Ga direct naar de content

Is de stagnatie van de economische groei structureel?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 27 1982

Ingezonden

Is de stagnatie van de
economische groei
structured?
PROF. DR. J. J. VAN DULJN

Collega Wemelsfelder stelt zich in ESB
van 13 oktober de vraag of de stagnatie van
de economische groei structured is. Na lezing van zijn artikel kan men de conclusie
trekken dat hij zelf althans een sterke geneigdheid heeft de vraag met ja te beantwoorden. Ik heb die geneigdheid niet.
Om te beginnen: ik ben het met Wemelsfelder eens als hij achtereenvolgens de
oliecrisis, de bestedingsuitval en een tekort
aan financieringsmiddelen afwijst als mogelijke oorzaken van de huidige economische depressie. Men kan langs verschillende wegen laten zien — Wemelsfelder geeft
er een aantal aan — dat deze drie veelgehoorde ,,oorzaken” dat niet zijn. In plaats
daarvan oppert Wemelsfelder een vierde
mogelijke stagnatie-oorzaak: het uitgeput
raken van de mogelijkheden om nieuwe
technische vindingen rendabel te exploiteren. Als die mogelijkheden er niet meer
zijn, dan is daarmee de bron van economische groei opgedroogd en belanden we in
een fase die in de literatuur ,,seculaire stagnatie” is genoemd.
Wemelsfelder onderkent een aantal, wat
hij noemt ,,ruggesteuntjes” voor de seculaire-stagnatiehypothese. Hij constateert
het volgende:
a) de groei van de arbeidsproduktiviteit in
de grote industrielanden is tussen 1960
en 1980 afgenomen; buiten de Verenigde Staten zijn de groeivoeten wat hoger,
maar dat komt omdat landen als Japan
en West-Duitsland nog wat inhaalruimte hebben;
b) de marginale kapitaalproduktiviteit
heeft tussen 1950 en 1979 de neiging
vertoond te dalen;
c) het aantal patenten per dollar onderzoek- en ontwikkelingskosten is tussen
1963 en 1979 sterk afgenomen (let wel,
het gaat hier niet om nominale, maar
om ree’le dollars);
d) onderzoek van Feinman en Fuentevilla
ten behoeve van de National Science
Foundation heeft laten zien dat het percentage innovaties dat als radicale
doorbraken kan worden geclassificeerd,
tussen 1953 en 1973 is gedaald;
e) het volume van door de Verenigde Staten verkochte licenties en ontvangen
royalties stagneert sinds 1970.
Op zich zijn deze uitkomsten niet betwistbaar, al moet bij het onderzoek van
Feinman en Fuentevilla wel worden opgemerkt dat de beoordeling van het ,,radica-

le” karakter van innovaties een hachelijke
zaak is, vooral als deze innovaties nog
maar kort geleden zijn gei’ntroduceerd. Er
gaat nu eenmaal wat tijd overheen eer men
kan beoordelen of een innovatie echt ingrijpende veranderingen teweeg heeft gebracht. Dit leidt ertoe dat het onderzoek
van Feinman en Fuentevilla, dat in 1975
werd verricht, waarschijnlijk een onderschatting inhoudt van de ,,radicaliteit” van
innovaties uit de tweede helft van de jaren
zestig en het begin van de jaren zeventig.
Maar laten we aannemen dat de bevindingen hierboven genoemd allemaal wel
correct zijn. Mag daaruit worden afgeleid
dat het gedaan is met het vermogen van de
gei’ndustrialiseerde landen om via technologische vernieuwing hun economieen
weer op het groeipad te krijgen? Het antwoord is nee. Wat opvalt is dat Wemelsfelders data alle betrekking hebben op de naoorlogse periode, soms zelfs alleen op de jaren zestig en zeventig. In lange-golftermen:
Wemelsfelder heeft gekeken naar de voorspoed-, recessie- en depressiefasen van de
lange golf en geconstateerd dat de effectiviteit van de technologische ontwikkeling geleidelijk aan is verminderd. Maar wat was
er gebeurd als hij ook de jaren dertig en
veertig in zijn onderzoek betrokken had?
Dan was het beeld geheel anders geweest.
Dan had hij gezien dat diezelfde naoorlogse
welvaartsgroei,waar nu met weemoed aan
teruggedacht wordt, het resultaat was van
technologische vernieuwing waarvoor de
basis werd gelegd in de jaren dertig, veertig
en vijftig.
Al tijdens de vorige depressie, toen de
economische vooruitzichten ook nogal
somber waren, werd de grondslag gelegd
voor de naoorlogse groeiperiode. Is er dan
reden om te veronderstellen dat het nu ineens met die vernieuwingskracht gedaan
zou zijn? Wemelsfelder suggereert dat dit
het geval is wanneer hij zegt dat ,,robotisering de absolute grens van de automatisering” lijkt, en ,,de vliegtuigbouw zijn technisch-economische grenzen overschreed
met de bouw van het supersonische vliegtuig”. En dat terwijl de jaren zestig zo’n
,,uitzonderlijke combinatie van juist voor
massaconsumptie geschikte nieuwe produkten” bracht. Maar dat is de redenering
van iemand die al vanuit een acceptatie
van een hypothese de achterliggende gebeurtenissen overeenkomstig gaat interpreteren. Wie een ,,chipsrevolutie” niet
wil zien, wie meent dat de biotechnologie

Naschrift

geen toekomst heeft, of dat er geen econo-

het aantal verstrekte patenten is teruggelo-

mische impulsen zullen uitgaan van het
zoeken naar nieuwe vormen van energievoorziening, zal uiteraard geneigd kunnen
zijn te denken dat de stagnatie structureel

pen, is daarmee dus niets nieuws onder de
zon.
Wemelsfelder kijkt slechts naar het laat-

Ik krijg de indruk dat collega Van Duijn

ste stukje van de tijdreeksen en concludeert

mijn artikel niet helemaal nauwkeurig

is. Plotseling lijkt het dan alsof er na de

daaruit dat het zeer wel mogelijk is dat we

plastics, de kunstvezels en de televisie niets

op weg zijn naar een seculaire stagnatie.
Zijn sombere verwachtingen passen daar-

heeft gelezen waardoor hij tot enige minder
juiste conclusies is gekomen. Een korte na-

meer komt.

dere toelichting lijkt daarom gewenst. Al-

Wemelsfelder noemt nog een tweede re-

mee overigens wel in een patroon dat ook

lereerst moet ik er op wijzen dat 95% van

den waarom de huidige stagnatie een struc-

niet bepaald nieuw is. Toen de Grote De-

mijn betoog bestond uit een poging om met

turele zou kunnen zijn: technische kennis
krijgt steeds meer het karakter van een

pressie van de jaren dertig negen jaar oud

behulp van zogenaamde ,,technologie-indicatoren” een verklaring te geven van het

,,vrij goed”. Imiteren is goedkoper dan in-

van de American Economic Association

noveren en levert sneller resultaten op. Innovatiediffusie verloopt sneller dan voor-

door verschillende sprekers de stelling geponeerd dat de Amerikaanse economic aan

heen. Deze factoren maken, aldus Wemelsfelder, dat de economische prikkel om

,,economic maturity” leed. De argumenta-

relativeringen aangebracht die bij zo’n

tie was: ,,In an old, complex economy

analyse horen, zodat het mij overbodig

many new industries are required from
time to time if the trend of industrial production is not to fall, but in such an econo-

lijkt daar nog eens uitvoerig op te wijzen.

te innoveren tot nul wordt teruggebracht.

Ik betwijfel dit in hoge mate. Ik zie geen
aanwijzingen dat juist om deze reden er

thans minder ge’mnoveerd zou worden. Bedrijven die mogelijkheden zien om nieuwe
winstbronnen aan te boren, innoveren nog
steeds. Als Wemelsfelder het over Silicon
Valley heeft erkent hij toch dat er wel de-

gelijk nog technologische vernieuwing
plaatsvindt, ook al geschiedt de diffusie
daarvan nu sneller dan vroeger het geval

was, in 1938, werd op de jaarvergadering

my new industries are increasingly difficult
to develop. The revival of rapid growth in
an old industry usually requires a revolutionary change in the industrial arts. Generally, only in the early stages of development is the introduction of improvements
rapid. Technical progress, in other words,
proceeds at a declining rate, because the

Internationale karakter van de huidige recessie. In de tekst zijn daarbij, voor zover
niet specifiek dan toch generiek, de nodige

De algemene kritiek van Van Duijn richt
zich in feite op het laatste paragraafje.
Daarin wordt de vraag gesteld welke diep-

ingrijpende gevolgen zouden ontstaan indien de sterk vertraagde technologische
ontwikkeling, respectievelijk stagnatie,
zich op langere termijn zou voortzetten.

Als Van Duijn deze paragraaf nog eens
overleest zal hij zien dat deze niet in de
vorm van een voorspelling maar van een
veronderstelling is geformuleerd. Verder
wordt aan het eind van dezelfde paragraaf

was. Ik denk dat Wemelsfelder over het

possibilities of important changes are more

hoofd ziet dat de innovatiegeneigdheid in

and more difficult to uncover” 2). Dat was

de tijd gezien fluctueert. Voor die fluctua-

in 1938. Nu is het 1982, ofwel negen jaar
na 1973, en weer komt de seculaire-stagnatiehypothese om de hoek kijken. Naar ik

gesteld dat er geen argumenten zijn te bedenken die een minder rooskleurig scena-

maar verwijs naar enkele publikaties dienaangaand 1). Tenzij de factoren die de innovatiegeneigdheid bepalen nu op onver-

vermoed zal de populariteit ervan weder-

klaarbare gronden ineens niet meer zouden

J. J. van Duijn

met andere woorden — voorzichtig doch
doelbewust gekozen voor een formulering
die allerlei mogelijkheden van toekomstige
technologische ontwikkeling open houdt.
Hier ligt het verschil met het uitgangspunt

ties bestaan verklaringen. Ik zal over de
verklaringsgronden niet verder uitweiden,

om van tijdelijke aard zijn.

werken, zie ik geen overtuigende redenen

van Van Duijn. Laatstgenoemde kiest voor
een naar mijn mening te eenzijdig specula-

waarom er nu en in de nabije toekomst

geen economische impulsen tot innoveren
meer zouden bestaan.
Innovaties fluctueren in de tijd gezien.

Patenten doen dat ook. Even afziende van
de bezwaren die aan het gebruik van pa-

tentstatistieken kleven, kan men voor de
Verenigde Staten (in welk land de patentreeks tot 1790 teruggaat) vaststellen dat er
ook in een verder verleden dalingen of stagnaties in het aantal verleende patenten
hebben plaatsgevonden — dalingen die
steeds weer werden gevolgd door perioden
van groei. Zo vond een krachtige groei

plaats van ongeveer 1850 tot 1870, van ongeveer 1900 tot 1930, en van ongeveer

1945 tot 1970. Als nu in de jaren zeventig

rio voor de toekomst uitsluiten. Er is —

1) Zie bij voorbeeld J. J. van Duijn, De fluctuaties van innovaties in de tijd, Preadviezen van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1979,

Stenfert Kroese, biz. 25-59; Ch. Freeman,
J. Clark en L. Soete, Unemployment and techni-

cal innovation, Frances Pinter, 1982; J. J. van
Duijn, The long wave in economic life, George
Alien & Unwin, later dit jaar te verschijnen.
2) G. E. McLaughlin en R. J. Watkins, The

problem of industrial growth in a mature economy, American Economic Review, Supplement,
maart, 1939, biz. 1-14 (citaat biz. 4-5). Zie ook
de commentaren van W. I. King, Are we suffering from economic maturity?, Journal of Political Economy, 47, 1939, biz. 609-622, en van
H. L. Reed, Economists on industrial stagnation,
Journal of Political Economy, 48, 1940, biz.
244-250.

tief optimistische „voorspelling” van de
toekomstige technologische ontwikkeling.
Hij stelt namelijk, met de nodige nadruk,

dat ik over het hoofd zou hebben gezien dat
in het verleden perioden met magere technologische resultaten werden opgevolgd
door perioden met een grotere innovatieve
oogst. Ik heb dit (overigens voor discussie
vatbare) verschijnsel niet over het hoofd
gezien, maar er geen gebruik van gemaakt
omdat naar mijn mening verschijnselen die
zich bijna een halve eeuw (en langer) geleden voordeden niet erg relevant zijn voor
wat zich in de toekomst zal voltrekken.
Daarvoor verschilt onze tijd te veel met die
van vroeger.
Het is mijns inziens beter om — gezien
de onzekerheid en onvoorspelbaarheid van
de toekomst — dit soort speculaties te vermijden en voor een voorzichtiger benaming te kiezen die — zoals gezegd — alle
mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling open houdt. Ook voor politici en beleidsmakers is het verstandiger om in hun
visie en beleid mede rekening te houden
met een scenario van relatieve stagnatie
van de toekomstige technologische ontwikkeling en daarbij vooral na te denken over
de — ingrijpende — gevolgen ervan. Deze
— naar ik meen — nogal genuanceerde benadering was (naast een poging tot verklaring van de recessie) de strekking van mijn
betoog.
J. Wemelsfelder

ESB 3-11-1982

1191

Auteur