Ga direct naar de content

Jrg. 22, editie 1105

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 3 1937

3 MAAR’!’ 1937

iUTPJURSRECHT VOORI?EFJOU/)EN.

E

Beri*chten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VÈRKEER

ORGAAN VOOR DE MEDEDEELINGEN VAN DE CENTRALE COMMISSIE VOOR DE RIJNVAART

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

22E JAAROANG

WOENSDAG

COMMISSIE 1’A N REDACTIE:

P. Lieftinck; N. J. Polak; J. Tinbergen; P. de Vries en

Ii. Al. Ti. A.. van der Volk (Redacteur-Secretaris).

A.ssistent-Jlcdacteur: L. R. W. Soutendijk.

Redactie-adres: Pietcr de iloochwcg 122, Rotterdam.

Aavgcteekende stukken: Bijkantoor ifuigcplaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Post rekening 8408.

Advertenties voorpagina f 0,50 per rdgel. Andre pagi-

na’s f 0,40 per regel. Plaatsing bi) abonnement volgens

tarief. Administratie van abonnementen en advertentiës:

Nijgh ci van Ditmer NV., Uitgcvers, Rotterdam, Am-

sterdam, ‘s-Gravenhage. Postchèq’ac- en giro-rcl;cning

No. 145102.

.4bocnementsprijs voor het ‘weekblad franco 7). p. in

Ncdcrlaud f 16,—. A.bon’ncmentspr’ijs Econoiniseh-$tatis-

tiseli ,llaandbcrichl f 5,– per jaar. Beide organen saiiren

f 20,— per jaar. Bititenland en .Kolonihn resp. f 18,—,

f 6,— en f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-

teurs en leden van het Nedcrlandsch Economisch institav t

ontvangen het ‘,veekblacl en het ilfeandbericht gratis en

genieten een reductie op de verclerc ‘publicaties.

INHOUD.

Blz.

DE VOIKENBOND EN HET OONJUSO’I’UURONDERzOEK
door

A. Loveday………………………………..160

1)e Aiuerikaansche vakbeweging door
Dr. J. van den

Tempel
………………………………….
163

Maatregelen tot betere verdeclitig van den beschik-

baren arbeid door
Af,. F. van Walsem …………165

Uitvoerrecht 01) ondernemingsrubber door
J. P. Haccof€ 167

‘estigiugseischen voor het middeiistandsbedrij t door

F
. L. van der Leeu’cv …………………………. 169

BULTENLANDSOHE MEDEWERKING:

Verandering van koers in cle Franse-ho economische

politiek door
Dr. H. Weichmann ………….. ] 71

[NGEZONDEN STUKKEN:

Meting van de aanpassing door Abr. Mey
met
Naschrift door
J. W. F. Sligting …………..172

Economische wet of toeval noor
Ir. J. Zit. I. lteitsma 175

Statistieken:

Grootliandeisprijzen —————————


——
176-177
Geldkoersen-WisseIkoersen-BaukstiIen—
…………..
175, 178

3 MAART 1937

No. 1105

GELD-, KAPITAAL- EN WISSELMARKT.

O’p cle wisselmarkt blijft cle situatie vrijwel oriver-
ancierci. De Dollar flu.ctueert maa.r heel weinig boven
cle 1.82%, het min imiun waarop liet Egalisatieioncls
deze’ koers handhaaft, en op welke koers clan ook in
de week onder verslag af en toe kleine postjes door
het fonds werden opgenomen. De vraag naar de Gul-den is overigens maar heel weinig boven het aanbod,
-i_oodat de operaties van het fonds tot een minimum
beperkt kunnen blijven, terwijl af en toe de noteeri ng
ook iets ])oven het genoemde minimum stijgt; zoo
kwamen koersen van 1.82/ui en zelfs 1.82% meer-
malen voor. Hoewl de berichtgeving uit Amerika in-
zake de vering van kapitaal impoit cle animo van
Amerikaansche waarden. wel iets remt, is toch in de
arbitrage cle vraag nog overwegend. Dat desondanks
de Gulden zich zoo gôed houdt spreekt wel voor een
krachtige positie van de betalingsbalans. Het is aan
te nemen, dat de loopencie posten van de betalings-
balans sedert den val van den Gulden een gunstiger
beeld vertoonen; weiiswraar is in de laatste maanden het invoersaldo toegenomen – hoewel procentueel de
uitvoer meer is gestegen dan de import – maar de
onzichtbare uitvoer is waarschijnlijk meer toegenomen
dan noodig is om die vermeerdering van het invoer-
saldo te dekken. . –

Wat de individu.eele valuta’s betreft trok i:iatu.ur-
lijk in cle eerste plaats cle Zweecische Kroon cle aan-
dacht, in verband met cle discussies daar te lande
over een eventueele revalorisatie vaii deze valuta teu
aanzien van het Pond, welk vraagstuk op het oogen-
blik overigens nog slechts academische beteekenis
schijnt te hebben, zonder dat de Zweedsche Regee-
1-ing aan practische toepassing denkt. De termijn-
koers voor Kronen vertoonde onder den invloed van
deze geruchten een scherpe stijging, terwijl oolc de
contante koers aantrok-, onder den invloed van reali-
saties van val utasal di door Zweedsche exporteurs.
De geldmarkt vertoonde evenzeer weinig wijziging;
de vraag- en aanbodsverhouding gaf daartoe dan ook

geen enkele aanleiding. In de verhouding van het
Egalisatiefonds tot de geidmarkt, die’ in de laatste
maanden voor het verloop van de geidrente van groo-
te heteekenis is geweest, kwam geen wijziging. Zooals
wij reeds verleden w’eek konden melden heeft de
Agent van de Schatkist een soort ondershandsche in-
schrijving geopend op drie- tot zevenmaandspapier,
dat kennelijk voor rekening van het Egalisatiefonds
werd geplaatst ter vervangir.g van vroeger geplaatst
en nu vervallend papier. Toegewezen werd vijf- tot
zevenmaan
d
s
p
ap
i
e
=
r
tot koersen Van
7/,
tot % pOt.
Overigéns blijft voor alle termijnen cle markt zeer
ruim, terwijl de noteering’en voor zoover mogelijk nog-

eerder omlaag tencleeren – D:rieriiaaudspapier is reeds
OP /io
pOt. aangeland, en jaarspapiei-
Oj)
1
fi6 pOt.
De beleggin’gsmarlct toont nog hetzelfde ongeani-
meerde hQeid. Geen enkele uitgifte in de laatste weken
is geslaagd. Toch is er een factor van h&rstel aan te
wijzen, in dier voege, dict de koersen der 2i-5 en 3 pOt.
oude schuld, die in dc laatste weken zoo sterk waren
gedaald, wat zijn aangetrokken.

160

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

DE VOLKENBOND EN HET CONJUNCTUUR-

ONDERZOEK.’)

Inleiding.
In September 1930, toen nog nauwelijks een derde
deel van cle depressie voorbij was, zelfs in cl e landen,
welke haar later I1et snelste te boven kwamen, toen
tien zich bezorgd maakte omtrent cle toekomst, al
kwam het nog niet tot een paniek, besloot de Volken-hond, eerder met het oog op een verdere clan op een
onmiddellijke toekomst, een poging te doen tot coör-
dinatie van het analytisch werk betreffende het con-
in n.ctuurvraagstuk.
Ofschoon in 1.931. een voorbereidende bespreking
plaats had van een aantal personen en licha men, clie
belang stelden in dit onderwerp, duurde het drie
jaren eer men begon met systematisch werk ter uit-
voering van dit besluit, welk uitstel gevolg was van
financieele factoren en de pressie van vraagstukken
van meer direct belang, liet werk werd mogelijk ge-
maakt door een gift van de Rockefeller Foundation..

De exacte
-aard van het vraagstuk, dat aldus rin
studie werd genomen, wordt misschien het best aan-
gecluici door een reeks vragen.
Taaroin
ontstaa:n eco-
nomische depressies? Kennen wij de oorzaken? Zoo ja, zij ii zij clan cle onmi ciclellijice kenmerken van liet
Icapitalisme, of kunnen maatregelen genomen wor-
d.en om depressies te voorkomen of deze minder ern-
stig te maken – dan wei hun gevolgen minder kost-
baar, pijnlijk en omvattend te maken? Indien, wij de
oorzalcen der depressies werkelijk kennen, en deze
zijn te heheerschpn, waarom heef t dan de maatschap-
pij tot nu toe geen geschikte maatregelen genomen
om deze rampen te voorkomen, ja, integendeel dob-
bert zij blijlcbaar blindelings rond, tot zij gevangen
wordt in den maaistroom? T-Jet uiteindelijk doel van-
dit onderzoek is absoluut practisch: liet bedenken van wegen en middelen, om te voorkomen dat de rampen
uit het verleden zich in cle toekomst zuilen herhalen.
Ik leg den nadruk op dit uiteindelijk doel, niet in

cle onjuiste veronderstelling dat het reeds iii liet
zicht is, maar omdat liet de wezenlijke inspiratie
vormt van het wetenschappelijic werk, waarmee men
momenteel in zoo vele centra bezig is.
Het werk is, in het huidig stadium onzer kennis,
grootendeels academisch en abstract, maar het heeft
betrekking op een van de grootste, zoo niet de groot-
ste, van de sociale kwalen van het ecoo.omisch
leven. Deze zielcte heeft cle economisten nu ge-
durende 100 jaren bezig gehouden, maar cle vra-
gen, die ik juist gedefinieerd heb, blijven van he-
teekenis. Is er eenige reden om te veronderstellen,
dat een wetenschappelijk onderzoek van zulk een pro-

bleem nuttiger geleid kan worden door gemeenschap-
pelijke inspanning, dan door individueel onderzoek?
Is er een. reden om anti te nemen, dat de Volkenhond
tot het bestudeeren van dit onderwerp en de kennis
ervan zou kunnen komen? Heeft de wereld niet altijd
uitgezien naar, en moet zij niet uitzien naar de privé
studeerkanier van den’ professor of het laboratorium
van den individueelen wetenschappelijken werker?
Abstract denken moet inderdaad persoonlijk zijn

en alle diepe redeneering moet inderdaad geleid wor-
den door een afzonderlijk individu, zich persoonlijk
hewegend, stap voor stap, in zijn logisch proces. Maar

in alle wetenschappelijk werk komt er een stadium
waarin het noodig is om de abstracte gedacht(„, en de conclusies waartoe deze gedachte leidt, aan den toets

der feiten te onderwerpen; en zulk een toetsing kan
vaak gemalcicelijker en meer efficiënt door gezamen-
lijk werken of onder leiding van een instituut ge-
roerd worden dan door den individueelen werker.
In de economische wetenschap, waar de data waar-

1)
Dit artikel is geplaatst in ,,The Reviaw of Economie
Statistics” van November 1936 en wordt met toestemming
van den schrijver, directeur van de ,,Finaneia.1 Section
and Economie Intelligence Service” -van den Volkeabond,
en dcci uitgever, hier overgenomen.

01)
deze gebaseerd is, tegelijkertijd talrijk, geornpli-
ceercl en vaak onzeker zijn, zijn cle moeilijkheden (en
cle kosten) van quantitatief toetsen voor den individu
dikwijls onoverkome.ulijk. 1 Let is niet onmogelijk dat
liet stad nut, waar.i n door gezamenlijk streven een
werkelijke bijdrage geleverd zou kunnen worden,

reeds bereikt is in d-e coiijunctuu rtheoric, ofschoor
het, voordat ecu voorafgaand onderzoek naar de be-
staarcde theorie gedaan is, moei 1 ijk is met eenige
overtuigin.g te verzekeren of dit stadium al of niet
bereikt is.
Aan den anderen kant is liet makkelijk om het
verscli il tusschen. liet persoonlijk onderzoek van ecu
hoogleeraar aan een u ii iversi teit en liet onderzoek van
een instituut te overdrijven. Feitelijk moet elk on-
derzoek onder cle contrôle van een individu staan.
lIet verschil ligt voornamelijk in de hulp, welke ter
beschikking van dèt individu gesteld kan worden en
in. cle omgeving, waarin hij werkt. Een Regeeringsin.-

stelling kan beter hulp bieden, maar zal bijna altijd een, minder vruchtbare omgeving verschaffen dan
de universiteit kan bieden. De ,,Intelligence Service”
van den Volkenbonci, waaraan de groep voor conjutic-

‘tuuronclerzoelc .i.s verbonden, bevat misschien meer
van de universiteitsatmospheer dan een.ig daarmee
vergelijkbaar Regeeringsinstituut en zij biedt liet
voordeel, vooral nu depressies universeel zijn, dat zij
betrokken :is bij den loop der gebeurtenissen in alle
landen.

De methode.

De eerste belangrijke kwestie, ueike beslist moest
worden in Genève, was de wijze, waarop liet onderzoek
georganiseerd moest worden. lI[ierbi.j zijn mi. drie
wijzeu van, aan.vatten mogelijk.

Allereerst kunnen zij, clie er aan verbonden zij’u,
probeeren, conclusies te trelcken door abstract rede-neeren, gebaseerd op een zekere algemeene kennis,
maar niet op een gedetailleerde of wiskundige studie
van liet conjunetuurverschijnsel, en daarbij pogen
om algemeene gevolgtrelckingen te maken omtrent de
cansale gevolgen, die zich vej’moedelijk voor zullen
doen in ieder individueel geval of latent zullen zijn,
hoewel verzacht door speciaal te onderscheiden fac-
toren. Dit is het systeem, dat gewoonlijk gebruikt

wordt door onafhankelijk werlcende economisten –
liet stelsel waardoor zeer zeker liet grootste deel van
de economische wetenschap is opgebouwd.
Anderzijds kan een poging gedaan worden om
alle geschikte gegevens aangaande liet conjunctuur-
verschijnsel – de loop der gebeurtenissen – te ver-
zamelen, te elassifieeeren en te cataiog.iseeren, in den
hoop, dat op deze wijze periodieke reeksen te voor-
schijn komen, de oorzaken gevonden worden als ge-
volg alleen van het feit, dat men ieder afzonderlijk
verschijnsel ontdoet van den invloed der anderen en
liet daarna zuiver zijn plaats in, den tijd geeft. Dit is
de methode wellce, als ik goed begrepen hel), vroeger
door de Commissie van de 1-larvard University voor
Economisch Onderzoek en de organisatie, die deze op-

volgde, werd aangenomen. Zij vraagt geen theorie
vooraf, integendeel, het wezen van deze methode is,
dat de feiten voor zichzelf zullen spreken, in hun
juisteu vorm, niet versiuierd door vooropgezette ideeën
of elegante theorieën.
In zeker stadium van liet onclerzoelc moeten onge-twijfeld, indien liet werlc bewijst succes te hebben, de verzanielcle, geel assi ficeerde en gecorreleerde ver-
schijnselen geïnterpreteerd worden teneinde de eau-
sale reeksen van de toevallige te onderscheiden; en
uiteindelijk kan een algemeene interpretatie (theorie)
van de geheele conjnnctuurbeweging mogelijk blijken.
Dit tweede systeem is het omgekeerde van liet
eerste; liet :is het proces van induetieve redenering
vanuit een massa nauwkeurig onderzochte data naar
algemeene stellingen.
Bij het Volkenbondsonderzoek wordt geen van deze
heide elkaar aanvullende cl enkproeessen gevolgd,

3 Maart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

161

niaar is een gedragslijn aangenomen, welke in wezen
Cfl
combinatIe van heide is.
Pe conj unctuu rverschijnsele.n zijn buitengewoon ge-
coinpliceerd, zij zijn en worden in vele landen onder-
worpen aan een. zorgvuldig en nauwkeurig onderzoek
en geanaliseerd en er bestaan te dien aanzien zeer
veel doetrines. Vele dezer doctrines zijn misschien
juist – of waarschijnlijk – of zelfs zeker – in hun
diagnose, misschien zelfs ook in de therapie, die zij
geven. Maar één ding staat vast, iii. dat cle hestaande
theorieën, zij mogen juist of onjuist zijn, te weinig
nauwkeurigheid hebben om van practische waardë te
zijn, of niet voldoende aanhangers hebben om alge-
ineen aangenomen te kunnen worden als werkbasis.
Vant het ware onbegrijpelijk, dat zij, die verantwoor-
delijk zijn voor de ec000nnsche en fi nancieele poli-
tiek, indien zij wisten line men binnen het kapitails-
tisch stelsel depressies moet afwenden, of hun gevol-
gen verzachten, zulks niet zoucleii doen. Zelfs die-
genen, clie beweren dat depressies een onvermijdelijke
karakteristiek vail het stelsel zijn, beweren niet dat doeltreffende maatregelen om de intensiteit te ver-
in i ndereu iii ieder speciaal geval ondenkbaar zou-
den zijn.

Een reden, vaaroin dc bestaande theorieën zoo wei-
ing uitwerking p cle politiek hebben gehad of cle
resultaten der politiek zoo weinig bevredigend deden
zijn, is misschien niet zoozeer gelegen in het feit dat
geen der theorieën feitelijk practische waarde heeft,
maar dat (le man uit de iractijk verbijsterd staat

door hun aantal en het gebrck aan ccii gemeenschap-
pelijke overtuiging onder cle econornisten. Daarom
wordt het Vollcenhondsond.erzoek er op gericht cle he-
staande theorieën aan de feiten te toetsen. T-let werk
van het ,,iIarvard Coi.nmittee” begon niet de feiten
in. de hoop claai.uit een theorie te ontwikkelen; het
werk van den Tnlkenboud begint met de theorieën in
cle hoop de juistheid of oiijtnstheid ervan in het licht
van cle feiten te beoorcleelen.
ii ierom gelij kt het Volkenbo nclsoude rzoek meer op
liet uitgebreide onderzoek va:n het ,,Nationai Bureau
of Economie llesearch”. i’rofessor Tesley
0. Mitehell
heeft uiteengezet, welke de algemeene beginselen zijn,
waarnaar dit onderzoek wordt uitgevoerd. Zij ver-
schillen van clie, door den Tolkenhond gevolgd, mis-
schien vooral wat hetref t het groote belang, dat cle
Bond in de eerste stadia van het werk aan de l:c-
staande theorieën hecht. Professor Mitchell heeft, zoo-
als ik zijn werkwijze begrijp, eerst een voorafgaande
analyse gemaakt van de theorie, voornamelijk roet
het doel een voorloopige werkdefinitie van den, term
,,economischc conjunctu nr” te verkrijgen. Zijn tweede
stap
is
gewijd aan een onderzoek van de cyclisclme be-
wegingen i n bijzondere processen, voornamelijk door middel van een systematische analyse van tijdreeksen, v.crtegenwoo.rdigende een zoo groot mogelijk gebied
van economische krachten. De schema’s van deze ver-
schillende processen zullen het ruwe materiaal ver-
schaffen voor cle beschouwing van cle cycli in hun
geheel en voor de ontwikkeling van een algemeene
theorie.
Analyse en synthese van theorieën.

Bij de in Genève gevolgde werkwijze zijn de be-
staande theorieën beschouwd als een deel van de
totale data, welke nauwiceurig onderzocht en getoetst
moesten worden. Professor Haberler, aan wien de
leid ing van liet werk werd opgedragen, begon dien-
overeenkomstig met het malcen van een zorgvuldige
analyse van cle bestaande theorieën. Hij heeft ge-

poogd door te dringen in kennelijke verschillen van
doctrine, die te wijten zijn aan het gebruik van
ongelijke terminologie of te wijte.n aan het feit,
dat verschillende conjunctuurphasen als uitgangs-
punt genomen zijn.; hij trachtte de aandacht te ves-
tigen op de punten van overeenstemming en ver-
schil door, voor zoover mogelijk, de theorieën die hij
analyseerde, om te zetten tot een algemeene wijze van

voorstelling. Deze systematische analyse stuurde hij
toe aan de auteurs, voor zoover zij nog in leven waren,
met het verzoek zijn samenvatting van hun theorieën
te verifieeren. In den herzienen vorm zal deze analyse
het eerste deel van de studie vormen, dat spoedig
gepubliceerd zal worden.
Deze

analyse van cle bestaande theorieën en het
overleg, hetweik op de. verspreiding van de eerste
ruwe conceptie volgde, toonden aan, dat de mate van
overeen stemni ing on der econom i sten, na liet overwin-
nen van de terminologische moeilijkheden, grooter
was dan gewoonlijk wordt geloofd en rechtvaardig-

den een poging beide met een synthese aan te vullen.
In. zulk een synthese moesten natuurlijk vele onder-
deden der individueele theorieën achte.rnege blijven, onidat zij èf onvereenigbaar waren met andere theo-
rieën, welke een beter sluitende verklaring bleken te
geven of meer vereenigbaar waren met de feiten, èf
eenvoudig omdat zij zelf niet sloten of niet met de
feiten klopten. Maar er bleef een verrassend groot
stuk gemeenschappelijke grond cii. daarop heeft Pro-
fessor 1[aherler gebouwd – geen nieuwe theorie noch een toren. van Bahel – maar een sluitende,
mogelijkerwijs incomplete, these.
Zulk een these kon. bezwaarlijk door corresponcien-
tie gecontroleerd worden, gelijk geschiedde met cle
objectieve analyse van cle bestaande theorieën. Zij
werd dus gecyclostyleerci – als deel II van zijn werk
– en naar een groep econoniisten gestuurd, die zich gespecialiseerd hadden op dit onderdeel. Aan deze economisten werd tegelijkertijd gevraagd, of zij in ‘Genève wilden komen om liet een en ander te be-
spreken. De bedoeling van deze samenkomst was niet
het verkrijgen van een soort collectieve verantwoor-
delijkheid voor Prof. Haberler’s werk, noch het
verkrijgen van een collectieve rneening er over.
De samenkomst droeg den vorm van een gespreid,
hetwelk verscheidene dagen duurde, in den loop waar-
van over cle verschillende critieke problemen gede-
batteerd werd, zonder dat eenige poging gedaan werd
om te komen tot conclusies van goed- of afkeuring.
Wederom was de groote mate van overeenstemming opmerkelijk. Veel van de scliijnbare verschillen van
opvatting bleken een gevolg te zijn van verschillen
in terminologie, veel ervan was niet meer dan een
kwestie van, accent. Op vele punten, evenwel, heersclite
meeningsverschil ; op andere punten waren allen zich
bewust, naar ik meen, dat de overeensteniming meer
schijnbaar dan reëel was, en verdwenen of althans
verniinderd zou zijn, wanneer de tijd had toege-
laten het vraagstuk dieper te peilen; op weer andere
punten was er n.och overeensteniming noch verschil
van nieen ing, maar onzekerheid.
Waar het meeste gebrek aan overeenstemming is,
daar heerscht ook de meeste twijfel; en die twijfel-
punten zijn de vitale punten – hij of omtrent liet
keerpunt van hausse in haisse en omgekeerd. hoeveel
cie economische wetenscli up momenteel cle econ onii –
sclie politield kan helpen, blijft daarom een vraag-
stuk. Er heerscht twijfel omtrent deze punten,
omdat onze kennis van de feiten nog oiivoldoen-
cle is voor den bouw van een theorie. Verder ori-
derzoek naar de w’erkelijke volgorde der gebeurte-
nissen in vele landen en betreffende vele cycli wordt
vereischt, vlérdat de leemten en de zwakke schakels
in de redeneering goed gemaakt kunnen worden. Pro-
fessor 1-Taberler heeft in zijn synthese niet meer ge-
poogd dan een lijn te schetsen., waarlangs cle redenee-
ring zich kan bewegen voor verdere discussie n o.n.t-
wikk-eling.

Analyse dier feiten.

Dit geheele werk van Prof. ilaberler, zijn. analyse
en zijn synthese, vormt de eerste stal) vao het oïider-
zoek, waaraan nien bezig is. De tweede sta]) is het
toetsen van de theorieën aan de feiten. In zekere mate
grijpen deze twee stadia noodzakelijkerwijs in elkaar –
want men kan niet tot cle synthese komen wanneer

162

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

cle analyse en uiteindelijke
zifting
en selectie van de

theorie niet gepaard waren gegaan met een inleidende
en. voorloopige zifting van het statistisch materiaal
betreffende de conjunctuur. Het is evenwel gemak-
kelijk om te onderscheiden tusschen deze voorloopige
verificatie en de systematische contrôle, welke het
tweede stadium van het werk behoort te vormen.
De gegevens, vereischt voor zulk een contrôle, vallen
mi. uiteen in twee klassen – die, welke wel en die, welke niet uitgedrukt kunnen worden in den vorm
van getallenreeksen.
Men is voornemens te beginnen met de eerste
groep, en wil cle verschillende theorieën zooveel mo-
gelijk uitgaande van Professor Haberler’s algemeene
synthese, onderwerpen aan een zoo ruime en nauw-
keurige statistische test als mogelijk blijkt.

Geen twee cycli zijn precies gelijk en in geen twee

gevallen is het beïnvloedde economische organisme
identiek. Om deze reden zou men kunnen beweren.
dat het een meer weenschappe1ijke werkwijze zou
zijn, om te beginnen met die verschijnselen, clie niet
uitgebeeld kunnen worden in statistische reeksen, met
datgene, hetgeen men tegenwoordig de economische
structuur pleegt te noemen, of met de reacties van
den zakenman op de ups en downs van het zaken-

leven.

Er zijn echter belangrijke redenen van practisch
belang om den anderen weg te volgen. lachen dit sta-
tistisch onderzoeken van theoretische analyses van
eenige practische waarde blijkt te zijn, dan is het
noodig orn inlichtingen te verkrijgen omtrent de
cyclische opvolging der gebeurtenissen uit zooveel
mogelijk landen en voor zooveel mogelijk cycli. Het
•is allereerst noodig om na te gaan, welke feiten, in
getallen uitgedrukt, vereischt zijn om iedere theore-tische veronderstelling of serie van veronderstelliii-
gen te onderzoelcen. Wij weten van te voren dat veel
van het materiaal, noodig voor dit doel, ontbreekt,
dat veel hetgeen beschikbaar is, niet den geschiktsten
vorm heeft e.n dat de methoden om statistielcen té
vergelijken en indexcijfers te maken, van land tot
land varieeren
1
). De verzameling van het noodige
statistische materiaal, de sorteering en classificatie,

de verfijning en het daaruit samenstellen van de ge-
schikte meetinstrumenten zal veel tijd vergen en de

hulp van vele rogeeringen en wetenschappelijke
lichamen vereischen. Om deze reden alleen al zou het
aanbeveling verdienen om te beginnen met de orga-
nisatie van dit deel van het werk. Er is nog een an-
clere reden. Ieder land onder invloed van een depres-
sie is verschillend van de andere landen, ieder tijdperk
van het voorgaande en iedere depressie verschilt t.a.v.
vele details van de andere. Maar ondanks deze ver-
schillen blijven de grootere en fundamenteel belang-
rijke variaties in het nationaal inkomen, het volume

van de productie, en het niveau van werkgelegen-
heid. Dit suggereert, dat er een gemeenschappelijke
oorzaak (of combinatie van oorzaken) van deze zelfde
verschijnselen is, machtiger dan de voedingsbodem
waarop zij zich ontplooien, een gemeenschappelijke
oorzaak, die misschien gemakkelijker begrepen zou
kunnen worden, wanneer het proces van analyse en
toetsing niet belemmerd werd door datgene wat in
meerdere of mindere mate den loop der gebeurtenissen
kan veranderen, maar dezen kennelijk niet kan stuiten.
Tegelijkertijd is het van belang, de studie niet te
verwaarloozen van die groep feiten, welk,e niet in ge-
tallen uitgedrukt kunnen worden. Ieder die den con-
junctuur bestudeert is (te waarde van een werk als
Professor Thorp’s ,,Business Annals”
2)
en de nood-
zakelijkheid van verdere voortzetting van zulke stu-
dieën, welbekend.

Verreweg de grootste bijdrage, welke tot nu toe aan
de verzameling van materiaal is toegevoegd, is natuurlijk
die van het ,,National Bureau of Economie Research”.
Willard L. Thorpe ,,Business Annals” (National Bu-
reali of Economie Research, New-York 1926).

De beteekenis van die groepen feiten is wellicht
het grootst wat betrof t de twee vitale keerpunten en
voor het uiteindelijk doel van al deze onderzoekingen,
de vraag van de te volgen politiek. Zelfs waneer

cle exacte aard van de depressie-oorzaken algemeen
bekend en aanvaard was en de maatregelen om ze
te voorkomen, te verzachten of te verkorten evenzeer,
dan zou dat nog niet beteekenen, dat gelijke maat-
regelen geschikt zouden zijn voor verschillende lan-den: zelfs niet, als de loop der gebeurtenissen statis-
tisch gemeten oogenschijnlijk gelijk was. Economi-
sche politiek kan niet in een vacuum toegepast wor-
den; juist ten aanzien van economische politiek is
de speciale aard van de landen van vitaal belang. Op gelijke wijze als met de verzameling van statis-
tisch materiaal was begonnen, terwijl men met de
analyse van de theorie bezig was cci van dat mate-
riaal een voorloopig gebruik werd gemaakt om dc
theorie te controleeren, wordt voorgesteld om de stu-

clie van de niet-statistische verschijnselen voort te
zetten, terwijl het toetsen aan de statistische feiten
plaats vindt en de resultaten van die studieën aan
te wenden voor wederkeerige contrôle van de statis-
tische analyse. In een later stadium kan het mis-
schien noodig zijn om cle geheele stat:istische analyse
te herzien in het licht van een meer volledig over-
zicht van de economische geschiedenis. Maar het ver-
dient de voorkeur de analyse der feiten – al dan niet

statistisch – aanschouwelijk te maken als een be-
paald stadium van het werk, zelfs wanneer in het
begin meer tijd wordt besteed aan het statistisch ma-
teriaal.
Dit tweede stadium – het stadium van feitelijke
analyse en contrôle – zal niet, zou ik er aan toe wil-
len voegen, gewijd worden aan het bedenken van mid-
delen om de bestaande theorieën te toetsen. Maar
eenig bewijs of cenige weerlegging in de mathema-
tische beteekenjs van liet woord is natuurlijk onuit-
voerbaar. Het zou belachelijk zijn om te streven naar
meer dan een poging om aan te toonen, dat de
theorie in het algemeen al of niet blijkt
overeen
te

stemmen met de massa der hijeengebrachte feiten,
wanneer die feiten eenmaal geclassificeerd zijn en op-
gesteld zijn in hun juiste tijdsvolgorde.

Samenvatting.

Wanneer tenslotte maatregelen om depressies te
voorkomen, te verminderen of te verkorten gevonden
zullen worden, dan zullen deze maatregelen niet een
gevolg zijn van de ontwikkeling van een volledige
conjunctuurtheorie, tegelijkertijd in analytischen en
therapeutischeti zin, maar van een pijnlijk proces van
practisch probeeren en dwalen. Wellicht is het iiiet
geheel nutteloos optimisme om te gelooven, dat sinds
1929 eenige lessen op het gebied der economie geleerd
zijn. Maar de theorie kan het onderzoek richting
geven en den omvang der dwalingen beperken.
Het komt er hier op aan, gelijk hij al dergelijk
werk, zijn verwachtingen niet te hoog te stellen en
vastberaden de pogingen voort te zetten. Scepti-
cisme nioet met wilskracht gepaard gaan; en degron-
den voor scepticisme zijn overvloedig. Wij kunnen,
maar al te vaak terecht, twijfelen aan de beteekenis
van correlaties tusschen tijdreeksen; wij kunnen twij-
felen, wat de depressies van de 19de en 20ste eeuw
aangaat, of de cijfers voldoende zijn in aantal om een
basis te vormen voor conclusies, wij kunnen twij-
felen of een. groot deel der verschijnselen na zorgvul-
dige analyse voldoende uniform zal blijken te zijn
teneinde er eenige gevolgtrekkingen uit af te leiden.
Maar wrelke ook onze gronden tot twijfelen zijn, het
onderzoek moet worden voortgezet. Indien wij de
rampen der depressies beschouwen, het directe ver-
lies aan rijlcdom en inkomen (en dit is misschien
nog het minste kwaad), de tijdelijke en in sommige
gevallen duurzame verliezen van uitzicht op werk,
en als gevolg angst voor de toekomst, terwijl bij hen,
wiens plicht het is leiding te gven het gevoel van

3
Maart
1937

ECONOMISCH. STATISTISCHE BERICHTEN

163

schaainte groot moet zijn, omdat na anderhalve eeuw
van kap i talisti sch industriali srne, de maatschappij ab-
soluut onmachtig is de golven van voorspoed en de-
pressie te beheerschen, indien wij de gesteldheid be-
zien, die geboren wordt uit vrees en het gevoel van
.nietige onmacht, dan moet de vasthoudendheid om
het werk voort te zetten, wel onverflauwd blijven. Hoewel het best mogelijk is, dat het werk, hetweik momenteel te Genève wordt gedaan, geen direct aan-
wijsbaar effect zal hebben, hecht ik er beteekenis aan,
omdat het mi. werk is, dat gericht is op de kern en
niet op de oppervlakte van een der ernstigste ziekten
van de moderne maatschappij.
A. LOVEDAY.

DE AMERIKAANSCHE VAKBEWEGING.

Ebb and Flow in Trade Union-isine.
Leo WolmaÂn. – Nation-a.I Bureau
of Economie Research. 1936.

Het was de vakbeweging in de Vereenigde Staten
in de periode van econoinischen voorspoed v&Sr 1929
niet voor den wind gegaan. Het aantal vakvereeni-
gingsleden overschreed in 1904 voor het eerst de twee
millioen:
2.072.700.
Het bedroeg in 1914: 2.687.100. Toen kwamen de, voor het Amerikaansche economi-
sche leven, zoo profijtelijke oorlogsjaren. De politieke
en sociale atmosfeer was uitermate bevorderlijk aan
den -groei der vakbeweging; hoofdzaak was, dat de
industrieele vrede kon worden gehandhaafd. In 1918
is het ledental tot 3.467.300 opgeloopen. In 1920
wordt de top bereikt: 5.047.800. Het ledental steeg
in de periode 1915—’20 met bijna 2.5 millioen, –
een winst, grooter dan de totale vooruitgang in het
achttienjarig
tijdvak
1897-1914.
Dan treedt de eb in. 1925: 3.519.400. 1929 – let
wel, op het einde van een periode van ongehoorden
voorspoed – is het ledental 3.442.600. Nu doet de
crisis zich gevoelen. 1933: 3.608.600. Sinds het top-
jaar 1920 heeft de vakbeweging 2.074.800 leden ver-loren. Zij is in 1933 weer, waar zij reeds in 1917 was
geweest, of, de groei rniddelerwijl van de arbeiders-
bevolking in de Vereenigde Staten in aanmerking
genomen, waar zij was in 1910.
Maart 1933: Roosevelt komt aan het bewind.
The
New Deal!
16 Juni 1933 wordt de
National Ind’us-
trial Recovery Act
geteekend. In de twee daarop
volgende jaren won de vakbeweging 900.000 leden!
De winst was veel grooter in het eerste dan in het
tweede jaar. 1933—’34 bedroeg de toeneming 635.000
leden. 1934—’35: 280.000 leden.
Er is een overtuigende omkeer gekomen in den
gang van zaken. De herstel-beweging heeft de vak-
beweging mee opwaarts gevoerd. Was het herstel
van bedrijvigheid daarbij de voornaamste factor? Wel-
iswaar is de lijn van bedrijvigheid en werkgelegen-
heid omtrent het midden van 1933 omgebogen en
heeft de opwaartsche beweging zich nadien, met korte
onderbrekingen, voortgezet. Doch de werkloosheid
bleef groot en een aanzienlijk deel der bevolking, om-
vangrijker dan ooit te voren, bleef voor levensonder-
houd aangewezen op den publieken steun. De gang
van zaken in de voorgaande prosperiteits-periode
houdt bovendien een waarschuwing in, om aan dien
factor overwegende beteekenis toe te kennen.
Wolman aarzelt niet in zijn oordeel. De winst aan
leden is niet in hoofdzaak effect van het economisch
herstel. De voornaamste factor voor de uitbreiding
der vakbeweging is waarschijnlijk het omvangrijke
experiment van regeerings-bemoeiing met de voor-
waarden van mededinging op economisch gebied en de
arbeidswetgeving. Er is hier eenige analogie met den
oorlogstijd. Voor de tweede maal tijdens een generatie
tracht de Federale Regeering, hetzij dan voor eenigs-

zins andere doeleinden, de arbeidsverhoudingen te
regelen
.. Toen dwongen de behoeften van de oorlogs-
economie. Nu wordt deze politiek beheerscht door het
streven naar economische en sociale hervorming. Het
bevorderen van gemeenschappelijke regeling der ar-
beidsvoorwaarden (collective hargaining) is een in-
tegreerend deel van het program der Regeering tot
vergrooting van het volume koopkracht der verbrui-
kers. Het bereiken van meerdere gelijkheid in de
machtspositie van ondernemers en werknemers wordt
geacht van beslissende beteekenis te zijn voor het
verwezenlijken, volgens de theorieën der Regeering,
van een effectief program voor economisch herstel.

Doch daarnevens zit bij de Regeering de bedoeling
voor, tegemoet te komen aan traditioneele grieven
van den georganiseerden arbeid, oud zeer in de be-
trekkingen tusschen ondernemers en arbeiders weg te
nemen en hun samenwerking in het bedrijf te be-
vorderen.

Aan de vakorganisaties werd in de herstel-bewe-
ging een belangrijke plaats ingeruimd. Deze geheele
arheids-politiek der Regeering steunde voornamelijk
op de N.I.R.A. en haar uitvoe.rings-organen. In Sec-
tion 7 (a) van deze wet waren de rechten van de
werknemers ten aanzien van vrijheid van Organisatie en van collectieve onderhandeling door zelf-gekozen
vertegenwoordigers, los van eiken invloed der onder-
nemers, nadrukkelijk gestipuleerd. Roosevelt wond er
geen doekjes om. – Zorg dragen voor de algemeene
welvaart door bevordering van de Organisatie der
industrie ter verkrjging van samenwerking tusschen
bedrijfsgroepen; tot stand brengen en in stand hou-
den van gemeenschappelijk optreden van werknemers
en bedrijfsleiding onder de noodige sanctie en het
noodige toezicht van de overheid; en vergrooten van
het verbruik van industrieele en agrarische producten
door verhooging van de koopkracht: dat was, volgens
de inleidende verklaring der wet, haar doel. Het verkondigen en toepassen van deze beginselen moest de werfkracht der vakbeweging uitermate ver-
sterker. De samenstelling en procedures van de uit-

voerende organen stuwden in dezelfde richting. De
strijd om de codes beroerde niet slechts het bedrijfs-
leven, doch de gansche Amerikaansche wereld. Bij
de samenstelling der codes lieten de vakorganisaties,
als vertegenwoordigers der werknemers, zich geducht
gelden. De
Labor Advisory Board,
voornaamste ver-
tegenwoordiger van den arbeid bij de herstel-admi-
nistratie, was, behoudens twee uitzonderingen, samen-
gesteld uit vertegenwoordigers van het Amerikaan-
sche Vakverbond en aangesloten organisaties. In alle
officieele raden en commissies, die als paddestoelen
uit den grond schoten, kregen de georganiseerde ar-
beiders een ruime plaats.

Ontzaggelijk steeg het prestige der vakorganisatie
door deze officieele inschakeling in de herstel-bewe-
ging. De talrijke verkiezingen voor officieele arbei-
ders-vertegenwoordigers gaven haar wind in de zei-
len. De propaganda-mogelijkheden werden haar als
het ware aangeboden.

Door de beslissing van het Hooggerechtshof van 27
Mei 1935 werden de
Recovery Adnsi?vistration
en al de onder haar werkende commissies op het terrein
van den arbeid weggevaagd. Toen bleek overtuigend,
welk een groote beteekenis de vakbeweging was gaan
hechten aan deze ingrijpende en veelomvattende Re-geeringshemoeiing. Haar traditioneele tegenzin tegen
wetgevende maatregelen was overwonnen. Zij dong nu naar den steun van het bewind. Mede onder haar
aandrang kwam 5 Juni 1935 de
National Labor Re-
lations Act
tot stand en 30 Aug. 1935 de
Guffey
Act
(voor de hitumineuse steeikoolindustrie). Beide
wetten hebben ten doel de collectieve onderhandeling
over de arbeidsverhoudingen te hevordejen.
Roosevelt zet zijn titanischen arbeid onverdroten
voort. Zijn jongste optreden bewijst het overtuigend.
Het Amerikaansche ,,experiment” is nog in vollen gang. En de Amerikaansche vakbeweging vaart in
zijn kielzog.

De vraag dringt zich op: opent deze gang van
zaken een geheel nieuw perspectief voor de Amen-
kaansche vakbeweging?

164

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

Woiman laat zjch ten deze niet zeer positief uit.
En zijn heschouw’ingen zijn allermi rtst uitgesproken
optimistisch. En daarvoor is, ook naar onze wijze
van zien, reden te over.
Rechtuit optimistisch mag men slechts zijn, wan-
neer de vakbeweging, zij het dan onder begunstiging
der tijdsomstandigheden, uit eigen innerlijke kracht
toeneemt in omvang, macht en invloed. Daaraan ha-
pert wel wat. De innerlijke crisis, welke de Amen-
kaansche vakbeweging doormaakt, cle rumoerige strijd
tusschen de voorstanders van vaksgewijze- èn be-
dnijfsgewijze-organisatie, tusschen de
Ameri(:an Fecle-
ratjon of Labor
en het
Committee for Inciustrmal Or-
ganization,
tusschen
Oreen
en
Lewis, is
daarvan een
s.ymptoom.

De Amen kaansche vakbeweging was van ouds
slechts krachtig in enkele takken van het bedrijfs-
leven. In het decennium 1920-1930 vormden vijf
groepen van organisaties – transport, bouwbedrijf,
(steenkolen) mijnhedrijf, d
t
nkkerij, kleedingi udustrie
– den grondslag der Amenikaansche vakbeweging.
Zij omvatten thans nog, met eenige annexa, 65 â 70
pOt. van het totale ledental. Bepaalde eigenschappen
van het Amenikaansche politieke en economische leven
verklaren niet slechts de betrekkelijke zwakte van de
arbeidersbeweging in dit reusachtige land, doch ook
de tendens tot concentratie in bepaalde. takken van
bedrijf. Wij kunnen daarbij thans niet stilstaan.
Slechts zij geconstateerd, dat de Amerikaansche vak-
vereenigingen steeds groote moeite hebben gehad om duurzaam een machtspositie te verwerven in die tak-
ken van voortbrenging, welke zich gemakkelijk leen-
den tot verplaatsen van het bedrijf naar gebieden
met achtenljke arbeidsverhoudingen en een ongeor

ganiseerde arbeidersbevolking. Ook dit feit werpt
licht op de heteekenis van de, een ganschen hedrijfs-
tak omvattende, code-voorschriften voor de positie
der vakbeweging.
Nu is evenwel de winst van omtrent een millioeti
leden in 1933—’35 voornamelijk verkregen in be-
drijfstakken, zooals mijn- en kleedingbedrjf, waar
reeds van ouds in suhstantioele deden van het bedrijf,
de organisatie vasten voet had verkregen. De staal-, automobiel-, rubber- en textielinidustrie, de ,,public
utilitiës” (voorziening met water, electriciteit, gas, enz. door, in het algemeen, particuliere bedrijven)
met uitzondering van de spoorwegen, de distributie-bedrijven en de ,,diensten” zijn, met betrekkelijk on-
dergesch ikte ui tzo rideningen, grootendeels o ngeorga-
niseercl gebleven. Ook claarover kunnen wij niet uit-
weiden.
Mag men nu verwachten, dat de politiek van de
nieuwe hedeeling, die de trad itioneele ontwikkeling
heeft omgebogen, ook voor duurzaam succes der vak-
organisatie in de massale industrieën den bodem
heeft bereid? Deze opvatting wordt met overtuiging
verkondigd. En niemand zal de heteekenis van een
standvastige en moedige regeeri ngspolitiek in dezen
trant voor de ontwikkeling der vakbeweging kunnen miskennen. Doch nevens de sociale en economische
Politiek der Regeering zijn ook andere factoren van
groot belang. De algemeene toestand van het be-
drijfsleven. De houding der ondernemers. De alge
meene mentaliteit der bevolking. De geestesgesteld-heid der arbeiders. De innerlijke verhoudingen in de
arheidersbeweging.
De eigen aard en levenskracht der vakbeweging,
de deugdelijkheid van haar grondslagen in verband
met de economische structuur en ontwikkeling, haar
beginselen en haar prestatievermogen, heheerschen
bovenal haar toekomst.

Hier raken wij ook de kern van den imponeeren-
den strijd tusschen de twee richtingen, in de vak-
beweging. T-Jet Amerikaansche Vakverbond heeft een
overwegende positie in de vakbeweging; in 1934
waren 84 pOt. van alle vakvereenigingsleden, via
hun organisaties, er hij aangesloten. De strijd over

den organisatievorm heeft i:n October 1935 tot een
schisma geleid, dat groote, actueele beteekenis heeft voor de gebeurtenissen op sociaal terrein in de Nieu-
we Wereld.

De tegenstelling is: organisatie volgens vak, am-
bacht, aard der betrekking 5f organisatie bednijfsge-
wijze, volgens den tak van industrie. De voorstan-
ders van
,,industrial union iSnc”
gelooven, dat het let-
terlijk vasthouden aan de aanspraken op hun rechts-
gebied door de gevestigde ,,vak”-organisaties de
kracht en effïcieucy van het optreden der georga-
niseerde arbeidersbeweging heeft geschaad en de ves-
tiging van nieuwe organisaties in de massale indus-
trieën heeft belemmerd. Het vraagstuk kwam, met
de modern-industrieele ontwikkeling, in alle landen
naar voren en berokkende moeilijkheden. Doch deze
kregen niet omvang en heteekenis als in Amerika.
De practjk was, dat veelal, hij allerhande nieuwe
groepeeni ug, bestaande bon den werden omgebogen
tot bedrijfsorganisaties. De ontwikkeling van het be-
drijfsleven maakte deze aanpassing en omvorming
onvermijdelijk.
Te
rsta
a
u dus
Greeri
en zijn medestanders niet de
teekenen des tijds? Het geval ligt niet zoo eenvou-dig voor Amerika. Zij baseeren zich op langdurige
ervan ig. In het verleden bleek de organisatie der arbeiders volgens hun vak, dus vooral van de ge-
schoolde arbeiders, aldaar, zoowel ten aanzien van
de werfkracht en stabiliteit der organisatie als van
de daadwerkelijke krachtsuitoefening verre supe-
rieur. Professor Selig Perlman schreef: het alles
overheerschende probleem van de Amenikaansche
arbeidersbeweging is altijd geweest het probleem van
het georganiseerd blijven.” De organisatie volgens
het vak toonde hier haar voorsprong.
Omtrent den dieperen grond van dat verschijnsel
kan men moeilijk in twijfel verkeeren. De doeleinden
der Amerikaansche vakbeweging i’aren steeds zeer
beperkt. Zij reikten niet uit over de behartiging van
de oogenblikkeljke belangen der leden. Deze vakbe-
weging miste, in tegenstelling met die in andere lan-
den, een eigen ideologie. Klassebesef en klasse-samen-
hoonigheid zijn uitermate zwak ontwikkeld. Sociale
inspiratie en wijdere sociale doelstelling ontbraken
ten eenenmale. Zoo vormden de vakgemeenschap en
de engere vak-solidariteit het hiudmiddel der orga-nisatie. In tal vami andere landen ging de overgang
van vak- tot hedrjfsorganisatie geenszins gepaard
met inboeten van werf- en bindkracht. Gegeven de
algemeene geestesgesteldheid in Amerika, en van de
Amnenikaansche arbei dersbevolking, is dat aldaar on –
vermjdeljk het geval.
Niettemin: de ontwikkeling der economische en
sociale verhoudingen laat tenslotte geen keus.
Lewis
heeft dat terecht begrepen. Doch de vraag blijft, of
de verwachtingen van hen, die in de verandering
van structuur der beweging een fundamenteele en
essentieele hervorming zien, welice den weg zal banen
‘oor cle organisatie van cle millioenen in cle massale
industrieën, in vervulling zullen gaan. Tenzij tege-
lijk andere, diepgaande veranderingen iii de positie
en de mentaliteit der arheidersklasse intreder Op-
zettelijke steun der Regeening èn conjunctuunvenloop
blijven per slot van zaken wisselvallige factoren!

Zal de voortgezette, voihardecide toepassing van de
politiek van Roosevelt, zullen de New Deal en de
strijd daarvoor bijdragen tot de vorming van een
eigen ideologie der Amerikaansche arbedersklasse?
Misschien heh oef t deze grootscheepsche beweging,
geboren uit den nood des tijds en geleid door een
genialen. President, om in stand te blijven en te sla-
gen, zelve den steun van een diepe overtuiging van
breede lagen des volks en van een principieel ge-
schooldearheidersklasse. Reeds beschouwen velen le
actie van Lewis en zijn aanhangers als rie inleiding
tot de vorming van een zelfstandige, socialistisch ge-
zinde arbeiderspartij. Hoe dat zijn moge: de huidige

3 Maart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1(65

economische en sociale toestanden in Amerika bieden

stof te over voor felle en uitgebreide conflicten. En
Lewis neemt vastberaden de leiding bij het streven
om in en door den strijd voor betere arbeidsvoor-
waarden de breede massa tot de organisatie te bren-
gen. liet conflict hij de
General Motors
wras een

krachtproef. De staal-industrie voelt zich reeds he-
cireigd. Misschien zullen deze felle conflicten zelve
bijdragen tot versterking van het gevoel van saain-
hoorigheid en solidariteit in de Amerikaansche arbei-
de.rswereld. Ook is het mogelijk, dat de ontwikke-
Iiiig cle arbeiclswetgeving en de sociale verzeke-
ring onder het nieuwe régime een nieuw terrein van
bemoeiing voor de Ainerikaansche vakbeweging zal
ontsluiten, waardoor zoowel haar werfkracht als haar
stabiliteit kunnen worden gebaat.

liet lijdt welhaast geen twijfel, dat, al moge de
Regeering overeen komstig haar doelstellingen de vak-
organisatie en het collectief beraad steunen en bevor-
deren, de ondernemersklasse zich tegen uitbreiding
(Ier machtssfeer van de vakbeweging tot het uiterste
zal verzetten. De feiten spreken. De toonaangevende
meening der Amerikaansche ondernemers was der
vakbeweging nooit sympathiek gezind. De ruwe strijd-
middelen van weleer zijn nog niet overal prijsgege-
ven. Wei zijn zij in vele industrieën vervangen door
meer vreedzame en constructieve maatregelen om de
loyaliteit der werknemers te winnen, en haar den
roepstem der vakbeweging te doen weerstaan. Door
middel van z.g. fahrieks-organisaties en systemen van
personeel-vertegenwoordiging trachten zij de vakbe-
weging den wind uit de zeilen te houden. Tijdens de
vorige periode van teruggang der vakbeweging was de ijver der ondernemers verslapt. Doch de agressie van de zijde der vakbeweging heeft de activiteit der
ondernemers op dit gebied sterk gestimuleerd.

Zoo schijnt het wel en wee van cle Amerikaansche
vakbeweging voor de naaste toekomst nauw verbon-
den met cle New Deal, met de politieke machtspositie

en het hervormingsvermogen van Roosevelt. Maar
deze positie houdt voor cle vakbeweging een element
in van groote onzekerheid. Zij is ongetwijfeld zelve
een politieke factor van beteekenis. Doch haar invloed
is, in verband niet haar relatief geringen omvang en
het gemis van eigen ideologie, niet van overwegende,
niet van beslissende heteekenis en in hooge mate on-
derhevig aan den druk der tijdsomstandigheden. En
bovendien: de ,,officieele” erkenning en werkzaam-
heid der vakbeweging, hoe profijtelijk ook voor haar
werfkracht en aanzien, heeft eigenaardige, onvermij-
cleljke consequenties; Veelzeggend is in dit opzicht
de beschouwing, waarmede Wolman zijn boek besluit:
,,Terwijl de Amen kaansche vakvereenigi ngen hun
houding ten aanzien van de ordening der industrie
door de Overheid hebben gewijzigd en in toenemende
mate zijn gaan rekenen op Regeeringssteun, hebben zij niettemin. de essentieele trekken van, een vrij en
ongecontroleerd vakveree nigi ngswezen behouden. Zij
zijn er in geslaagd in kortelings tot stand gekomen
wetten het recht van staking onaangetast te handha-
ven en cle opname te voorkomen van bepalingen, die
hun optreden zouden blootstellen aan sterker ingrij-
pen dan tot nog toe bestond. Maar de ontplooiing van
cle tegetiwoord ige politiek van i ndustrieele ordening
cii van collectieve overeenkomsten kan ook hier te
lande, zooals het elders is gebeurd, ertoe leiden, dat
de vakvereenigingen worden blootgesteld aan ingrij-
pen van de zijde der Overheid in hun beleid en hun
handelingen.” Dr. J.
VAN 1)EN TEMPEL.

MAATREGELEN TOT BETERE VERDEELING VAN
DEN BESCHIKBAREN ARBEID.

Bij Koninklijke boodschap van 2 Februari 1937
rerd aan de Tweede Kamer der Staten Generaal ter
overweging aangeboden een ontwerp van wet, hou-
dende tijdelijke bepalingen, strekkende tot het berei-
ken van een betere vercleeling van den heschikbaren
arbeid, terwijl de daarbij overgelegcle Mernorie van

r1lihti de gronden aangeeft, .w’aarop dit ‘ets-
ontwerp rust.

lIet is, dunkt cmie, goed wat meer te weten van de
bedoeling en van de clraagwijclte der hier voorgestelde
wettelijke regeling, welke slechts beoogt in bepaalde
gevallen en dan nog onder de noodige waarborgen
voorzieningen te treffen, waardoor een ongelirniteer-
de vervanging van volwassen arbeiders (dat zijn zij
clie 25 jaa:r en ouder zijn) hetzij door jeugdige per-
sonen dan. wel door vrouwelijke wrerlckrachte.n zou
kunnen worden tegengegaan.

Is het voor het treffen van zulk een wettelijke
voorziening nu wel het juiste oogenblik? Zieclaar de
vraag, welke zich allereerst voordoet. Bijzondere tijden
vereischen. bijzondere naatregelen. Als men van cle
juistheid hiervan uitgaat, clan is het mi. zeer goed

te begrijpen, dat de Nederlandsche Regeering thans
het oogenblik gekomen acht te trachten de gevolgen
van de nog steeds zeer omvangrijke, werkloosheid in
ons land zoodanig te verdeelen, dat deze het minst
zwaar worden gevoeld door hen, die toch hij uitstek
kunnen worden gerekend te behooren tot degenen,
die in het economische bedrijfsleven door hun arbeid
tevens in liet levensonderhoud van anderen hebben
te voorzien.

Einde November 1936 stonden bij de organen van
openbare arbeidsbemiddeling in Nederland als werk-
loozen ingeschreven 384.875 mannen en 17.880 vrou-
is’en. (01) 1 Jan. 1937 bedroegen deze• aantallen
436.962 mannen en 18.949 vrouw’en), terw’jl liet
aantal werkzame huitenlandsche vrouw’en in ons land
op dat oogenhlik nog 45.000 bedroeg. Deze getallen
demonstreeren naar mijne meening cle redelijkheid
van wat hierboven door mij werd betoogd.
Terecht zegt dan ook de Minister van Sociale
Zaken in de Memorie van Toelichting op het thans
in bespreking zijnde wetsontwerp:

,,Werkloos’hnicl is een ramp voor ieder, die er door ge-
troffen wordt, maar voor het gezinshoofd werkt zij veel
meer funest dan voor iemand, die niet mt de zorg voor
het levensonderhoud van anderen is belast. Op deis man
nu rust naar den natuurlijken gang van zaken de plicht
om ook voor zijmi vrouw ei) kinderen het levensonderhoud
te verdienen indien clan ook zonder overwegend bezwaar
de werkgelegenheid voor de vrouw eemligszins beperkt kaim
worden en er dus irier cmi daar haar plaats op het’ terrein
van den ‘arbeid door een man kan worden ingenomen, clan
acht cle ondergeteekende dit in de tegenwoordige omstami-
dighedemi niet abnormale werkloosheid gerechtvaardi.g.
Mcci vergete kierbij niet, dat niet alle arbeid. welke tegen-
woordig door vrouwen verricht wom’dt, hot soort werk is,
dat voor haar hct meest geëigend is.”

Tot zoover cle Minister in zijn Memorie van Toe-
lichting. liet behoeft geen betoog, dat aan een clan-
gelijke regeling als hier wordt voorgesteld, ook be-
zwaren zijn verbonden, zoowel van economnischen ls
van moreelen aard. liet schijnt juist de moeilijkheid van onzen tijd te zijn, dat aan elke regeling, aan elk
probeereu om ,een wijziging ten goede tot stand te
brengen, inzake de problemen, waarvoor de massale
werkloosheid ons stelt, zooveel vast zit, dat ee.n vol-
ledig bevredigende oplossing niet te vinden is en
dat een verbetering hiér, meestal heteekent een ver-
slechtering duur. Het gaat met betrekking tot deze
dingen als met een deuk in een elastieken bal; op
hetzelfde oogenhlik dat men dee wegwerkt, ontstaat
op een andere plaats van den bal een nieuwe deuk.
Dit neemt echter niet weg, dat men onder de moei-
lijke en ingewikkelde omstandigheden, waarin de
Maatschappij thans verkeert, niet werkloos mag blij-
ven. Men zal in de een of andere richting moeten
gaan. Het ,,laisser aller” is een gedragslijn, welke een
landsregeening in een zich meer en meer bewust w’or-
dende maatschappij niet meer kan volgen; irat het
zwaarst is moet tenslotte het zwaarst wegen; daaraan
valt ook bij het probleem van de werkloosheid niet
te ontkomen.

166

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

Dit beteekent echter nog geenszins een eenzijdige
behartiging van bepaalde belangen, want wie dit
meent zou zich vergissen. Wie van oordeel is, dat
het zoo vanzelf spreekt, om in het economische be-
drijfsleven den volwassen arbeider te handhaven
ten koste van wat dan ook en hem derhalve onder
geen enkele omstandigheid te vervangen door jeug-
dige personen of door vrouwen, beziet de dingen al
te eenzijdig. Ons land met zijn kwetsbare economische
positie moet uiterst voorzichtig zijn in het nemen van maatregelen als thans aan het oordeel van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal worden onder-
worpen. Juist die kwetsbare economische positie
dwingt tot de uiterste voorzichtigheid.
De Minister van Sociale Zaken merkt dan ook in
de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag,
uitgebracht naar aanleiding van zijn ingediende he-
grooting over het dienstjaar 1937 onder het hoofd
,,Verdeeling van den heschikbaren arbeid” het na-
volgende op:

,,Wanneer verscheidene leden iin het.
T
oor
l
oo
pi
g
Verslag
opnieuw als hun oom-deel te kennen geven, dat alle rede-
lijke middelen, welke tot een betere ‘verdeeliag van den
beschikbaren arbeid eji daardoor tot vermindering van
werkloosheid kunnen leiden, moeten worden aangegrepen,
clan kan de ondergeteekende zich in beginsel met die
sympathieke gedachten vereenigen. Hij moet er echter al
aanstonds op wijzen, dat dc gekozen formuleering niet
geheel juist is. Door een betere verdeeliing van den arbeid,
wordt de werkloosheid niet verminderd, want de totale
werkgelegenheid neemt daarmede niet toe. Wel kan aldus
het leed der weiklooaheiid wat minder schrijnend worden,
dooi-dat het in zachteren vorm over meer persoiieu ver-
deeld wordt. Intusse-hen is ook dit een mogelijkheid, die
minder eenvoudig te verwezenlijken is dan men soms
schijnt te denken. Dit vraagstuk is sinds vele jaren aan
de orde. Vooi-tdurend staat der Regeering de vraag voor
oogen, hoe zij in deze eenige verbetering zou kunnen bren-
gen, maar telkens opnieuw komt zij tot de conclusie, dat
de meeste middelen, welke in dit verband worden aange-
prezen, niet tot het gewensehte doel zullen voeren; in-
tegendeel, ons land moet zijn kwetsbare economische posi-
tie moet uiterst voorzichtig zijn in het nemen van maat-
regelen, als thans weer in liet Voorloopig Verslag aan-
bevolen. Wordt niet alles ei- op gezet om stijging van de
productiekosten tegen te gaan, dan spant men het paard
achter den wagen.”

Zoo is het inderdaad. Het is dan ook noodzakelijk,
dat de wetgever bij het vaststellen van maatregelen,
als in het hier bedoelde wetsontwerp zijn neergelegd,
tevens voldoende waarborgen biedt, dat inderdaad
met deze voorschriften liet paard niet achter den
wragen wordt gespannen. In het bedrijfsleven zal der-
halve uitsluitend mogen worden ingegrepen, daar,
waar niet de noodzakelijkheid is gebleken om op grond
van een rendabele exploitatie of van een economisch
voortbestaan tot de vervanging van goedkoopere
werkkrachten over te gaan, met uitsluiting van den
volwassen arbeider, die in betere tijden bij uitstek
voor het verrichten van dezeii arbeid was aangewezen.
De vraag, welke door mij dan ook te beantwoorden
valt, is nu deze: biedt het ingediende wetsontwerp
nu inderdaad die noodige waarborgen.
Wij hebben dit thans te onderzoeken. De
artikelen
en
3,
welke de kern van cle voorgestelde regeling
uitmaken, luiden als volgt:

Artikel 2.
Met betrekking tot bepaalde soorten van arbeid,
welke vôér 1 Januari 1934 in fabrieken of werk-
plaatsen in het algemeen door mannelijke arbeiders
plachten te worden verricht, kan, tot herstel van dien
toestand, bij algemeenen maatregel van Bestuur, het-
zij wrorden vastgesteld w’elk percentage van de arbei-
ders, die zoodanigen arbeid in eene fabriek of werk-
plaats verrichten, ten hoogste uit vrouwen of meisjes
mag bestaan, hetzij worden bepaald, dat zoodanigen
arbeid door een vrouw of een meisje in een fabriek
of werkplaats niet mag worden verricht of slechts
mag worden verricht onder de hij of krachtens dien
algerneenen maatregel gestelde voorwaarden.

Artikel 3.
Indien in een fabriek of werkplaats of in een
groep van fabrieken of werkplaatsen het aantal man-
nen van 25 jaar of ouder in verhouding tot het
aantal der overige arbeiders kleiner is dan in het
algemeen in soortgelijke fabrieken of werkplaatsen,
waar hetzelfde dan wel een ander bedrijf wordt uit-
geoefend, het geval is, kan bij algemeenen maatregel
van Bestuur worden vastgesteld, welk percentage van
dle arbeiders, in die fabriek of werkplaats of in eene
tot die groep behoorende fabriek of werkplaats werk-
zaam, ten minste uit mannen van dien leeftijd moet
bestaan.

Op de volgende punten wil ik nu de aandacht ves-
tigen. De regeling kan slechts geschieden bij alge-
meenen maatregel van Bestuur. Een eenvoudige Mi-
nisterieele beslissing is derhalve uitgesloten.
Voorts zal de regeling inzake de vervanging van
vrouwen en meisjes door mannelijke krachten (arti-
kel 2) slechts betrekking kunnen hebben op bepaalde
soorten van arbeid, wrelke v66r 1 Januari 1934 in
fabrieken of werkplaatsen in het algemeen door
mannelijke arbeiders werden verricht.
Er zijn, aldus de Memorie van Toelichting op
artikel 2, niet alleen verschillende soorten van werk,
die evengoed door mannelijk als door vrouwelijk per-
soneel verricht kunnen worden, maar meermalen
zelfs doen vrouwen werk, waartoe zij om physieke
of psychische redenen eigenlijk minder geschikt zijn
en dat dan ook tot voor weinige jaren uitsluitend
door mannelijke arbeidskrachten verricht werd. Kan
op dit gebied ingegrepen worden, dan komt er weer
eenige ruimte voor mannelijk personeel.
Naar het voorloopig inzicht van den Minister kun-
nen de te treffen voorzieningen op de volgende soor-
ten van arbeid betrekking hebben:

arbeid in aardewerkfabriekeii en tegelperserijen, be-
staande in .aardbereidin•g, in tegelspersen en in het gieten,
vernis-strijken of vernis-spuiten van sanitair aai-dewerk;
arbeid in glasfabrieken in de mengkamer, aan of bij
de glasoveus, of bestaande in het slijpen van glas;
arbeid in drukkerijen, bestaande in het uit de hand of
machinaal letterzetten;
arheid in kisten- en timmerfabrieken;
arbeid in borstelfabrieken, met uitzondem-ing van in-
pakarbed;
arbeid in leerfabrieken, met uitzondering van inpak-
arbeid;
arbeid in schoen- en pautoffelfabriekon, met uitzonde-
ring van het stikken, plakken en verder bewerken van
de schaclit en van inpakarbeid;
arbeid in capsulefabrieken, bestaande in ht bedienen
van walsen;
arbeid in fabrieken van houten, moeren, kl.inknagels en
draadnagels; –
het kloppen en stoppen van zakken
;

arbeid in sigaronfabrieken en tabakakerverijen, bestaan-
de in het aanvochten en mengen van tabak, het met de
hand vervaardigen van sigaren en het sorteeren van
sigaren; het ui’bbeenen van vleeseh;
arbeid in veenderijen, bestaande in het verplaatsen van
beladen kruiwageu’s;
arbeid in steenfabrieken;
arbeid, bestaande in het vulcaniseeren van rijwielbanden.

Men heeft zich dus ten aanzien van een bepaald bedrijf eerst af te vragen, hoe was de toestand ten
opzichte van de verhouding van mannelijke arbei-
ders tot vrouwelijke werkkrachten vôôr 1 Januari
1934, op een tijdstip derhalve, waarop de nog steeds
heerscheude economische crisis zich ook reeds over
de gansche linie had doen gevoelen, zoodat men mag
aannemen, dat op genoemden datum ook reeds de
noodige voorzieningen om tot een zoo economisch
mogelijke hedrijfsexploitatie te komen, waren ge-
troffen.
Het tijdstip van vergelijking lijkt mij dus inder-
daad juist gekozen. Een vergelijking van onverge-
lijkbare factoren of grootheden is hier niet aanwe-
zig. Bovendien is alles nog geheel facultatief. Alge-

3 Meart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

167

meen bindende voorschriften bevat het artikel 2 im-
mers niet. Elk bedrijf, elk geval moet op zichzelf
worden beoordeeld.

Thans artikel 3. Dit noemt geen datum van ver-
gelijking, maar opent wei de mogelijkheid de fabrie-
ken en werkplaatsen van dezelfde soort onderling
met elkander te vergelijken, teneinde te kunnen na-
gaan, waarom de eene fabriek zooveel kleiner aan-
tal mannelijke krachten heeft boven 25 jaar dan de
andere gelijksoortige fabriek of werkplaats. T-her zal
dus alleen kunnen worden ingegrepen, als in een
bepaalde fabriek iii vergelijking met andere gelijk-
soortige fabrieken in cle verhouding van mannelijke
krachten beneden en boven 25 jaar een bepaalde van-
toestand bestaat.
Zullen zich veel van deze gevallen voordoen? Ik
weet het niet. Eenigen tijd geleden vernamen wij
uit de couranten, dat zich in de chocoladefabricage
toestanden voordeden als in artikel 3 bedoeld. De
Memorie van Toelichting op genoemd artikel zegt
hiervan het volgende:

,,Misstanden, als waarop in dit verband in het alge-
meene deel dezer Toelichting gewezen is, kunnen zich
voordoen in bepaalde fabrieken, maar evenzeer in be-
paalde bedrijven of andere groepen van fabrdeken. Het
enkele feit, dat in een fabriek of in een groep van fabrie-
ken het aantal volwassen mannen in verhouding tot het
aantal der overige arbeiders kleiner is dan in andere
fabrieken, die daarmede vergeleken kunnen worden, be-
hoeft nog niet te wijzen op een mvanver:houdiag, welke
van Overheidswege gecorrigeerd dient te worden.”

liet artikel zegt dan ook niet, dat hij een clerge-
lijk verschil in de getaisverhoudingen
in eik geval
moet worden ingegrepen; het schept alleen cle mo-
gelijkheid daartoe. Bij algemeenen maatregel van Be-
stuur kan in zoo’n geval het percentage worden vast-
gesteld, dat cle volwassen mannen in de betrokken
fabriek of fabrieken van de totale bezetting moeten
uitmaken. Als vergeljkingsohject komen volgens het

artikel ii aanmerking ,,soortgeljke fabrieken of
werkplaatsen, waar hetzelfde dan w’el een ander he-
clrijf wordt u itgeoefencl”. Er zijn bedrijven, clie, w’at
den aard van het procluctieproces betreft, althans
in diverse ouclerdeelen in groote trekken overeen-
stemmen met andere bedrijven, waarin een geheel
ander product vervaardigd wordt. Doet zich nu in
een geheel bedrijf of althan.s in de meeste of de
voornaamste daartoe hehoorende fabrieken het in dit
artikel bedoelde geval voor, dan Ican het verhou-
dingscijfer voor de volwassen mannen worden vast-
gesteld aan de hand van cle cijfers, die een hiermede
te vergelijken bedrijf te zien geeft.
Als volw’assen arbeiders noemt het artikel de man-
nen van 25 jaar of ouder. Werkgevers, die er op uit
zijn met goedkoope jonge krachten te werken, hou-
den hun personeel niet tot het 25e jaar. Men kan
wel in het algemeen aannemen, dat in zoo’n fabriek
een man, die eenmaal den 25-jarigen leeftijd bereikt
heeft, niet meer behoort tot cle groep, welke voor
jeugdige arbeiders het veld zal moeten ruimen.
Hierboven is er reeds op gewezen, dat dit wets-
ontwerp vrij sterk ingrijpen van Overheidswege i.n
het beheer eener onderneming mogelijk maakt.
Teneinde de noodige waarborgen te scheppen, dat
geen overijlde maatregelen genomen worden, is be-
paald, dat elk ingrijpen, ook wanneer het slechts
één fabriek betreft, gebonden is aan een algemeenen
maatregel van Bestuur.

Een enkele Ministerieele beschikking is derhalve,
evenals hij artikel 2, uitgesloten. Ik acht dit een
groote waarborg om een willekeurig ingrijpen te
voorkomen..
Artikel 4
versterkt nog deze waarborg door te be-
palen, dat tot vaststelling van den in de artikelen 2
en 3 bepaalden algemeenen maatregel van Bestuur niet eerder wordt overgegaan, dan nadat de betrok-
ken hedrijfsraad of bedrjfsraden in de gelegenheid
zijn gesteld hun oordeel daarover te kennen te geven

en nadat het advies is ingewonnen van een door den
Voorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid samen-gestelde Commissie uit dien Raad, w’aarin tenminste
één vertegenwoordiger van het Departement van

Handel, Nijverheid en Scheepvaart en, voor zoover geen bedrjfsraden bestaan, ook vertegenwoordigers
van werkgevers- en werknemersvakvereenigingen uit
cle betrokken bedrijven zitting hebben. Ook anderen clan leden van den Hoogen Raad van Arbeid kunnen in deze Commissie zitting hebben. Teneinde voorts in de toepassing van de krachtens
artt. 2 en 3 eventueel getroffen regeling een’ ge-
wenschte soepelheid te brengen, schrijft
artikel 5
nog ‘voor, dat op grond van bijzondere omstandig-
heden schriftelijk een voorwaardelijke of onvoor-
waardelijke – door de districtshoofden der Arbeids-
inspectie, of in beroep door den Minister – een ver-
gunning kan worden verleend, om in een fabriek of
werkplaats voor een tijdvak van ten hoogste 3 maan-
den af te wijken van het bepaalde krachtens art. 2
of art. 3. Omtieut de verleening van zulk een ver-
gunning wordt mo mogelijk overleg gepleegd met
het betrokken orgaan der openbare arbeidsbemid-
deling.
De
arti. 6 t/m. 16
behelzen de in de arbeidswèt-geving gebruikelijke voorschriften betreffende con-
trôle, aansprakelijkheid en zijn voor onze bespreking
van minder belang.
Tenslotte bepaalt
artikel 17 dat deze wet een wer-
kingsduur van 3 jaar zal hebben. De Minister is
hierbij blijkbaar uitgegaan van de verwachting, dat
de tijdsomstandigheden na 3 jaren voldoende ver-
beterd zullen zijn om deze crisismaatregelen niet
meer noodig te hebben.

Resumeerende kom ik nu tot deze conclusie. Alleen
hij, die in bijzondere tijden, zooals wij thans door-
maken, niet al te zeer dogmatisch wil denken en
niet wenscht vast te houden aan de in normale tijden
op zichzelf zeer goed te verdedigen opvatting, dat aan de vrouw evenals aan de jeugdige mannelijke
kracht in den strijd om het bestaan geen wettelijke
beperkingen inzake het zoeken naar loonenden arbeid
mogen worden opgelegd, kan in dit wetsontwerp de
sociale bedoeling ten zeerste waardeeren, om aan den
werklooze, die voor vrouw en kinderen reeds te zor-
gen heeft, of die door zijn leeftijd daartoe het meest
is aangewezen, een voorrang te geven op een arbeid,
die zelfs in de eerste crisisjaren als regel niet door
een vrouw of een jeugdige mannelijke persoon werd
verricht.

Dit alles klemt te meer als men nog let op het vele,
dat in de laatste 3 jaren door de oprichting van
werkkampen en van centrale werkplaatsen voor de
jeugdige werkloozen in ons land wordt verricht. Bo-
vendien bevinden zich hier nog een 45.000 vreemde vrouwelijke krachten, die toch vermoedelijk wel ten
deele door Hollandsche vrouwen kunnen worden ver-
vangen.

Mr. F.
VAN WAL5ESI.

UITVOERRECHT OP ONDERNEMINGSRUBBER.

Moderne economie.
Gelijk de dagbladen reeds hebben medegedeeld, is
door den Volksraad in Nederlandsch-Iudjë een voor-
stel tot wijziging van het uitvoerrecht op onderne-
mingsrubber aangenomen, dat deze heffing zeer aan-
zienlijk zal verlagen. Niet alleen doordat de grens
waarop de heffing begint tot 20 cent per hkg is ‘er-
hoogd, doch oolc omdat de schaal milder is ge-
maaict. In plaats van een heffing van Y cent per
volle cent hoogeren prijs – thans boven de 21 cent

– wordt deze 0.1 cent. In feite komt dit erop neer,
dat bij een prijs van 38 cent over de periode van be-
rekening (welke voor 1938 de periode van 1 October
1.936 tot 1 J’uli 1937 in plaats van 1 Juni 1936 tot
31 Mei 1937 omvat) het recht tot ongeveer de helft
wordt teruggebracht.

Wij hebben, toen de oorspronkelijke voorstellen

108

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

indertijd bekend werden, i cc dit weekblad (zie
E.-S. B. van. 4 en
iS
September 1935) principieel

stelling genomen tegen deze heffing en zouden dus
thans geen aanleiding hebben tot een beschouwing,
ware het niet, dat in de Memorie van Toelichting
een paar merkwaardige stellingen worden aangetrof-
fen, welke de vermelding zeker waard zijn.

Gehandhaafd wordt door de Regeericig cle mee-
ning, dat de rubberproducenterc aan cle geldmidde-

len van Nederlaudsch-Inclië een. bijdrage zullen mo-
ten blijven leveren, doch thans wordt daaraan tov-
gevoegd, dat deze in redelijke verhouding moet staan
tot de zeer groote voordeelen, welke uit de rubber-
restrietie zijn genoten. Daarbij wordt aaugeteekend,
dat de resultaten van deze restrictie in de te be-

dingen prijzen sprekender tot uiting komen dan bij
eenig ander product, dat aan beperkende rnaatrege-
hen inzake productie en afzet is onderworpen.
Het is een zeer aantrekkelijke vergelijking, clie,
zooals zij daar staat, ongetwijfeld juist schijnt. Alleen, zij houdt geen steek in verband met de werkelijke om-
stanchigheden van liet product. Rubber is door het
enge verband met een der meest conjonctuurgevoe-
lige industrieën, cle automobiel-industrie, zelf zeer
conjunctuurgevoelig en zooais het indertijd snel
hergaf ging, gaat het thans even snel weer bergop.
Terwijl bui’, consumptie-artikelen als thee, koffie en
cacao lang niet clie diepe prijszinking hebben mee-
gemaakt en de beide laatste bovendien eerst veel
later het dieptepunt moesten bereiken – gevolg van
de stadia der conjunctuurbeweging – had de rub-
ber reeds omstreeks 1932 den laagsten stand bereikt
evenals tin en zink; gaan wij vergelijkingen treffen,
dan zou in den vervoige bijv. voor fiscale doelein-
den met succes betoogd kunnen worden, dat omdat

koffie, cacao en thee lang niet zoo ver in prijs zijn
gedaald als andere artikelen, liet niet meer dan bil-
lijk zou zijn, dat een deel van het niet geleden verlies aan de gemeenschap komt. Dan ook openen zich nog
andere perspectieven, en zou men er op kunnen
wijzeu, dat terwijl de rubberprijs thans nog maar op
ruim 22 pOt. van den doorsneeprijs van 1925 staat,
cacao 85, copra 51, koffie en suiker 30, thee 63 pOt. van dien doorsneeprijs noteeren en zou men dus ter-
wille van den fiscus kunnen hetoogen, dat er alle aan-
leiding zou zijn om die artikelen nu eens extra te

gaan belasten.
Doch in ernst: op zichzelf kan, naar het ons voor-
komt, liet bereikte prijspeil geen reden. zijn om tot
een belasting over te gaan, resp. deze te verlagen,
hoogstens om een prijsgrens vast te leggen, boven

welke –
cle Regeering heeft herhaaldelijk een prijs van ongeveer 20 ets. in verband met de restrictie ge-
noemd, dus zeggen wij 24 cent na de devaluatie –
het recht ongewijzigd blijft;
zulks te minder
indien

en
omdat
dit prijsniveau deel uitmaakt van een prijs-

stijging, welke volkomen inhaerent is aan den be-
clrijfstak en over korteren of langeren tijd haar keer-
zijde zal vinden in een prijsdaling, welke hoogstens

tot huiten-werki.ngsteihen van de heffing, doch nooit
tot gedeeltelijke ‘ergoed ing „
,
aa geled en verliezen
zal leiden. Het is thans dus alleen een bijzondere

deelgerechtigdheicl van de gemeenschap in de win-
sten, niet in de bedrijfsresultaten.
Doch, zoo zal men tegenwerpeu, cle restrictie heeft
dit prijspeil teweeggehracht. Kan mcii zulks onge-
twijfeld tot een zekere grens toegeven, er zullen toch
weinigen zijn, die de meening zullen handhaven, dat
de prijsstijging, welke in cle tweede helft van 1936
– ongerekend de devaluatie – heeft ingezet, aan de
restrictie lcau worden toegeschreven……tegendeel,

ondanks
d.e restrictie en haar orgaan heeft die prijs

stijging zich voortgezet, zuiver voortgekomen uit de
factoren. welke cl eze conj unctu u rbewegirig Icenmer-
ken: herstel van vertrouwen, moietaire maatrege-
len en bewapening. Dat deze factoren tot nu toe niet
dien in..’ bed op andere, aan restrictie onderhevige
mdi sche lan dbouwprodueten hebben gehad, wordt

veroorzaakt door de bijzondere beteelcenis van de
rubber i’ooi’ de au.tomobielinclustr.ie
en voor de ben’s-

pen i eg. Tel.k
der andere lariclbouwprodu..cten heeft
een dergelijke toeneming van het verbruik van
684.586 ton in 1932
. tot meer dan 1 millioen ton in

1936 meegemaakt?
Vergelijken wij den toestand van de rubbermarkt
niet die op sommige andere markten, dan treft ons
een groote, in de eerste plaats uit de conjunctuurbe-
wegi.ng voortspruitende, gelijicenis. In de dagbladen
Icomen thans geregeld berichten voor over een
schaarsehte aan rubber, terwijl er nog een wereld-
voorraad van tegen de 500.000 ton moet bestaan.
Inderdaad is er een tekort aan loco- en nabije rubber
in Europa, hetgeen vooral ook in verband staat met
het feit, dat verkoopers onder de tegenwoordige om-
stand igheden alleen tegen conveni.eerende prijzen
wenschen af te geven en een groot deel der Engel-
sche voorraden zich in één hand schijnt te bevinden.
Daarbij komt – de uitlatingen van Engelsche regee-
ringszijde wijzen hiërop – dat rubber zeer nuttig is
hij de bewapening, zoodat er naast de vraag voor
gewone consumptie nog steeds belangstelling is voor
dit bepaalde doel. De groote toeneming van het ge-
raamde verbruik, dat wij hierboven releveercien, staat,
naar het ons voorkomt, dan ook nauw in verband
met deze bewapening en o.i. mag worden aangeno-
men, dat te haren behoeve grootere voorraden (on-
zichtbare) bestaan, zooais ook overigens de onzicht-
bare voorraden moeten zijn vermeerderd (vgl. de ban-
denvoorraden in Amerika). Een beeld van het beloop
der voorraadeijfers in Engeland toont, hoe groot de ver-
ande.ring te dien aanzien is geweest; van 164.295 ton
per uit. 1935 liepen deze tot 64.888 ton op 22 Fe-
bruari 1937 terug. De sehaarschte is, mede in ver-band met de verhouding van toegestane uitvoeren
in 1937 tezanien met de voorraden en liet geraamde
verbruik, maar een betrekkelijke en vermoedelijk tijde-
lijke en oefende kortgeleden nog in dien zin invloed
op de prijsvorming, dat verdere termijnen een deport
noteerden ; thans is dit, ondanks een
prijsstijging,
weer

opgeheven, wel een bewijs, dat men niet verwacht, dat
de toegestane grootere uitvoeren in de toekomst
marktverstorend zuilen werken. Dit is hegrijpelijic
indien men thans als doorslaggevende, momenten
voor deze hausse de monetaire vraagstukken en de
bewapening ziet en het is eveneens ciuidehjk, dat
dan ook statistische gegevens, indien niet uitgespro-
ken ongunstig, terzijde gesteld of als hausse-argu.-
nienten uitgelegd w’orden. In dit licht beschouwd is
er dus nog te minder aanleiding om een bepaald
product extra te belasten, omdat het een der artike-
len is, die van deze bijzondere oorzalcen profijt trekt; zooais reeds gezegd, logisch ware geweest in den ge-
dachtengang van de Regeei’ing om vast te stellen:
tot dien prijs achten
wij
den invloed van de restrictie
aanwezig, daarboven echter is deze aan dit alles on-
schuldig, dus malcen wij ee.n shiding scale met als
maximum dien prijs.
Een tweede argument zou kunnen zijn, dat de
kostprijs van de rubberondernemingen toch zoodanig
gedaald is, dat zij thans weer op een zeer loonend
niveau werken. Dit is ongetwijfeld waar, doch ook dit kan toch bezwaarlijk een argument vormen om
deze heffing, die niet i.n direct verband tot de win-sten staat, te handhaven. Op grond waarvan, vraagt
men zich af, kan de Overheid aan dit feit het recht
outleenen tot een extra-belasting, zoolang de onder-
neniingsgew’ijze ordening nog wordt gehandhaafd?
Daarbij komt bovendien, dat (leze Overheid cle
vruchten van cli.e verbetering zal plukken door de
vennootschaps- (20 pOt. van de fiscale winst) en ver-
pondingsbelastingen, zoodat er minder dan vroeger
nog, toen voor de eerste de compensatie-mogelijk-
heid de kans schiep, dat den fiscus baten van de ver-
beterde positie dci’ rubbercultuur zouden ontgaan,
aanleiding tot het handhaven der heffing – anders
dan de nood van de schatkist – bestaat.

3 Maart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

169

Wij zieti dan dus nog geheel af van de indertijd
reeds gegeven principëele bestrijding, wilden hier
alleen een n.ieuw argument op het gebied der staat-
huishoudkunde eens nader bezien.
Een andere nieuwigheid is, dat nu niet meer de
prijs te Batavia, dus de waarde van het Indische
product in Indië, wordt belast, doch deze waarde
verhoogd niet het bestaande en het extra-uitvoer-
recht, dat wil dus priucipiëel zeggen, dat heffing
over heffing zal moeten worden betaald, hetgeen er-
op neerkomt aangezien deze tezamen thans bijna 2
cent per hkg bedragen, dat het recht 0.2 ets. hooger
zal worden dan de noteering te Batavia aangeeft.
Het komt ons voor, dat de rubberondernemers –
ondanks de voorgestelde verlaging – wel zwaar
worden belast voor het inzicht der Overheid, dat het
zn het algemeen belang
noodzakelijk was de rubber-
cultuur door een restrictie te helpen en voor het
feit, dat hun voortbrenging en prijsheweging nauw

en scherp met de conjunctuurcyclus verband houdt.
J. F.
HAccOÜ.

VESTIGINGSEISCHEN VOOR HET MIDDENSTANDS-

BEDRIJF.

De Vestigingswet Kleinbedrijf is nog voor het
einde van liet jaar 1936 de helft van cle parlemen-
taire hindernisbaan zonder noemenswaardige vertra-
ging gepasseerd. De Tweede Kamer heeft het wets-
ontwerp immers zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen. Dit verloop is ongetwijfeld een succes voor
Minister Gelissen, waarin mogen deelen al degenen,
die in vorige instanties aan de totstandkoming deze.r
regeling hebben medegewerkt.
Noclitans valt liet te betreuren, dat de behandeling
van dit belangrijke onderwerp op een zoo opper-
vlakkige en gehaaste wijze heeft plaats gehad, ten-
gevolge waarvan de principieele en technische zijden
van dit wetsontwerp niet voldoende aandacht meer
hebben gekregen.
Bij de algemeene beschouwingen is duidelijk ge-
worden – en dat stemt eenigermate tot voldoening
– dat de Regeering haar taak ten aanzien van den
middenstand na de totstandkoming van de Vesti-
gingswet Kleinbedrijf nog niet geëindigd acht, doch
dat er nog ,,verschillende goede, wél-smakende ge-
rechten” zullen volgen, zooals de Minister liet uit-
drukte. Dit doelt om. ook op een wettelijke regeling
van den markt- en straathandel, waaraan ten Depar-
temente reeds gewerkt wo.rdt.

liet wetsontwerp heeft door de behandeling in de
Tweede Kamer geen principieele wijzigingen onder-
gaan en de na ngenornen amendementen betreffen
voornamelijk zaken van ondergeschikt belang, hoewel
toch de practische waarde daarvan niet moet worden
onderschat.

Alle pogingen, om het z.g. behoefte-element of een
spertijd in cle wet te breugen, hebben gefaald, omdat
Minister Gelissen dergelijke amendementen onaan-
nemelijk verklaarde. Men zal begrijpen, dat wij ons
hierover zeer verheugen, omdat wij, zooals reeds
eerder werd uiteengezet, van een inmenging der ge-
meentebesturen op dit terrein voor den middenstand
niets goeds verwachten. Ook de goedbedoelde poging
van Dr. Vos, om althans in een meer reëelen vorm direct-werkende maatregelen te brengen, door den
vestigi ngseisch handeiskennis terstond over de geheele
Unie in te voeren, heeft geen succes gehad, waar-
schijnlijk omdat de meeste Kamerleden zich niet de moeite gegeven hebben de juiste strekking van deze
gedachte realiseeren. 1-lierin lag toch een aannemelijk
compromis tusschen de verschillende denkbeelden
0
1
)

dit gebied besloten.

Intusschen is er toch nog een kleine spertijd in
liet ontwerp opgenomen, veiken men een
conserva-
toiren sjiert’ijci zou
kunnen noemen. Door aanneniing
van een amendement-Stumpel is nl. aan artikel 1
een 5e lid toegevoegd, waarin wordt bepaald, dat cle

Minister van i

Ïandel, Nijverheid en Scheepvaart op voorstel van den Middenstandsraad kan bepalen, dat
in een tak van detailhandel, ambacht of kleine nij-
verheid een inrichting, waarin deze tak al dan niet
uitsluitend zal worden uitgeoéfend, voor zoover die
uitoefening betreft, niet zal mogen worden geves-
tigd zonder zijn toestemming. Deze maatregel kan
aan een op denzelfdeu tak van detailhandel, ambacht of kleine nijverheid betrekking hebbenden maatregel
tot invoering van liet vergunniugstelsel niet meer
dan zes maanden voorafgaan. Hij vervalt met de in-
werkingtreding daarvan. De termijn van zes maanden
kan door den Minister voor eenmaal met zes maanden
worden verlengd.

Men had o.i. hetzelfde effect kunnen bereiken door
den algenieenen maatregel van bestuur, bedoeld in
het eerste lid van artikel 1, zes maanden vooraf te
laten gaan aan den algemeenen maatregel, bedoeld in
artikel 3. Nu men deze oplossing niet gekozen heeft,
moet worden aangenomen, dat het de bedoeling is
om de algemeene maatregelen van bestuur, bedoeld
in artikel 1, eerste lid en artikel 3, eerste lid, ge-
lijktijdig te doen verschijnen. Pogingen om alsnog
inrichtingen te vestigen na het bekend worden van
liet voornemen tot liet invoeren van vestigings-
eischen in een bepaalden bedrijfstak, doch voordat
vergunning tot die vestiging vereischt is, zullen dus
bestreden worden door toepassing van het nieuwe
vijfde
lid
van artikel 1.
Men zal zich herinneren, dat van vele zijden de
vrees werd gekoesterd, dat de wet door het bezigen
van het woord ,,inrichting” in artikel 1 en volgende, een te beperkte strekking zou hebben, met name dat

verschillende vormen van beunhazerij buiten schot
zouden blijven. Verschillende mogelijkheden tot liet
ondervangen van dit bezwaar werden geopperd, o.ni.
het vervangen van het woord ,,inrichting” door ,,on-derneming” of ,,bedrijf”. De Kamer heeft echter een
andere oplossing gekozen, ni. door in het eerste lid
van artikel 1 de woorden ,,waarin deze tak al dan
niet uitsluitend zal worden uitgeoefend” te vervan-
gen door de woorden ,,bestemd of niede bestemd voor
de uitoefening van dezen tak”.

Een groote verbetering is ook, dat de vestigings-
eischen over het algemeen voor het geheele land zul-
len gelden en dat alleen die gemeenten kunnen wor-
den uitgezonderd, welke bij algemeenen maatregel
van bestuur, den Middenstandsraad gehoord, worden
aangewezen. Aanvankelijk was de procedure precies
omgelceerd en was geen advies van den Middenstands-
raad vereischt (artikel 1, 2e lid).

Terecht heeft men dit aciviescollege ook ingescha-
keld bij het heoordeelen van de wenschelijkheid van
het aanwijzen van bepaalde soorten van kleine handels-
of aml)achtslieden, de geen vestigingsvergunning
noodig hebben (art. 2 sub h).

Bij de behandeling van artikel 3 heeft een uitvoe-
rige discussie plaats gehad over de wenschelijkheid
om ook andere lichamen dan den Middenstandsraad
als adviescollege in te schakelen; in dit artikel wordt immers bepaald, dat over den algemeenen maatregel
van bestuur, waarin de minimumeischen van crediet-
waardigheid, handeiskenni s en vakbekwaamheid (ves-
tigingseischen), waaraan moet worden voldaan om
een vestigingsvergunning te bekomen, worden vast-
gesteld, de Middenstandsraad gehoord wordt. Dit was
althans de aduvankelijke opzet van het wetsontwerp.
Terecht heeft de Minister in zijn Memorie van
Antwoord erop gewezen, dat de Middenstandsraad als
officieele vertegenwoordiging van den
geheelen
han-
deldrijvenden en industrieelen middenstand, voor
wien deze wettelijke regeling van bijzonder belang is,
stellig voor uitdrukkelijke vermelding in aanmerking
komt, temeer omdat deze raad behoort tot de over-
eenkomstig artikel 6 der Wet op dec Economischen
Raad erkende adviescolleges. Daarbij wordt niet uit-
gesloten, dat de Minister ook andere instautiès ge-
legenheid geeft, om van hun gevoelen te doen blij-

170

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

ken, hetgeen trouwens ook meermalen geschiedt, in-
dien de Midclenstandsraad advies over een onderwerp
van een buiten het eigenlijke middenstancisterrein
gaande strekking heeft uit te brengen. Wij zouden
daaraan nog willen toevoegen, dat de practijk sedert
1919 heeft uitgewezen, dat de Middenstandsraad, of-schoon samengesteld uit vertegenwoordigers der drie
Nederlandsche Middenstancishonden, mede dank zij
het door zijn voorzitter zoo onpartijdig gevoerde pro-
sidium, steeds een. groote objectiviteit bij het uit-
brengen van zijn adviezen aan den dag heeft gelegd en daarin ook ruimschoots aandacht heeft geschon-
ken aan hetgeen het algemeen belang vereischt. Men
had dus zonder eenig bezwaar zich tot het noemen
van den Middenstandsraacl alleen kunnen beperken,
doch een amendement bracht alsnog inschakeling
van den Bedrjfsraad, wanneer deze voor den be-
trokken bedrijfstak is ingesteld. Groote beteekenis
heeft deze wijziging niet, omdat het
01)
het terrein
van het middenstaudsbedrijf nog maar enkele he-
drijfsraden bestaan.
In artikel 4 wordt bepaald, dat vestigingseischen
t.a.v. een tak van detailhandel, ambacht of kleine
nijverheid alleen kunnen worden vastgesteld øp ver-
zoek van een of meer rechtspersoonlijkheid bezittende
vereenigingen van ondernemers. In dit artikel en in
artikel 1 ligt het belangrijke beginsel besloten, (lat
het apparaat van deze wet alleen in werking kan wor-
den gesteld door het initiatief van de (vak)organisa-ties van ondernemers zelve. Hier steunt en bekrach-tigt de overheid dus slechts hetgeen uit het bedrijfs-
leven zelf is voortgekomen; alzoo geen opdringen van
regelingen van bovenaf, doch bouwen van onder-op.
Toch heeft artikel 4 nog een belangrijke aanvul-
ling ondergaan. Reeds in het Voorioopig Verslag was
er van verschillende zijden op gewezen, dat de ont-
worpen redactie ook ruimte zon laten voor het in-
dienen van verzoeken door organisaties, welke niet
als voldoende representatief en. in het bedrijfsleven
gefundeerd zijn te beschouwen. Terecht had Dr. Vos
in de toelichting tot een clesbetreffeud amendement
dan ook opgemerkt: ,,In het stelsel dezer wet past
slechts een voortbouwen op de bedrijfsorganisatori-
sche ontwikkeling, temeer waar in confesso is, dat de
doeltreffendheid dezer wettelijke regeling geheel af-
hangt van hetgeen aan bevordering der algemeene
ontwikkeling, vakkennis en streven naar samenwer-
king tusscheu bedrijfsgenooten zelf is opgekomen. Op
deze gronden acht ondergeteekende clan ook het schep-
pen van meer waarborgen tav. de heteekenis der
aanvragen geweuscht.”
Behalve het amendement-Vos, dat ons inziens
terecht ook een overeenkomstige aanvulling van arti-
kel 1 beoogde, was er door den heer Van der Putt een
soortgelijke aanvulling voorgesteld, doch alleen op
artikel 4. Aanvankelijk strekte het amendement-
Van der Putt slechts tot het opleggen van dc
verplichting, dat de aanvragende organisatie aange-
sloten moet zijn ,,bij een algemeenen hond, die in
den Middenstandsraad is vertegenwoordigd”, dat zijn
dus de drie Nederlandsche Midden standsbonden. Later
is dit amendement gewijzigd in dier voege, dat de
aanvulling zou luiden: ,,aangesloten bij een algemeen
erkende centrale organisatie”. Blijkens zijn nadere
toelichting heeft de voorsteller hierbij op het oog
gehad de centrale organisaties, welke den Midden-
standsraad, den Nijverheidsraad, den Nationalen
Coöperatieven Raad en den Raad voor de Grootwin-
kelbedrijven vormen. Ofschoon deze begripsbepaling
niet uitmunt door zuiverheid, kunnen wij toch de
strekking van dit voorstel toejuichen, omdat het ge-
heel past in de moderne denkbeelden omtrent cle toe-komstige bedrijfsorganisatorische ontwikkeling.
In verscheidene andere wetten heeft men dit be-
ginsel reeds neergelegd, om. in de Ziektewet, de
Wet
op den Hoogen Raad van Arbeid en de Beroepswet.
Daarin worden ce centrale organisaties van werk-
gevers op het gebied van industrie, land- en tuin-

bouw en middenstand bij uitsluiting van andere be-
voegd verklaard o.m resp. de oprichting van hedrijfs-
vereenigingen mogelijk te maken, (waartoe de op-
.richtende organisatie bij de centrale aangesloten
moet zijn), resp. over te gaan tot het indienen van
voordrachten tot de samenstelling van openbare col-
leges. Het amendement past dus geheel in den voren-
geschetsten gedachtengang omtrent den organischen
opbouw van het bedrijfsleven. De Minister heeft
het gewijzigde amendement-Van der Putt overgeno-
men, waaruit blijkt, dat ook de Regeeriug met het
zoo juist genoemde beginsel instemt.
De vraag rijst nu, wat onder ,,algemeen erkende
centrale organisatie” moet worden verstaan. Bij de
beantwoording houde men in het oog, dat de Minister
aan het gewijzigde amendement-Van der Putt de
voorkeur gaf, omdat het een goed compromis is tus-schen hetgeen de heer Vos wilde en hetgeen hij aan-
van keljk zelf had voorgesteld.
Derhalve kan men concludeeren, dat de strekking,
waarover Regeering en Kamer het blijkens de Hande-
lingen na discussie eens zijn geworden, deze is, dat naast de centrale organisaties, vertegenwoordigd in
den Middenstandsraad, zoo noodig ook ingeschakeld
dienen te worden de centrale organisaties, vertegen-
woordigd in den Nijverheidsraad, Nationalen Coöpera-
tieven Raad en den Raad voor de Grootwinkelbedrij-
ven, in dier voege, dat de vestigingseischen aan-
vragende organisatie aangesloten moet zijn bij een
dezer centrales. Aan andere mogelijkheden is niet
gedacht!
Erkend moet worden, dat deze opvatting juist is,
omdat aldus het geheele terrein van detailhandel,
ambacht en kleine nijverheid kan worden bestreken.
Men zal daarbij echter o.i. deze restr.ictie moeten
maken, dat tot het aanvragen van vestigingseischen
alleen bevoegd zijn:
Patroons-vakorgaiiisaties in het algemeen, mits aangesloten bij den Koninkl. Nederl. Middenstands-
hond, Nederl. R.K. Middenstandshond of Christelij-
ken Middenstaudsbonci.
Organisaties op het gebied van kleine nijver-
heid, welke aangesloten zijn bij de industrieele werk-
gevers-organisaties, vertegenwoordigd in den Nijver-
heidsraad (Verbond van Nederl. Werkgevers, Al-.
R.K. Werkgeversvereeniging, Vereeniging van Chr.
Werkgevers en Groothandelaren in Nederland).
Coöperatieve verhruiksvereenigingen, mits aan-
gesloten hij een der centrales, vertegenwoordigd in
den Nationalen Coöperatieven Raad (Centr. Bond
van Nederi. Verbruikscoöperaties of Federatie der
Diocesane Bonden v. Katholieke Coöp. Vereenigingen).
Organisaties van ondernemers in een bepaalden
tak van grootwinkelbedrijf, mits aangesloten
bij
de
centrale organisaties van het grootwinkelbedrijf, ver-
tegenwoordigd in den Raad voor de Grootwinkelbe.
drijven (Vereeniging van Grootwerkgevers in het
Winkel- en Magazijnhedrjf, Bond van Prot. Chr.
Werkgevers in het Grootwinkelbedrijf of Katholieke
Organisatie van Grootwinkelbedrijven).
Hierbij moge worden aangeteekend, dat er zich
ten aanzien van de coöperaties formeele moeilijkhe-
den voordoen; in de eerste plaats rijst de vraag, of
de verbruiks-coöperatie beschouwd kan worden als
een rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging van
ondernemers.
In de tweede plaats, indien de eerste
vraag bevestigend kan worden beantwoord, kan wor-
den tegengeworpen, dat vele verbruikscoöperaties
niet werkzaam zijn in een enkelen tak van detailhan-dcl, doch gewoonlijk in meerdere takken gelijktijdig.
Deze kwesties zullen intusschen in vollen omvang
aan de orde komen, wanneer de Middenstandsraad
zijn advies op ingekomen aanvragen aan den Minis-
ter zal hebben uit te brengen, waaruit wel blijkt,
welk een belangrijke positie dit college te dezer zake
inneemt.
lloewel uit de wet niet blijkt, welke instantie in
dit verband bepaalde centrale organisaties algemeen

3 Maart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

171

kan erkennen, ligt het toch voor de hand, dat deze
bevoegdheid toekomt aan den Minister met de uit-
voering van deze wet belast.
Een belangrijke wijziging heeft het eerste lid van
art. 10 ondergaan. Tegen de door de Regeering
voorgestelde redactie was van tal van zijden het be-
zwaar gerezen, dat bij uitbreiding, resp. voortzetting
van een zaak door een nieuweil exploitant, niet zou
behoeven te worden voldaan aan de eischen van ere-
dietwaardigheid en handeiskennis, doch zou kunnen
worden volstaan met cle noodige vakbekwaamhe id. Hier
dreigde het promotor-gevaar op den hoek te komen
kijken. Het argument, dat hoogere eischen aan den
nieuwen exploitant de overdracht van een bestaande
zaak zouden kun i.en bemoeilijken, heeft ook op ons
geen grooten indruk gemaakt, omdat immers artikel
11 een overgangsregeling, de voorloopige vergun
ning, brengt. Dank zij een amendement van den heer Stumpel, is in deze leemte voorzien (art. 10,
le
lid).
Intusschen is het wetsontwerp ook aan de over-
zijde van het Binnenhof in behandeling genomen en
ofschoon het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer
opvallend in mineur gestemd is, kunnen wij toch niet
aannemen, dat de weg naar het Staatsbiad zal worden
afgesneden. Dat zou voor de middenstandsorganisa-
ties, welke de practische toepassing reeds voorberei-
den, een onverdiende teleurstelling zijn!
F. L. VAN DER LEEUW.

BUITENLANDSCHE MEDEWERKING.

VERANDERING VAN KOERS IN DE FRANSCHE
ECONOMISCHE POLITIEK.

Dr. H. Weichrnann te Parijs schrijft ons:
In den economischen toestand van Frankrijk is in
den laatsten tijd het onderscheid tusschen de binnen-landsche en de huitenlandsche ontwikkeling duidelijk
naar voren gekomen.
Op de binnenlandsche markt heeft een belangrijke
opleving plaats gevonden. De laatste opgaven toonen
een flinke stijging van de helastingontvangsten en vooral tav. de opbrengsten van de omzetbelasting,
welke met Frs. 549 millioen in December 1936 het
resultaat van December 1935 reeds met Frs. 75 mii-lioen overtreft, en over 1930 Frs.
265
millioen meer
dan in 1935 heeft opgebracht. De totale belastingop-
brengst heeft die van 1935 met Frs. 604 millioen
overtroffen.
In de industrieele productie zelf is de stijging nog
niet zoo omvangrijk, omdat aan de vraag in de eerste
plaats voldaan wordt uit de bestaande voorraden.
Ook de vermindering hiervan is evenwel een gunstig teeken voor de hinneniandsche markt.
De verkeerscijfers van de spoorwegen maken even-
eens een goeden indruk. Het aantal beladen wagons is,
volgens de wek-elijksche opgaven, sedert eenigen tijd
onafgebroken 6 á 10 pOt. hooger dan de overeen-
komstige cijfers van het vorige jaar en de inkomsten
zijn met gemiddeld 10 pOt. toegenomen.
Tenslotte heeft ook het werkloozenvraagstuk veel van zijn scherpte verloren. Het aantal werkloozen is
van 486.000 op 13 Februari 1936 gedaald tot 420.000
op denzelfden datum van 1937. Zelfs is er reeds ge-
brek aan gespecialiseerde vakarbeiders. De tijdens de
crisis op de binnenlandsche markt heerschende lethar-
gie is dus wel overwonnen.
De buitenlandsche betrekkingen van Frankrijk
hebben zich daarentegen niet op de gewenschte wijze
ontwikkeld. Het met de devaluatie op dit gebied be-
oogde doel is in het kort als volgt weer te geven. Ten
eerste zou door de devaluatie het te hooge Fransche
prijsniveau aangcuast worden aan het wereldprijs-
niveau en deze aanpassing zou de herleving van den
export beteekencn. Ten tweede werd met de revisie
van de overwaardeering van den Franc de zek-erstel-
ling van de valuta en op grond hiervan de repatri-
eering van de gevluchte kapitalen nagestreefd.
Zonder twijfel zijn deze beide doeleinden tot nu

toe nog niet verwezenlijkt. De repatrieering van Ica-
pitaal en het verminderen van de opgepotte bedra-
gen heeft naar verhouding slechts weinig voortgang
getoond. De vermeerdering van spaarinlagen in 1937
bedroeg tot 15 Februari slechts Frs. 103 millioen. De
vermeerdering van deposito’s bij de vier groote Fran-
sche bankinstellingen bedroeg sinds 30 September Frs. 3.3 milliard. Vergeleken bij de eindcijfers van
de jaren 1936 en 1935 is er echter slechts een toe-
neming van ca. Frs. 1 milliard.
Met uitzondering van de Orédit Lyonnais, waar-
van de inlagen bij die van het voorgaande jaar ten
achter bleven, hebben deze depositohanken den sterken
teruggang van de eerste 9 maanden van het jaar wel-
iswaar ingehaald, maar kan van een vermindering
van de oppotting toch slechts in zeer beperkte mate
sprake zijn.
De goudvoorraad is, zooals niettegenstaande het geheimhouden van de afzonderlijke operaties door het Egalisatiefonds is vast te stellen, niet vermeer-
clerci, omdat het Egalisatiefoncis gedwongen was cle
door hem uit zijn oorspronkelijk fonds van Frs. 10
milliarcl aan de Bank van Frankrijk terugbetaalde
Frs. 7 milliard weer op te nemen.
De ongunstige ontwikkeling ten aanzien van het
buitenland blijkt bijzonder duidelijk uit de gepubli-
ceerde Januari-cijfers. De uitvoer heeft tengevol,re
van de devaluatie nog ge.n opleving te zien ge-
geven. Hij is wel in het totaal vergeleken bij Januari
1936 van Frs. 1.2 milliard tot Frs. 1.7 milliard toe-
genomen, maar deze stijging vond slechts plaats wat
betreft de waarde, en niet in het gewicht. In
gewicht was de uitvoer in Januari met
2.4
millioen
ton ca. 31.000 ton minder dan in December en slechts
89.000 ton grooter dan in Januari 1936. Daarentegen
zijn de gevolgen van de devaluatie in hun vollen
omvang tav. den invoer tot uitdrukking gekomen.,
en wel zoowel in waarde als in gewicht. De invoer
is van Frs. 2 milliard in Januari 1936 op Frs. 3 mii-
hard in December 1936 en tot Frs. 3.3 milliard in
Januari 1937 gestegen. In gewicht zijn de getallen
resp. 3.7; 4.55 en 4.7 millioen ton.
Al is deze ontwikkeling van den invoer een gunstig
teeken voor de toegenomen binnenlandsche bedrijvig-
heid, toch overweegt op dit moment haar ongunstige
invloed op de betalingsbalans en op de valuta-positie.
Deze tegenstrijdige ontwikkeling tusschen binnen-
landsche en huitenlandsche economie vindt haar ver-klaring in de ongunstige prijsontwikkeling.
De stijging van de groothandeisprijzen bedraagt
37.0 pOt. sedert Juli en 25.8 pOt. sedert de deva-
luatie. Hieruit blijkt, dat wat de groothaudeisprijzen betreft de Fransche prijsbeweging, niettegenstaande
de inmiddels ingetreden stijging van de grondstoffen-
prijzen, het wereldprjsniveau in December bereikt en
in Januari zelfs overschreden had.
De stijging van de kleinhandelsprijzen bedraagt
sinds Juni 26.5 pOt. en sedert de devaluatie 16.3
pOt. De kleinhandeisprijzen zijn dus minder geste-gen dan de groothandelsprijzen en dit is in zekeren
zin een voordeel, al zijn er eenige minder gunstige
factoren. De verhooging van de kleinhandelsprijzen
is in Frankrijk namelijk veel grooter dan in de an-
dere landen met gedeprecieerde valuta. De kosten
van levensonderhoud zijn, zooals Minister Spinasse
onlangs toegaf, met 30 pOt. toegenomen, bij een stij-
ging van het inkomen uit bonen en salarissen met
32 pOt. Voor Frankrijk is zoo de grens
nabij,
waar-
bij door vermindering van de speelruimte tusschen
groot- en kleinhandelsprijzen de voordeelen van de devaluatie in het binnenland teniet dreigen te gaan. Het grootste gevaar schuilt evenwel tenslotte niet zoozeer in het reeds bereikte prijspeil, als wel in de
waarschijnlijkheid van verdere prijsstijgingen. Hoe-
wel deze de laatste weken eenige onderbreking toonen
is een nieuwe stijging door het doorwerken van de
loonsverhoogingen en voor alles door de invoering van de 40-urige werkweek te verwachten. Een ver-

172

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

clere prijsstijging zou Frankrijk echter in denzeifden
precairen toestand brengen als waarin het land zich
voor cle devaluatie bevond, namelijk in een toestand
van clisparitei t tussehen binnen- en buitenlandsche
prijzen en den hieruit voortkomenden druk op be-

cirijfsieven en valutapositie.
De oorzaken van deze ongunstige ontwikkeling zijn
Vrij eenvoudig aan te geven. Zij zijn een gevolg van
het feit, dat twee economisch politieke tendensen o.p
het oogenhlik dooreen loopen. De economische poli-
tiek van de R.egeeririg voor de devaluatie kenmerkte
zich als een algemeenen aanval op de door cle defla-
tiepolitiek veroorzaakte haisse-tendensen.
De reflatiepolitiek zou de prijsdaling moeten stop-
pen en door het creëeren van koopkracht een nieuwen
conjunctureele.n ophloei moeten veroorzaken. Na de
devaluatie, aanpassing aan het wereldprijsn iveau he-
oogend, stond deze politiek wankel.
De reflatiepolitiek was gericht op prijsstijging, de
devaluatie op prijsdaling. Het is duidelijk, dat deze
heide tendensen niet onbeperkt naast elkaar konden
blijven bestaan; er moest een oogenblik komen, waar-
op de een de ander zou overtreffen en het is, vol-
gens de jongste gebeurtenissen: inkrimping van de
kapitaalmarkt, nieuwe pressie op de valuta, verhoo-
ging van de rentetarieven enz., waarschijnlijk, dat
Frankrijk reeds op dit kritieke snijpunt is aanheland.
De Fransche economische politiek staat weer voor
een. tweesprong. Zij moet kiezen tusschen. de weg
naar autarkische economische leiding, waardoor de
bevordering van de hinnenlancische conjunctuur zal
worden beperkt, of, door een herziening van de refla-
tiepolitiek, het bestaande antagonisme tusschen de
economische factoren moeten liquideeren. Omdat na
de vastlegging van de Fransche economische politiek
in liberale richting door het valuta-accoord een, het
risico van autarkie loopende economische politiek
niet ernstig in aanmerking kan komen, blijft niet
anders over dan consequent de devaluatiepolitiek
door te voeren. Het is ook niet duidelijk, wat hier-tegen zou zijn aan te voeren. Noch de politiek van
de koopkrachtcreatie door maatregelen van werkver-
schaffing, noch de uitbreiding van de sociale wet-
geving, in het bijzonder door de geforceerde uitbrei-
ding van de 40-urige werkweek, vinden nog een recht-
vaardiging, nadat het doel van deze maatregelen, t.w.
vergrooting van de vraag en verhooging van de werk-
gelegenheid, door de devaluatie is bei’eikt. liet slagen
van het Frari sche economische exper i inent hangt
thans af van een heheersching van cle prijsopdrijvende
factoren, van het verschaffen van een adempau.se en
van het consolideereu van het evenwicht tusschen cle binnenlandsche cii huitenlandsche prijzen. Eerst op grond van een zekeren evenwichtstoestanJ
zullen de naar het buitenland gevluchte gelden repa-
trieeren, de staatsinkomsten ruimer vloeien en cle
Fransche valuta aan de gevaren zône ontrukt wordei:i.
1-let verloop van het laatste Kamerdebat en de in
het antwoord van den Minister-President op de in-
terpellaties gegeven beschouwingen over cle eeono
mische noodzakelijkheid van een ,.groote pause”,
laten geen twijfel bestaan of de RegeerirLg erkent cie
hierboven uiteengezette probleen stelling volkomen.
Het is nu de beslissende vraag, of de Regeering in
staat zal zijn de voorgenomen koersverandering iii
çle economische politiek met de hiervoor noodzake-

lijke technische middelen door te voeren.

INGEZONDEN STUKKEN.
METING VAN DE AANPASSING.
De Heer Abr. Mey schrijft ons:
In het Nr. der E.-S.B. van 20 Januari ji. schrijft
cle heer J. W. F. Sligting terzake van de vraag, hoe
het in Nederland met de aanpassing staat, dat ge-
rekend tot het tijdstip der devaluatie ,,van eenige
aanpassing in Nederland niet gesproken mag i’or-
den”. ,,De opvatting, dat het aanpassingsproces hier
te lande voor dien reeds een heel eind was geslaagd,

is derhalve onjuist en moet berusten op onbekendheid
met cle feitelijke omstandigheden. De gesignaleerde opleving, clie hier en daar in on.s land reeds v66r de
devaluatie te bespeuren viel, kan dan ook onmogelijk
een gevolg van de aanpassingspolitiek zijn geweest,
doch is, zooals wij hierboven reeds schreven, te dan-
ken aan cle verbetering van het economsiche leven
alom in de wereld, die ons ondanks het gebrek aan
aanpassing niet geheel voorbij ging!”
De heer Sligting trekt deze conclusie ter bestrij-
ding van twee uitingen van den Minister-President,
waarin gezegd wordt, dat de aanpassing aan de ge-
wijzigde internationale verhoudingen hier te lande
een heel eind was geslaagd en dat verschillende on-
dernemingen reeds voor het verlaten van den gouden
standaard weder in staat waren, met het buitenland
te concurreeren. De heer Sligting grondt dien aan-
val op de cijfers ,,loonkoste.n per eenheid product
(industrie)” vau het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek, vergelijkende de betr. kosten in indexcijfers
per jaar voor Nederland, Engeland en de Ver. Staten.

Loonkosten pci eenheid product (industrie).
1929 = 100
(in goud) Nederland Engeland Ver. Staten
1933

……….86

70

56
1934

……….79

59

51
1935

……….78

55

51

Mag men echtei een zoo absoluut gestelde conclusie
tegen
… een gezaghebbende meeni,ng plaatsen
01)
zon
smalle basis? Mi. niet. De omstandigheid, dat in Ne-
derland in die drie jaren een
loonindexcijfer,
bere-
kend uit loongegevens en productie-omvang van een
aantal bedrijfstakken, 8 punten daalt, terwijl in
Engeland een daling van 15 punten in dezelfde pe-node valt waar te nemen voor een overeenkomstig
cijfer, kan mi. niet, zonder meer, voor een dgl. con-
clusie dienen. Minister Colijn sprak van
verschei-
clene ondernemingen
die door aanpassing betere con-
cu rrent 1 everhoudingen met het buitenland hadden
verkregen. Deze opmerking wordt niet weerlegd door
cle co.nstateering, dat het
gemiddelde
loon per eenheid
product over een
groot aantal
bedrijven – uit ver-
schillende takken van bedrijvigheid, dus werkende
voor de binnenlandsche markt en voor den export,
behooreude tot beschutte, zoowel als tot niet he-
schutte branches – slechts een hetr. geringe daling
vertoont over de drie laatste jaren.

VEM
ELUMG VALUEM
PRIJSWR%,cOR
I1A7
L

1931
1•

JP#.R
1933
1
1
D.$M90RI
AU9USTUS
1
lA&ÇIJTU
Q
0(T081
oo6
D-

‘Oop

IBeçvRp.lE,,1t 09

OR 91

NA
DJA1,
A1.UATIt

%IVAUJATIE 5095 D€FA4

,
.9t
1
Ço.08WC. 1W. 5A.F.5 51,

FP0UT’P
5
P
0
‘.flflM
COUDWN’.ÇE DER
VAWTA(IIWAA9i,.
P
O)

.
95

85
90
85
80

75
7$
70
70
66

Go

55
$5

00

loo
96
95

85
80
80

75

70
65
65
Go

0Ia%bCNEW ØPI IN*i.t0S44.fl..T,fl.P.

•-
r
L

90

klom

•__

:



•__


__
—.—_•

1

11
3
Maart
1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

173
11

Deze critiek gaat langs de becritiseerde bewering
heen. Bovendien is de vraag: bedoelde Z.E. Colijn
alleen een aanpassing in het loon? Verschillende ondernemingen zullen een ,,saneering” op hunne
kapitaalrekeninge.0 hebben toegepast en naast de aan-
passing der bonen is dus de waarde der duurzame
procluctiemiddelen geheel of gedeeltelijk aangepast
aan de door structureele of conjunctureele invloeden verlaagde waarde. Van dat deel der aanpassing blijkt
niets uit het gehanteerde cijfer, loonkosten per een-

heid.

Weliswaar zijn daarin verwerkt de dalingen van de bonen in de branches der duurzame procluctiemidde-
len-productie, maar die hebben geen direct gevolg op
de waarde van duurzame productiemiddelen, welke
in exploitatie zijn in loopende bedrijven.

Een tweedQ bezwraar is, dat uit de sterkere daling
van het loonindexeijfer in Engeland niet zonder meer
geconcludeerd kan worden, dat in Nederland ,,van
eeilige aanpassing niet gesproken mag worden”.
1)
De

heer Sligting zal waarschijnlijk uitgaan van de stel-
ling, dat liet Engelsche prijspeil min of meer als
wereldprijspeil mag gelden en zou misschien tot cle
conclusie gerechtigd zijn, dat de aanpassing van No-
cberland aan het wereldprjspeil in 1935 nog niet in
voldoende mate bereikt was. Dat die thans bereikt
is, zou geconcludeerd kunnen worden uit een grafiek,
welke is overgenomen uit de Vierteljahrshefte für
Konjun ktu rforschuug van November 1936.

Uit de grafiek blijkt echter teven.s, dat de prijzen
voor dien reeds behoorlijk sterk aangepast waren.

Ook is de heer Sligting niet geheel in overeenstem-
ming met de conclusies van het Centraal Bureau,
waarop hij zich beroept. Weliswaar noemt Prof. Tin-
bergen cle dispariteit in dat gedeelte van de produc-
tiekosten, dat de belooning vormt van hinneiilandsclie
productiefactoren de ,,zuivere maatstaf van ons con-
cu crentievermogen t.o.v. het buitenland” en noemt hij
de loonkosten per eenheid als goede benadering daar-
van, maar hij neemt ook de dispariteit in de prijzen
in beschouwing. Groothandeisprijzen, zoowel als kos-
ten van levensonderhoud.

Wat de laatste aangaat, wordt geconcludeerd (Ned.
Conjunctuur, Mei 1936 pag. 15)
,,Van de goudianden
is Nederland het land met het meest
aangepaste
prijs-
niveau. Intusschen is het verschil niet de niet-goud-
landen nog aanzienlijk”. Prof. Tinbergen bedoelt met
de bepaling der prijsdispariteiten niet de aanpassing
van Nederland aan het wereldprijsniveau te meten,
maar om het verloop der cijfers betreffende onzen
butenlandschen handel te verklaren, omdat uitvoer naar een land, waarvan het prijsniveau een dispari-
teit vertoont ten gunste van ons land aanlokkelijk is,
terwijl het tegengesteldeafstoot.
ilierhij hindert dus niet, dat de dispariteit tus-
scheti de berekende loonkosten grooter is dan de dis-
pariteit t.o.v. (Ie productiekosten als geheel, door den
invloed van ingevoerde grondstoffen.
Bij de toepassing van den heer Sligting mag dat
echter niet buiten rekening blijven, omdat hij be-
schouwing der aanpassing van ons land aan het we-
rebdprijspeii voor inciustriegoederen, niet uit het oog
verloren moet worden, dat ons land in het meeren-
deel der gevallen de grondstoffen moet invoeien, die
Amerika in eigen land vindt en Engeland uit de
Dominions betrekt, welke hun valuta aan die van het
Moederland hadden aangepast.
Wij zagen boven, dat het Centraal Bureau t.o.v.
de groothandeisprijzen – en daar gaat het in casu
om – wijst op een gedeeltelijk bereiken van aanpas-
sing. Dat bereike.n blijkt trouwens ook, wan neer men

i) Opgoiierkt zij – zooa.ls liloge blijken uit het in een
latere alinea van dit arike1 gegeven vergelijking – dat
(le daling in Engeland van het in goud uitgedrulete index-
iijîer, loon per eenheid product, grootencieels
01)
reke-
iii ug moet gesteld worden vali dc tweede wint rdeverlagi ng
vati den Sterling-voet in
1933.

de gegevens, waar de heer Sligting van uitgaat, even
verder beziet.
1)

Loonkosten per ecuhid product (in
goud) 1929 = 100.
Nederland

Engeland

Ver. St. v. Amerika
1930 . . .

101

103

(goudwaarcie

101
(goadwaarde

der £ valuta)

der valuta)
1931 . . .

102

101

93 %

95

100 %
1932 . . .

96

76

72

,,

79

100
1933 . . .

86

70

68.1

56

80.8
1934 . . .

79

59

61.8 ,,

St

59.7
1935 . . .

78

55

59.8 ,,

51

59.4

Neemt men aan, dat de aansluiting aan het kosten-
peil der Angelsaksische banden kan gelden als maat-
staf om de aanpassing aan het wereldprijspeil te
meten, dan heeft Nederland op den weg van 100 naar
55 toch de helft afgelegd. Er zou dus uit de cijfers
alleen mogelijk geweest zijn voor den heer Sligting
om te coucludeeren, dat verlaging der productiekosten langs den weg der devalutatie onmiddellijk werkt, ter-
wijl de politiek, zooa]s Nederland tot het najaar van
1936 gevolgd heeft, een langeren weg geeft.
2)
Mis-

schien ook, dat de aanpassing steeds moeilijker werd.
hiermede wil ik echter voorzichtig zijn, omdat het looncijfer bovengenoemd, een gemiddelde is – als
reeds gezegd – en het Centraal Bureau (pag. 15 No-
vemhernuminer Ned. Conjunctuur) er zelf ook op
wijst, dat voor de ,,afzonderljke
bedrijfstakken
de dis-
pariteit in de loonkosten nogal uiteenboopen”. Zulks
naar aanleiding van de mededeeling, dat ook na de depreciatie met 20 pCt., de loonkosten per eenheid
product nog iltijd eenige dispariteit ten ongunste
van Nederland blijven vertoonen.
Niet onaardig is om even aau te stippen, dat de
heer Tinbergen in zijn, v66r de devaluatie geschreven
praeadvies voor Staathuishoudkunde en Statistield
over de vraag of een verbetering van de werkgele-
genheid in Nederland kan plaats vinden, calculeert,
dat het gunstigste effect verkregen zal worden met een matige devaluatie (20 pCt.) gecombineerd met
enkele andere maatregelen.
Tinbergen interpreteert – als regel – daarbij
•• de
toevoeging in de probleemstelling van het onder-
werp: ,,00k zonder verbetering van onze exportpo-sitie” z66, dat bij verlaging van prijsniveau in Ne-
derland, op de vrije markten in het buitenland meer
afgezet zal kunnen worden.
Ik wil aan de overeenkomstigheid van het door
Tinbergen berekende eti later door de Regeering
gekozen depreciatie-percentage geen overgroote be-
teekenis toekennen, maar slechts aantoonen, dat de
schrijver, op wiens calculaties de heer Sligting zich
beroept, niet behoort tot hen, die devaluatie als het
uitsluitend middel tot aanpassing zien. Ik kom nu tot dat gedeelte van het betoog, waarin
de heer Sligting aantoonen wil, dat de aanpassing
aan het w’ereldprijspeil niet voldoende is. De heer
Sligting ziet hier twee wegen: Ten eerste een econo-
mische politiek, waarbij een druk wordt uitgeoefend
Oj)
prijzen, en bonen als voortzetting van cie tot
dusver gevolgde politield. Ten tweede de verdere deva-
luatie van den Gulden. Ik geloof niet, dat het juist
zou zijn, om dcii heer Sligting te volgen op den weg
om met enkele zi.nnen – meer stellend dan analy-
seerend – hier de Regeering den weg te wijzen. Wil
men dat doen, dan is ernstiger, diepergaande en
breeder opgezette studie noodig. In de enkele aan-
teekeningen op het artikel van den heer S., welke
ik mij veroorloof, past dat niet. Enkele opmerkingen
moeten echter nog van het hart.

Dat in deze loonkosten per eenheid product tevens tot
uitdrukking komt de invloed van rationalisiutie-maatrege-
len in verschillende bedrijven – hier zoowel als iii Enge-
land en .Aiiierika – getroffen, behoeft
mi.
in dit verband
niet extra besproken te worden. Ik mccii dgl. maatregelen te kunnen zien als een vorm vait aanpasSing.
De vraag ging eøhter niet over de lengte
van
dn
weg, maar over de kwaliteit van den weg. Deheer Slig-
ting had. ‘are
zijn
betoog zon geloepen, moeten aantoo-
iieri, waarom z.i. betere resultaten waren bereikt en dat
is weer uit die paar cijfers niet megelijk.

174

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

De heer Sligting lijkt mij – gezien zijn oordeel
over cle aanpassingspolitiek in het verleden – geen
groot voorstander van den ten eerste genoemden weg.
Ik zou mij kunnen voorstellen, dat deze door hem
als niet eenvoudig geoordeeld werd.
Of en in hoeverre belastingverlaging daartoe noo-
dig is, eischt weer een diepergaancle behandeling.
Het door den heer Sligting gegeven voorbeeld is mi.
niet overtuigend. Het komt mij voor, dat ongemoti-
veerde stijging van prijzen en kosten – in het alge-
meen gesproken – in ons land wordt tegengegaan.
Wat de tweede vraag aangaat, sluit de heer Slig-
tung aan bij hen, die een hooger depreciatie-percen-
tage dan het onze gewenscht achten. België heeft dat gedaan in de recleneeriug, dat men met de devaluatie
iets verder moet doorzakken dan strikt noodig is,
om eenig oploopen van prijzen te kunnen opvangen.
Voor Nederland ligt dit – in het huidig moment
en ook reeds in het afgeloopen jaar – iets and.ers.
De sedert begin 1936 geconstateerde verbetering van
het economisch leven brengt mi. automatisch een

verbetering
in
de verhouding van prijzen en kosten
in ons land tot het werelclprijspeil. En de vraag is
of niet een verdere depreciatie van ons ruilmidclel
et overeenkomstige doorwerking in prijzen en kos-
ten van levensonderhoud een element van sociale
onrust zou doen ontstaan, dat bij de thans gekozen
verhouding kan worden ontgaan. Sociale onrust zou
ons, naar mijn gevoelen, meer nadeel brengen, dan
het mogelijk voordeel bedraagt van een verdergaande
depreciatie van ons ruilrnicldel.
De heer Sligting concludeert mij te snel en daarin
ligt misschien wel het verschil niet de politiek der
Regeering. Deze moet zeer wel overwogen handelen.
Ik ga op deze punten niet verder in en spreek dus
ook niet over mogelijkheid of noodzaak van een ver-
dergaande depreciatie wanneer men elders verder
zou devalueeren. De gevaren daarvoor schijnen te
minderen en voor het overige merke men op, waarom
de Regeering besloot den Gulden voorloopig zwevende
te houden.
De heer Sligting concludeert, dat de depreciatie
van den Gulden hard noodig is. Natuurlijk was die
noodig, anders zou de maatregel niet genomen zijn.
Zooals de heer Sligting het opvat, lijkt mij de ge-
citeerde mededeeling van den Minister ook niet be-doeld. Des Ministers opmerking tegenover een ver-
tegenwoordiger van de financieele pers in Frankrijk
gaat blijkbaar uit van het verschil in economische en
financieele positie van Frankrijk en Nederland aan
den vooravond der devaluatie en handelt over de
moeite, die Nederland heeft om een stijging van den
Gulden tegen te gaan en dus over den Gulden in het
internationale geldverkeer. De opmerking kan boven-
dien niet worden losgemaakt uit het verband met de
voorafgaande opmerking, dat oplossing van het mo-
netaire vraagstuk alleen gevonden kan worden door
terugkeer tot een grootere vrijheid in de handels-
betrekkingen.
Daarmede wordt dus niet ontkend, dat de weg, die dit najaar in verschillende exportbranches nog moest
worden afgelegd om de gewenschte aanpassing aan
het wereldprijspeil te verkrijgen, door depreciatie
van den Gulden versneld kon worden afgelegd.
Vat voorts een eventueele conclusie uit de hetref-
fende cijfers aangaat, dat de maatregel op een vroeger
tijdstip gewenscht ware geweest, zij mij nog vergund
op te merken, dat ook voor zulk een conclusie een
veel breedere grondslag noodig zou zijn en dat de
Regeering ongetwijfeld hij de bepaling van haar poli-
tiek van een breedere informatie-basis gediend ge-
weest is. Naar aan te nemen is, zal het Centraal Bu-
reau, welks arbeid ik evenzeer hoog waardeer en dat
ook mij steun geeft hij mijn dageli.jkschen arbeid,
een groot aandeel gehad hebben in de versehaffing
van het daarop hetrekicing hebbend informatie-mate-
riaal. Tenslotte, welk nut heeft het om – zooals
Prof. N. J. Polak heeft opgemerkt – nadat de schip-

per door den wind geloopen is, nog op het kielzog
te wijzen om aan te toonen, dat hij het vroeger had moeten doen. Laten wij liever zeer erkentelijk zijn
voor de wijze, waarop de schipper de manoeuvre heeft
uitgevoerd. Daarover kan mi. geen meeningsverschil
bestaan. En laten dan allen trachten, zooals Polak
zeide, om de gevolgde politiek te schragen. Elk op
cle plaats, waar hij staat en naar de mate van zijn
verantwoordelijkheid.
Dat ook de heer Sligting daarmee instemt, daar-
van hen ik hij voorbaat overtuigd.

N a s c h r i f t. De heer Mey meent terecht, dat ik
met hem instem, wanneer hij opmerkt, dat er reden
is voor erkentelijkheid, dat de Regeering tot de deva-
luatie-manoeuvre is overgegaan en nu dat gebeurd is
acht ik het ook niet meer nuttig uit de geproduceer-
de cijfers de conclusie te trekken, dat deze maatregel
op een vroeger tijdstip geweuscht zou zijn geweest.
Daarover gaat het echter niet. De vraag was en is
of ons niveau van prijzen en kosten door een deva-
luatie met 20 pCt. volledig aangepast is, of dat die
aanpassing nog niet ten volle is bereikt. Ik ben mij
ervan hewust, dat het niet eenvoudig is die vraag
te beantwoorden. Wil men zich echter een oordeel
vormen aangaande de monetaire situatie van ons
land, dan moet een poging worden gedaan om de
mate van aanpassing te meten, resp. te bepalen
‘elk gedeelte van den weg naar de aanpassing nog
afgelegd moet worden.
De gestelde vraag heb ik getracht te beantwoorden
door gebruik te maken van het beste cijfermateriaal,
dat daarvoor beschikbaar is, en ik heb die vraag in
dezen zin beantwoord, dat de volledige aanpassing
nog niet is bereikt.

Wanneer men dit of dergelijk cijfermateriaal niet
gebruikt komt men gemakkelijk tot onjuiste conclu-
sies. Zoo heb ik erop gewezen, dat men verkeerd
zou doen wanneer men uit het feit, dat zich in ons
land thans een opleving voordoet., zou besluiten dat
cle aanpassing reeds voltooid is. Deze opleving is een gevolg van de verbetering van de conjunctuur
alom in de wereld en zet zich door ondanks ons ge-
brek aan aanpassing. Ook mag men deze conclusie
niet trekken uit de omstandigheid, dat de Gulden
op de valutamarkt tijdelijk zeer vast gestemd is.
De heer Mey geeft geen beter materiaal om de
aanpassing te meten. Hij wijst op de beweging van
de indexeijfers van groothandelsprijzen en van kosten
van levensonderhoud, maar in de eerste plaats too-
nen die, volgens de berekeningen van het CBS., ook nog eenige dispariteit en in de tweede plaats zijn die
minder goed materiaal dan de loonkosten per een-heid product. Dit laatste geldt vooral bij het index-
cijfer der groothandelsprjzen, omdat dit voor een
belangrijk deel onder invloed staat van de prijsvor-
ming op de wereldmarkt. Kortheidshalve mag ik hier-
omtrent wel verwijzen naar hetgeen ik schreef in
E.S.B. van 1 April 1936.
Ik geloof dan ook vel vol te mogen houden, dat
de aanpassing in ons land nog niet is bereikt. Ik
heb echter duidelijk te kennen gegeven, dat mij dit
voor de practijk van liet oogeublik niet zoo bezwaar-
lijk vooikomt. De bezwaren zullen zich echter in de
volgende depressie doen gevoelen. Daaron leek het
mij nuttig de aandacht op het gebrek aan aanpassing
te vestigen, opdat hij de economische en monetaire
politiek daarmede rekening kan worden gehouden.
Allerminst heeft het daarbij in mijn bedoeling ge-
legen de Regeering den te volgen weg voor te schrij-
ven. Er zijn meerdere wegen, die tot het doel kun-
nen leiden, en ook een combinatie daarvan is te vol-
gen. Slechts de Regeering, die met allerlei omstan-
digheden heeft rekening te houden en velerlei over-
wegingen moet laten gelden, kan uitmaken hoe de
aanpassing verwezenlijkt moet worden.
Ik mag niet nalaten er nog op te
wijzen,
dat de
heer Mey zich ten onrechte op Prof. Tinbergen he-

3
Maart
1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

175

roept. Deze heeft inderdaad in het door den heer

Mey bedoelde prae-advies gesproken over een depre-
ciatie van den Gulden met
20
pOt. Wanneer de heer
Mey echter de moeite neemt na te lezen wat Prof.
Tinbergen
01)
de vergadering van de Vereeniging
voor de Staathuishouclkunde en de Statistiek van
24
October
1930
heeft gezegd (pag. 110 en 111 van
het verslag), dan zal hij zien, dat Prof. Tinbergen bij
het noemen van dit percentage onder den indruk was van medecleelingen, volgens welke de aanpassing in
1935
zeer sterk zou zijn voortgeschreden. Later is
hem duidelijk geworden, dat in
1935
de aanpassing
integendeel niet sterk gevorderd is. Daarom noemt
hij dispariteitscijfers, die op een devaluatiepercen-
tage van
30
wijzen, eigenlijk nog te bescheiden.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat hetgeen de heer
Mey in zijn eerste noot mededeelt omtrent de oor-
zaak van de daling in Engeland van het in goud uit-
gedrukte indexcijfer der loonkosten per eenheid pro-
duct, in het geheel niet ter zake doet. Dat de dispa-
riteit ontstaan is door de daling van de buitenland-
sche valuta’s is een overhekend feit.
J. W. F. SL1GriNo.

ECONOMISCHE WET OF TOEVAL?
Ir. J. M.
T.
Reitsma schrijft ons: In zijn bekende werk ,,Business Oycles” van
1927
behandelt Prof. Wesley
C.
Mitchell op blz.
265
het
volgende, door Karl G. Karsten onderzochte geval:
gevraagd de correlatie tusschen het surplus en het
tekort in de verstrekking van spoorwagens voor
wagonverladingen en het disconto te New-York voor
60-90
dagen wissels. Bij het onderzoek van Karsten
bleek, dat er tusschen beide genoemde grootheden
vrijwel absoluut geen verband bestond, aangezien de
correlatie-coöfficiënt van de be:ide hier bedoelde tijd-
series practisch gelijk aan nul was, ul. +
0.02.
Door
een phaseverschuiving of time-lag van acht maanden
tusscheu de discontorente en de wagenverstrekkingen
aan te nemen verkreeg Karsten een correlatie-coëf-
ficiënt van +
0,402.
Bij cumulatie van de afwijkin-
gen der wagenverstrekkingeu van haar trend steeg
deze coëfficiënt tot +
0,914.
Werden echter voor de
intrestcurve de logarithmen van de discontorente

genomen, dan steeg de correlatie-coëfficiënt tot
+ 0,926
en liet men tenslotte negen abnormale maan-
den van
1918
weg, dan groeide zij tot zelfs +
0,950
aan, hetgeen het absolute ,,correlatie-maximum” 1
wel zeer dicht benaderde!

Aangezien Karsten voor de discontorente niet de
oogenblikkeli.jke rentevoet, doch het bewegend jaar-
lijksch gemiddelde nam, dat – zooals men weet –
de oogenhlikswaarde op een afstand van ongeveer
zes maanden volgt, werd dus in werkelijkheid een
time-lag van
8 + 6 = 14
maanden toegepast.’) Karsten

1)
Voor de spoorwageiis had n
annual alverage gebezigd moeten
w
Miteheli valt niet op te maken d
Overigens zou de toepassing vai
gemiddelde op de spool’wagenv(
-schijulijk -ook een andere time-la.
den loogsten correlatie-eoëffioiënt
geleve rcl hebben.

STATISTIEKEN.

OPEN MAJtKT.

1937 1936 1935 1914

27
Febr.
22
1
27
15120
8113
24(29
25Feb.!
20124
Febr.
Febr. Febr.
-Febr.
2 Mrt.
Juli
Amsterdam
Partic. disc.
11
4

114

114

5/is
/8-118
9116
23(3/
Prolong.
1
1
1
1 1
‘!4’12
1
211
4
-31
4

Londen
Daggeld
.
11
1
12-1
‘I,-1
1
12-1
‘/,-I
‘(i-I
1314-2
Partic. disc.
571
35
.91
55

7/..9/,
5
91
55
571
33
_91
55

17/33_9/5
1
16
4
1
1
3
1
Berlijn
Daggeld..
2
7
1-3’1
2-3118
221
2

2-
1
12
2112_3
3
7
1
s-4
3
1
s

MaandeId
2
3
14.2
1
51
1
5
2314.215118
2
3
14
1
5116
2
3
14-3
2314-3
35/g-3,
4


Part, disc.
3
3
3
3
3
33/
5

211.11
Warenw…
4411
4412
4
1
12
4.112
4114
4114
New York
Daggeld
1)

1

1

1

1

314

1

13J42112
Partic.disc.,

31

/8

3/

3/

3/

5116-
1)
Koers vsn 26 Febr, en daaraan voorafgaande weken t(m. Vrijdag.

WISSELKOERSEN.
KOERSEN IN NEDERLAND.

D a a
New
Londen
Berlijn
Parijs
Brussel
Batavia
York)
S)
S)

)
)
1)

23 Febr. 1937
182%
8.94
73.50
8.50%
30.804
100%
24

,,

1937
1.82%
8.93% 73.50
8.50w
30.80
i00
25

1937
1.S2’x
8.92%
73.471
8.49%
30.774
l0O5.j
26

1937
1.82%
8.92%
73.474
8.49%
30.774
1003′,
27

1937
1.82
8.92%
73.474
8.48% 30.75 10034
1
Maart1937
1.82%
8.93%
73.474 8.50 30.77
100
Laagste d.w’)
1.82%
8.92
73.374
8.48
30.724
100%
Hoogste d.w’)
1.83
8.94%
73.55
8.51
30.84
100%
Muntpariteit
1.469 12.1071
59.263
9.747
24.906
100

Data
Zwit-
serland
Weenen
Praag
Boeka-
Milaan
Madrid
5)
8)
rest
1)
*5)
*5)

23 Febr. 1937
41.67%

6.40



24

,,

1937
41.67%

6.40


25

,,

1937
41.66

6.374

– –
26

1937
41.66

6.38



27

1937
41.65

6.40



1
Maart1937
41.67

6.40


Laagste d.wl)
41.62%
34.30
6.35
1.55
9.70

Hoogste d.wl)
41.75
35.30
6.45
1.60
9.75

Muntpariteit
48.003 35.007
7.371 1.488
13.094
48.52

Data
Stock-
1
Kopen-I

Oslo
)
IHel-
1
Buenos-
Mon-
holm
*)hagen*)
1
fors’)
Aires’)
treal’)

23 Febr. 1937
46.10
39.924 44.95
3.96
55
24

,,

1937
46.124 39.924
44.924
3.96

55
1.82%
25

,,

1937
46.05
39.874 44.874
3.95
54%
1.82%
26

,,

1937
46.05
39.874
44.874
3.95
54% 1.82%
27

,,

1937
46.024
39.85 44.85
3.95
55
1.82%
1
Maart1937
46.10
39.924
44.924
3.96
55
1.83
Laagste d.w’)
45.974
39.80 44.80 3.924
54%
1.82%
Hoogste d.wl)
46.15
39.974
44.974 3.98
55%
1.83
Muntpariteit
66.671 66.671
66.671
6.266
95%
2.1878
5)
Noteering te Amsterdam.
5*)
Not, te Rotterdam.
1)
Part, opgave.
in
‘t Iste
of
2de No. van ieder maand komt een overzicht
voor van een aantal niet wekelijks opgenomen wisselkoersen.

KOERSEN TE NEW YORK. (Cable).

p. 100 fr.)I($
p. 100 Mk.)I($ p. lOOgic

4,65%
40,23 54,73
4
,65%8
40,23
54,73 4,65%
40,23 54,76
4,64%
40,23 54,76 4,64%
40,23
54,76
4,65%
40,23
54,74%

6,68% 40,70 68.76 3,90%
23.81k
40
8
/

Totaal

– –

Data

1 1_UIIUCIL

a.melijk ook het moviag

1 ($
per £)

‘orden
;
uit het boek van

23 Febr. 1937
4
,
897
/3
2

at dit gebeurd is.

24

1937 4,89
1
/
32

hot bewegend jaarljksch

25

1937 4,88
3
‘/
rstrekIeing hoogstwaar-

26 ,

1937

251112

g dan 14 maanden me-t

27

1937 4,8825/82

tot de .intrestcurve op-

1 Maart 1937 4,88
29
1
2 Maart 1936 4,99%
Muntpariteit.. 4,86

AANVOER VAN GRANEN.
(In tons van 1000 kg.)

Rotterdam

1
1

Amsterdam
Artikelen
21-28
Febr.
1937
Sedert
1Jan.
1937
Overeenk.
tijdvak
1936
21-28
Febr.
1937
Sedert
1Jan.
1937
Overeenk,
tijdvak
1936
1937
1936

58.364
188.886
193.864
530
6.550
4.361
195.436 198.225 5.729
53.702
42.338

647

54.349 42.338

Tarwe

……………..
Rogge

……………….
Boekweit
……………….
137
1.735
3.018
– –
100
1.735
3.118
42.256
202.355
159.245

37.944
24.091
240.299
183.336 11.510 75.927
57.454

4.104
3.558
80.031
61.012
7.961
28.102
10.412
-90
2.180

30.282
10.412

MaIs
……………….
Gerst

……………..

2.432
26.359
35787

46.622
35.661
72.981
7.1.448

Haver

……………..
Lijnzaad

……………
300
9.435
15.237



9.435
15.237
Lijnkoek
……………
Tarwemeel

………….
929
6.063
4.200
385
1.125
664
7.188 4.864
Andere meelsoorten
.

812
7.718
5.444
286
486
566
8.204
6.010

176

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3
Maart
1937

zelf komt tot de slotsom, dat de fraaie correlatie-
de curve; de time-lag zelve wordt echter met geen

coëfficiënt van

+
0,950

(periode
1915-1923)

voor
enkel woord gemotiveerd of aannemelijk

gemaakt.

een andere periode
(1907-1914)
daalt tot
+
0,856
Zoo
heeft Ir. ilofman verder geëxperimenteerd, om

en in een andere studie van zijn hand moet hij er-
tenslotte bij eeti time-lag van
16
maanden ecu rechte

kennen weinig

waarde

aan

corre1atie-coëfficinten
lijn te krijgen.
)
Bij een time-lag van
16
maanden

van minder dan
0,9
toe te kunnen kennen.
bestaat er dus een honderd procents proportionali-
Prof. Mitchell kan zich niet vereenigen met der- teit, welke om. uitdrukt, dat de bevolking een vast

gelijke researchrnethoden en merkt dan ook lichtelijk
percentage

van

haar

inkomen

aan

transport

be-

ironisch op, dat Karsten, ofschoon deze een zeer hoo-
steedt. Zoo ver gekomen zijnde roept Ir. Ilofrnan in

gen correlatié-coöfficiënt wist te verkrijgen, toch niet
vervoering uit:

,,Met

het

bovenstaande

moge

dus

de suggestie opgeworpen heeft, dat het aantal der
aangetoond
(!)

zijn,

dat

de vervoerontvangsten

der

ledige spoorwagens op eenigerlei wijze door de New-
opeuhare vervoerbedrijven een vaste budgetpost vor-

Yorksche

discontorente

voor

handelswissels

beïn-
men van het inkomen der bevolking enz.”

vloed zou kunnen worden. Professor Irving Fisher
Ik zou hierbij het volgende willen opmerken:
krijgt een lang niet malsche terechtwijziug voor het
In

de

eerste

plaats

kan

zoo

iets

als

een

,,algc-

feit, dat hij in een analoog geval, de voorzichtigheid,
meene economische verslechtering” nooit meer (lan

welke Karsten nog in acht wist te nemen, geheel uit
een
gedeelte
van

de opbrengstdaling der railhed rij-

het oog heeft verloren.
ven verklaren

en

niet

de geheele ontvangstdaling,

Aaii dit voorbeeld moest ik denken, toen ik het a.r-
zooals Ir. T[ofmui implicite doet.

tikel van Ir.
W
.
B.
1.
IIofiian i]i E.-S.B. van
6
Jan. ji.
Iii dc tweede plaats is het volkomen absurd, dat de

las. Wanneer het belastbare inkomen per inwoner in
Nederlandsche bevolking een vast percentage van haar

guldens gesteld wordt tegenover de bruto-opbrengst
inkomen uitgerekend
16
maanden lang ,,oplegt” om

van een aantal railbedrijven, eveneens uitgedrukt in
het dan aan reizen (per tram of per spoor) uit te

guldens per inwoner, van hetzelfde jaar als waarin
geven. Een time-lag van
16
maanden is in dit ver-
.
dit inkomen verteerd werd, dan vindt Ir. Hofrnan
een sterk gekromde curve. Een sterk gekromde curve
Had. T
.r.

.
Iioînman ZO of 24 maanden als time-lag ge-

wil zeggen, dat er niet de minste proportionaliteit
probeerd,

claim

zou hij

een

naar

de (tndere zijde

gebogen

tusschen inkomen en opbrengst bestaat.

Van deze
kromme lijn gevonden hebben. Ook mist men de vermel-
ding.

dat

alle

4

vervoerbedrijven

dezelfde

time.lag

van
proportionaliteit schijnt Ir. Ilofrnan echter â priori
16 maanden noodig hebben om een reehte lijn op te kun-
overtuigd te zijn. Voe:rt hij nu een time-lag van
12
mien leveren. is dit eventueel z&. dan bewijst dit nog vol-
maanden in, dan ontstaat e.r een veel zwakker gekrom- strekt niets ten aanzien

van de juistheid dezem

time-lag.

STATISTISCH OVERZICH1

GRANEN EN ZADEN
TUINBOIJWARTIKELEN
VLEESCH

TARWE Bahia
R000E
MAIS
OERST
kg
LIJNZAAD
WITTE
KOOL
UIEN
ROODE
KOOL
UND-
VEESCU
VARKENS-
VLEESCH
Blanca loco
kg Bahia
Blanca loco
La Plata
loco
La Plata
La Plata
loco
Ie kwal.
i-

pond gewoon
per 100 KG. Ie kwal.
1-5 pond
(versch)
(versch)
Rotterdam! Amsterdam
R’damjA’dam
R’dam!A’dam
loco Rotter-
damjA’dam
R’dam!A’dam
per 100 KO.
Broek op
per 100 kg
per 100 kg
per 100 kg
per 100 kg.
per 100 kg.
per 2000 kg.
per 2000 kg.
per 1960 kg.
Broek op
Langendijk
Langendijk Broek op Langendijk Rotterdam Rotterdam

1925
17,20

100,0 13,07
5

100,0
231,50
100,0
236,00
100,0
462,50
100,0
4,555)

100,0
13,25
5
)
100,0 17,23
5
)1
100,0

93,_S)

100,0
77,50
5
)
100,0

lan.

1936
5,45
31,7
3,525 27,0 56,00
24,2
63,50
27,0
153,50
33,1
4,47
98,2
2,26
17,1
6,41
37,2

44,-
47,3 50,875 65,6
lebr.,,
5,225
30,4
3,40 26,0
55,25
23,9
64,50
27,3
152,50
33,0 4,50 98,9
2,59
19,5
7,43
1

43,1
43,775

47,1
48,25
62,3
Maart
5,225
30,4 3,50 26,8
59,50
25,7
69,75
29,6
150,00
32,4
6,60
145,1
3,05
23,0
9,06 52,6
45,75
49,2
46,57
5

60,1
April

,,
5,17′
30,1
3,45
26,4
64,00 27,6
70,00
29,7
147,25
31,8
48,50
52,1
45,375
58,6
Mei
5,12
5

29,8
3,
1
7
5

26,6
63,75
27,5
1
72,25
30,6
147,75
31,9
51,60
55,5
44,30
57,2
Juni

,,
5,05 29,4 3,45
26,4 66,00
28,5 1 71,50 30,3
154,00
33,3 54,15 58,2
46,25
59,7
Juli

,,
5,625 32,7 3,65
27,9
71,75
31,0
t 74,75
31,7
162,50
35,1
57,35
61,7
47,75 61,6
Aug.

,,
6,35
36,9
4,025 30.8
84,00
36,3
88,00
37,3
170,00
36,8
60,40
64,9
50,20
64,8
Sept.

,,
6,50 37,8
4,40
33,7 85,00
36,7
1
88,00
37,3
166,75
36,1

61,05
65,6
51,875
66,9
Oct.

,,
8,80 51,2
6,025
46,1
97,50
42,1
120,50
51,1
199,75
1

43,2

——–

—-





—-

—-


58,85
63,3
52,30
67,5
Nov.

,,
8,55 49,7 5,725 43,8
89,50
38,7
121,50
51,5
193,00
41,7
0,85
18,7
1,60

—-





—-


12,1
55,-
60,2
49,87
5

64,4
Dec.

,,
8,174
47,5
6,97
5

53,3 97,00
41,9
129,00
54,7
201,00
1

43,5 0,84
18,5 1,36

—-

—-

—-

—-

—-

—-


10,3
1,48
8,6
59,80
64,3
49,70
64,1

Jan.

1937
8,40
48,8 7,975 61,0
97,50
42.1
132,00
55,9
201,50
1

43,6
1,05
23,1
1,29

—-





—-


9,7
1

1,84
10,7
64,60
69,5
!2,75
68.1
Febr.

,,
8,25 48,0
8,725
66,7
100,50
43,4
129,00
54,7
194,50
42,1
1,23
27,0
1,45 10,9
1 2,67
15,5
64,17
69,0
53,325
68,8
22

,,

,,
8,30 48,3
8,725
66,7
100,00
43,2
12550
53,2
194,00
1

41,9
1
65,706)
70,6
54,_6)

69,7
1
Maart

,,
8,40
48,8
8,825
6
7
,5
101,50
43,8
125,50
53,2
198,50
1

42,9
1
1)
Men zie voor
de toelichtïng
Op
dezen
staat
de nos.
van 8, 15
Aug.
1928,
25 Febr.
1931
en 15
Febr.
1933.

‘)
Tot Jan.
1931
Hard
Winter
No.
2.
van Jan.
1931 te
5)
Tot Jan. 1928
Western;
vanaf Jan. 1928
tot
16 Dec.
1929 American
No.
2,
van 16 Dec.
1929
tot 26
Mei 1930
7415kg
Hongaarsche;
vanaf
26
Mei 1930
tot 23 Mei
193
23 Mei 1932
6415 K.G.
Zuid-Russische.
Van
23 Mei-19
Sept.
1932 No.
3. Van
19 Sept.
’32 tot
24Juli’33
62163
kg
Z-Russ.
Van
24Juli ’33-7
Oct.’35
64165
kg La
Plat,

MINERALEN TEXTIELGOEDEREN
DIVERSEN

STEENKOLEN
Westfaalsche!
PETROLEUM
BENZINE
KATOEN
WOL
WOL
gekamde
KOE-
KALK-
Hollandsche
Mid. Contin.
Crude
Gulf eXp.
_____________ __________ __________
gekamde
Australische
Australische,
HUIDEN
SALPETER Middling
locoprijzen
F.0. F.
Sakella
0.
F. No.
1
bunkerkolen,
onezeefd f.o.b.
33 tjin 3390
64I66
0

cts. per
Merino, 64’s A’v.
loco
Bradford
redColo-
Crossb
nial Carded,
Gaaf, open
kop
Old. per
100
kg
R damjA’datn
per
1000
kg.

s.
g.
per barrel
U.S.
gallon
New-York
per Ib.
rides
Liverpool
Oomra
Liverpool
per lb.
50’s Av.
loco
Bradford per Ib.
57-61 pnd.
netto

/
%
7j
ets.
cts..
ets-*
Tii
cis.. cts.•

1925
10,80
100,0
4,165
103,0
136,85

100,0
57,7
100,0
1147,5
100,0 47,1 100,0
277,2
100,0
148,7
100,0
34,70
100,0
12,-
100,0

Jan.

1936
6,15 56,9
1,52
5

36,6
1

8,41
22,8
17,5
30,3
1

29,3
19,9
14,7
311
97,0 35,0
45.4 30,5
15,-
43,2 5,80
48,3
Febr.
6,15 56,9
1,51
36,3
1

8,56 23,2
16,9
29,2
1

27,7
18,8 13,8
293
97,0
35,0
46,6
31,4
15,-
43,2
5,85
48,8
Maart

,,
6,15 56,9
1,52
36,6
8,61
23,4
16,7
29,0
28,1
19,0
1

14,1
29,8
99,5
35,9
47,9
32,2
14,25
41,1
5,90
49,2
April

,,
6,20
57,4
1,525
36,6
8,51 23,1
17,1
29,7
27,6
18,7 13.8
29,2
99,5
35,9 47,9 32,2
14,-
40,3
5,95
49,6
Mei

,,
6,25 57,9
1,525
36,6
8,51
23,1
17,1
29,7
27,3
18,5 13,5
28,6
100,8
36,4 47,9
32,2
13,75
39,6
6,-
50,0
luni

,,
6,30
58,3
1,52
5

36,6
8,33 22,6
17,6
30,5
27,4
18,6 16,8
35,7 97,0 35,0
46,6
31,4
13,-
37,5
6,-
50,0
Juli

,,
6,25 57,9
1,52
5

36,6 8,06
21,9
19,3
33,5
31,4
21,3
18,1
38,5 97,0 35,0
46,6
31,4
13,-
37.5
6,-
50,0
Aug.

,,
6,30
“8,3
1,52
5

36,6 7,94 21,5
17,9
31,0 33,3
22,5
17,2
36,6
99,5
35,9
46,6
31,4
13,50
38,9 5,25
43,8
Sept.

,,
6,35 58,8
1,54
36,9
7,81
21,2
18,0
31,2 32,3
21,9
17,8
37,8 99,5
35,9
49,1
33,1
14,50
41,8
5,35
44,6
Oct.

,,
7,80
72,2
1,95
46,8
10,27
27,9
23,0 39,9 42,0
28,5
21,9
46,5
121,0
43,7
61,1 41,1
19,25
55,5
5,40
45,0
Nov.

,,
7,70 71,3
1,925
46,2
10,19
27,7
22,6
39,2
43,4 29,4
21,4 45,4
131,4
47,4 73,4 49,4
19,25
55,5 5,45
45,4
Dec.

,,
7,85
72,7
1,90
5

45,7
10,25
27,8 23,6 40,9 39.2 26,6 21,4 45,4
135,2
48,8 82,2 55,3 20,25
58,4
5,55
46,3

lan.

1937
8,05
74,5
1,90
45,6
10,62
28,8 23,8 41,2 38,2 25,9
22,0
46,7
141,9
51,2 88,2
59,3 21,50 62,0
5,65
47,1
l2ebr.

,,
8,25
76,4
2,125
51,0
10,95
29,7
24,0 41,6
37,4
25,4 21,8 46,3
133,6
48,2
85,6 57,6
2275
65,6
5,70
47,5
22

,.
8,30 76,9
2,12 50,9
10,97
1
)
29,8
23,7
41,1
38,2′)
25,9
21,6
1
)
45,9
133,9
2
)
48,3 84,6
2
)
56,9
22,75
65,6 5,70
47,5
1
Maart
8,30
76,9 2,12 50,9
24,7
42,8 5,75 47,9
5
)24 Febr.
2
)
25 Febr.
3)
23 Febr.
4
)18
Febr.
5)

Op
goudbasis
47,6.
6)
Op
goudbasis
48,0.

3′ Maart 1937

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

177

band voln1aakt zinloos en zelfs ridicuul.
In cle derde plaats bewijst Ir. iofman iets wat hij bij voorbaat in zijn berekeningen gemntroduceerci
heeft. Bewijskraeht bezit zijn betoog dus allerminst.
Met allerlei gekunstelde middelen spoort hij een
rechtlijnige relatie tusschen volksinkomne.n
CL).
vervoer-
opbrengst
01)
Cii
als hij deze iineaire relatie bij een
totaal willekeurige time-lag gevonden heeft dan trekt
hij alle conclusies, clie uit deze rechtlijnige proPor-
tionaliteit te trekken zijn en noemt deze ,,bewezen”.
In de vierde plaats verwaarloost Ir. ilofman vol-

komen de werking van tariefverlagingen in een
periode van sterk stijgende koopkracht van den Gul-
den en vervaarloost hij (Ie werking van deze koop-
krachtstijging gedurende de tijdvakken, dat het tarief
constant bleef. M.a.w. het reëele inkomen en het
reëele tarief, welke ten rechte ingevoerd hadden moe-
ten worden, heeft Ir. II. te eenen male verwaarloosd.
In de vijfde plaats is het gemiddelde zuiver in-
komen niet representatief voor de reisgewoonten van
het geheele Nederlandsche volk; in het artikel van
Ir. llofman wordt hiervan echter wél uitgegaan.
Bij deze opsomming mijner voornaamste bezwaren
zal ik het thans laten. Ir. llofman is willens of on-
wetens de dupe geworden van, wat cle Engelschen
noemen: een ,,nonsense co-relation”. Ik meen aa
zijn betoog dan ook alle waarde te moeten ontzeggen.
Zijn fout is als die van zoovelen, die op deze en der-
gelijke glibberige paden der economische wetenschap
struikelden: hij is zuiver inductief te werk gegaan in plaats van deduetief en de induetieve methode enkel

HANDELSPR1JZEN’)
(De volledige statistiek werd het laatst

en alleen ter verificatie van ‘ zijn deductieve resulta-taten te gebruiken.
In het geval van Ir. iofman had van tweeën één
moetej gebeuren: ôf Ir. H. had ons langs den weg
vmui een deductief, economisch betoog moeten
bewij-
ren,
dat er noodzakelijk een tine-lag van 16 maan-
den moet bestaan tusschen bevolkingsinkomen en het
oogeublik, waarop zich de bevolking uit dit inkomen
laat vervoeren en dan had hij bij het vinden eener
rechte lijn, aangevende het verband tusschen gezegd
inkomen en vervoerophrengst, mogen besluiten tot
(ie conclusie, waartoe hij thans gekomen is, nl. dat

de vervoerontvangsten der openbare vervoerbedrijven
een vaste hudgetpost vormen van het inkomen der
bevolking.

Of Ir. Ilofman had deductief moeten bewijzen, dat
de bevolking niet anders dan een vast percentage van
haar inkomen aan vervoer besteedt; hij had dan kun-
nen beweren, dat ‘er een rechtlijnig verband moet be-
staan tusschen volksinkomen en vervoeropbrengst; hij had dan verder mogen zoeken naar dié time-lag,
welke dit reehtlijnig verband tot stand brengt. Was
dit 16 maanden geweest, dan zou dit een heel inte-
ressant resultaat zijn geweest, dat weer tot uitgangs-
punt van allerlei belangrijk ander onderzoek op dit
gebied had kunnen dienen. Ir. ilofman heeft ech-
ter het één noch het ander afzonderlijk gedaan, doch beide gedachtengangen dooreeugehaspeld. Geen en-
kele berekende correlatie, hoe fraai ook, waarborgt
een onderling verband, ,,unless independent evidence
of causal corniection een be adduced” (Mitchell).

opgenomen in E. -2. B. van 24 Februari 5.1.)

Tan.’3(
Peb.,,
Mrt.,
Apr.,,
Mei
juni
Juli
Aug.,,
Sep.
Oct.,,
Nov.,,
Dec.,,

ZUIVEL EN EIEREN

BOTER
BOTER
p. kg.
KAAS
EIEREN KOPER
per kg
g
Alkmaar Gem. not.
Standaard Leeuwar-
Crisi
Fabrieks-
Eiermijn Locoprijzen
derComm.
‘t”
z
kaas
Roermond
Londen
Noteering
r”
klm/merk
p. 100 St.
per Eng. ton

56,- 1100,0

24.7

0,95

16,80

30,0
26,4

0,92

17,37
5
31,0
19,9

1,04

17,70

31,6
19,0

1,025 16,82
5
30,0.
20,3 0,99

18,75 33,5
24,7

0,89

20,20

36,1
26,0

0,81
5
19,35

34,6
26,8

0,80

17,87
5
31,9
25,1

0,79

16,25

29,0 27,3

0,77
5
17,55

31,3
30,3

0,78

16,07
5
28,7
28,1

0,825 15,75

28,1

METALEN

LOOD

1
TIN
IJZER
Cleveland GIETERIJ-
IJZER
ZINK
GOUD
ZILVER
cash
Locoprijzen Londen Locoprijzen
Londen
per Foundry
No. 3 f.o,b.
(Lux III) p.
Locoprijzen
J
Londen
cash
Londen
Londen per
1
per Eng, ton
Eng. ton
Middlesb.
Eng, t. f.o.b.
per
per ounce
fine
Standard
Ounce
perEng.ton
Antwerpen1
Eng.ton
1

44,0
36,8 29,3
27,1
27,5 29,3
31,7
36,1
39,5 52,8
56,1
47,5

S

252,00
256,25
261,75 269,50 270,25 268,50 275,25 282,50 289,75 374,75 397,75
415,00

33,5
34,1
34,8
35,9 36,0
35,8 36,6 37,6
38,6
49,9 53,0 55,3

1•
440,75

112,50
116,75
120,75
117,25 114,75
110,50
117,75 123,75
134,50 169,00
196,25
234,00

100,0

25,5 26,5 27,3 26,6 26,0
25,1
26,7
28,1
30,5 38,3 44,5
53,1

1516,50
1493,50 1544,25 1522,75
1495,50 1358,25
1382,-
1358,75
1459,00 1847,75
2079,75 2076,00

100,0

48,0
47,1
48,7
48,1
47,2 42,9 43,6 42,9
46,0
58,3
65,6
65,5
24,75
24,75
24.75 24,75 25,00 25,00
27,00
27,00
27,25 33,50
33,75
36,50

100,0

56,2
56,2 56,2 56,2 56,8 56,8 61,0 61,0
61,6
75,7
76,3 82,5

20,25 20,25
20,25
20,25 20,25
20,25 20,25
20,25
20,25
27,75 29,25
32,75

100,0

50,0 50,0
50,0 50,0 50,0
50,0 50,0 50,0 50,0
68,5 72,2 80,9

1•
437,75

106,25 111,00 116,75
110,75
108,00 105,50 101,00 101,00
104,25
135,00 149,00 162,50

t.
51,75

51,75
51,75 51,75 51,75 51,75 51,75 51,75 51,75 51,75 65,25 64,50 63,75

cts.•
162.00

60,50
60,25
59,50
61,00
62,25
• 60,75
60,50 59,75 60,75 75,75
79,50 79,75

37,4
37,2 36,8
37,7 38,5 37,5 37,4 37,0
37,5 46,8
49,1
49,2

Jan.’37
0,66
28,6
0,85
17,075
30,5
3,45
37,6
462,00
61,5
244,25
55,4 2061,25
65,1
36,25
81,9
32,50
80,2
188,50
43,1
63,50
122,7
78,00
48,1
Feb.
0,69 29,9
0,80
18,75
33,5
3,81
41,5
522,00 69,5
248,50
56,4 2075,75 65,5
36,25 81,9
32,50
80,2
219,50
50,1
63,50
122,7
75,00
46,3
2

,,

,
0,67
7
)
29,0
0,80
20,25
6

36,2
4,20
45,8
623,25
83,0 272,00
61,7
2216,00 69,9
36,25 81,9
32,50
80,2
270,25
61,7
63,50
122,7
74,75
46,1
1 Mit.,,
0,80
4,45
48,5 592,00 78,8 282,50
61,1
2166,75
68,4
36,25 81,9 32,50
80,2
264,25
60,4
63,50
122,7
75,25 46,5
Sept. 193279 K.G. La Plata; van 26Sept. 1932 tot 5 Febr. 1934 Manitoba No. 2; van 5 Febr. 1934 tot 6Juli 193580kg La Plata; van 6Juli1936 tot30 Nov. 1936 Manitoba.
kg Zuid-Russische; van 23 Mei 1932 lot 2 Oct. 1933 No. 2 Canada.
4)
Tot Jan. 1928 Malting; van Jan. 1928 tot 9 Febr. 1931 American No. 2, van 9 Febr. 1931 tot
in 7 Oct. ’35-18 Mei ‘3662/63 kg Z.-Russische.
5
)1928.
6)
26 Febr.
7)
25 Febr.

BOUWMATERIALEN
KOLONIALE PRODUCTEN
INDEXCIJFER

VURENHOUT
basis 7″
f.o.b.
S T E E N E N
CACAO COPRA
KOFFIE
RUBBER
Standaard
SUIKER
THEE
Indi-
sche
Zwedenj
binnenmuur

buitenmuur
G.F. Accra
1

Ned.-Ind.
Robusta
Ribbed Smoked
Witte kristal-
AfI. N.-I. theev.
Grond-
Finland
per
t. M.
S.
Locoprijzen
Sheets
suiker loco
A’dam gem. pr.
stoffen
v’e-
per standaard
per

per
so
kg
c.i.f.
per 100 kg
Rotterdam
loco Londen
R’damlA’dam
Java- en Suma-
pro
van 4.672 M.
1000 stuks

1000 stuks
Nederland Amsterdam per
1
12 kg.
per II).
per 100 kg.
trathee p.
ijs
kg.
ducten


ii’

/
%

‘ïi:
-”

%
5″
cts.
TiT
1925 159,75 100,0
15,50
100,0
19,-
100,0
25,71
100,0 35,87
5

100,0
61,375
100,0
1,80
100,0
18,75 100,0
84,5
100,0
100.0 100.0

Jan.’36
63,00
39,4 8,25
53,2
10,-
52,6
8,47 32,9
11,12
5

31,0
13
21,2
0,21
11,6
4,325
23,1
39,50
46,7
35.5
29.3
Feb.,
63,00
39,4
8,-
51,6
9,50
50,0
8,62
33,5
10,62
5

29,6
13
21,2
0,22
12,3
4,125
21,3
38,50
45,5
35.6
29.8
Mrt.,
64,25
40,2
8,-
51,6
10,25
54,0
8,47
32,9
9,775

27,2
13
21,2
0,23
12,6
3,92
5

20,9 37,25
44,1
35.8 30.0
Apr.,,
65,00
40,7
8,-
51,6
10,25
54,0
8,67 33,7
9,725
27,1
13
21,2
0,23
12,6
3,975

21,2
36,50
43,2
35.6 27.7
Mei
,
65,00
40,7
8,-
51,6
10,25
54,0
9,23
35,9 9,525
26,6
13
21,2
0,23
12,6
3,65
19,5
37
43,8
35.2
29.3
juni,
68,00 42,6
7,75
50,0
10,-
52,6
10,34
40,2
9,90
27,6
13
21,2
0,23
12,6
3,85 20,5
36,50 43,2
35.3
28.0
Juli

»
71,25 44,6
7,-
45,2
9,25
48,7
10,34
40,2
10,475
29,2
13,125
21,4
0,24
13,3
3,70
19,7
36,25
42,9
35,9 25,7
Aug.,
73,25 45,9
6,50
41,9
9,-
47,4
10,89 42,4
10,825
30,2
13
21,2
0,23
13,0
3,55
18,9
36,75
43,5
36.2
27,7
Sep.,
79,00
49,5
7,-
45,2
9,-
47,4
12,30
47,8
11,275
31,4
13
21,2
0,24
13,3
3,475

18,5
37.50
44,4
37.2
286
Oct.
107,00
67,0
7,25
46,8
9,-
47,4
17,24
1

67,1
13,87b
38,7
14,87
5

24,2
0,30
16,7
4,475

23,9
46,50
55,0
47.3
34.2
Nov.,
106,00
66,4
7,25
46,8
9,25
48,7
17,45
1

67,9
16,12
44,9
15,25
24,8
0,32
.

17,8
4,575

24,4
48,50
57,4
49.9
39.2
Dec,,
112,75
70,6
7,50
48,4
9,-
47,9
22,49
t

87,5
19,65
54,8
16,25
26,5
0,37
20,6 4,72
5

25,2
48
56,8
53.3 41.7

Jan.’37
118,75
74,3
24,50
1

95,3
20,625
57,5
16,75
27,3
0,38
21,1
5,575

29,7
50,50
59,8
54.2
43.4
Feb.,,
125,00
78,2 21,09
82,0
17,95
50,0
18,25
29,7
0,40
22,2
5,725 30,5
53,50
63,3
56.9
43.4
2

,,

,,
125,00
78,2
20,56
3)1
80,0
17,37
5

48,4
18,50
30,1
0,39
21,7
5,75
30,7
544)
63,9
1

59.25)
43.9
1 Mrt.,
135,00
84,5
1
17,62
5

49,1
18
29,3
0,40
22,2
5,87
5

31,3
1
59.1
6)

44.0
1
De tegen ivaarde in guldens, van de £ en $ noteerin gen, berekend tegen den wisselkoers van den dag. (Zie E.-S. B. van 7 Oct. 1936, blz. 733)

178

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 Maart 1937

KOERSEN TE LONDEN.

Plaatsen en
Landen
Noteerings-
eenheden
13
Febr.
1937
20
Febr.
1937

1
Laagste
l
Hoogstel
22127
Febr.
1937 27
Febr.
1937

Alexandrië..
Piast.p..
97%
97X
91j 97N
97%
Athene

….
Dr.
547%
547%
540 555
547%
Bangkok….
Sh.p.tical
1110%
11103.4
1/10%
1,10%
1/10%
Budapest’)..
Pen. p. £
27
27
26
28 27
BuenosAires’
p.pesop.c
16.20
16.30
16.20
16.35
16.25
Calcutta . . . .
Sh. p. rup.
1169194
1169164

1,6
3
1
s
,
1/65132

1/6%
Instanbul

..
Piast.p.g
613
613
613
613 613
Hongkong . .
Sh. p. $
112% 112%
1,2%
113%
1/2%
Sh. p. yen
111
31
1
99

112
1 1
31
1
32

1/2
1
/
32


1,2
Kobe

…….
Lissabon….
Escu.p.
110% 110%
110
110%
110%
4exico

….
$per
18 18
17%
1834
18
Montevideo
8
)
d.per,C
26% –
26%
26%
27
26%
Montreal

..
$ per £
4.89%
4.89% 4.88% 4.89%
4.88%
Rio d.Janeir.
4

d. per Mii.
3
1
1
4

3’164
2811
33

31133
3
Shanghai

..
Sh. p.
$
112
17
/
32

112
17
1
32

112%
1;2%
112
17
1
32

Singapore . .
id. p. $
214%
214%
2;434
2/4%
2/4%,,
ValparaisoS).
$per,C
128 128 128 128 128
Warschau ..
Zi. p. £
25% 25%
25%
26% 25%
fl Offic.-
not.
10 Dec.
1611,.
21
Olfic.
not. 15
laten.
eem.
not.,
welke
Imp. hebben
te betalen
10 Dec. lb.I. ‘) Ottic. not.
0
Oct.
i’Jqs. ‘)
10.
II Mrt. 1935 4114.
5)
90 dg. Vanaf 28 Aug. laatste .export” noteering.

ZILVERPRIJS
GOUDPRIJS
8)

Londen’)
N.York
2
)
Londen
23 Febr. 1937.. 20%
448/
4

23 Febr. 1937.,,.
14214
24

,,

1937,,

20% 44%
24

,,

1937….
14221
25

,,

1937..

20% 44%
25

,,

1937…,
14212k
26

,,

1937,.

20%,,
44%
26

,,

1937….
14213
27

,,

1937..

20%,,
44%
27

,,

1937….
14214
1 Maart1937,, 20%
6

44%
1 Maart1937,…
142/31
2Maart1936.. 19%
44%
2Maart1936….
141/4

27

Juli

1914..

24
1
5
16

1

59 27

Juli

1914….
84110%
1)
in pence p. oz.stand.
2)
Foreign silver
in $c. p. oz. line.
3)
in sh.
p. oz. line

STAND
VAN
‘8
RIJKS
KAS.
Vorderineen.
115Febr,1937

1

23Febr,1937
aiao van

s t(ljIlS bcnatKisi Dij ue ENe-
/

72.155.173,

f
77.283.473,84
Saldo
b.
d. Bank
voor
Ned.
Gemeenten
.,

1.345.615,34
,,

44.312,56
derlandsche
Bank
………………

Voorschotten op ultimo Januari 1937
ajd. gemeent. verstr. op a. haar uit te
keeren hoofds. der pers, bel., aand. in
de hootds. der grondbel. en der gem.
tondsbel., alsmede opc. op die belas-
tingen en op de vermogensbelasting


Voorschutten aan
Ned.-Indië
………..
74.467.609,90

64.085480.71
Idem
aan

Suriname …………
. …..
.,

13.496590.07
,

13542.026,79
Kasvord weg. credietverst.
a!h.
buitenl
,, 113.586.449,40
, 1 l3.0b6.404,83
Daggeldleeningen
tegen onderpand
Saldo der
postrek.v.Rijkscomptabelen

,,

34.688.061,60

28.869.813,41
Vord.
op het
Alg. Burg.
Pensioenf. 1),,


Vord.
op andere Staatsbedrijven’)
,,

11.028.931,46
,.

8.287.481,93
Verstr. ten laste der
Rijksbegr. kasgeld-
leeningen
aan gemeenten (saldo)


VerDli
c h
tin een

art.

16 van

haar octrooi verstrekt
– –
/ 355.096.000,-
f355.095.000,-
Schatkistpromessen in omloop …….
25.420.000,-
25.420.000 –
Schatkistbiljetten in omloop……….

Zilverbons in omloop ……..

……,,
1.121.242,-
,

1.120.370,50
Schuld

op

ultimo
Januari

1937 ajd.
gem. weg.
a.
h. uit
te keeren hoofds.d.
pers. bel., aand. 1. d. hoolds. d. grondb.
e. d. gem. londsb. alsm, opc. op die
bel, en op de vermogensbelasting ..
,,

4.564.256,30
,

4.564.256,30

Schuld aan het
Alg. Burg. Pensioent.’)
1.280.413.95
6.809.230,73
.
1.295.005,80
9.001.763,75
Id. a. h. Staatsbedr. der P.T. en T.’) …
,

17.025.049,86
• 102.465.739,63

Schuld aan Curaçao’) ……………….

Id, aan andere Staatsbedrijven 1)
,,

5.250.000,-
,,

6.750.000,-
Id. an
diverse instellingen’) ………
..
a
.
93.432.735,64
,

94.558.513,59
1)
In rekg.-crt. met
‘s Rijks Schatkist.

NEDERLANDSCH-IND1SCHE VLOTTENDE SCHULD.
20
Febr.
1937
27
Febr.
1937
Vorderingen:’)


Saldo Javasche

Bank ….

………..


Saldo b. d. Postchèque- en Girodienst
f

283.000,-
t

271.000,-

Verplichtingen:

..

Voorschot’s Rijks kas e,a. Rijksinstell.
64.632.000,-
65.025.000,-
Schatkisipromessen in omloop …….
6.750.000,-
,,

6.750.000,-
,,

2.000.000,-
,

1.000.000,-
Schuld aan het Ned.-lnd. Muntfonds.
»

1.514.000,- 1.514.000,-
Schatkis1biljetten in omloop ……….

Idem aan de Ned.-Ind. Postspaarbank.
,,

1.085.000,-

..

,,

1.137.000,-
Belegde kasmiddelen Zellbesturen…
,,

600.000,-
600.000,-
Voorschot van de Javasche Bank …
4.148.000,-
2.778.000,-
1) Betaalmiddelen in ‘s Lands Kas op 16 Jan. 1937
f
39.710.000,-.

SURINAAMSCHE BANK.
Voornaamste posten in duizenden guldens.

Data
Metaal
a7j’
Andere

fa’e
Discont.
D

k
nnl
e
Ç

23 Jan.

1937.,
696
958
557
710
1.411
16

1937..
688
1.012
574
706
1.413
9

,,

1937..
687
1.082 607
701
1.409
2

1937..
684 1.304
584
699
1.403
26 Dec.

1936..
690
1.117
484
699 1.475

1

Juli

1914.,
645
1,100 560
735 396

1
‘)
Sluitp. der activa.

NEDERLANDSCHE BANK.

Verkorte Balans op 1 Maart
1937.

Activa.

Binnenl.Wis.(Hfdbk.
f

18.283.515,93
seis, 1’rom..

Bijbnk. ,,

276.634,01
enz. in disc.!
Ag.sch. ,,

1.308.811,71
f

19.868.961,65
Papier o. h. Buiten!, in disconto

Idem eigen portef.

f

2.295.000, –
Af: Verkochtmaar voor
de bk. nog niet afgel.


2.295.000,-
Beleeningen

)nfdbk.
f
140.004.570,061)
mci. vrsch.I,Bijbnk
,,

4.461.204,81
in rek..crt.rAgscb,
op onderp.)
,,

33.169.975,47

f
177.635.750,34

Op Effecten ……
f
173.810.882,81
1
)
Op Goederen en Spec. ,,

3.824.867,53
177.635.750,341)
Voorschotten a. h. Rijk

……………
,


vtunt, Goud ……
f

124.107.370,-
Muntmat., Goud .. ,, 754.512.260,32

f
878 619.630,32
Munt, Zilver, enz.

,,

18.650.866,09
Muntmat., Zilver..


897.270.496,412)
Belegging van kapitaal, reserves en pen-

sioenfonds

……………………..
39.508.148,88
Gebouwen en Meub. der Bank

……..
4.600.000,-
Diverse rekeningen ………………
..0.297.654,12
Staat d. Nederl. (Wetv. 27i5j’32, S. No. 221)
,,

11.958.329,12


Paaiva
f
1.159.434.340,52

Kapitaal ……………………….
f

20.000.000,-
Reservefonds ……………………
,,

3.105.769,04
Bijzondere

reserve

………………
,,

6.300.000,-
Pensioenfonds

…………………..
,

10.290.809,29
Bankbiljetten in omloop …………..
,,

814.256.560,-
Bankassignatiën in omloop

……….
..

79.141,35
Rek.-Cour.
j’
Het Rijk
f

52.790.467,97
saldo’s:

Anderen ,, 247.203.801,36
,,

299.994.269,33
Diverse

rekeningen ……………….
,,

5.407.791,51


f
1.159.434.340,52
Beschikbaar metaalsaldo

…………
f

452.474.314,91
Minder bedrag aan bankbiljetten in om-
loop dan waartoe de Bank gerechtigd is
,,

1.131.185.787,_
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank ondergebracht

………………..
,,

-.
Waarvan aan Nederlandsch-lndië

(Wet van 15Maart 1933, Staatsblad No. 99)………..
f

68.518.450,-
Waarvan in het buitenland ………………………
,,

103.841.518,69

Voornaamste posten in duizenden guldens.

Goud
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
Circulatie
opeischb.
Metaal-
king,
Munt
1
Muntmat.
schulden
saldo
perc.

1 Maart
1
37
124107
754.512 814.257
300.073
452.474
80
22 Febr. ’37
124107
754,512
774.470
337.345
454.363
81

25 Juli

’14
65.703
96.410 310.437
6.198
43.521
54
Totaal
Schatkist-
,


Paji77″
Diverse
Data
bedrag
promessen
ni
e
n
e
e
e

g n
op
het reke-

disconto’s
rechtstreeks
buitenl.
ningen
1
)

1. Maart1937
19.869

177.636
2.295
6.298
22 Febr, 1937
21.438

172 651
2.295 6.149
25 Juli

1914
67.947

61.686 20.188
509
)
onuer ce acilva.

JAVASCHE BANK.
Andere
Beschiki
Data
Goud
Zilver
Circulatie
opeischb.
metaal-
1

schulden
saldo

27Febr.’37
2
)I
107.900 178.470
55.380
14.360 20

,,

1372)
107.080 176.600
55.060
14.416

30 Jai. 1937
176:581
40.445 20.852 88.563

1
19.100
23

,,

19371
88.565
18.315
173.827
38.473
21.960

25Juli1914j
22.057 31.907
110.172
12.634
4.842
1

Wissels,
1

Diverse

1
Dek-
Data
1

bulten
1

Dis-
Belee-

1
reke-

1
kings-
1

N.-Jnd.
1

conto’s
ningen
1
ningen
1)
percen-
1

betaalb.
1
.

1
tase

27Febr.’37
2
)
2.180
76.100 61.400
46 20

,,

‘378)
1.880
79.460


56.940
46

30Jan.1937
1.958
1
11.116
60.359
40.253 – 50
23

,,

1937
1.771
10.819 54.331
39.650
50

25 Juli1914
6.395
7.259
75.541
2.228
44
1) Sluitpost activa.

2)
Cijfers telegrafisch ontvangen.

Auteur