als bedoeld
in het eerste lid, die zij na de inwerkingtreding van deze verordening, anders dan op grond eener vergunning van
het deviezeninstituut, verkrijgen, binnen drie dagen na
deze vei-krijging, rechtstreeks of door tusschenkomst
eener deviezenbank, aan De Nederlandsche Bank aan te bieden en op verlangen te verkoopen en over te dragen;
voor aldus verkregen buitenlandsche betaalmiddelen
en huitenlandsche geidswaardige papieren ontstaat deze
verplichting eerst dan, wanneer hun waarde een bedrag
van vijf gulden te boven gaat.
Voor zoover niet andei-s heaald, moeten de op grond
van een vergunning van het deviezeninstituut verkregen
waarden binnen drie dagen na afloop van den geldig-
heidsduur der vergunning aangeboden worden, voor
zoover de verkrijger de waarden op dat tijdstip nog bezit.
Degeen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van
de verplichting tot aanbieding. huitn liet bezette Neder-
landsche gebied vertoeft, is verplicht uiterlijk binnen
tien dagen na terugkeer binnen het bezette Nederlandsche
gebied tot aanbieding over te gaan.
Personen, die ingezetenen worden, zijn verplicht
de hun op dat tijdstip in eigendom toebehoorende waar-
den, als bedoeld in het eerste lid, binnen tien dagen,
rechtstreeks of door tusschenkomst eener deviezenhank,
aan De Nederlandsche Bank aan te bieden.
Indien een andere ingezetene dan de eigenaar het
heschikkingsrecht over de aan te bieden waarden heeft,
424
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
rusten de in dit artikel omschreven verplichtingen op
dezen anderen ingezetene.
Koopsom.
De koopsom wordt door De Nederlancische Bank
bepaald op grond van de overeenkomstig artikel 17,
tweede lid, vastgestelde koersen. Voor zoover geen koer-
sen zijn vastgesteld, worden de koersen, zoomede de tot
grondslag te nemen prijzen dooz. De Nederlandsche Bank
in overeenstemming met den secretaris-generaal van
het departement van Financiën bepaald.
De Nederlandsche Bank is rechtsgeldig gekweten,
indien zij te goeder trouw betaalt aan dengene, die de
waarden feitelijk ten verkoop aanbiedt of aan diens
bijzonderlijk tot het ontvangen van de betaling schriftelijk gemachtigde. De goede trouw wordt steeds verondersteld.
Hij, die kwade trouw beweert, moet dezelve bewijzen.
Indien meerdere ingezetenen
01)
de waarden, welke
moeten worden aangeboden, eenig recht kunnen doen
gelden of eenige macht daarover kunnen uitoefenen,
is ieder hunner verplicht terstond voor zijn deel de mede-
werking te verleenen, noodig voor de aanbieding, ver-
koop en overdracht.
De Nederlandsche Bank is bevoegd dengene, die
de waarden aanbiedt, te verplichten tot voorafgaande
inning, vervreemding of eenige andere tegeldemaking
der aangeboden waarden, in welk geval de opbrengst
voor de oorspronkelijke waarden in de plaats treedt.
Indien daarvoor bijzondere redenen aanwezig
zijn, is De Nederlandsche Bank bevoegd bij dit artikel
gestelde termijnen, al dan niet onder daarbij te stellen
voorwaarden, te verlengen.
Art. 10. (1) De secretaris-generaal van het departe-
ment van Financiën kan bepalen, dat ingezetenen hij
door hem aan te wijzen instellingen aangifte moeten doen van de navolgende hun in eigendom toebehoorende waar-
den of groepen dezer waarden:
huitenlandsche effecten,
buitenlandsche vorderingen,
andere buitenlandsche onlichamelij ke zaken,
roerende goederen, buiten het bezette Nederland-
sche gebied berustende, dan wel binnen het bezette Ne-
derlandsche gebied berustende, doch niet in het vrije
verkeer ingevoerd.
e). buiten het bezette Nederlandsche gebied gelegen
onroerende goederen.
De aangifte geschiedt overeenkomstig door den se-
cretaris-generaal van het departement van Financiën
te geven aanwijzingen.
De aangifte geschiedt binnen een door den secre-
taris-generaal van het departement van Financiën vast
te stellen termijn, die voor de onderscheidene waarden
of afzonderlijke groepen daarvan verschi)lend kan worden
bepaald.
–
Indien daarvoor bïjzondère redènen aanwezig zijn,
kan de termijn door de instelling, hij welke de aangifte
moet geschieden, al of niet onder daarbij te stellen voor-
waarden, worden verlengd.
Art. 11. (1) 1-let is aan ingezetenen slechts met ver-
gunning van het deviezeninstituut geoorloofd te beschik-
ken over, te bezwaren en te vervreemden: a) goud;
b) edele metalen; c) huitenlandsche betaalmiddelen;
d) buitenlandschë geldswaardige papieren; e) buitenland-
sche vorderingen; f) andere buitenlandsche onlichamelijke
zaken; g) roerende goederen, buiten het bezette Neder-landsche gebied berustende, dan wel binnen het bezette
Nederlandsche gebied berustençle, doch niet in het vrije
verkeer ingevoerd; h) buiten het bezette Nederlandsche
gebied gelegen onroerende goederen.
(2) Vergunning is niet vereischt, voor zoover waarden,
als bedeld in het eerste lid, overeenkomstig art.
9
aan De
Nederlandsche Bank worden verkocht en overgedragen,
dan wel overeenkomstig artikel 12 aan deze instelling
of aan een deviezenhank worden vervreemd.
Art. 12. (1) liet is verboden buitenlandsche betaal-
middelen, huitenlandsche geldswaardige papieren en bui-
tenlandsche vorderingen tegen betaling in binnenlandsche
geldsoort van anderen dan De Nederlandsche Bank te
verkrijgen en aan anderen dan De Nederlandsche Bank
te vervreemden. Slechts De Nederlandsche Bank kan bij de verkrijging of vervreemding dezer waarden tusschen-
komst vôrleenen.
liet deviezeninstituut kan van het in het vorige
lid . bepaalde uitzondet ingen toelaten.
De Nederlandsche Bank kan onder dooi’ haar te
stellen voorwaarden aan andere banken en bankiers
hel recht toekennen als deviezenhank huitenlandsche
betaalmiddelen, buitenlandsche geidswaardige papieren
en huitenlandsche voi’deringen voor rekening van De
Nederlandsche Bank of voor eigen rekening te verkrijgen
en te vervreemden.
Art. 13. 1-let verkrijgen van huitenlandsche betaal-middelen, ho itenlan dsche geldswaardige papieren en
huitenlandsche vorderingen tegen betaling in binnen-
landsche geldsooi’t is slechts geoorloofd op grond van
een dooi’ het deviezeninstituut verleende vei’gunning.
Art. 14. (1) 1-Jet is aan ingezetenen slechts met vergun-
ning van het deviezeninstituut geoorloofd, binnenland-
sche en buitenlandsche effecten ondei’ bezwarenden titel
van een niet-ingezetene te verkrijgen, zoomede ovei’ bui-
tenlkndsche effecten te beschikken, deze te bezwaren en
te vei’vreemden, tenzij deze aan De Nederlandsche Bank, aan een deviezenhank of aan een der dooi’ De Nederland-
sche Bank hijzonderlijk daartoe aangewezen banken en
bankiei-s woi’den vervreemd of verpand.
I-Iwidel in b u.itc,ilandsche effeclen.
(2) De secretaris-generaal van liet depa!’tement van
Financiën kan bepalen, dat de handel in door hem nader
aan te w’ijzen buitenlandsche effecten tusschen ingezete-
nen in regelmatig heursverkeer zonder vergunning van
het deviezeninsti tuut geoorloofd zal zijn.
Art. 15. lIet is aan ingezetenen slechts met vergun-
ning van het deviezeninstituut geoorloofd.
Te beschikken over, te bezwaren en te vervreemden:
a. binnenlandsche hetaalmiddelen; b. binnenlandsche
geidswaardige papiei’en; c. binnenlandsche effecten;
d. binnnlandche vorderingen; e. andere binnenlandsche
onlichamelijke zaken; f. binnen het bezette Nederland-
sche gebied gelegen onroerende goederen.
Crediet te verleenen, aval te geven en borgtocht of
andere zekerheid te stellen, alles, voor zoover zulks mid-dellijk of onmiddellijk geschiedt ten gunste van een niet-
ingezetene.
Art. 16. Het is aan ingezetenen slechts met vergunning
van het deviezeninstituut geoorloofd mede te werken
aan het beschikken over, het bezwaien en het vei’vi’eem-
den door niet-ingezetenen van: a. goud; h. edele metalen;
c. betaalmidclelen; d. geldswaardige papieren; e. effecten;
1. vorderingen; g. andere onlichamelijke zaken, alle, voor
zoover zij of de documenten, waarin zij zijn belichaamd
binnen het bezette Nederlandsche gebied berusten; h. bin-
nen het bezette Nederlandsche gebied berustende roe-
rende goedei’en; i. binnen het bezette Nederlandsche
gebied gelegen oni’oerende goederen, alles, vooi’ zoover
zulks niiddellijk of onmiddellijk geschiedt ten gunste
van een niet-ingezetene.
Koersen.
Art. 17. (1) 1-let is verboden buitenlandsche betaal-
middelen, zoomede in een huitenlandsche geldsoort uit-gedrukte geldswaardige papieren en vorderingen, waar-
vooi’ De Nederlandsche Bank koersen publiceert, te ver-
krijgen of te vervreemden tegen hoogere dan de laatst
gepubliceerde koersen.
3 Juli 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
425
De koersen worden door De Nderlandsche Bank
vastgesteld in overeenstemming met den secretaris-
generaal van het departement van Financiën en worden gepubliceerd op de beurzen van koophandel te Amster-
dam en te Rotterdam.
Het is verboden buitenlandsche hetaalmiddelen, zoomede in een buitenlandsche geidsoor t uitgedrukte
geidswaardige papieren en vorderingen, waarvoor De Nederlandsche Bank. geen koersen publiceert, te ver-
krijgen of te vervreemden tegen hoogere koersen dan die,
welke De Nederlandsche Bank telkenmale
0
1
)
aanvraag
van belanghebbenden zal hebben bepaald.
Art. 18. (1). liet is aan ingezetenen slechts met vergun-
ning van het deviezeninstituut geoorloofd goud, edele
metalen, buitenlandsche betaalrniddelen en buitenland:
sche geldsw’aarclige papieren aan ingezetenen of niet-
ingezetenen af te geven.
(2). Vergunning is niet vereischt voor zoover waarden,
als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig artikel 9
aan De Nederlandsche i3ank w’orden verkocht cii over-
gedragen dan wel overeenkomstig artikel 12 aan deze
instelling of aan een deviezenbank worden vervreemd.
Art. 19. De uitvoer van: a. goud; b. edele metalen;
c. betaalmiddelen; d. gelciswaardige papieren; e. effecten;
f. in documenten belichaamcle vorderingen, is slechts ge-
oorloofd met vergunning van het deviezeninstituut.
Art. 20. De secretaris-generaal van het departement
van Financiën kan bepalen, dat de invoer van nader
door hem aan te wijzen betaalmiddelen en effecten slechts
geoorloofd is met vergunning van het deviezeninstituut.
Art. 21. Het deviezeninstituut is bevoegd onder door
hem te bepalen voorwaarden en binnen door hem te stellen
grenzen aan ingezetenen, dje uit den aard van hun beroep
of bedrijf bepaalde handelingen of groepen van hande-
lingeb, vallend onder de omschrijving der artt. 11, 12, 13,
15, 18 en 19, plegen te verrichten, een algemeene ver-
gunning te verleenen tot liet verrichten dezer hande-
lingen of groepen van handelingen onder gelijktijdige
ontheffing – voor zooveel noodig – van de ingevolge
de artikelen 9 en 10 opgelegde verplichtingen.
In- en ititvoer.
Art. 22. (1) De invoer en de uitvoer van roerende goe-
deren is slechts geoorloofd onder overlegging van door
den secretaris-generaal van het departement van Finan-
ciën aangegeven documenten aan de ambtenaren der
Invoerrechten en Accij nzen.
(2) Deze ambtenaren kunnen den invoer en den uit-
voer beletten van roerende goederen, ten aanzien waarvan
niet is voldaan aan bepalingen, krachtens deze verorde-
ning gegeven.
Art. 23. (1) liet is aan ingezetenen slechts met vergun-
ning van het deviezeninstituut geoorloofd: a.) Roerende goederen middellijk of onmiddellijk aan
niet-ingezetenen te leveren op voorwaarden of onder
omstandigheden, die tot gevolg kunnen hebben, dat de volle
waarde dier goederen niet, slechts ten deele of later dan
in den hetreffenden bedrijfstak gebruikelijk is, zal worden voldaan, middellijk of onmiddellijk voor niet-ingezetenen
diensten te verrichten of rechten aan hen af te staan
0
voorw’aarden of onder omstandigh&len, die tot gevolg
kunnen hebben, dat de volle waarde dier diensten en
rechten niet, slechts ten deele of later dan in den betref-
fenden bedrijfstak gebruikelijk is, zal worden voldaan.
(2) Voor zoover door het deviezeninstituut cie geld-
soort of geldsoorten worden aangew’ezen, w’aarin betaling
wegens in liet vorige lid bedoelde handelingen moet w’orden
overeengekomen, is aan ingezetenen het overeenkomen
van betaling in een andere geldsoort slechts met ver-
gunning van het deviezeninstituut geoorloofd.
Art. 24. liet is aan ingezetenen slechts met vergunning
van het deviezeninsti tuut geoorloofd van niet-i ngeze-
tenen roerende goederen te verkrijgen, diensten te aan-
vaarden of rechten te verkrijgen op voorwaarden of onder
omstandigheden, die tot gevolg kunnen hebben, dat
meer dan de gangbare w’aarde moet worden voldaan.
Deç’iezen i,isti.tuat.
Art. 25. (1). Er wordt ingesteld een deviezeninstituut. liet deviezeninstituut is een stichting, in het leven
geroepen door de secretarissen-generaal van de departe-
menten van Financiën, van Handel, Nijverheid en Scheep-
vaart, van Landbouw en Visscherij en van Koloniën.
liet deviezeninstituut kan voor zijn bemoeiingen
kosten in rekening brengen. De tarieven van deze kosten
behoeven de goedkeuring van de secretarissen-generaal der in het tweede lid genoemde departementen.
Art. 26. (1). Een ieder is verplicht aan het deviezen-
instituut de inlichtingen te verstrekken en de bescheiden
over te leggen, w’aarvan de verstrekking of overlegging
door liet deviezeninstituut voor de uitvoering van de
hem opgedragen taak noodzakelijk wordt geacht.
De houder van een vergunning, verleend op grond van deze verordening of van krachtens deze verordening
gegeven bepalingen, is verplicht liet deviezeninstituut
op zijn verzoek binnen acht dagen te zijnen genoegen aan
te toonen, dat van cie vergunning gebruik is gemaakt
overeenkomstig liet in de vergunning en de daaraan ver-
bonden voorwaarden gestelde.
liet deviezeninstituut is bevoegd bij toepassing van
het bepaalde in het eerste en tweede lid door een of meer
van zij nentw’ege aangewezen deskundigen een onderzoek
te doen instellen.
Een ieder, van wien voor een zoodanig onderzoek
medewerking wordt verlangd, is verplicht deze te ver-
leenen.
Art. 27. (1) 1-Jij, die opzettelijk:
niet of niet ten volle voldoet aan een verplichting,
als bedoeld in artikelen 9 en 10.
handelt in strijd met liet bepaalde bij de artt. 11,
12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 23 en 24.
niet of niet ten volle voldoet aan voorschriften,
als bedoeld in de artikelen 20 en 35, of handelt in strijd
niet deze voorschriften.
een onjuiste opgave doet of een ter zake dienend
feit verzwijgt ter verkrijging van eenige vergunning
op grond van deze verordening of van krachtens deze
verordening gegeven bepalingen, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete
van ten hoogste liet tweevoud van de w’aarde der licha-
melijke en onlichame]ijke zaken, welke door middel van
het strafbare feit verlegen zijn of waarmede liet feit is
gepleegd of w’elke het voorwerp daarvan hebben uit-
gemaakt.
In geval van veroordeeling tot gevangenisstraf
kan de rechter tevens geldboete opleggen.
De feiten, strafbaar gesteld in liet eerste lid, worden
beschouwd als misdrijven.
Art. 28. (1) hij die:
niet of niet ten volle voldoet aan een verplichting,
als bedoeld in de artt. 9 en 10.
handelt in strijd met het bepaalde hij de artt. 11,
12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 23, 24 en 26,
niet of niet ten voile voldoet aan voorschriften, als
bedoeld in de artt. 20 en 35, of handelt in strijd niet deze
voorschriften,
een onjuiste opgave doet of een ter zake dienend feit verzwijgt ter verkrijging van eenige veïgunning op grond van deze verordening .of van krachtens deze verordening
gegeven bepalingen; wordt, voorzoover het feit niel
valt onder het vorige artikel, gestraft met hechtenis
van ten hoogste én jaar of geldboete van ton hoogste
vijf duizend gulden.
(2) In geval van veroordeeling tot hechtenis kan de
rechter tevens geldboete opleggen.
—
q.
426
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
(3) De feiten, strafbaar gesteld in het eerste lid, worden
beschouwd als overtredingen.
Art. 29. (1) Indien het vermoeden bestaat, dat een
bepaald persoon het voornemen heeft te handelen in
strijd met deze verordening of met krachtens deze veror-
dening gegeven bepalingen, kunnen het deviezeninstituut
en zij, die door den secretaris-generaal van het departe-
ment van Financiën of door het deviezeninstituut daartoe
worden aangewezen, de noodige maatregelen nemen
om de beoogde overtreding te beletten. Hij, die niet of niet ten volle voldoet aan of handelt
in strijd met maatrégelen, genomen krachtens het vorige
lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaren of geldboete van ten hoogste tien duizend
gulden.
In geval van veroordeeling tot gevangenisstraf
kan de rechter tevens geldboete opleggen.
liet feit, strafbaar gesteld in het tweede lid, wordt
beschouwd als een misdrijf.
Art. 30. Lichamelijke of onlicharnelijke zaken door
middel van een feit strafbaar gesteld in artt. 27, 28 en 29,
verkregen of waarmede zoodanig feit is gepleegd, of welke
het voorwerp daarvan hebben uitgemaakt, kunnen
worden verbeurd verklaard, ongeacht of zij den veroor-
deelde toebehooren.
Art. 31. Indien een feit, strafbaar gesteld in artt. 27,
28 en 29, wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon,
wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken
tegen hem, die tot het feit opdracht gaf of die feitelijk
leiding had bij het verboden handelen of het nalaten.
Art. 32. (1) De leden van het bestuur van een rechtsper-
soon zijn verplicht, het toezicht te houden, de bevelen
te geven, de maatregelen te nemen, en de middelen te
verschaffen, welke redelijkerw’ijs van hen kunnen worden
geëischt ter voorkoming van feiten, strafbaar gesteld in
de artt. 27, 28 en 29.
(2) ‘Niet nakoming van deze verplichting wordt be-
schouwd als een misdrijf of een overtreding, naar gelang de feiten, waarop de nalatigheid betrekking heeft, vallen
onder artt. 27 en 29 dan wel onder art. 28; zij worden
gestraft met ten hoogste twee derde van de maximum-
straffen, op deze feiten gesteld.
Art. 33. (1) Ter zake van de feiten, strafbaar gesteld in
deze verordening, wordt geen gerechtelijk vooronderzoek
ingesteld en vindt geen behandeling ter terechtzitting
plaats dan op verzoek van het deviezeninstituut.
Zoodanig verzoek kan te allen tijde worden ge-
daan. In de gevallen, waarin het deviezeninstituut be-
reid is onder door hem te stellen voorwaarden van het
recht tot het doen van zoodanig verzoek afstand te doen,
vervalt dit recht door vrijwillige vQldoening door den
betrokkene aan de gestelde voorwaarden.
De voorwaarden mogen slechts inhouden: 1) be-
taling van een bepaalde geldsom; 2) uitlevering van de
lichamelijke of onlichamelijke zaken, bedoeld in artikel
30, dan wel voldoening van de geschatte waarde van deze
zaken of afstand van reeds inbeslaggenomen zaken. 3) In
geval van voortzetten van de vervolging wordt het de-
viezeninstituut in de gelegenheid gesteld voor het uit-
brengen der dagvaarding van de telastlegging kennis te
nemen en zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep
de zaak ter terechtzitting toe te lichten.
Art. 34. (1) Met het opsporen van de feiten, strafbaar
gesteld in deze verordening, zijn, behalve de bij of krach-
tens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering
aangewezen personen, belast:
de ambtenaren van den douane-recherchedienst, zoomede zij, die daartoe door den secretaris-generaal
van het departement van Financiën worden aangewezen;
de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen; de ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie.
(2) De opsporingsambtenaren kunnen te allen tijde
inzage vorderen van alle boeken en bescheiden, waarvan
zij voor de goede vervulling van hun taak inzage noodig
oordeelen.
(8) Zij zijn te allen tijde bevoegd om in beslag te
nemen, zoomede ter inbeslagneming de uitlevering te
vorderen van alle voorwerpen welke tot ontdekking der
waarheid kunnen dienen of velker verheurdverklaring,
vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen.
(4) Zij hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen,
daaronder begrepen lokalen, erven en woningen, waar
zich naar redelijk vermoeden voorwerpen kunnen be-vinden, leidende tot opsporing van de in het eerste lid
bedoelde feiten. Wordt hun de toegang geweigerd, dan
verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van
den sterken arm.
(5) In woningen treden zij tegen den wil van den be-
woner slechts binnen, vergezeld van een commissaris
van politie of den l)urgemeester van de gemeente of voor-
zien van een hijzonderen schriftelijken last, in den zin
van artikel 121 van het wetboek van strafvordering,
van een commissaris van politie en in gemeentén, waar
geen commissaris is, van den burgemeester.
(6) Van dit binnentreden wordt binnen tweemaal vier en twintig uur proces-verbaal opgemaakt. Daarin wordt
mede van het tijdstip van het binnentreden en van het
daarmede beoogde doel melding gemaakt. De opsporings-
ambtenaren zijn bevoegd zich van bepaalde, door hen
aangewezen personen te doen vergezellen. In dat geval
wordt hiervan in het proces-verbaal melding gemaakt.
(7) Personer, die uit hoofde van hun stand, hun be-
roep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn,
kunnen de inzage van bescheiden en de uitlevering van
voorwerpen weigeren, tot welke hun plicht tot geheim-houding zich uitstrekt. Deze lescheiden en voorwerpen kunnen slechts met hun toestemming worden in beslag
genomen. Geschiedt hij zoodanige personen huiszoeking,
dan vindt zij, tenzij met hun toestemming, alleen plaats
voor zooverre zij zonder schending van het stands-,
beroeps-, of ambtsgelieim kan geschieden.
Art. 35. (1) De secretaris-generaal van de departemen-
ten van Financiën, van handel, Nijverheid en Scheep-
vaart en van Landbouw en Visscherij geven de noodige
aanvullende voorschriften en uitvoeri ngsvoorschriften.
Voorzoover zulks voor het bereiken van het doel
dezer verordening noodig is, kunnen zij verdere beper-
kende l)epalingen en verbodsbepalingen geven, zoomede
uitzonderingen 01) de in deze verordening gestelde beper-
kende bepalingen en verbodsbepalingen vaststellen.
Zij kunnen liet deviezeninstituut machtigen in
door hen te omschrijven gevallen crf groepenvan gevallen
nadere voorschriften te geven, als bedoeld in liet eerste
en tweede lid.
Art. 36. (1) Voorschriften van de secretarissen-generaal,
als bedoeld in artikel 35, worden in het verordeningenhlad
voor het bezette Nederlandsche gebied en in het Staats-
blad geplaatst.
(2) Voorschriften van het deviezeninstituut, als be-
doeld in art. 35, derde lid, worden in de Nederlandsche
Staatscourant geplaatst.
Art. 37. liet K. B. van 10 Mei 1940, Staatsblad no. 484,
zoomede het besluit van den Opperbévelhebber van Land-
en Zeemacht van 24 Mei 1940 tot aanvulling van dit
Koninklijk Besluit treden buiten werking.
Art. 38. Deze verordening treedt in werking op den dag
harer afkondiging.
Art. 39. Deze verordening kan worden aangehaald als
,,Deviezenverordening 1940″.
Overheidsmaatregelcn op economisch gebied
ILtNDEL EN MJVERREID.
Motorbrandstof. Nieuwe regeling voor de distributie
van motorbrandstof (motorbenzine, motorbenzol en gas-
olie voor snelloopende dieselmotoren), de Motorbrand-
3 Juli 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
427
stofbeschikking 1940 No. 1. Van 1 Juli af zullen alle
voorgaande regelingen inzake het verbruik van motor-
brandstof vervallen. Met ingang van 1 Juli a.s. is het
verboden, zonder door den plaatselijken distributiedienst
af te geven schriftelijke vergunning, motorbrandstof te
koopen of te verbruiken.
Deze vergunning wordt slechts in bijzondere gevallen
verleend en geeft recht op het koopen van een bepaalde
hoeveelheid motorbrandstof gedurende een bepaald tijd-
vak bij pomphouders tegen inwisseling van aan de ver-
gunni ng gehechte coupons. Grootverbruikers, welke over
een eigen aftapinrichting beschikken, kunnen vanwege
hèt Rijksbureau voor Aardolieproducten een bestelbon
verkrijgen, waarop zij een bepaalde hoeveelheid kunnen
betrekken.
Wat het verbruik van motorbrandstof voor motor-
rijtuigen betreft; het maken van ritten voor particuliere
doeleinden is verboden.
Nederlandsche militairen vallen buiten deze bepa-
lingen indien zij in het bezit zijn van bonnen, afgegeven
door een door het Departement van Handel, Nijverheid
en Scheepvaart aan te wijzen instantie. (E.V. 21/6/’40,
pag. 817; St.ct. No. 115.)
Petroleum voor de binnenschoepvaart.
Aanvulling van
Petroleumbeschikking 1940. Het verbruik •voor de bin-
nenscheepvaart is uitsluitend toegestaan op een schrifte-
lijke vergunning, welke voor bepaalden tijd en onder zekere voorwaarden door of namens den Inspecteur-
Generaal van het Verkeer wordt afgegeven. (E.V. 21/6/’40,
pag. 817; St.ct. No. 114)
RkNTSOENEERPG EN DISTRIBUTIE.
Tarwebloein en zelfrjzend bnkzncel.
Distributie tegelijk
met invoering van broodrantsoeneeririg. Indien hij uit-
zondering de voorraden bij winkeliers te klein zijn, kun-
nen deze een voorschottoewijzing ontvangen, via den
plaatselijken distributiedienst. (E.V. 21/6/’40, pag. 813.)
Zoutindustrie.
Ondernemersovereenkomst.
Verlenging
van de algemeene verbindendverklaring van de onder-
nemersovereenkomst tot regeling van den afzet van
gu-
raffineerd zout voor consumptiedoeleinden in Nederland.
(Min. Besch. van 13 Juni 1939, St.ct. No. 113), welke
oorspronkelijk gold tot en met 13 Juni 1940, tot en met
31 Juli as. (E.V. 21/6/’40, pag. 804; St.ct. No. 113.)
INGEZONDEN STUKKEN
DE ,,REIC}ISKREDITKASSENSOffEINE” ALS BE-
STANDD’EEL
VAN DE
GELI)CIROTJLAITE
IN
N’EDFR-
LAND EN HAAR 0111tEKENPGSKOERS TEGENOVER
DEN GULDEN.
De heer
W.
Koutstaal schrijft ons:
in een artikel onder bovenstaanden titel in Econo-
misch-Statistische Berichten van 12 Juni ji. betoogt
Prof. Koopmans terecht, dat Reichskreditk
–
assenscheine
in feite een bestanddeel vormen, niet van de Duitsche
doch van de Nederlandsche geldcirculatie. Wanneer de
geachte schi’ijver hierbij onder het oog ziet of er gevaar
voor inflatie van het Nederlandsche ruilmiddel bestaat
en deze vraag uiteraard hij gebrek aan gegevens omtrent
den omvang, waarin uitgifte van Reichskreditkassen-
scheine heeft plaats gevonden, c.q. plaats vindt, niet met
stelligheid kan beantwoorden, noemt hij als compensee-
rende factoren voor cle gestegen uitgifte van papiergeld,
de verminderde omloopsnelheid, zoomede de grootere
behoefte aan contant geld.
liet wil mij voorkomen, dat in een beschouwing over
de vraag, of er kans is op het ontstaan van een inflatoii’e
beweging, behalve de factoren aan de geldzijde, in het
gegeven verband eveneens die, w’elke aan de goederen-
zijde optredn, betrokken behooren te worden. In het
onderhavige geval is mi. inschakeling van den factor van
vergelijking betrekking hebbende
01)
het goederenvolume
van wezenlijk belang te achten, omdat immers, wanneer
goederenaankoop met bestemming voor Duitschland
verricht wordt door in ons ‘land vertoevende houders
van Reichskreditkassenscheine, zulks in wezen gelijk
gesteld mQet worden met goedereneport zonder ver-
krijging van deviezen of van een equivalent op andere
directe -of indirecte wijze.
De vraag, of en, zoo ja, in welken omvang een zoodanig
feitelijke – goederenexport plaats gehad heeft of plaats
vindt, kan hij gebreic aan voldoende gegevens buiten
beschouwing blijven. Echter zal naar mijn meening in
een beschouwing over het inflatievraagstuk de hierboven-
genoemde factor niet verwaarloosd mogen worden.
Naschrift.
Dat de levering van goederen tegen betaling
met Reichskreditkassenscheine voor de Nederlandsche
volksgemeenschap in wezen een prestatie zonder (on-
middellijke) contraprestatie heteekent, heb ik in mijn
artikel eveneens betoogd,, nl. daar waar ik er op wees,
dat de Reichskreditkassenscheine voor de Nederlandsche
volksgemeenschap in haar geheel een ,,Sperrguthahen”,
d.w.z. een voorloopig geblokkeerd blijvende vordering
op Duitschland, vertegenwoordigen. Bij de verdere con-
sequenties, die inzender hieruit trekt, verwisselt hij echter
twee vragen, die mi. voor een juist begrip van zaken
scherp uiteen dienen te worden gehouden. Immers wan-
neer de bedoelde leveringen van goederen plaats zouden
vinden op een wijze, welke
geen
veraleerdering van de
geldcirculatie medebracht – dus wanneer bijv. de indivi-
dueele leveranciers dezer goederen hiervoor een geh1oc-
keerde vordering in ruil ontvingen – dan zou weliswaar
een toenemende schaarschte aan goederen kunnen ont-
staan, maar van ,,inflatie” zou mi. in dat geval niet
kunnen worden gesproken, zelfs niet indien deze grootere
schaarschte in een prijsstijging tot uiting kon komen.
liet potentieele inflatoire element is juist eerst gelegen
in het feit, dat de individueele leveranciers door middel
van het aan hen in betaling gegeven papiergeld zelf op
hun beurt een koopkrachtige vraag naar andere goederen
of diensten kunnen uitoefenen; en inzooverre werkt de
gelijktijdig op andere plaatsen optredende vermindering
van den actieven geldomloop, waarop ik in mijn artikel
heb gewezen, wel degelijk als een compenseereucle factot’.
Zoowel in het bovenstaande als in mijn vorig artikel
is het begrip ,,i.nflatie” gebruikt in een beteekenis., waarbij
dit begi-ip niet
zonder meer vereenzelvigd wordt met het
optreden van een prijsstijging; integendeel is nçar mijn
opvatting inflatie ook denkbaar zonder dat een prijs-
stijging optreedt, terwijl omgekeerd niet iedere algemeene
prijsstijging op het bestaan van een inflatie behoeft te
wijzen. Toenemende goederenscliaarschte
zonder
vei’meer-
dering van de actieve geldcirculatie – het door den
inzender bedoelde geval – is van dit laatste een voor-
beeld; een hieruit voortvloeiende prijsstijging, indien zij
al kon optreden, zou m.i. geen ïnflatoir karakter dragen.
In verband met enkele opmerkingen, welke mij van
andere zijde hebben bereikt, wil ik voorts van deze ge-
legenheid gebruik maken om nog even – zij het mi. ten
overvloede – uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat de
vraag naar het al of niet bestaan eener inflatie, in den zin
waarin ik deze uitdrukking heb gebruikt, buiten eenig
verband staat met den koers, waartegen op het oogenblik
in sommige buitenlandsche centra saldi in Nederlandsche
valuta worden verhandeld; immers voor het betrokken
buitenland is de gulden ondei’ de huidige omstandigheden
evenzeer een ,,Sperrvaluta” geworden als vôÔi’ den oorlog
de niet-vrije markensoorten hier te lande waren. Een
eventueele lage koers voor deze saldi is dus in de eerste
en voornaamste plaats toe te schrijven aan het gemis aan
gebruiksmogelijkheid hiervan voor buitenlandsche houders
(vgi. mijn vorige artikel) en mag dus onder de huidige
omstandigheden in geen enkel opzicht als een maatstaf
voor de ,,intrinsieke” waarde van den gulden worden
beschouwd. J. G. K.
428
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juli 1940
STATISTIEKEN.
STAND
VAN ‘s
RIJKS
KAS.
V o r d er 1 n ge n
1
22 Juni 1940
15
Juni 1940
Saldo
van
‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank
f
4.774.71 2,08
f
6.495.969,20
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
…………..
130.686,27
129.981,64
Voorschotten
op ultimo Mei
1940
aan
cle
gemeenten
verstr.
Oii
a. haar uit te kee-
ren
hoofds.
der
pers.
bel.,
aand.
in
de
hoofds.
der
……
grond bel. en der gein. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de verino-
–
–
gensbelasting
………………
Voorschotten aan Ned.-Indit’)
,,
62.814.239,06
,,
55.411.069,83
Idem aan Suriname ‘)
……
9.553.499,73
,,
9.553.499,73
Kasvord.
credielverst.
….
a/h.
buitenl.
…………
…81.956.809,16
,,
82.162.036,31
Daggeldieeningen tegen onder-
pand
………………
–
–
Saldo
der postrek. v.
Rijks-
comptahelen
…………
77.093.528,26
,,
50.822.317,92
Vord. op het Alg. Burg. Pen-
……
sioenfonds
1)
…
–
Vord. op andere Staatsbedr.
en instellingen
‘)
58.53(3.729,41
,,
56.678.326,73
Verplichtinge
n
Voorschot door de NecI. Bank
ingev. art. 16 van haai’
Oc-
trooi verstrekt
– –
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt
Schatkistbiljetten
in
omloop
f
83.247.000,-
t
83.247.000,-
Schatkistpromessen in omloop ,, 396.500.000,-
1
)
,,
363.800.000,-
1
)
Daggeldleeningen
……….
–
–
Zilverbons in
omloop
……
21.121.427,50
,,
21.081.555,-
Schuld op ultimo
Mei
1940
a/d.
gein, wegens a. h. uit
te
keercn hoofds.
d.
pers.
bel.,
aand.
i.
cl.
hoofds.
cl.
gronclb. e.
d. gein. fonclsb.
…..
alsm. opc. op die bel, en op
….
2.760.220,01
,,
2.760.220,01
Schuld aan Curaçao ‘) ……..
,,
410.834,24
,,
410.834,24
Scbuld
aan
liet
Alg.
Burg.
cle
vermogensbelasting………
923.321,75
,,
815.828,45
Id. a. h. Staatsbedr. der P.T.
Pensioenfonds
‘) …………….
en
T.
‘)
…………….
212.336.105,20
,,
194.094.872,07
Id.
aan
andere
Staatsbedrij-
ven
‘)
………………….
…22.500.000,-
,,
22.500.000,-
Id. aan div. instellingen ‘)
..,,
150.399.075,86
,,
148.440.650,86
‘) In rekg. ert. met ‘s Rijks Schatkist.
‘)
Rechtstreeks
hij
de
Nederlandsche Bank t 10.000.000,-
‘) Idem f 16.000.000,–
DE NEDERLAN1)SCIIE
BANK.
Verkorte balans op
t
Juli 1940.
Activa.
Binnenl. Wissels,
Ç
lTfdbank.
t
67.366.230
Promess6n, ene.
Bijbank.,,
825.609
in disconto
( Agentsch.
,,
4.429.521
‘t
72.621.360.
Papier op het Buitenland . .
t
300.000
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
300.000
Beleeningen mcl.
Ç
Ilfdbank.
t
157.924.791 0
voorschotten in’ Bijbank.
,,
6.336.191
rekening-courant( Agentseli. ,,
69.813.391
op onderpancl
234.074.374
Op Effecten
enr
.
.
……..
t
232.582.289 ‘)
Op Goederen en Ceelen ……1.492.085
234.074.374
1)
Voorschotten
aan
het
Rijk
………………
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ………..1.115.544.755
Zilveren munt,
enz.
……
..10.940.152
1.126.484.907
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
45.974.939
Gebouwen en meubelen der Bank
……………
4.500.000
Diverserekeningen
………………………..
16.569.751
fl.515.525.333
Passiva.
Kapitaal
…………………………….t
20.000.000
Reservefonds
……………………………
4.454.251
Bijzondere
reserve
……………………….
13.494.513
Pensioenfonds
……………………………
10.925.693
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.249.089.585
Bankassignatitin
in
omloop
………………..
56.228
Rek.-Courant
Van het Rijk
t
–
saldo’s
Van anderen
,,
215.788.399
21 5.788.399
Diverse
rekeningen
……………………..
1.716.661
1.51 5.525.333
Beschikbaar
metaalsaldo
………………..
540.532.209
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd is
…………..
1.351,330.523
Schatkistpapier, rechtstreeks hij de Bank onder-
gebracht
…………………………….
57.000.000
‘) Waarvan
aan Nederlandsch-Indi6
(Vet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
60.612.475
Voornaamste posten lii duizenden guldens.
Gouden
1
.
Gircu
1
Andere
J3eschikb.
Dek-
Data
munt en
‘)I
opeischb.
Metaal-
hings-
muntmater.
schulden
1
saldo perc.
1
;Juli ‘4I
1.115.545
1.249.090
215.845
1
540.532
72
24 Juni ‘401
1,115.544 1.219.284
190.545
1
562.708
79
17
,,
‘401
1.115.544
1.223.246
198.413
1
556.469
79
6 Mei
’40e
1.160.287 1.158.613 255.183
1
607.242
83
Totaal
Schatkist-
1
Betee-
Dit).
Data
bedrag
prom.
op het
.reken
disconto’s
recht
str.
1
nînpen
1
buiteni.
(act.)
1
Juli
’40
1
72.621
57.000
1
234.074
300
16.570
24 Juni ‘401
38.341
16.000
1
228.359
300
16.177
17
,,
‘401
38.407
16.000
228.620
300
29.169
6 Mei
‘401
9.853
–
i
217.756
750
20.648
1)
Per 1 April 1940 herivaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pOt.
DUITSC11E RIJICS1IANK.
Goud
1u,1
en
–
Andere wels
iss
Betee-
Data
en
bank-
chèques
en
niu9en
deviezen
scheinen
1
schatkistpapier
22
Juni
1940.
1
77 5
386,0
11.828,0
1
22,4
15
1940.
1
77,7
1
308,8
1
11.940,2
1
28,5
7
1940.
77,6
276,5
1
12.359,7
1
25,7
23 Aug.
1939.
1
77,0
1
27,2
1
8.140,0
1
22,2
Data
Ef fec-
1
Diverse
Circu-
1
Relig.-
Diverse
ten
1
Activa
latie
1
Cr1.
1
Passiva
22 Juni ’40
133,1
1
1.397,8
11.966,2
1
1.477,8
451,0
15
,,
’40
116,0
1
1.386,0
12.137,1
1.422,0
431,6
7
,,
’40
138,9
1
1.387,5
1
12.353,6 1.432,0
484,9
23Aug. ’39
982,6
1
1.380,5
8.709,8
1.195,4
454,8
BANK VAN ENOELA.N1)
Bankbitj.
1
Bankbitj.l
Other
Securn
bes
Data
Metaal
in
in
Bank.
Disc. antI
Secu-
circutatie
Departm.
A
dvances
ritjes
26
Juni
40
1.730
602.150
28.080
4.710
23.540
19
’40
1.720 589.050 41.190 3.540
26.970
,,
12
1
40
1.750
578.370 51.870 3.890 22.990
5
1
40
1.600 569.260
10.970
2.890
22.810
23 Aug. ’39
247.263
508.064
38.353
–
5.711
24.334
Other Deposüs
DCI,-
Data
Gov.
Sec.
Public
Depos.
Bankers
–
Other
Reserve
kings-
Lere.
Acc.
1)
26 Juni ’40
151.100
57.970 82.750 50.330 29.570
15,5
19
,,
’40
130.550
35.280
103.730
.46.870
42.660 23,0
12
’40
34.890 103.160
48.360
53.310
28,6
,,
ji23.980
5
,,
’40
161.730
13.610
118.790
49.610
12.390
6,8
23 Aug. ’39
99.666
22.371
92.132
36.229 39.199
26,0
‘) Verhouding tussehen Reservk en Deposits.
KOERSEN
TE
LONDEN.
Plaatsen en
landen
Not.
2!.’__
17/22
Ju”i
’40
Lau
g
sne
1
Hoogstel
22Juni
1940
24129 Juni’40 1
29
Loagste 1Hoogstel
Juni
1940
Officieel:
New York
$ p. £
4.021 4.031
4.03
4.021 4.031
4.03
Parijs
Fr.p.1
176.50
176.79
176.621
176.50 176.75
–
Stockholm
Kr.p.t
16.85
16.95
16.90
16.85
16.95 16.90
Montreal
$ p £
4.43
4.67
4.45
4.43 4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pI
17.-
17.13
17.001
17.-
17.13
17.061
Niet
‘Officieel:
AlexandriC
P. p. £
97.50 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
Athene
1)r.p.0
525
525
525
525
525
525
Bangkok
Sh. p.tical
22.18
22.18
122.18
22.18 22.18
22.18
Bombay
d. J). r.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
P. p. £
99.25
19.87 19.43
20.25
21.50 21.25
hongkong
Sh. p.I
14.96
15.-
IS.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
Ttp.
515
515 515
515
515
515
Kobe
d.
p.
yen
tO.-
16,50
16.25 14.50
15.68
14.94
Lissaboni
Escu.p.’
99.50
100.-
99.75
tOl.-
100.-
100.50
Madrid
Pt.p. £
40.-
40.- 40.-
37.50
37.70
37.70
Montevideo
cl.
j). £
24.50
25.25
25.25
22.-
24.-
22.-
Rio de Janeiro
d. p.
mii.
3.40
3.53 3.53
3.25
3.43
3.25
Shanghai
cl. p. $
3.84
4.- 4.-
3.87
4.-
3.90
Singapore
cl. p. $
23.18
28.18 28.18
28.18
28.18 28.18
KOERSEN TE NEW-YORK. (Cablo).
Data
Londen
Parijs
–
Berlijn
Amsterdam
($
per
£)
(S
per
100
fr.)($
p.
100
331k.)
(S p.
1100)
25
Juni 1940
3.72
1
1
2
–
40.10
1
)
–
26
1940
3.7331
–
40.10
1
)
–
27
,,
1940
3.95
–
40.05′)
–
28
,,
1940
3.90
–
40.05
1
)
–
29,,
1940
3.82
–
40.05
1
)
–
1
Juli
1940
3.80’/,
–
40.05
1
)
–
3
Juli
1939
6.68’1,
2.64
7
1,
40.12
1
/,
53.08
Muntpariteit
4.86
3.90’1,
23.81
1
1
4
40
1
1,,
‘) Nominaal.
ZILVERPRIJS
OOUDPRIJS
Londen ‘)
N. York’)
A’dam 3)
Londen ‘)
25
Juni
1940..
21
1
1,,
34
3
1
25 Juni 1940..
–
1681-
26
1940..
2111.
3431t 26
,,
1940..
–
1681-
27
,,
1940..
21″1
1
,
34’1
4
27
,,
1960..
–
1081-
28
1940..
21
6
1,
34’1. 28
,,
1940..
–
1681-
29
,,
1940..
–
–
29
,,
1940..
–
1681-
1
Juli
1940. .
21″!,,
34
1
1
1
Juli
1940..
–
1681-
3
Juli
1939. .
18
1
1,,
38
3
Juli
1939..
2120
14816
1
1,
23 Aug. 1939..
20
1
1
1
,
3704 23 Aug. 1939.. 2110
14816L/
1) In pence p. 0e. stand.
‘) Foreign silver in $e. p.
oz. fine.
3) In guldens per Kg. I000/lu00.
‘) In sh. p. oz. tine.