Is het monetarisme dood?
In 1956 verscheen Milton Friedmans baanbrekende
artikel ,,The quantity theory of money: a restatement”
1). Met dit artikel legde Friedman de basis voor een
nieuwe stroming in de economische wetenschap: het
monetarisme. Deze stroming heeft niet alleen op universiteiten grote invloed gehad, maar ook daarbuiten.
In een aantal landen, waarvan Chili, Engeland en de VS
de bekendste voorbeelden zijn, is geruime tijd een monetaristisch beleid gevoerd. De uitwerking van dit beleid lijkt weinig heilzaam te zijn geweest. In de meeste
landen heeft men dit beleid dan ook weer grotendeels
verlaten. Bovendien is een discussie op gang gekomen
over de vraag of het monetarisme dood is 2).
Het monetarisme kan worden beschouwd als een
reactie op het keynesianisme. Keynesianen hebben
nopit overmatige aandacht gehad voor de geldhoeveelheid. Ze stellen dat de rente-elasticiteit van de geldvraag groot is. Een toename van de geldhoeveelheid
zal dus leiden tot een zeer geringe dating van de rentestand. Bovendien gaan ze ervan uit dat de rente-elasticiteit van de investeringen gering is, zodat de invloed
van de monetaire sfeer op de reele sfeer uiterst beperkt
is. Met andere woorden: ‘money doesn’t matter’. Zolang er sprake is van onderbezetting van de produktiecapaciteit bepaalt volgens de keynesianen de omvang
van de bestedingen de omvang van de produktie. Het
begrotingsbeleid is dan een effectief instrument van
het werkgelegenheidsbeleid.
In tegenstelling tot de keynesianen gaat Friedman
ervan uit dat geld voor economische subjecten niet alleen substituut is voor financiele, maar ook voor ree’le
activa. Dit betekent dat een vergroting van de geldhoeveelheid niet alleen leidt tot extra aanbod op de financiele markten, maar ook tot extra bestedingen. Een
tweede kenmerk van de monetaristische theorie is de
‘natural rate hypothesis’. Er wordt van uitgegaan dat
produktie en werkgelegenheid zich op een natuurlijk niveau bevinden. Dit houdt in dat de bezetting van de produktiecapaciteit, behoudens korte-termijnfluctuaties,
optimaal is en dat de meeste werkloosheid structureel
en dus niet conjunctureel is. Dit betekent dat een ruim
monetair beleid op den duur niet leidt tot extra produktie, maar alleen tot inf latie. Het effect van begrotingspolitiek is volgens de monetaristen slechts af hankelijk van
de financieringswijze van het overheidstekort. Wordt
het monetair getinancierd dan leidt het tot een toename
van de geldhoeveelheid en de inflatie; wordt het op de
kapitaalmarkt gefinancierd dan leidt het tot verdringing
van het particuliere beroep op de kapitaalmarkt en dus
tot vermindering van de investeringen en de groeicapaciteit van de economie. In geen van beide gevallen leidt
het dus tot een structurele toename van de produktie
en de werkgelegenheid.
Macro-economische politiek heeft op lange termijn
dus geen gevolgen voor de reele sfeer. Alleen op korte
termijn, waarop ook volgens monetaristen onevenwichtigheden kunnen optreden, zou monetaire politiek
effectief kunnen zijn. Bij de uitwerking ervan is echter
sprake van lange, variabele vertragingen, zodat ‘fine
tuning’, een precieze afstemming van het beleid op de
actuele omstandigheden, niet mogelijk is. Om deze reden pleiten de monetaristen voor een vaste geldgroeiregel.
De monetaristische visie is door de Fed in de VS en
de regering-Thatcher in Engeland ter harte genomen.
Het monetaire beleid werd gericht op de groei van de
geldhoeveelheid, die afgestemd werd op precieze
doelwaarden. Dit beleid is in eigenlijk alle opzichten
mislukt. In de eerste plaats week de feitelijke geldgroei
9A-Q-1QHR
vrijwel iedere periode sterk af van de doelstelling van
het beleid. Hieruit blijkt dat de geldhoeveelheid niet zo
gemakkelijk beheersbaar is als de monetaristen denken. Het is een ten dele endogene grootheid, waarop behalve het geplande aanbod ook de vraag van invloed is.
In de tweede plaats is in zowel het Amerikaanse als
het Engelse geval gebleken dat een krapgeldpolitiek
we) degelijk gevolgen heeft voor produktie en werkgelegenheid. Het krappe monetaire beleid in de VS zorgde samen met Reagans grote financieringstekort voor
een ongekend hoge rente en een internationale recessie. Een opleving volgde pas na 1982, toen de Fed het
monetaristische beleid had losgelaten. In Engeland is
de werkloosheid sinds Thatcher aan de macht is gekomen ruimschoots verdubbeld, terwijl het produktieniveau alleen als gevolg van de oliewinning nog een
draaglijk aanzien heeft.
In de derde plaats is het niet het monetaristische beleid dat de inflatie teruggedrongen heeft, maar de daling van de grondstoffenprijzen en de loonkosten. Dit
blijkt we) uit het feit dat de inflatie in de andere Europese landen veel verder is gedaald dan in Engeland. Kortom, het monetarisme is in de praktijk een mislukking
gebleken.
Toch kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid
dat het monetarisme dood is. Monetarisme is meer dan
een economische theorie. Het is een uiting van wantrouwen tegen de overheid en een lofzang op het particuliere initiatief. En hoewel de monetaristische theorie
als zodanig een weinig effectieve manier is gebleken
om tegen de economische werkelijkheid aan te kijken
heeft de maatschappelijke visie waarvan ze een uitdrukking is vaste voet aan de grand gekregen.
Op macro-niveau heeft deze visie geleid tot de wens
de overheidsuitgaven als percentage van het nationale
inkomen te verkleinen ten gunste van de marktsector.
De overheid kan niet overal voor zorgen, is de gedachte, en als de burgers vinden dat bepaalde dingen toch
moeten gebeuren, moeten ze daar zelf maar voor zorgen. De keus is aan hen, om met Friedman te spreken.
Bovendien is het vertrouwen in de mogelijkheden van
de overheid om de conjunctuurcyclus af te zwakken en
een evenwichtige groei te bewerkstelligen min of meer
verdwenen. Ook die taak wordt aan de particuliere sector overgelaten. De overheid heeft de handen vol aan
de eigen financiele problematiek.
Op micro-niveau heeft een vergelijkbare omwenteling plaatsgevonden. Waar economen vroeger emplooi
vonden in het signaleren en elimineren van negatieve
externe effecten van het marktproces, maken zij zich
nu onmisbaar bij het signaleren en elimineren van de
marktverstorende effecten van allerlei verschijnselen.
Profijtbeginsel, deregulering, privatisering en financiele prikkels zijn de sleutelbegrippen van de jaren tachtig.
De economen van nu ruimen de erfenis van de vorige
generatie economen op. Zo houden ze nun eigen werkgelegenheid in stand, maar het brengt ons natuurlijk
geen stap dichterbij het spreekwoordelijke economische optimum.
M.A. Langman
1) Opgenomen in: M. Friedman, Studies in the quantity theory, Chicago, 1956.
2) De meest recente bijdrage daaraan is de De-Rooslezing die M.
Desai op 12 September 1986 gegeven heeft op de Vrije Universiteit in
Amsterdam. De tekst hiervan zal te zijner tijd verschijnen in Bank- en
effectenbedrijf.
913