Ga direct naar de content

Internationale ontwikkelingen in onderwijsniveaus

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 15 1992

Internationale ontwikkelingen in onderwijsniveaus
K.J.M. Burger*

H

et opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking is vergelijkbaar met dat in
Duitsland en Zweden, maar lager dan dat in de Verenigde Staten en Japan. De
landen waar bet opleidingsniveau al bet boogste is laten ook de sterkste stijging van
bet opleidingsniveau zien. De ontwikkeling in Nederland blijft hierbij achter. Om
qua economische groei en participatiegraad niet (verder) achterop te raken zal in
Nederland de aandacht vooral moeten warden gericht op bet vergroten van bet
aantal mensen met ten minste een afgeronde middelbare beroepsopleiding.

Het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking
stijgt. Een stijgend opleidingsniveau wordt in het algemeen gezien als hetzij een voorwaarde voor verdere economische ontwikkeling, hetzij een gunstig
effect van die ontwikkeling. In een recente studie
van het NEI is de aard van de causale samenhang
tussen onderwijsuitgaven en nationaal inkomen onderzocht . De analyses in dit rapport vormen een
ondersteuning voor de stelling dat onderwijs en economische groei samenhangen. Het duidelijkst is het
verband van onderwijs naar economische groei.
Het groeipotentieel wordt bepaald door de mate
waarin men bereid en in staat is (betaald) werk te
verrichten: door de participatiegraad. In hoeverre
van deze bereidheid gebruik wordt gemaakt komt
tot uitdrukking in het werkloosheidspercentage.
Naarmate meer wordt ge’investeerd in onderwijs zal
de geneigdheid toenemen de geinvesteerde uitgaven terug te verdienen door betaald werk. De kans
dat van de getoonde bereidheid ook gebruikt wordt
gemaakt neemt toe naarmate niveau en richting van
de opleiding van de aanbieders beter overeenstemmen met wat wordt gevraagd.
Tabel 1. Ontwikkeling in het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking (15-64 jaar), in procenten
Onderwijsniveau
Basisonderwijs
Mavo
Lbo
Havo/vwo
Mbo/leerlingwezen
Hbo
Wo
Absoluut (xl.OOO)

1979

Mannen
1989

Vrouwen
1979
1989

26
5
24
3

17
4
19
4

36
11
24
3

28
9

18

4

36
14
6

3.885

4.467

3.881

6
1

23
8
21

4
30
13
2

4.407

Bron: CBS, Arbeidskrachtentelling, 1979; Enquete beroepsbevolking, 1989.

56

Een beeld van de ontwikkeling in het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking (15-64 jaar)
wordt gegeven in tabel 1. Er blijkt uit dat het aandeel in de bevolking dat niet meer heeft dan een voltooide eerste fase voortgezet onderwijs (basisonderwijs (bo), mavo, lager beroepsonderwijs (Ibo)) in
tien jaar tijd is gedaald van 63% naar 46%. Ook
komt naar voren dat meer dan de helft van de bevolking een of andere vorm van beroepsvoorbereidend
of beroepsgericht onderwijs heeft gevolgd. Tot deze
onderwijsvormen worden dan gerekend Ibo, mbo,
hbo en leerlingwezenopleidingen. Bovendien is dit
aandeel gestegen: van 61 naar 69 procent voor mannen en van 48 naar 64 procent voor vrouwen. De
achterstand van vrouwen is niet geheel verdwenen
maar wel kleiner geworden. Deze ontwikkeling zet
zich nog steeds voort. Uit tabel 2, waarin de uitstroom in 1988 uit het voltijd onderwijs, gemeten
naar laatstgenoten onderwijs, is opgenomen, blijkt
dat vrouwen zijn ondervertegenwoordigd op het
laagste en hoogste niveau en oververtegenwoordigd
in het middenniveau. Tevens zijn ramingen van de
uitstroom voor het jaar 2000 opgenomen, ontleend
aan berekeningen van het Centraal Planbureau.

Niveauvergelijking
Hoe verhoudt de verdeling naar onderwijsniveau
van de Nederlandse bevolking zich tot die van andere landen? Om daar uitspraken over te kunnen doen
moeten onderwijsniveaus internationaal worden vergeleken. Dat is geen eenvoudige en zeker geen
onomstreden zaak. Het gaat hierbij om vragen als:
“is het Nederlandse hoger beroepsonderwijs kwalitatief vergelijkbaar met een tot drie jaar ‘college’ in de
* De auteur is verbonden aan het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen. Hij schreef dit artikel op persoonlijke
titel.
1. J. de Koning, A. Gelderblom, M. Koss en R. Olieman,
Soorten onderwijs en economische groei, NEI, 1990, hoofdstuk 5.

Verenigde Staten, met ‘Fachhochschulabschluss’ in
Duitsland, en met ‘junior college’ en ‘college of technology’ in Japan?”
In de Employment Outlook 1989 van de OESO is
een hoofdstuk aan deze Internationale vergelijkingen gewijd onder de titel “Educational attainment of
the labour force”, waarin deze en andere gelijkstel-

Mbo, havo/vwo m.d.;

lingen zijn opgenomen . Voor Nederland werd in de

hbo, wo z.d.

genoemde publikatie gebruik gemaakt van gegevens uit de Enquete Beroepsbevolking (EBB) 1987.
Inmiddels zijn center (gecorrigeerde) gegevens beschikbaar over 1989, waarmee in het vervolg van dit
artikel wordt gewerkt3.
In de Employment Outlook 1989 worden vier niveaus onderscheiden, te weten niveau A: ‘completed less than upper secondary education’ (voor Nederland Ibo- of mavo-diploma, dan wel minder),
niveau B: ‘completed upper secondary education’
(mbo-, leerlingwezendiploma; havo- of vwo-diploma), niveau D: ‘completed some post-secondary
education, but not a university degree’ (hbo-diploma) en niveau E: ‘completed at least one university
degree’ (voor Nederland: wo-diploma). Van andere
aard is het voor sommige landen eveneens onderscheiden niveau C: ‘vocational, non-academic educational training’.
Het minimale onderwijsniveau dat noodzakelijk
wordt geacht voordat de arbeidsmarkt kan worden betreden heeft de neiging naar boven te worden bijgesteld. Een voltooide opleiding op minstens secundair niveau voor iedereen is een
internationaal breed onderschreven doelstelling.
In Nederlandse termen betekent dit basisonderwijs (8 jaar), drie jaar basisvorming aangevuld tot
minstens een mavo- of Ibo-diploma, en liefst afgerond met een certificaat op het niveau van een opleiding primair leerlingwezen. Het aandeel in de
bevolking van 20-64 jaar dat een hoger onderwijsniveau heeft dan het A-niveau, dus minstens niveau B, geeft een aanduiding van de mate waarin
deze doelstelling per land is bereikt.
Welnu, 60 tot 80% van de bevolking van de Verenigde Staten, Zwitserland, Duitsland, Canada en Japan
heeft een hoger opleidingsniveau dan niveau A. Een
percentage tussen de 40 en 60 is van toepassing op
Oostenrijk, Zweden, Nederland, Australie, Noorwegen en (nog net) het Verenigd Koninkrijk. Minder
dan 40% (in casu rond de 30%) wordt gehaald door
Belgie, Spanje, Finland en Italic. In dit rijtje is Portugal hekkesluiter met slechts iets meer dan 10% van
de bevolking op minstens B-niveau.
Neemt Nederland volgens deze indeling een redelijke middenpositie in, dat is niet het geval wanneer
wordt gekeken naar de bevolking van 20-64 jaar
met een universitaire opleiding (niveau E). De hoogste percentages — 16 tot 19 – worden gevonden in
de Verenigde Staten, Noorwegen en Groot-Brittannie. Veel lager liggen de aandelen in Duitsland, Oostenrijk, Italic, Spanje, Portugal en Nederland. Niet
meer dan drie tot vijf procent van de potentiele beroepsbevolking heeft dit niveau bereikt.
De rest van de vergeleken landen kent aandelen universitair opgeleiden van acht tot dertien procent. Japan bevindt zich ook in deze middengroep. Dit
komt vooral doordat het aandeel vrouwen op E-niveau zeer laag is; het aandeel universitair opgeleide
mannen is een van de hoogste. Ook voor Nederland

Hbo m.d.

ESB 15-1-1992

Onderwijsniveau

Vrouwen

Mannen

1988

2000

1988

2000

Bo; Ibo, mavo z.d.
Lbo, mavo m.d.;

13

8

10

7

mbo, havo/vwo z.d.

33

26

33

26

31
10
13
100

35
17

40
10
8
100

37
17
13
100

Wo m.d.
Totaal

15
100

z.d. = zonder diploma.

m.d. “> met diploma.
Bron: CBS, Onderwijsmatrix, 1988; Scboolverlatersbrief, 1990.

geldt dat er een groot verschil is tussen de aandelen Tabel 2. Uitstroom uit
universitair opgeleide mannen en vrouwen, maar
hier behoort, in scherp contrast tot Japan, ook het vottijd-onderwijs, gemeten
mannenaandeel tot een van de laagste.
naar laatstgeVerdere clustering naar niveau, waarbij het B- en C- noten onderniveau en het D- en E-niveau worden samengeutijs, 1988 en
voegd, maakt het mogelijk tot een globale rang2000, inproschikking van de zestien landen te komen (zie de
centen
linkerkolom van tabel 3). Gegeven de niveau-indeling door de OESO voeren de Verenigde Staten en
Canada, voor zowel de mannelijke als de vrouwelijke bevolking de ranglijst aan. Daarnaast geldt dat er
in deze landen nauwelijks verschil is in opleidingsniveau tussen mannen en vrouwen.
Aan de onderkant treffen we aan Portugal, Spanje
en Italic, maar ook Belgie en Finland kunnen tot
deze groep worden gerekend.
De middengroep bestaat dan uit negen landen. De
onderlinge verschillen zijn niet extreem groot. Wel
is te constateren dat aan de bovenkant van de middengroep Japan en Zwitserland geplaatst kunnen
worden, terwijl aan de onderkant Noorwegen en
Groot-Brittannie thuishoren. Zeven van de negen
landen kenmerken zich daarnaast door vrij grote

verschillen in opleidingsniveau tussen mannen en
vrouwen. De uitzonderingen hierop worden gevormd door Zweden en Australie.

Niveauontwikkeling
In de genoemde OESO-publikatie is een vergelij-

king van de ontwikkeling van het onderwijsniveau
in de tijd opgenomen voor tien landen. Nederland

kan hieraan worden toegevoegd door gebruik te maken van de Arbeidskrachtentelling 1979 en de Enquete Beroepsbevolking 1989.
Voor alle landen geldt dat het niveau, gemeten in
het aandeel van de bevolking dat meer heeft behaald dan het A-niveau, is gestegen. Van belang is
of de tendentie tot niveaustijging zich voortzet. Een
aanwijzing daarvoor kan worden verkregen door
het cijfermateriaal te splitsen naar leeftijdsgroepen.

2. OESO, Employment Outlook 1989, Parijs, juli 1989, op
basis van materiaal verzameld door A. Van Adams en R.

Goldfarb, The George Washington University, Washington
D.C.
3. A.M.L. van Bastelaer en S.W.H.C. Loozen, Het onderwijs-

niveau van de Nederlandse bevolking: uitkomsten van de
enquete beroepsbevolking 1988 en 1989, in CBS, Sociaaleconomische maandstatistiek, Supplement, 1990-4.

57

Tabel 3. Relatieve boogte van de opleidtngsniveaus van de (potentiele) beroepsbevolking en van de 2O-24jartgen in de OESO-landen

Mannen
Canada

.

-;-,.,, –;. «SSl.:,rrH,
^lfr£^Â¥->’%-r:i^^^?^^^^i|Zlâ„¢~’C;”

Het kan betekenen dat de waarde van de indeling
naar niveaus zoals door de OESO is gehanteerd in
twijfel moet worden getrokken. Maar er kan ook.
een aanwijzing in zitten voor een laag rendement en
een lange studieduur in landen die een zeer laag
aandeel hoog opgeleiden in de jongste leeftijdsgroep hebben.
Wordt nu eerst de aandacht gericht op de ontwikkelingen van het complement van het A-niveau. Een
stijging van dit niveau binnen een jonge leeftijdsgroep, vergeleken met de oudste leeftijdsgroep betekent een verdere onderwijsniveaustijging. Het op
deze wijze vergelijken van de procentuele verdelin-

gen van 25-34-jarigen met 55-plussers leidt tot de

in. Belgie,
-;?

€smda?

II. Zwitseriand,
• Japan, Zwedeil**?!^’-“^

Nederland,
.
Groot-Brittanttift ••• • – – ‘. v

HI. Oostenrijk,
Finland,
;.-*v H* •
Spanje,
•.
Italie,
– . ‘–”’—‘-‘[.Portugal

. • ‘ . • :•.-;.•

Indien de jongste leeftijdsgroep, bestaande uit de
20-24-jarigen, een duidelijk hoger opleidingsniveau
heeft vergeleken met de totale bevolking of vergeleken met de oudste leeftijdsgroep (55-plussers), dan
is dit een indicatie van het doorzetten van de onderwijsniveaustijging.
Daarbij moet het volgende worden bedacht. De
groep 20-24-jarigen telt in de OESO-cijfers niet degenen die nog scholier of student zijn. Er mag daarom
worden verwacht dat het aandeel hoog opgeleiden,
het D- en E-niveau, relatief gering zal zijn, zodat het
aandeel van degenen met een lager niveau navenant groter zal zijn. Toch blijkt dit niet helemaal het
geval te zijn. Niet alleen zijn er landen waar het aandeel universitair gediplomeerden binnen de groep
20-24-jarigen boven de 10% ligt (Verenigde Staten,
Belgie, Groot-Brittannie), naast landen waar dit aandeel minder is dan 1% (Nederland, Duitsland, Italic), ook zijn er landen waar het aandeel academici
binnen de leeftijdsgroep 20-24-jarigen hoger is dan
het overeenkomstige aandeel in de totale bevolking. Dit laatste geldt voor vrouwen tussen 20 en 25
jaar in Belgie, Japan, Spanje en Zwitseriand en duidt
op een zeer snelle inhaalmanoeuvre door deze

groep.

iHH^pawM

conclusie dat in landen die al het hoogste aandeel
hadden het onderwijsniveau het sterkst stijgt: Japan,
Canada en de Verenigde Staten (voor mannen en
vrouwen), Zwitseriand (mannen) en Duitsland
(vrouwen). Landen die, voor mannen en voor vrouwen, nauwelijks een (verdere) stijging laten zien
zijn Portugal, dat al een erg laag aandeel had, Finland en Groot-Brittannie. Voor wat betreft de mannen kan daar Nederland aan worden toegevoegd,
en voor wat betreft de vrouwen Italic.
Een zelfde berekening toegepast op de leeftijdsgroep 20-24-jarigen in relatie tot 55-plussers laat
zien dat Japan ook nu weer de stijgende trend voortzet, evenals Canada, maar dat de Verenigde Staten
gepasseerd worden door Spanje, Zwitseriand en
Zweden. Tot de langzame stijgers blijken nu te moeten worden gerekend (nog steeds) Portugal en
Groot-Brittannie, maar ook Nederland en Australie.
Om een beeld te krijgen van de ontwikkeling op het
tertiaire niveau, te vergelijken met hbo en wo,
wordt per land de verhouding bepaald tussen de
leeftijdsgroepen 20-34-jarigen en 55-plussers. Ook
nu weer behoort Japan tot de sterkste stijgers, in dit
geval bovendien vanaf een al relatief hoog niveau:
37% van de bevolking van 20-34-jarigen heeft dit niveau bereikt. Opmerkelijke stijgers zijn Spanje en
Belgie, maar vanaf een relatief laag niveau (13 en
19%). Achterblijvers bij de mannen zijn Italie, Oostenrijk en Duitsland. Deze landen zien hun al lage
aandeel dalen of gelijk blijven. Bij de vrouwen is er
sprake van groei over de hele linie, maar verschilt
het tempo aanmerkelijk. Vooral Groot-Brittannie

groeit langzaam.
Het aandeel tertiair opgeleiden in de leeftijdsgroep
20-34-jarigen ligt tussen de 35 en 45% in Canada, Japan en de Verenigde Staten (voor zowel mannen als
vrouwen). Minder dan 10% tertiair opgeleiden tellen
Portugal, Italie, Duitsland en Oostenrijk. De rest van
de beschouwde landen telt percentages tussen de
10 en 20.
De vergeleken landen kunnen nu in drie groepen
verdeeld worden. In tabel 3 is dit gedaan voor mannen en vrouwen afzonderlijk. In de linkerkolom
staan de landen gegroepeerd aan de hand van het
onderwijsniveau van de gehele (potentiele) beroepsbevolking. In de rechterkolom zijn de landen gegroepeerd naar onderwijsniveau van de jongste leeftijdsgroep, de 20-24-jarigen.
Natuurlijk is de groepsindeling vrij arbitrair, maar
wanneer de opleidingssituatie van de 20-24-jarigen
kan dienen als indicatie van de toekomstige situatie,
kan niettemin een aantal opvallende tendenties worden gesignaleerd. Bij mannen is de ontwikkeling in

Japan en Oostenrijk positief te noemen. Dat geldt zeker ook voor die in Spanje en Belgie. Stagnatie
treedt op in Noorwegen, Duitsland, Australie en
Groot-Brittannie. Voor Nederland geldt dat het in de
achterhoede terecht dreigt te komen, niet zozeer
doordat er achteruitgang is, maar doordat andere
landen harder vooruit gaan.
Voor vrouwen geldt dat er overal vooruitgang wordt

geboekt, maar dat het tempo onderling nogal verschilt. Sterke stijgers zijn in de eerste plaats landen
met al een hoog onderwijsniveau: Canada, de Verenigde Staten en Japan. In de tweede plaats scoren,
evenals bij de mannen, Spanje, Belgie en Oostenrijk
hoog. Van stagnatie is sprake in Groot-Brittannie en
Nederland. Italic, Finland en Portugal ontworstelen
zich nog niet aan het lage onderwijsniveau. De achterstand dreigt zelfs groter te worden.

Gevolgen voor de arbeidsparticipatie
Als onderwijs een van de bepalende factoren is van
de economische groei, houdt de middellange-termijnontwikkeling van het relatieve onderwijspeil in
Nederland het gevaar in dat het groeipotentieel
eveneens achterblijft bij het buitenland. Uit de
OESO-cijfers komt naar voren dat de participatie-

graad toeneemt naarmate het opleidingsniveau hoger is. Dit patroon doet zich in alle hier vergeleken
landen voor. Bij mannen is het verschil in participatiegraad tussen laag opgeleiden en hoog opgeleiden
gering; over het geheel genomen niet meer dan 10
tot 20 procentpunten op een gemiddelde participatiegraad van ruim 80%. Voor vrouwen zijn de verschillen daarentegen aanmerkelijk. Veelal is de participatie van laag opgeleide vrouwen (A-niveau)

slechts de helft van die van hoog opgeleiden (D/Eniveau). Zo is de participatiegraad van vrouwen in
Duitsland op A-niveau 27% en op D/E-niveau 73%.
In Noorwegen liggen deze getallen op 58 en 84%.
Nederland zit hier tussenin met 41% (A-niveau) en
79% (D/E-niveau).
Voor wat betreft de werkloosheidspercentages blijkt

dat vrijwel overal geldt dat deze aanmerkelijk lager
zijn voor hoog opgeleiden dan voor laag opgeleiden. Deze verschillen zijn voor mannen groter dan
voor vrouwen. In de meeste landen is dit percentage voor laag opgeleide mannen twee tot drie maal
zo hoog als voor de hoogst opgeleide mannen. Voor
vrouwen komt deze factor over het algemeen niet
boven de twee uit.
Ter illustratie worden werkloosheidspercentages gegeven voor dezelfde landen als waarvoor de participatie van vrouwen is aangeduid. De werkloosheid
in (West-)Duitsland van opgeleiden op A-niveau ligt
bij mannen op 14%; mannelijke hoog opgeleiden
(D/E-niveau) kennen een werkloosheid van 3%.
Voor vrouwen zijn deze percentages 13 en 7. In
Noorwegen is op A-niveau de werkloosheid van
mannen en vrouwen gelijk (2,2%). Op het hoogste
niveau zijn de percentages voor mannen 0,4 en voor
vrouwen 1,1. De niet-werkzame mannelijke beroepsbevolking in Nederland bedroeg in 1989 11,3% van
de totale beroepsbevolking op A-niveau (tot en met
Ibo-mavo). Voor afgestudeerden van het hoger onderwijs ligt dit percentage op 4,6. De niet-werkzame
vrouwelijke beroepsbevolking had een omvang van
15,1% van degenen op A-niveau en 8,9% van degenen op D/E-niveau.

ESB 15-1-1992

Conclusies
De kwaliteit van gegevens over onderwijsniveaus
maakt internationaal vergelijken een hachelijke
zaak. Hoewel men vele kritische kanttekeningen
kan zetten bij de getallen en bewerkingen daarvan
is toch getracht uit de cijfers een aantal opvallende
trends te lichten. Hieruit kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
Voor wat betreft het opleidingsniveau neemt Nederland internationaal gezien een middenpositie in. Er
zijn echter tekenen die crop wijzen dat deze positie
in gevaar komt, niet zozeer doordat het onderwijsniveau niet langer stijgt, maar doordat de stijging in
andere landen groter is. Gedeeltelijk in landen die
nu in een achterstandsituatie verkeren, zoals Belgie
en Spanje, maar voor een ander deel in landen die
al een voorsprong hadden, zoals Japan en Canada.
Aangezien de groei van het hoger beroepsonderwijs
en het wetenschappelijk onderwijs niet achterblijft,
moet de aandacht vooral gericht zijn op het in grotere mate succesvol afronden van opleidingen op de
hogere trap van het secundaire onderwijs, in casu
mbo, leerlingwezen, havo en vwo. Ook al omdat
personen met deze opleiding relatief lage werkloosheidskansen hebben.
Daarnaast is het niet voldoende te vertrouwen op
de jaarlijkse hoeveelheid schoolverlaters die zich, in
overigens slinkende aantallen, melden op de arbeidsmarkt. Hun aandeel in de beroepsbevolking, 2
a 3%, is te gering; de beroepsbevolking als geheel
moet niveauverhoging ondergaan, wil de (midden)positie voor Nederland behouden blijven.
Gezien het belang van onderwijs voor de economische groei kan het relatief achterblijven van de stijging van het opleidingsniveau betekenen dat het potentieel voor economische groei nadelig wordt
be’invloed. Het verband tussen onderwijs en groei
loopt via enerzijds de bereidheid deel te nemen aan
betaalde arbeid (participatiegraad) en anderzijds de
kans dat van deze bereidheid gebruik wordt gemaakt (werkgelegenheid). De OESO-gegevens laten
duidelijk zien dat er in alle landen een positief verband is tussen onderwijsniveau en participate. In
het algemeen geldt ook dat er een geringere kans
op werkloosheid is, naarmate het opleidingsniveau
stijgt.

Kok Burger

Auteur