Ga direct naar de content

Is er omgebogen in de gemeentelijke financier!?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 14 1984

Is er omgebogen
in de gemeentelijke financier!?
DRS. J.A. VAN DER VLIST*
Regelmatig kan men de lagere overheden zich horen beklagen over het feit dat het rijk de financiele
problemen op hen afschuift. Vooral de gemeenten zouden een meer dan evenredig deel van de
bezuinigingen moeten leveren. Is de financiele situatie van de gemeenten werkelijk zo slecht? Uit dit
artikel, dat is gebaseerd op een onderzoek van het Nederlands Economised Instituut naar de
gemeentelijke uitgavenontwikkeling, blijkt niet dat er door de gemeenten reeel is bezuinigd. Hoogstens
kan voor het laatstverlopen begrotingsjaar (1983) een verminderde uitgavenstijging worden
waargenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat de z.g. ,,franje” is weggeknipt. Oeze (gemiddelde) gang van
zaken is niet zozeer mogelijk gemaakt door het verloop van de algemene uitkeringen van het rijk als wel
door een toeneming van de specifieke uitkeringen. De gemeentelijke financiele beslissingsruimte is
daardoor afgenomen en de gemeentelijke uitgaven zijn afhankelijker geworden van sturing door het
rijk. De centrale overheid stuurt echter met meerdere handen, waarbij de ene hand – via de algemene
uitkering – kennelijk niet altijd weet wat de andere – via specifieke uitkeringen – doet.
Inleiding
De laatste tijd verschijnen er regelmatig berichten over de problematiek van de gemeentelijke financien: subsidies aan instellingen en verenigingen worden gesnoeid, het aantal gemeentepersoneelsleden moet worden teruggebracht, gemeentelijke
dienstverlening moet worden verminderd, kortom het gemeentelijke voorzieningenpeil staat onder druk. De door de centrale
overheid nagestreefde vermindering van het financieringstekort
is ook in de gemeenten voelbaar.
Hoe ernstig de situatie is, valt echter moeilijk te beoordelen.
Er zijn ook (vooral kleinere) gemeenten die er zonder al te veel
problemen in lijken te slagen de eindjes aan elkaar te knopen. De
onlangs verschenen CBS-statistiek der gemeentefinancien (begrotingen) stelt ons in staat aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de gemeentelijke uitgaven. Aan de hand van een pas
verschenen studie van het Nederlands Economisch Instituut 1),
die is verricht in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken, zal in dit artikel wat gedetailleerder worden ingegaan op
de veranderingen die de laatste jaren in het uitgavenniveau van
de gemeenten hebben plaatsgevonden.

Opmerkelijk is dat inkomsten en uitgaven in de begroting bijna steeds worden onderschat, en bovendien beide in gelijke mate
(bij vergelijking met de rekeningskolom). Ter verklaring van dit
verschijnsel zou kunnen worden gedacht aan de inflatie in de betrokken jaren en aan de specifieke uitkeringen die het rijk in toenemende mate aan de gemeenten verstrekt. De daarmee corresponderende uitgaven kunnen formeel pas worden begroot als
de toedeling van middelen via specifieke uitkeringen is verzekerd. Ook kan nog worden gedacht aan inkomsten op declaratiebasis.op grond van bij voorbeeld sociale uitkeringen, die de
laatste jaren sterk zijn gestegen. Wat de oorzaken van de onderschatting ook mogen zijn, de afwijking tussen realisatie en begroting houdt in dat rekening moet worden gehouden met de
mogelijkheid dat de in het hiernavolgende behandelde stijgingspercentages van de gemeentelijke uitgaven wat lager zijn
dan de werkelijke toeneming.
In label 1 wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse mutaties in de gemeentelijke uitgaven.
Tabel 1. Het verloop van de uitgaven van alle Nederlandse gemeenten volgens de begrotingen (gewone dienst, algemene
dienst)
Jaar

Totale uitgaven
in mln. gld.

Jaarlijkse stijging
in procenten

1970
1971
1972

10.182
11.609
13.079
15.092
17.749
21.461
– a)
31.317
34.262
36.599
39.538
42.533
44.996
49.659

15,5
14,0
12,7

Het verloop van de gemeentelijke uitgaven sinds 1970
De CBS-statistiek der gemeentefinancien (begrotingen) verschaft cijfers over de inkomsten en uitgaven van de zogenaamde
gewone dienst van de gemeentelijke financien. Dit betreft posten
in de exploitatiesfeer. Gegevens betreffende de kapitaaldienst,
die de zogenaamde vermogenssfeer omvat, zijn niet in genoemde
statistiek opgenomen. Dit betekent dat uitgaven voor grote werken, ontvangsten en aflossingen van geldleningen, reserves en
andere fondsen niet in de beschouwing worden betrokken.
De gehanteerde begrotingscijfers zijn ontleend aan de z.g. primitieve begrotingen. Dit zijn de begrotingen die voor de aanvang
van het begrotingsjaar zijn opgesteld. In de loop van het begrotingsjaar, en soms zelfs al bij de behandeling van de begroting in
de gemeenteraad, wordt dikwijls nog een groot aantal wijzigingen aangebracht. Niettemin blijken in totaal bezien de begrote
inkomsten en uitgaven geen grote afwijking te vertonen van de
gerealiseerde inkomsten en uitgaven volgens de rekeningskolom
in de begroting. Wel wordt de afwijking de laatste jaren groter.
Was in 1977 nog een grote mate van overeenstemming waar te
nemen, in 1981 kan de gemiddelde afwijking op 6% worden
berekend.
272

1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983

15,4
17,6
20,9
(20,8) b)
(20,8) b)
9,4
6,8
8,0
7,6
5,6
10,4

a) Gegevens ontbreken.
b) Berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse groei tussen 1975 en 1977.
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdafdeling financiele statistiek.

* De auteur is hoofd van de afdeling Regionaal Onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut.

1) Onderzoek naar de veranderingen in de gemeentelijke uitgaven in de
periode 1979-1982, Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Afdeling Regionaal Onderzoek, Rotterdam, december 1983.

Uit de label blijkt dat in de afgelopen 13 jaar de (begrote) gemeentelijke uitgaven bijna zijn vervijfvoudigd. Slechts in zeer
ondergeschikte mate kan als verklaring het bevolkingsverloop
dienen (de Nederlandse bevolking groeide in de periode

soenendienste.d.)zijnalinbelangrijkemate – via doorberekening op de algemene dienst en de takken van dienst – verantwoord. De zogenaamde marktbedrijven (die in hoofdzaak goederen en/of diensten leveren aan derden, zoals bij voorbeeld zie-

1970-1983 met ruim 10 procent). Voorts blijkt uit de tabel dat

kenhuis, grondbedrijf, openbaar vervoer e.d.) zijn bij onze analyse buiten beschouwing gelaten. De eventuele voor- en nadelige
saldi van deze marktbedrijven die ten bate c.q. ten laste van de
algemene dienst worden gebracht, zijn, zoals wellicht bekend,
wel op de algemene dienst verantwoord en zijn vanzelfsprekend
wel in het gehanteerde materiaal begrepen.
De toevoeging van de inkomsten en uitgaven van de betreffende takken van dienst aan die van de algemene dienst wordt aangeduid met de term consolidatie. Deze consolidatie is door het
NEI toegepast op de gegevens van de CBS-statistiek der gemeentefinancien (begrotingen). De koppeling tussen de diverse takken van dienst en de verschillende hoofdstukken van de algemene dienst is uitgevoerd met behulp van aanvullende informatie
van het CBS. Deze bewerking is verricht voor de jaren 1979 t/m
1982 en wel zodanig dat voor beide jaren voor alle gemeenten dezelfde koppeling is gehanteerd. (De gemeenten zelf maken deze
koppeling niet allemaal eender en dezelfde gemeenten ook niet
altijd op dezelfde manier.)
De consolidatie leidt er toe dat het uitgaventotaal gemiddeld
circa 25% hoger komt te liggen dan de niet-geconsolideerde cijfers (zie tabel 3).

met name in de jaren tot en met 1977 een grote jaarlijkse stijging
is voorgekomen en wel gemiddeld met ruim 17%. Na 1977 is het
stijgingstempo ongeveer gehalveerd (gemiddeld per jaar 8%).
Het ligt voor de hand de verklaring van de opgetreden grote
stijging in eerste instantie te zoeken bij de inflatie van de afgelopen jaren. Als gevolg van de grote mate van heterogeniteit van de
gemeentelijke uitgaven is het echter moeilijk een vergelijking te
maken met een indexcijfer dat het prijsverloop van een of enkele
bestedingscategorieen representeert. Daarom is gekozen voor
een vergelijking met het verloop van enkele verschillende indexcijfers, te weten die van de regelingslonen per uur in de particuliere sector en die bij de overheid en voorts met het prijsindexcij-

fer van de consumptie van goederen en diensten door de overheid (zie tabel 2).

Tabel 2, (Gemiddelde) stijging van de gemeentelijke uitgaven
per jaar in procenten, vergeleken met enkele indexcijfers
Lonen per uur

Jaar

Prijzen over-

heidsconsumptie
particuliere
sector

overheid

13,0
10,8

11,9

1970 t/m 1974
1975 t/m 1977
1978
1979
1980
1981
1982

6,2
5,8
4,5
3,8
7,4
2,1

Gemeentelijke uitgaven, algemene
dienst van de
gewone dienst

10,2
5,8
3,3
2,7
-1,0
2,6
-3,6

11,2
9,9
6,0
5,7
4,6
2,9
3,6
—

15,0
20,8
9,4
6,8
8,0
7,6
5,6
10,4

Tabel 3. Verloop van de gemeentelijke uitgaven (geconsolideerd en niet geconsolideerd) in de periode 1979-1982
Begrotingsjaar

Totaal in mln. gld.

In het eerste tijdvak – 1970 t/m 1974 – blijken de gemeentelijke uitgaven 2 a 3 procentpunten meer te zijn gestegen dan de
opgenomen indexcijfers. De jaren 1975 t/m 1977 laten een grotere reele uitgavenstijging zien, namelijk met 10 a 11 procentpunten. Ook voor de jaren na 1977 ziet men de gemeentelijke uitgaven sterker stijgen dan de in de vergelijking betrokken indexcijfers en wel met 2 a 3 procentpunten meer dan de lonen in de particuliere sector en de prijzen van de overheidsconsumptie. Vergeleken met de overheidslonen is de reele stijging nog wat groter
(gemiddeld circa 6 procentpunten).
Het is nog te vroeg om te concluderen dat de uitgaven van de
gemeentelijke overheid over de meeste jaren een gelijk ree’el stijgingspercentage hebben vertoond, zodat geen reele ombuiging
zou hebben plaatsgevonden. Enerzijds is het gehanteerde materiaal niet volledig genoeg omdat de meeste gemeenten voor de
uitvoering van bepaalde taken takken van dienst hebben ingesteld die een afzonderlijke administratie voeren; de financiele
gegevens daarvan zijn in het voorgaande niet aan de orde gekomen. Anderzijds zijn er bepaalde categorieen uitgaven die de gemeenten verplicht zijn te doen op grond van wettelijke voorschriften en waarop zij slechts een zeer geringe invloed kunnen
uitoefenen. De gemeenten treden hierbij min of meer als doorgeefluik op. Een bekend voorbeeld hiervan wordt gevormd door
de uitkeringen op grond van de bijstandswet.
In de volgende paragraaf zal rekening houdende met het voorgaande het verloop van de gemeentelijke uitgaven in de laatste
jaren verder worden geanalyseerd, waarbij gebruik wordt gemaakt van de eerder genoemde en onlangs gepubliceerde NEIstudie.

niet geconsolideerd

1981

1983

geconsolideerd
45.268
48.341
52.699

39.538
42.533

1982

57.307

44.996

1979
1980

36.599

Procentuele stijging per jaar

geconsolideerd

niet
geconsolideerd

6,8
9,0
8,7

8,0
7,6
5,6

Voor het eerste jaar 1979-1980 blijkt de stijging van de geconsolideerde uitgaven kleiner te zijn geweest dan de niet-geconsolideerde. In beide laatste jaren is het omgekeerde het geval.
In totaal zijn in het NEI-onderzoek de begrotingsgegevens

verwerkt van 665 van de in totaal 774 gemeenten die de Statistiek
Gemeentefinancien in 1982 heeft omvat. Het buiten beschouwing laten van 14% van de gemeenten (alle met minder dan
100.000 inwoners) heeft plaatsgevonden om technische redenen.
Kortheidshalve wordt hier volstaan met een verwijzing naar het
reeds genoemde rapport.
Voorts is in de NEI-studie een nadere uitsplitsing van de geconsolideerde gegevens uitgevoerd. Ter beperking van het grote
aantal gegevens en ter vergemakkelijking van het inzicht is de
analyse van het uitgavenverloop niet naar begrotingshoofdstuk

uitgevoerd maar naar zes door het NEI geconstrueerde sectoren.
(De hoofdstukken I en XIII.2 zijn wegens hun zeer geringe

kwantitatieve betekenis niet in de analyse betrokken. De hoofdstukken XII en XIII. 1 zijn buiten beschouwing gelaten omdat zij
veelal sluitend zijn.) De zogenaamde functionele hoofdstukken
(II t/m X) die aldus resteren omvatten 86% van de totale uitgaven. De hoofdstukken met een kleine financiele importantie zijn
vervolgens samengevoegd met andere, waarbij is gelet op de
structuur van de uitgaven en het percentage van de uitgaven dat
door inkomsten wordt gedekt.
In tabel 4 vindt men de 6 aldus verkregen sectoren en het uitgavenverloop ervan in de periode 1979-1982. Om de invloed van
het verloop van het inwonertal op het uitgavenniveau zo goed
mogelijk uit te schakelen is de analyse van de gemeentelijke uitgaven per inwoner uitgevoerd.

Nadere beschouwing van het verloop van de gemeentelijke
uitgaven in de periode 1979-1982

In de NEI-studie zijn de gemeentelijke uitgaven van de gewone dienst – die in het voorgaande waren beperkt tot die van de
algemene dienst – uitgebreid met een aantal takken van dienst.
Het gaat hierbij om de takken van dienst die tot de sector overheid (bij voorbeeld brandweer, politic e.d.) worden gerekend.
Detoeleveringsbedrijven (bij voorbeeld gemeentewerken, plant ESB 21-3-1984

Het blijkt dat in de periode 1979-1982 de gemeentelijke uitga-

ven per inwoner met 25% zijn gegroeid. De grootste toeneming
werd berekend voor de sectoren sociale zorg en cultuur en recreatie. De kleinste toeneming vertoonde de sector onderwijs en
veiligheid. Gemiddeld zijn de gemeenten erin geslaagd de stijging van de sectoruitgaven te combineren met een nog lets grotere stijging van de sectorinkomsten ( + 31%). Alleen bij de sector
onderwijs en veiligheid bleef de inkomstenmutatie iets achter bij
273

Tabel 4. Gemeentelijke uitgaven per sector in 1982
Sector a)

Uitgaven per inwoner 1982

absoluut in gld index (1979= 100)
371
683

Algemeen beheer (II, IV)

Sociale zorg (IX)

374
538
324
1.230

117
114
122
118
131
132

Totaal

3.555

125

Onderwijs en veiligheid (III, V I I I 1 t/m 5)

Volkshuisvesting (V)
Openbare werken (VI, VII, X)
Cultuur en recreatie (VIII 6 en 7)

a) Tussen haakjes is aangegeven uit welke begrotingshoofdstukken de sectoren zijn
geformeerd.

de uitgavenstijging. Volledigheidshalve vermelden wij nog dat
het verloop van de eigen algemene inkomsten (belastingen e.d.)
gemiddeld vrijwel in de pas bleef met de uitgavenstijging
(+ 23%). De stijging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds bleef duidelijk achter (+ 12%).

len gemeenlen mel een kleine, een gemiddelde en een grole uilgavenmulalie. Daaruit kwamen als belangrijkste tendenlies naar
voren, dal:
1. de algemene uilkering over de gehele linie is achlergebleven
bij de uitgavenstijging, ongeacht of deze groot of klein is
geweesl;
2. de uilgavenslijging, ondanks de relalief achlergebleven algemene uitkering, vooral kon worden bekostigd uil een verhoging van de seclorinkomslen en in duidelijk mindere mate uit
een verhoging van de eigen algemene inkomslen (gemeenlelij-

ke belastingen e.d.);
3. gemiddeld genomen de gemeenten in deze periode legelijkertijd een verslerking van de reservepositie konden bereiken.
Een uilzondering moel worden gemaakl voor een relalief
grool aanlal van de gemeenlen mel meer dan 50.000
inwoners.
Een en ander is samengeval in label 6.

Tabel 6. Vergelijking van de mate van uitgavenstijging met de
mate van inkomstenstijging resp. de stand der reserves,
1979-1982

Verschillen in financieel gedrag tussen gemeenten

Tot nu toe is het steeds gegaan om gemiddelden van de Nederlandse gemeenten als totaliteit. Bij een ongewogen gemiddelde

Tabel 5. Mutaties in uitgaven in de periode 1979-1982, totaalen
volgens saldobenadering.
Aantal
mwoners

Gemiddelde uitgavenstijging
1979-1982 in procenten

Standaardaf wij king
in procenten

totaal
< 10.000
10.000- 20.000
20.000- 50.000
50.000- 100.000
> 100.000

saldobenadering

totaal

saldobenadering

25
23
22
23
28

21

11
10
10
13
13

10
12
8
8

20
18
17
20

9

Hel blijkl dal de kleinste gemeenten (minder dan 20.000 inwoners) de grootsle uilgavenslijging volgens de saldobenadering
hebben verloond; deze slijging is zelfs nog iels groter geweest
dan die in de grootste gemeenlen (mel meer dan 100.000 inwoners). Verder blijkt er binnen alle grootlegroepen een vrij grole

Algemene
uitkering

Sectorinkomsten

Reservemutatie

inkomsten

bij gemeenten met uitgavenstijging

NEI-onderzoek uitgegaan van de hypothese dat verschillen in fi-

nancieel gedrag tussen diverse gemeenten kunnen worden toegeschreven aan de financiele omstandigheden waarin de gemeenten verkeren. Hoe krapper een gemeente bij kas zit, hoe geringer
de uitgavenstijging die men zou verwachten. Omdat het bij de
betreffende studie ging om veranderingen in het uitgavenniveau
in de periode 1979-1982 (en dus niet om het niveau zelf) werd een
financiele index geconstrueerd waarmee per gemeente de verandering in de uitgaven met de financiele situatie zelf in verband
kon worden gebracht. Het bleek evenwel niet dat de financiele situatie een verklaring geeft voor de verschillen in uitgavenmutatie. Voor een deel komt dit omdat de financiele situatie zelf geen
onafhankelijke grootheid is. Uit de analyse kwam naar voren
dat inkomsten en uitgaven zich niet onafhankelijk van elkaar
ontwikkelen: het uitgavenniveau wordt niet eenzijdig bepaald
door de financiele situatie, maar de financiele situatie wordt zelf
(mede) bepaald door het uitgavenniveau.
Vervolgens werden de gemeenten onderzocht naar inwonertal
en hoogte van de uitgavenstijging. Het zou denkbaar zijn dat
verschillen in uitgavenstijging samenhangen met de grootte van
de gemeenten, en wel in die zin dat de grootste uitgavenstijging
bij de grotere gemeenten is voorgekomen. Zoals blijkt uit label
5, werden daarvoor echter geen aanwijzingen gevonden. In label
5 Irefl men, behalve de lolale uilgavenslijging, de uilgavenslijging gecorrigeerd voor de inkomslen bij de secloren Volkshuisvesling en Sociale Zorg (saldobenadering) aan 3).

Eigen

algemene

Inwoners

uitgavenstijging van 24% voor alle gemeenten werd echter een
grote mate van spreiding berekend 2). In eerste instantie is in het

klein
< 10.000
10.000- 20.000
20.000- 50.000
50.000-100.000

groot

+
+

klein groot

0
0

meer dan 100.000

klein groot
0
0
0
0
0

klein groot

+
+
+
0
+

+

In deze label staal vermeld of de belreffende inkomslenstijging kleiner dan, gelijk aan of groter dan de tolale gemiddelde

uilgavenslijging is geweesl (aangeduid mel respeclievelijk – , 0
en +). Hel blijkt dat bij de gemeenten mel een relalief grole uilgavenslijging dil in belangrijke mate mogelijk is gemaakt door
een stijging van de sectorinkomslen. Voor de gemeenlen mel
20.000 lol 100.000 inwoners hebben ook de eigen algemene inkomslen hieraan een bijdrage geleverd.
Hel is aannemelijk dal de verschillen in uitgavenmulalie samenhangen mel de toenemende belekenis van de specifieke uitkeringen die door hel rijk aan de gemeenlen worden verslrekl.
Dil houdl in dal de ruimle voor de gemeenlen lol hel voeren van

een ,,eigen” financieel beleid steeds kleiner wordt. De centrale
overheid ,,sluurl” niel alleen door middel van wellelijke regelingen, maar ook door middel van specifieke uilkeringen. Voor een
verklaring van hel financieel gedrag van de gemeenlen moel dus
primair aandacht worden geschonken aan hel financiele gedrag
van de cenlrale overheid (overheden) in de richling van de gemeenlen. Voor de gemeenlen zijn de uilgavencategorieen die geheel of gedeellelijk worden gedekl door specifieke uilkeringen
minder effeclief le hanleren als middel om een begrolingstekort
le voorkomen of le verminderen. De specifieke uilkeringen maken het echler wel mogelijk dal in sommige gevallen de uilgaven
worden verhoogd, waarbij de verhoging van de uitgaven cor-

respondeerl met een gehele of gedeellelijke verhoging van de
inkomslen.
De verandering van de gemeentelijke uitgaven in 1983

Mel het bovenomschreven onderzoek kan niel worden aangeloond dal zich bij de gemeenlen in de laalsle jaren een ombuiging van de uitgaven in neerwaarlse richling heefl voorgedaan.

male van spreiding in uilgavenmulalie te zijn geweest.

2) De standaardafwijking bedroeg 11,9%.

Om nader le onderzoeken wal de oorzaken van de verschillen
zijn, zijn de gemeenlen per grooltegroep onderscheiden in drie

3) Hierbij zijn buiten beschouwing gelaten die uitgaven waarvoor de ge-

groepen met verschillende hoogte van de uitgavenmutalie, le we-

ren sociale zorg en Volkshuisvesting uitsluitend de saldi, dat wil zeggen de

netto uitgaven, in aanmerking te nemen.

274

meente als doorgeefluik functioneert. Dit is gebeurd door voor de secto-

Maar het zou kunnen zijn dat het begrotingsmateriaal van 1979
tot en met 1982 het onmogelijk maakt een dergelijke aanwijzing
op te sporen, omdat de begrotingen voor 1982 veelal omstreeks
het midden of het najaar van 1981 zijn opgemaakt, een tijdstip
waarop wellicht nog onvoldoende werd ingespeeld op door de
centrale overheid gewenste ombuigingen. Zouden inderdaad pas
na de opstelling van de begroting 1982 bezuinigingen zijn aangebracht in de vorm van begrotingswijzigingen c.q. het niet voiledig benutten van de begrotingsruimte, dan zou bij de begroting
1983 de omvang van de ombuigingen des te scherper aan het licht
moeten komen.
Met behulp van de onlangs verschenen CBS-statistiek der gemeentefinancien (begrotingen) 1983 en aan de hand van de be-

Wat de overige sectoren betreft, valt op dat cultuur en recreatie qua stijgingstempo is teruggevallen tot een ,,normaal” verloop (bijna 11% per jaar in 1980/1982 tegen 4% in 1983). De sectoren algemeen beheer en openbare werken continueren hun
procentuele stijging van 4 a 5 procent. Alleen bij de sector onder-

wijs en veiligheid wordt nominaal vrijwel pas op de plaats gemaakt (+ 0,9%), hetgeen reeel gezien als een vermindering moet
worden beschouwd. Nadere informatie uit de hoofdstukken
leert dat voor onderwijs (VIII. 1 t/m 5) nog een kleine stijging
van ruim 1% is voorgekomen. Bij hoofdstuk III (veiligheid) zijn
de uitgaven vrijwel gelijkgebleven.
Het verloop van de gemeentelijke inkomsten kan een aanduiding geven voor de oorzaak van het waargenomen verloop.

vindingen van het genoemde NEI-onderzoek is het mogelijk

meer actuele informatie over de gemeentelijke financien te
geven.

Tabel 10. Procentuele inkomstenstijging (gemiddeld per jaar)

Tabel 7. Procentuele stijging van de gemeentelijke uitgaven

Algemeen beheer

Sector

Onderwijs en veiligheid

Begrotingsjaar

Totaal
niet

geconsolideerd

Geconsolideerd per
mwoner

geconsolideerd
1980

8,0

1981

7,6
5,6
10,4

1982
1983

6,8
9,0
8,7
12,7

6,0
8,1
8,1
12,3

Zoals ook al in het begin van dit artikel is gebleken, is de pro-

centuele stijging in 1983 nog sterker geweest dan in voorgaande
jaren. Het ligt echter voor de hand in eerste instantie te denken
aan de als gevolg van de economische recessie sterk gestegen omvang van de bijstandsuitkeringen en dergelijke. Daarom hebben
wij ook hier voor de sectoren sociale zorg en volkshuisvesting alleen de netto uitgaven in aanmerking genomen (saldobenadering).

Tabel 8. Procentuele jaarlijkse stijging van de gemeentelijke
uitgaven per inwoner
Begrotingsjaar

Totaal
7,4

5,6

12,3

3,8

Totaal sectoren
Eigen algemene inkomsten
Algemene uitkering

1983

7,3
4,2
7,9
14,7

4,2
4,0
9,4

11,2

6,7
7,1

6,6
6,2

3,9

0,7

De stijging van de sectorinkomsten blijkt vrijwel ongewijzigd
te zijn voortgegaan, evenals die van de eigen algemene inkomsten. De algemene uitkering daarentegen is vrijwel stabiel
gebleven (+ 0,7%) tegen een stijging met gemiddeld bijna 4% in
de voorafgaande jaren.
De gemeenten hebben hierop ,,gereageerd” met een stabilisatie van de uitgaven in de sector onderwijs en veiligheid. Hier kan
namelijk niet van een gewijzigd inkomstenniveau worden gesproken. De zogeheten ,,franje” is in deze sector kennelijk weggeknipt. Ook in andere sectoren heeft men waarschijnlijk getracht de niet of relatief weinig gedekte uitgaven te verminderen,
getuige een kleine stijging van het dekkingspercentage van 52 tot
58 in de sector openbare werken c.a. en van 27 naar 32 in de sector cultuur en recreatie.

Saldobenadering

1980t/m 1982
1983

Openbare werken c.a.
Cultuur en recreatie

1979 t/m 1982

Het blijkt dat de gemeentelijke uitgaven volgens de saldobenadering in 1983 inderdaad wat minder zijn gestegen dan in de
voorafgaande drie jaren. Er dient echter wel te worden aangetekend dat de loon- en prijsstijgingen in het laatste jaar ook wat
kleiner zijn geweest, zodat de daling van het reele stijgingstempo
minder groot zal zijn geweest dan uit het bovenstaande zou kunnen worden afgeleid. Uit het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat de gemeentelijke uitgaven reeel gezien gemiddeld zijn gedaald; hooguit kan worden geconcludeerd tot een

neiging tot stabilisatie.
In welke sectoren van gemeentelijke overheidsactiviteit van
een wijziging in uitgavenverloop kan worden gesproken, leert label 9.

Tabel 9. Procentuele jaarlijkse uitgavenstijging per sector (saldobenadering)
Sector

Gemiddeld per jaar

1983

1980t/m 1982

Algemeen beheer
Onderwijs en veiligheid

Volkshuisveseing
Openbare werken c.a.
Cultuur en recreatie
Sociale zorg

Totaal

4,7
3,7
1,1
5,4
10,8
3,1

4,9
0,9
14,0
5,1
4,0
6,9

5,6

3,8

Conclusie

Aan de hand van het verloop van de gemeentelijke begrotingscijfers over de jaren 1979 t/m 1983 blijkt niet dat van een vermindering van de gemeentelijke uitgaven kan worden gespro-

ken. Nominaal is sprake van een voortdurende stijging. Voor de
reele uitgaven, dus rekening houdend met inflatie, kan hoogstens een neiging tot stabilisatie worden bespeurd in het laatste
begrotingsjaar (1983).
Het verloop van de algemene uitkering van het rijk aan de gemeenten is duidelijk achtergebleven bij de ontwikkeling van de
uitgaven. De voortdurende nominale uitgavenstijging is bekostigd uit de gestegen inkomsten bij de verschillende sectoren van
gemeentelijke activiteiten, waarbij het waarschijnlijk lijkt dat
een verhoging van de zogenaamde specifieke uitkeringen hieraan belangrijk heeft bijgedragen. Hierdoor lijkt de afhankelijkheid van het gemeentelijke beleid van de specifieke uitkeringen
in de laatste jaren sterk te zijn toegenomen. Dit heeft de eigen
,,speelruimte” van de gemeenten beperkt.
Het voorgaande betekent wel dat de sleutel tot vermindering
van de gemeentelijke uitgaven vooral gezocht moet worden bij
de centrale overheid. Niet alleen door middel van wettelijke regelingen, maar ook door middel van specifieke uitkeringen

,,stuurt” de centrale overheid in belangrijke mate de gemeentelijke financien.
J.A. van der Vlist

De (gesaldeerde) sectoren volkshuisvesting en sociale zorg zijn
met resp. circa 1 Vi en circa 8’% van de totale uitgaven nog slechts
van geringe importantie voor het verloop van de totale uitgaven.
(Overigens blijken deze saldi wel snel te zijn gestegen, met name
dat van de sector volkshuisvesting.)
ESB21-3-1984

275

Auteur