Ga direct naar de content

Inkomensverdeling en individualisering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1986

Inkomensverdeling en
individualisering
De toename van de kosten van de sociale zekerheid heeft twee oorzaken. In de eerste
plaats is de werkloosheid toegenomen, waardoor steeds meer mensen een beroep op een
uitkering hebben moeten doen. In de tweede plaats is er sprake van een tendens tot
individualisering; de omvang van de huishoudens neemt af, waardoor de herverdeling van
inkomens steeds minder in gezinsverband gebeurt, en dus steeds meer via de overheid.
Om de problemen die hiermee gepaard gaan het hoofd te bieden pleit de auteur van dit
artikel voor uitbreiding van de werkgelegenheid, herverdeling van het betaalde werk en
invoering van een basisinkomen.

DRS. J. STROEKEN*
Inleiding
Een belangrijk facet in de discussie over uitbreiding of
herverdeling van de werkgelegenheid is de financiering ervan. Hantering van de term ‘financiering’ suggereert, dat
men daarbij vaak alleen de ‘lasten’ op het oog heeft. Vaak
worden de ‘baten’ van uitbreiding of herverdeling van
werkgelegenheid vergeten. Anders gezegd, de financiele
kant lijkt niet zozeer te moeten worden beschreven in termen van financiering of kosten; herverdeling van inkomens is een betere omschrijving.
In dit artikel gaan we nader in op deze herverdeling van
inkomens. Allereerst zal worden aangetoond dat uitbreiding of herverdeling van werkgelegenheid en daling van
individuele inkomens in zekere zin twee kanten zijn van
dezelfde medaille, die individualisering heet. In de volgende paragrafen worden de gevolgen zichtbaar voor de omvang van de sociale zekerheid en de verdeling van het gemiddelde inkomen per persoon per huishouden, wanneer
niet adequaat op dit individualiseringsproces wordt gereageerd. Ten slotte worden vier alternatieven geanalyseerd,
waarop door middel van werk en inkomen op dit individualiseringsproces kan worden ingespeeld.

Individualisering
De essentie van de herverdeling van inkomens is een
ontwikkeling van de huidige kostwinnersinkomens – in
principe bestemd voor verscheidene afhankelijke gezinsleden – naar meer individueel gerichte inkomens. De
achtergrond hiervan kan als volgt worden beschreven. In
de afgelopen jaren heeft het individualiseringsproces geleid tot een grote variatie in type huishouding, hetgeen
blijkt uit de eerste kolom van label 1. Doordat het aantal
eenpersoonshuishoudens en eenoudergezinnen is toegenomen en het aantal kinderrijke gezinnen is gedaald, is het
aantal personen per huishouden afgenomen. Dit gemiddelde aantal was in 1970 nog 3,2, in 1981 2,9 en bedraagt
momenteel nog zo’n 2,8 1). Tevens blijkt het aantal inkomens per huishouden vanaf 1900 nagenoeg constant te
zijn gebleven 2). Voor 1981 bedraagt dit cijfer 1,7.
354

Tabel 1. Huishoudens naar gemiddeld besteedbaar inkomen per huishoudtype 1981
Aantal
in dzd.

Gemiddeld aantal
personen per
huishouden
totaal

Eenpersoonshuishoudens
Niet-gezinshuishoudens
Echtparen zonder kind.
Echtparen met kind.
Eenoudergezinnen
Overige een- of
meergezinshuishoudens
Totaal met volledig
jaarinkomen

885,6

1

w.o.
met
inkomen
1
2,0
1,4
1,9

Gemiddeld
besteedbaar
inkomen
in dzd.
gld.

21,9
40,2

190,4
1.051,2
2.004,5
221,4

2,1
2
4,0
2,7

2,0

33,9
42,1
35.6

201,0

4,6

2,7

53,4

4.554,0

2,9

1,7

36,4

Bron: Nota Inkomensbeleid 1985/C.B.S.

De conclusie is dat iemand die momenteel een inkomen
verdient of uitgekeerd krijgt daarvan gemiddeld minder
mensen hoeft te onderhouden dan voorheen. Met andere
woorden, in een zich individualiserende maatschappij is
het afdalen in de inkomenssfeer van kostwinnersniveau
naar individueel niveau de ene kant van de medaille, waarvan een zelfstandig, eigen inkomen voor iedereen de andere kant vormt.
Voordat we gaan bekijken hoe dit herverdelingsproces
in relatie met het werkgelegenheidsbeleid gestalte kan
krijgen, nemen we eerst twee uitwassen van het beschreven individualiseringsproces in beschouwing: de gevolgen voor de omvang van de sociale zekerheid en de ontwikkelingen in de verdeling van inkomens zoals die gemiddeld per gezinslid beschikbaar zijn.

*) De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
TH Eindhoven.
1) Zie onder andere: MEV 1984.
2) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Waarborgen
voor zekerheid, Den Haag, 1985, biz. 103.

overheidssector een stapje terug gedaan ten behoeve van
het overige inkomen van actieven.

Sociale zekerheid
Een belangrijke oorzaak van de toenemende uitgaven in
het kader van de sociale zekerheid, waarop wij hier nader
willen ingaan, is het jaarlijks toenemend aantal inkomensgerechtigden. De Miljoenennota 1984 (biz. 26) en het Jaarverslag 1982 van de Nederlandsche Bank (label 11) tonen
aan dat dit aantal al heel lang met zo’n 1,5% per jaar toeneemt, hetgeen gerelateerd aan de werkgelegenheidsontwikkeling onder meer leidde tot een groei van het aantal
niet-actieve uitkeringsgerechtigden met zo’n 7% per jaar.
label 2. afkomstig uit de Macro Economische Verkenning
(MEV) 1984, illustreert deze ontwikkelingen. Opvallend is
de versnelling in de jaren tachtig, die iets minder groot is
bij correctie voor de bevolkingsontwikkeling en met name
voor het aantal zestien- tot vierenzestigjarigen buiten het
volledige dagonderwijs.

label 2. Ontwikkeling van het aantal inkomens, index
(1965 = 100)
1970

1975

1980

1983

1984

a)
Aantal inkomens van werkenden
Aantal uitkeringen van werklozen
Aantal invaliditeitsuitkeringen
Totaal aantal inkomens b)
Idem, gedefleerd met het aantal
zestien- tot vierenzestigjarigen buiten
het volledige-dagonderwijs

104
181
142
107

105
718
222
115

112
855
350
126

101

106

114

390
139

2900
400
144

123

126

a) Raming

b) Inclusief personen in de VUT, met een bijstandsuitkering en/of weduwenpensioen.
Bron: Macro Economische Verkenning 1984 (biz. 95).

De laatste twee regels van label 2 suggereren dat het
aantal inkomens allereerst in een groeiend aantal zestientot vierenzestigjarigen moet worden gezocht. Deze toename wordt veroorzaakt door een groeiende bevolking en
door een verschuiving in de leeftijdsopbouw van de bevolking. Een verdere verklaring voor het toenemend aantal inkomensgerechtigden bevat vooral maatschappelijke factoren. Enerzijds is er in dit verband sprake van een vergroot aanbod van (gehuwde) vrouwen op de arbeidsmarkt,
anderzijds zrjn ten gevolge van allerlei maatschappelijke
ontwikkelingen meer afzonderlijke huishoudens gevormd
en zijn dientengevolge steeds meer mensen (jongeren,
bijstandsmoeders, etc.) aanspraak gaan maken op een
zelfstandig inkomen, hetzij in de vorm van loon, hetzij in de
vorm van een uitkering.
Vooral deze maatschappelijke factoren in combinatie
met de opzet en structuur van ons uitkeringssysteem lijken
de achtergrond te vormen van de constatering, dat in termen van Van den Bosch en Petersen 3), ,,de kloof tussen
de potentiele vraag naar sociale zekerheid, dat wil zeggen
het aantal economisch niet-actieven, en de gerealiseerde
vraag naar sociale zekerheid, dat wil zeggen het feitelijk
aantal sociale-zekerheidsuitkeringsgerechtigden, steeds
verderafneemt.”
Volgens de MEV 1984 is het totale aantal huishoudens
toegenomen van 4 mln. in 1970 tot ruim 5 mln. nu, hetgeen
een gezinsverdunning betekent van gemiddeld 3,2 tot gemiddeld 2,8 personen. Dit leidt bij een stagnerende werkgelegenheid tot een forse druk op de collectieve sector 4).
In feite is over deze periode een daling van 12,5% van het
gemiddelde beschikbare inkomen per huishouden noodzakelijk om alleen al de inkomens van de extra huishoudens te financieren. In werkelijkheid zijn de overdrachtsinkomens aan niet-actieven, zoals tabel 3 illustreert, tot 1980
grotendeels opgebracht uit de overige inkomens van actieven. Pas na 1980 is er een relatieve daling van het beschikbare looninkomen opgetreden. Daarmee is het loon- en
Overdrachtsinkomen van 1980 op 1983 gestabiliseerd op
60% van het nationale inkomen. In deze periode heeft de
ESB 9-4-1986

1965

1970

1975

1980

1983

36
27

38
21

39
18

38
13

37
10

34
13

12
4

14
5

15
6

20
8

23
9

26

Gehele private sector

79

78

79

79

82

78

9

Bron: Centraal Planbureau, Financiele no/a sociale zekerheid 1984.

Deze toevloed aan inkomensgerechtigden en de daarmee gepaard gaande gezinsverdunning betekent in feite
een verschuiving in afhankelijkheid van de niet-(betaald)
werkenden van de traditionele kostwinner in de kleine
kring naar de centrale overheid.

116

2400

1960
Looninkomen actieven
Overig inkomen actieven
Overdrachtsinkomen
niet-actieven
Pensioenfondsen e.d.

a

115

Tabel 3. Beschikbare middelen van de private sector,
1960-1983 in procenten van het nationale inkomen

Inkomensverdeling
In de voorgaande paragraaf zijn onder meer de gevolgen aangegeven voor de omvang van de sociale zekerheid, wanneer het inkomens- (en werkgelegenheids) beleid onvoldoende inspeelt op het individualiseringsproces.
Om dezelfde reden mag worden vermoed dat in de afgelopen jaren de personele inkomensverdeling gemeten naar
het gemiddelde inkomen per persoon per huishouden is
gedenivelleerd. Het inkomensbeleid, dat immers veelal is
gebaseerd op individuele ‘koopkrachtplaatjes’ 5), heeft in
het voordeel gewerkt van eenpersoonshuishoudens met
uitzondering van personen met een uitkering op sociaalminimumniveau, die immers gedifferentieerd is haar kostwinnerschap. Verder profiteerden in het algemeen die
huishoudens, die niet afhankelijk zijn van een inkomen.
Relatief de dupe werden dus per saldo de ‘traditionele’ alleenverdienershuishoudens 6).
Het is niet eenvoudig op basis van het beschikbare statistische materiaal een becijfering te geven van de inkomensverdeling waarin met het draagkrachtaspect van
huishoudens wordt gerekend. De meeste van de tot nu toe
verrichte onderzoeken op dit gebied concentreren zich op
huishoudens waarin een partner aanwezig is (eenverdieners en tweeverdieners) 7). Hoewel de onderzoekresulta3) F. van de Bosch en C. Petersen, Arbeidsmarkt en sociale zekerheid: ontwikkeling en interacties, ESB, 10 oktober 1984.

4) Voor zover deze druk toe te wijzen is aan de groeiende individualisering, zullen bezuinigingsmaatregelen niet zonder meer alleen op de
sociale zekerheid moeten worden verhaald. Alle inkomensgerechtigden profiteren gemiddeld genomen van de individualisering, doordat

minder mensen van hun inkomen afhankelijk zijn.
5) Deze hadden tot voor kort zelfs alleen maar betrekking op gehuwde werknemers in bedrijven met een niet buitenshuis werkende partner en twee kinderen beneden de 16 jaar (modaal).

6) In tegenstelling tot de primaire sfeer waar we het hier over hebben,
staat het gezinsinkomen natuurlijk al wel reeds centraal in de secundaire en tertiare sfeer. Dit geldt zeker voor de inkomensbelasting,
maar ook voor de uitkeringen in het kader van volksverzekeringen en
sociale voorzieningen, de minimumdaglonen bij de werknemersver-

zekeringen en allerlei subsidieregelingen.
7) C.A. de Kam, E.J. Pommer en C.J. Wiebrens, Dubbel en dwars:
over dubbele inkomens in 1979, ESB, 29 September 1982; J.G. Odink
en H.A. Pott-Buter, Echtparen met dubbele inkomens, ESB, 12 augustus 1981; No/a Inkomensbeleid 1985, Tweede Kamer, 1984-1985,
18611, nrs. 1-2; A. Bakhoven en M. v. Schaayk, Inkomenseffecten van
arbeidstijdverkorting, ESB, 24 april 1985; H. v.d. Stadt, A. ten Gate,
A.J. Hundepool en W.J. Keller, Koopkrachtontwikkelingen
1977-1983, ESB, 27 maart 1985.

3RK

ten dus voor de door ons relevant geachte inkomensverdeling slechts een beperkte waarde hebben, vermelden we
ze hier kort. Odink en Pott-Buter concluderen op basis van
de Inkomensstatistiek 1975 dat door dubbele inkomens de
inkomensongelijkheid per saldo afneemt. Hun afbakening
van het begrip dubbel inkomen lijkt evenwel niet erg betrouwbaar: ongehuwd samenwonenden worden bijvoorbeeld niet meegenomen. De Kam, Pommer en Wiebrens
lijken dit laatste beter te doen. Zij nemen op basis van gegevens uit het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1979 van het Sociaal Cultureel Planbureau, zelfs alleen al binnen de categorie tweeverdieners een lichte stijging van de ongelijkheid waar wanneer het inkomen van
de partner bij dat van de kostwinner wordt opgeteld.
De conclusie van De Kam c.s. wordt in de Nota Inkomensbeleid 1985 (biz. 38) in ieder geval voor de periode
1979 (tot en met 1981) bestreden 8). Daarbij worden evenwel weer alleen echtparen meegenomen. Bij de tweeverdieners blijken in deze periode de inkomensverschillen te
zijn afgenomen, als gevolg van de geringe ongelijkheid bij
de inkomens van de man en de gelijkmatigere verdeling
van het inkomen van de vrouw over de inkomensklassen
van de man. De vermindering van de ongelijkheid in de inkomensverdeling van tweeverdienende echtparen blijkt
zelfs van zodanige aard te zijn, dat ook de inkomensverdeling van alle echtparen in deze periode (1979-1981) gelijker is geworden (zie conclusie Odink en Pott-Buter). Daaruit moet worden afgeleid dat het effect van de nivellering
bij tweeverdieners sterker is geweest dan het denivellerende effect van de relatief in aantal toenemende tweeverdienershuishoudens. Niettemin is onder invloed van het
laatstgenoemde effect de situatie ontstaan, dat in 1981
driekwart van de meerpersoonshuishoudens met slechts
een inkomenstrekker beschikte over een (netto) inkomen
van f. 34.000 of minder, terwijl van de meerpersoonshuishoudens met twee inkomenstrekkers juist (ruim) driekwart
de beschikking had over meer dan f. 34.000 9).
Bakhoven en Van Schaayk 10) concluderen dat er sprake is van nivellering in de inkomensverdeling van tweeverdienende echtparen onder invloed van de arbeidsparticipatie van de gehuwde vrouw. Er zou wel weer sprake zijn
van denivellering wanneer alle echtparen in beschouwing
worden opgenomen. Deze denivellering blijkt verder nog
groter te zijn wanneer ook de alleenstaande in de inkomensverdeling worden betrokken. Daarmee komen we
zeerdicht bij de hier meest relevant geachte inkomensverdeling, waarbij gekeken wordt naar het gemiddeld inkomen per hoofd per .huishouden.
Eerst sinds kort lijkt er vanuit het beleid wat aandacht uit
te gaan naar de hier geschetste inkomensverdelingsproblematiek onder invloed van de individualisering. Zo wordt
in de Nota Inkomensbeleid 1985 (biz. 56) een uitgebreider
koopkrachtplaatje gepresenteerd, waarin naast een onderscheid naar inkomensklasse ook een onderscheid naar
huishoudtype wordt gemaakt. Dit betekent natuurlijk
slechts een kleine stap in goede richting, omdat een dergelijk koopkrachtoverzicht geen rekening houdt met de
veranderende samenstelling naar huishoudtype (meer alleenstaanden, meer meeverdieners vooral in de jongere
generatie). Dergelijke dynamische koopkrachtplaatjes
vereisen evenwel longitudinale gegevens, zodat vergelijking over jaren mogelijk is. Onderzoek naar de mogelijkheden van een statistiek op dit terrein wordt gedaan door het
Centraal Bureau voor de Statistiek. Getuige de publikatie
van Van de Stadt, Ten Gate, Hundepool en Keller in ESB
van 27 maart 1985 wordt een dynamisch koopkrachtcijfer
samengesteld op basis van jaarlijkse inkomensstatistieken van werkelijk bestaande huishoudens. Daarbij geldt
het individu als teleenheid, aangezien een huishouden
niet een in de tijd constante eenheid hoeft te zijn. Inkomens worden daartoe iedere keer per huishouden opgeteld en over de bestaande gezinsleden verdeeld. De
eerste resultaten wijzen op een relatief grote dynamiek in
de koopkrachtmutaties. Slechts een gering aandeel in de
spreiding van koopkrachtmutaties werd veroorzaakt door
veranderingen in lonen, belastingen, premies etc. Een
grotere invloed lag bij wijzigingen in de sociaal-economi356

sche categorie (werknemers, zelfstandigen, werklozen,
gepensioneerden, etc.). Centraal stonden evenwel wijzigingen in de huishoudomvang en in het aantal personen
met een inkomen per huishouden.

Herverdeling van inkomen en werk
Uit het voorgaande is gebleken dat er maatschappelijk
gezien sprake is van een individualiseringsproces met de
volgende consequenties:
– steeds meer mensen hebben, onder meer door gezinsverdunning, recht op een eigen (loon- of uitkerings)inkomen. Het gevolg hiervan is onder andere, dat van de
vandaag de dag uitgekeerde inkomens steeds minder
afhankelijke gezinsleden hoeven te worden onderhouden. Inkomens tenderen met andere woorden van
kostwinnersinkomen naar individueel inkomen;
– doordat er in het verleden onvoldoende op dit individualiseringsproces is ingespeeld middels uitbreiding of
herverdeling van werk, is het beroep op de sociale zekerheid sterk toegenomen. Bezuinigingen op de sociale zekerheid in dit verband leggen de last van de individualisering eenzijdig op de schouders van de
uitkeringsgerechtigden;
– De inkomensverdeling – gemeten naar het gemiddeld
besteedbaar inkomen per hoofd per huishouden – lijkt
in behoorlijke mate te zijn gedenivelleerd.
Globaal genomen zijn er vier manieren om op bovengenoemde problemen te reageren. Allereerst is er de mogelijkheid de traditionele werkgelegenheid in de sectoren
landbouw, Industrie, bouw en zakelijke dienstverlening uit
te breiden. In de tweede plaats kan het accent worden gelegd op een toename van de kwartaire dienstverlening (bejaardenhulp, gezondheidszorg, kinderopvang, etc.). In de
derde plaats kan herverdeling van (betaald) werk worden
nagestreefd. Tenslotte bestaat de mogelijkheid een basisinkomen in te voeren. Daarbij worden dieper liggende
maatschappelijk-cullurele effecten beoogd met een andere kijk op werkgelegenheid en een meer op vrijwilligheid
gebaseerde herverdeling van werk. Op de vier genoemde
alternatieven gaan we nu nader in door ze te plaatsen in
het kader van ons onderwerp: inkomensverdeling en individualisering.

Uitbreiding traditionele werkgelegenheid
Voor zover we afzien van verschuivingen tussen informele en formele economische activiteiten en van substitutie van kapitaal door arbeid, betekent uitbreiding van de
werkgelegenheid in traditionele zin ook een uitbreiding
van de economische groei en verhoging van het nationale
inkomen. Afgezien van de realiteitswaarde van deze optie
11) betekent dit voor het inkomensniveau dat het huidige
kostwinnersinkomen in de nieuwe situatie in de praktijk als
een individueel inkomen gaat functioneren.
Los van eventuele verschuivingen in de individuele inkomensverdeling is de inkomensverdeling in de volledig
ge’individualiseerde samenleving vergelijkbaar met de inkomensverdeling in de kostwinnerssamenleving. Beide
samenlevingen zijn uniform van karakter. De toenemende
inkomensongelijkheid van vandaag de dag is immers het
gevolg van een grotere differentiate in huishoudtypen en
8) De hier getrokken conclusies zijn gebaseerd op CBS, Statistiek
van de Personele Inkomensverdeling 1981.
9) Sociale Maandstatistiek, 83/9, De inkomensverdeling van huishoudens gebaseerd op het woningbehoetteonderzoek 1981.
10) Op basis van CBS, Inkomensstatistiek 1980.
11) Zie ondermeer N. Douben, Technieken economie, inaugurate rede, TH-Eindhoven, 11 oktober 1985.

een inkomenstoewijzing die daar niet op aansluit. Dit probleem blijft in de overgangssituatie bestaan en zal in
eerste instantie zelfs toenemen. In de huidige situatie,
waarin de kostwinnersgerichtheid nog de overhand heeft,
zal immers de tendens bestaan dat iedere nieuw gecreeerde baan de inkomensverschillen per persoon per huishouden vergroot. Na verloop van tijd, wanneer de kostwinnersgerichtheid niet meer de overhand heeft, zal iedere
nieuwe baan de inkomensverschillen juist verkleinen tot
de eindfase is bereikt waarin iedere burger een betaalde
baan heeft.
De inkomensverdeling verandert in dit alternatief
schoksgewijs: iedere nieuw gevormde baan met bijbehorend inkomen brengt een relatief grote verandering teweeg in het betreffende individuele of gezinsbudget, terwijl alle andere individuele en huishoudinkomens nagenoeg constant blijven 12).

Uitbreiding kwartaire werkgelegenheid
De tweede manier waarop aan de onderhavige sociaaleconomische problematiek het hoofd kan worden geboden is een uitbreiding van de werkgelegenheid in de kwartaire sfeer. In tegenstelling tot het voorgaande alternatief
zal hier wel een daling van het inkomensniveau voor individuen optreden. De uitbreiding van de werkgelegenheid
zoals hier voorzien zal zijn beslag krijgen door middel van
een combinatie van brutoloonsverlaging, belasting- en
prijsverhoging. Dit betekent dat het individueel verdiende
netto ree’le inkomen daalt.
Wellicht ten overvloede vermelden we nog eens dat dit
in principe geen daling inhoudt van het gemiddelde inkomen per persoon per huishouden, maar wel een verschuiving over huishoudens impliceert. Ook hier verloopt deze
herverdeling schoksgewijs: iedere nieuw gevormde baan
met bijbehorend inkomen brengt een relatief grote verandering teweeg in het betreffende individuele of gezinsbudget, terwijl de compenserende reele koopkrachtdaling
voor alle andere inkomens verwaarloosbaar klein is.

Verdeling van betaald werk
Arbeidsduurverkorting is de algemene noemer waaronder het herverdelen van het bestaande betaalde (en onbetaalde?) werk over meer perspnen kan worden gebracht.
Financiering vindt in de praktijk vaak plaats door inhouding van de prijscompensatie, dus door inlevering van bruto loon. Voor zover uit de vrijkomende gelden herbezetting
plaatsvindt, komen de opbrengsten ten goede aan de
mensen die ten gevolge hiervan een baan krijgen. Ook
hier vindt de inkomensherverdeling dus schoksgewijs
plaats. Verder zal er, zoals in de voorgaande alternatieven, eerst nog sprake zijn van een toename van de inkomensongelijkheid, voor zover de kostwinnersgerichtheid
overheerst.
De sterke scheiding tussen betaalde en onbetaalde arbeid zoals die momenteel in onze samenleving bestaat zal
ook bij arbeidsduurverkorting niet verdwijnen. Het tegendeel lijkt eerder het geval te zijn. Rantsoenering van een
schaars goed zal immers waarschijnlijk eerder tot waardevermeerdering dan tot waardevermidering voeren. Zo luidt
in ieder geval de conclusie van een door Van Hoof e.a. geredigeerde bundel 13). Volgens deze bundel wijst de ervaring uit dat arbeidsduurverkorting in het verleden de zware
nadruk op betaalde arbeid niet heeft doen verminderen en
daardoor niet als hefboom voor fundamentele veranderingen in ons arbeidsbestel zal fungeren.

Invoering basisinkomen gecombineerd
met herverdeling betaalde en onbetaalde
arbeid
Invoering van een basisinkomen impliceert een (gedeeltelijke) ontkoppeling van arbeid en inkomen, waarbij aan in
principe iedere ingezetene een inkomen wordt gegarandeerd door de gemeenschap, zonder dat er een maatschappelijk opgelegde plicht 14) tot het verrichten van (betaald) werk bestaat. Met een dergelijke structurele operatie wordt een maatschappelijk-culturele omwenteling beoogd, waarbij een stukje wordt afgehaald van de overwaardering van betaald werk, terwijl tegelijkertijd onbetaalde arbeid wordt geherwaardeerd. In combinatie hiermee valt geleidelijk een afname te verwachten van het arbeidsaanbod, doordat steeds meer mensen in deeltijd zullen willen werken, enerzijds door de herwaardering van
onbetaald werk, anderzijds vanwege financiele argumenten. Doordat immers steeds minder inkomen in de vorm
van loon wordt ontvangen en de werkweek in principe gelijk blijft, neemt het loon per uur af. Korter werken betekent
met andere woorden minder looninlevering. Wat de financiering betreft hebben we elders 15) al eens uitvoeriger
stilgestaan bij de stalling dat een basisinkomen gefinancierd zou moeten worden uit een heffing die eveneens is
losgekoppeld van de factor arbeid. Daarbij wordt dan concreet gedacht aan een rechtstreekse produktieheffing:
een heffing die zo direct mogelijk bij de produktie van bedrijven aangrijpt. Een dergelijke heffing verschilt van de
bestaande heffingen als inkomstenbelasting en BTW, die
immers pas in tweede instantie, na eerst in de vorm van
loon te zijn uitgekeerd, door de overheid worden
afgeroomd.
Alles bij elkaar genomen verloopt de financiering van
een basisinkomen iets ingewikkelder dan die van de voorgaande alternatieven doordat er uitdrukkelijk drie partijen
aan meedoen. Grondslag van de financiering is wederom
de daling van het loonniveau. Het bedrijfsleven speelt vervolgens in principe quitte, doordat tegenover de loondaling een verhoging van de produktieheffing staat. De overheid besteedt de produktieheffing aan basisinkomens.
De inkomensherverdeling bij de invoering van een
basisinkomen verloopt zeer gelijkmatig, doordat hier ook
de baten van de herverdeling regelmatiger worden
gespreid. Verder is duidelijk dat de traditionele kostwinnershuishoudens in vergelijking met de andere voorstellen profiteren door het basisinkomen van de partner. De
overgang van kostwinnersinkomens naar individuele inkomens zal zodoende met minder inkomensongelijkheid gepaard gaan.
De arbeidsmarkteffecten van de invoering van een
basisinkomen zijn zeer afhankelijk van de vraag in hoeverre en voor welke beroepen loon als prikkel om te werken
noodzakelijk is. Daarover zijn weinig details bekend. Doordat invoering geleidelijk plaatsvindt, is bijstelling via loondifferentiatie altijd mogelijk.

12) We zien hier in feite af van de effecten op de sociale zekerheid ten

gevolge van werkgelegenheidsverbetering. Net zoals in de andere alternatieven treedt onder andere immers een koopkrachtverbetering
op ten gevolge van premieverlaging. In wezen gaat hier een nivelle-

rend effect van uit op de inkomensverdeling, aangezien deze premies
voordien in gelijke mate werden opgebracht door alleenstaanden, alleenverdieners, tweeverdieners, enz.

13) J.J. v. Hoof e.a. (red), Herverdeling van arbeid, Deventer, 1983.
14) Dit betekent een grotere vrijheid voor mensen om zelf voor plich-

ten (en de daaraan gekoppelde rechten) te kiezen, zoals nu bij voorbeeld gebeurt door de talloze vrijwilligers.
15) J. Stroeken, Socialistische politiek voor de sociale zekerheid,
Maandschritt Economie, 1986, nr. 1.

ESB 9-4-1986

3R7

Slot_______________________
De vier hiervoor gepresenteerde alternatieven kunnen
ook in combinatie ingevoerd worden. De eerste twee mogelijkheden vullen elkaar bij voorbeeld goed aan, doordat
ze zich richten op verschillende segmenten van de arbeidsmarkt. Speciale aandacht vragen we echter voor de
gecombineerde invoering van arbeidsduurverkorting en
basisinkomen. De inkomenseffecten van beide systemen
neutraliseren namelijk elkaar in zekere zin. Bij arbeidsduurverkorting komen de traditionele kostwinners in het
gedrang, bij een basisinkomen worden ze juist bevoordeeld. Bij verdergaande arbeidsduurverkorting kunnen
ook alleenstaanden in de problemen komen. Met behulp
van een verhoogd basisinkomen voor alleenstaanden is
dat eventueel op te vangen. Verder neutraliseert een basisinkomen ook de schoksgewijze inkomensverdeling die,
zoals we zagen, met arbeidsduurverkorting gepaard gaat.
Ook de arbeidsmarkteffecten van beide systemen verschillen enigszins. Bij arbeidsduurverkorting zijn deze effecten geconcentreerd in enkele segmenten van de arbeidsmarkt waar arbeid schaars is. Bij de invoering van
een basisinkomen is meer de algemene vraag aan de orde
in hoeverre de hoogte van het loon als prikkel fungeert om
te werken. Dit zal voor iedere beroepsgroep anders zijn,
maar hoeft niet noodzakelijkerwijs te corresponderen met
beroepsgroepen die schaars zijn.
Uiteindelijk lijkt een basisinkomen op lange termijn het
meeste uitzicht te bieden op maatschappelijke en culturele omwentelingen, waarbij onder meer financiele en economische gelijkstelling van mannen en vrouwen wordt bereikt. Arbeidsduurverkorting heeft daar in het verleden niet
zo veel aan bijgedragen. Verder lijkt arbeidsduurverkorting in de vorm van korter werken per week op den duur
niet te kunnen beantwoorden aan de eisen die tecnnologische ontwikkelingen aan de arbeidsmarkt zullen stellen.
De huidige organisatie van de arbeid is gebaseerd op
het industriele model, waarbij efficiente produktie vooral
opdeling en standaardisatie van taken vereist. Industrieel
werk vereist bovendien controle en toezicht en kan daarmee niet buiten gestandaardiseerde arbeidstijden. Dit
beeld lijkt onder invloed van nieuwe technologische ontwikkelingen aan verandering onderhevig. Door de informatietechnologie zullen werkzaamheden minder aan een
vaste werkplek gebonden zijn, en vaker door werknemers
thuis verricht kunnen worden. Naar verwachting zullen er
steeds meer taakgerichte afspraken en contracten komen
zonder vastleggfng van de arbeidsduur (stukwerk, oproeparbeid). Ten slotte zullen deze technologische ontwikkelingen en de hiermee gepaard gaande flexibilisering van
de arbeids(tijd) ook andere eisen stellen aan arbeidswetgeving en sociale zekerheid. Vele fijnzinnige onderscheidingen die momenteel gebaseerd zijn op het al of niet hebben van werk, zullen moeten worden verlaten. Wanneer
niet meer kan worden gecontroleerd of iemand werkt,
wordt een sollicitatieplicht bij voorbeeld onwerkbaar. Een
basisinkomen lijkt uiteindelijk het beste antwoord op de
toekomst.

Jan Stroeken

Auteur