Onderwijs
Ingrijpen in studiekeuze
werkt niet
Selectie van studenten op grand van eindexamencijfers
enfinanciele
prikkels ter bemvloeding van de studiekeuze zijn botte instrumenten
om de efficiency van het hoger onderwijs te bevorderen.
De toegankelijkheid van het hoger
onderwijs in Nederland is een groot
succes. Momenteel besluiten vrijwel
alle eindexamenkandidaten van vwo
en havo, ongeacht hun sociale achtergrond, om verder te studeren. Uiteraard heeft het succes ook een keerzijde. Allereerst geeft de financiering
van de toegenomen vraag naar hoger
onderwijs problemen. De laatste jaren
hebben de uitgaven aan hoger onderwijs dan ook geen gelijke tred gehouden met de stijging van de studentenaantallen. Voorts bestaat er twijfel
over de kwaliteit van de instroom van
studenten en wordt er te vaak gekozen voor studierichtingen met slechte
arbeidsmarktperspectieven. Regelmatig wordt dan ook gepleit voor een
selectiever hoger onderwijs alsook
voor het beinvloeden van de opleidingskeuze. In dit artikel worden aan
de hand van recent onderzoek twee
voorstellen tegen het licht gehouden:
• selectie aan de poort op grond van
eindexamencijfers;
• financiele prikkels ter be’invloeding
van de studiekeuze.
dia-onderwerp. Zeer recent werd
door WD-fractieleider Bolkestein opnieuw een pleidooi gehouden voor
het wegen van studenten op grond
van hun eindexamencijfers . Door studenten met lage eindexamencijfers de
toegang tot het hoger onderwijs te
ontzeggen zal, zo is de redenering, de
kwaliteit van de deelname aan het hoger onderwijs toenemen en zullen de
numerieke rendementen van studierichtingen stijgen. In dit geval wordt
een sterke samenhang verondersteld
tussen het eindexamencijfer en studiesucces waardoor selectie op eindexamencijfers leidt tot een goede allocatie van studenten (de juiste student op
de juiste plaats).
Aan de hand van gegevens uit het
longitudinale onderzoek Verder studeren kunnen wij het effect van selectie
op grond van eindexamencijfers simuleren . In het onderzoek wordt een
steekproef van studenten uit 1991 jaarlijks gevolgd in en buiten het onderwijs. Van de eerstejaars weten we inmiddels wie na twee jaar omgezwaaid
is of gestopt met studeren en wie
succesvol studeert. We kunnen nu
eenvoudig nagaan wie niet toegelaten
Selectie op grond van
zou zijn tot het WO als in 1991 geseeindexamencijfers
lecteerd zou zijn op eindexamencijSelectie aan de poort op grond van
fers: succesvolle studenten of omeindexamencijfers is een populair mezwaaiers en uitvallers.
In figuur 1 zijn de
Figuur 1. Effecten van selectie op grond van eindeffecten van selectie op
examencijfers
grond van eindexamencijfers grafisch weergegeven. Op de horizontale as staat het eindexaD afgewezen uitvallers
mencijfer, op de
D uitvallers
verticale as is de pro• afgewezen studievoortzetters
• studievoortzetters
40
centuele verdeling van
20
de studenten twee jaar
na de start van de stu6
6.5
7
7.5
die gegeven. Deze resuleindexamencijfers
taten hebben betrekking op ruim 425
ESB 10-5-1995
eerstejaars WO-studenten van 1991.
We zien dat bij selectie op minstens
een zes gemiddeld 80 procent de studie voortzet en ongeveer 20 procent
uitvalt. Dit is vergelijkbaar met de situatie zonder selectie. Bij selectie op
minstens een 6,5 gemiddeld is 60 procent van de studenten succesvol is en
valt 10 procent uit. In dat geval zou
ongeveer 30 procent van de studenten worden afgewezen: 20 procent
studievoortzetters en 10 procent studie-uitvallers. Met andere woorden,
voor het beperken van de studie-uitval met een student moeten twee succesvolle studenten worden afgewezen
aan de poort. In figuur 1 is duidelijk
te zien dat dit effect sterker wordt
naarmate op een hoger cijfer wordt
geselecteerd. Deze resultaten worden
ook gevonden bij hbo-studenten en
hbo-studenten met een havo-diploma.
De conclusie is dat selectie op grond
van eindexamencijfers leidt tot een
verhoging van het numeriek rendement maar dat voor het reduceren
van de studie-uitval steeds een groot
deel van de succesvolle studenten
moet worden afgewezen.
Een beperking van de bovenstaande analyse is dat geen rekening gehouden wordt met gedragsveranderingen als gevolg van de introductie van
selectienormen. Selectie aan de poort
wordt als het ware vlak na het eindexamen ingevoerd. Aannemelijk is dat
het invoeren van selectie op grond
van eindexamencijfers zal leiden tot
ander leer- en keuzegedrag in het
voortgezet onderwijs. Gedacht kan
worden aan een grotere studie-inspanning maar mogelijk ook aan veranderingen in de keuze van het vakkenpakket (of doorstroomprofiel) of zelfs
een verandering in de keuze van het
schooltype (niet vwo maar havo).
Zullen deze veranderingen leiden
tot betere resultaten van selectie aan
de poort? Naar onze mening zal
slechts een kleine verbetering worden
gevonden. De reden hiervoor is dat
selectie op de grond van eindexamencijfers een essentiele tekortkoming
heeft. In feite wordt een uiterst gecompliceerd verschijnsel als studiesuces
verklaard in een model met slechts
1. Zie NRC Handelsblad, 30 maart 1995,
Wetenschap & Onderwijs, biz. 1-3.
2. Verder studeren wordt in opdracht van
het Ministerie van OCW uitgevoerd door
het SCO/Kohnstamm-instituut, de SEO en
de vakgroep micro-economie van de Universiteit van Amsterdam.
451
een variabele: het eindexamencijfer.
Uiteraard wordt een relatie gevonden
Tabel 1. Gesimuleerde effecten van verzwaring van het hoger onderwijs en
selectie op grond van eindexamencijfers voor eerstejaars WO-studenten
tussen het eindexamencijfer en studiesucces maar ook tal van andere factoren zoals motivatie, studie-inspanning
en aanbodfactoren als begeleiding en
studeerbaarheid zijn belangrijk voor
studiesucces. Bovendien zijn eindexa-
Uitval
Voortzetten
mencijfers niet vrij van willekeun de
Totaal
moeilijkheidsgraad van examens varieert en cijfers worden aangepast op
grond van slagingspercentages.
Summary statistic
Zelfselectie versus selectie aan
de poort
Selectie op grond van eindexamencijfers is een beperking van het keuze-
gedrag van studenten en negeert de
‘invisible hand’ van het onderwijs,
namelijk zelfselectie van studenten.
Studenten weten zelf het beste wat ze
kunnen en willen (en wat de waarde
is van hun eindexamencijfer). Wil
men komen tot een selectiever hoger
onderwijs dan is het het meest efficient om gebruik te maken van de
zelfselectie van studenten. Dit kan
door bij voorbeeld meer eisen te stellen aan de student (verzwaring/verhoging van het niveau van het studieprogramma) en studenten zoveel
mogelijk inzicht te bieden in hun
eigen mogelijkheden en de eisen die
de studie stelt.
Het mogelijke effect van een veeleisender studieprogramma en de hierop
volgende zelfselectie van studenten
kunnen we simuleren aan de hand
van de subjectieve slaagkans van studenten. Aan het begin van de studie
is aan de studenten gevraagd welke
kans ze zichzelf geven op het behalen
van het einddiploma. Als we aannemen dat verzwaring van het hoger onderwijs leidt tot een daling van deze
subjectieve slaagkans kunnen we nagaan of in dat geval juist de succesvolle of niet-succesvolle studenten niet
zullen gaan studeren . Het essentiele
verschil met selectie aan de poort is
dat de beslissing om deel te nemen in
dit geval genomen wordt door de student en niet door de overheid.
In tabel 1 zijn de effecten gegeven
van veranderingen in de subjectieve
slaagkans van studenten. Ter vergelijking zijn ook de effecten van selectie
op eindexamencijfers gegeven. Voor
verschillende waarden van de subjectieve slaagkans (en het eindexamencijfer) is het aantal uitvallers en studievoortzetters gegeven. Bij voorbeeld
wanneer alleen studenten met een
452
Subjectieve slaagkans
>6
p>60
p>65
p>70
343
20
21
30
37
32
40
i
i
427
41
67
72
3,9
3,3
3,3
uitgangs
Eindexamencijfers
> 7
>6,5
situatie
84
subjectieve slaagkans van minstens 60
procent zouden instromen zouden 41
studenten niet ingestroomd zijn waaronder 21 succesvolle en 20 uitvallers.
De ‘summary statistic’ geeft de verhouding tussen het percentage terecht ‘geweerde’ uitvallers en het percentage
onterecht geweerde doorzetters. Hoe
hoger deze statistic des te beter.
We zien dat selectie op grond van
de subjectieve slaagkans aanmerkelijk
betere resultaten oplevert dan selectie
op grond van eindexamencijfers . Onder de ‘geweerde’ studenten is het
aandeel succesvolle studenten aanmerkelijk kleiner bij zelfselectie dan
bij selectie op grond van eindexamencijfers3. We kunnen concluderen dat
het efficienter is studenten zelf te laten kiezen dan te selecteren op grond
van eindexamencijfers.
Financiele prikkels en de
keuze van de opleiding
2
36
78
114
60
159
219
4,1
1,9
1,5
betreffende studierichtingen vergroot
moeten worden door een hogere
studiebeurs of een lager collegegeld.
Bij dit voorstel kan een aantal kanttekeningen geplaatst worden. Aller-
eerst dient de vraag gesteld te worden
naar het effect van financiele prikkels
op de vraag naar hoger onderwijs. Uit
Amerikaans onderzoek is bekend dat
de prijselasticiteit van de vraag naar
hoger onderwijs klein is. In een overzichtsstudie van de zogenaamde ‘student demand studies’ komen Leslie en
Brinkman tot een ‘student price response coefficient’ van -0,7, dat wil
zeggen dat een stijging van de prijs
van studeren met $ 100 leidt tot een
daling van de instroom met 0,7 pro-
centpunten7.
Deze studies analyseren de keuze
om te gaan studeren (of niet) of de
keuze van de instelling. De keuze van
de studierichting wordt niet geanalyseerd. Berger analyseert de keuze tussen vijf clusters van studierichtingen .
De verdeling van studenten over
verschillende studierichtingen is een
bron van aanhoudende zorg. In het
3. Het feit dat slechts twee procent van de
studenten zichzelf minder dan 50 procent
kans geeft op het behalen van het einddi-
algemeen bestaat de indruk dat te
veel studenten kiezen voor studierichtingen met slechte werkgelegenheidsvooruitzichten en dat te weinig gekozen wordt voor studierichtingen die
belangrijk zijn voor de groei van de
economie (bij voorbeeld technische
en natuurwetenschappelijke opleidingen). De angst bestaat dat Nederland
verwordt tot gamma-land en dat de
de subjectieve slaagkans en de beslissing
om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Studenten die zichzelf minder dan
50 procent kans geven besluiten namelijk
niet te gaan studeren.
4. De hoge ‘summary statistic’ bij selectie
op minstens een zes gemiddeld op het
eindexamen heeft geen betekenis want
Internationale concurrentiepositie van
5. Dezelfde resultaten worden gevonden
Nederland verslechtert. Onlangs werd
door werkgevers gepleit voor het in-
ploma duidt op een directe relatie tussen
deze wordt veroorzaakt door het zeer ge-
ringe aantal geweerde studenten.
in een multivariate analyse waarin gecontroleerd wordt voor de onderwijssector.
voeren van financiele prikkels voor
het stimuleren van de keuze van
opleidingen die belangrijk zijn voor
6. Zie RCO, Doelgericht hoger onderwijs;
batons in viervoud. Visie van de centrale
ondernemingsorganisaties op de toekomst
van het hoger onderwijs, 1995.
de economische ontwikkeling .
7. L.L. Leslie en P.T. Brinkman, Student
Studiefinanciering en collegegelden
price response in higher education, The
student demand studies, in: Journal of
moeten gebruikt worden voor het
beinvloeden van de studiekeuze. Als
op de arbeidsmarkt een tekort dreigt
aan een bepaald type afgestudeerden
dan zou de belangstelling voor de
Higher Education, 1987, biz. 181-204.
8. M.C. Berger, Predicted future earnings
and choice of college major, Industrial
and Labor Relations Review,1988, biz. 418429.
De belangrijkste conclusie is dat de
keuze significant beinvloed wordt
door (de gedisconteerde waarde van)
de toekomstige inkomensstroom en
dingskosten tegenover. De keuze om
Conclusies
de instroom in bepaalde opleidingen
te stimuleren is dus een onzekere.
Selectie op grond van eindexamencijfers leidt tot een kleine verhoging van
om de structurele inkomensstroom. In
Nederland is alleen de prijselasticiteit
van de keuze om te gaan studeren ge-
Een laatste vraag die we stellen is of
er in de huidige situatie al financiele
prikkels worden waargenomen. Is de
schaarste aan bepaalde typen afgestudeerden terug te vinden in de inkomensverwachtingen van studenten?
het numeriek rendement tegen een
hoge prijs. Zeer veel succesvolle studenten zullen niet toegelaten worden
tot het hoger onderwijs. Voor het bereiken van een selectiever hoger onderwijs is het efficienter om studenten
analyseerd. Ook hier worden slechts
Een recente analyse van de verwachte
kleine effecten gevonden9. Gezien het
incidentele karakter van financiele
inkomens van studenten in Nederland
laat zien dat studenten in technische
opleidingen bijna de hoogste stijging
zelf te laten kiezen. Verzwaring of verhoging van het niveau van het onderwijsprogramma lijkt in dit geval een
betere methode. De zelfselectie van
studenten zal er dan toe leiden dat
vooral studenten met weinig kans op
studiesucces zullen besluiten om niet
te gaan studeren. Het be’invloeden
van de keuze van de opleiding door
financiele prikkels in de vorm van
een hogere studiebeurs of lagere collegegelden lijkt weinig effectief. Verwacht mag worden dat de deelname
aan bepaalde opleidingen licht zal stijgen, dat het aantal afgestudeerden
nog minder zal toenemen, bij een grote mate van onzekerheid over de toekomstige arbeidsmarktpositie. Kiest
men toch voor het stimuleren van bepaalde opleidingen dan lijkt het adequater om extra middelen uit te trekken voor studiebegeleiding en
verbetering van de studeerbaarheid.
Waarschijnlijk leidt dit ook tot een grotere instroom van studenten.
niet door het aanvangssalaris. Met an-
dere woorden, incidentele variaties in
inkomen zijn niet belangrijk, het gaat
prikkels en de kleine prijselasticiteiten
bij gerelateerde onderwijskeuzes is
van het inkomen na het afronden
het aannemelijk dat ook bij de keuze
van de opleiding geen hoge prijselasticiteiten gevonden zullen worden.
van de studie verwachten (alleen
studenten in de sector gezondheid
verwachten nog meer) . De arbeidsmarktsignalen, in de vorm van goede
De volgende vraag is of meer studen-
financiele verwachtingen, worden
ten ook leidt tot meer afgestudeerden.
Met andere woorden, wat is de kans
op studiesucces van studenten die
dus waargenomen bij de keuze van
een technische opleiding. Eens te
meer roept dit de vraag op of additio-
vanwege de financiele prikkels een
nele financiele prikkels veel invloed
andere studie kiezen dan nun eerste
zullen hebben aangezien er al financiele prikkels worden waargenomen.
Het bovenstaande leert ons dat financiele prikkels naar alle waarschijnlijkheid zullen leiden tot een kleine
toename van de instroom in bepaalde
opleidingen, en tot een nog kleinere
toename van het aantal afgestudeerden in deze richtingen, waarbij bovendien de toekomstige arbeidsmarktsituatie van deze afgestudeerden
onvoorspelbaar is. Voorts zal het overgrote deel van de financiele prikkels
terechtkomen bij studenten die ook
zonder financiele prikkels al gekozen
zouden hebben voor de betreffende
opleiding. We kunnen dan ook concluderen dat het inzetten van middelen ter be’invloeding van de studiekeuze niet veel oplevert. Het lijkt
raadzaam om het geven van financiele prikkels aan de markt over te laten. Werkgevers zullen zelf meer moeten betalen voor het verkrijgen van
bepaalde typen afgestudeerden.
Een alternatief voor het bereiken
van een groter aantal afgestudeerden
van een bepaalde opleiding is het beperken van de studie-uitval ofwel het
verhogen van het numeriek rendement. De middelen worden in dat geval ingezet voor bij voorbeeld het verbeteren van de studiebegeleiding en
de studeerbaarheid van programma’s.
Een additioneel effect kan zijn dat het
verbeteren van de studieomgeving
ook meer studenten trekt (het beoogde resultaat van financiele prikkels) .
voorkeur. Ofwel, wat is de relatie tus-
sen zelfselectie en studiesucces? Uit
een analyse van Venti en Wise blijkt
dat er een sterke samenhang bestaat
tussen de kans om te gaan studeren
en de kans op studiesucces . Naar-
mate het onwaarschijnlijker wordt dat
men gaat studeren daalt de kans dat
men de opleiding met succes zal afronden. Bij voorbeeld een student
met kenmerken overeenkomstig het
gemiddelde van degenen die gaan
studeren heeft 45% kans om uit te
vallen. Een student die niet gaat studeren heeft 55% kans om uit te vallen
in het geval hij/zij zou gaan studeren.
Het verschil wordt veroorzaakt door
zelfselectie. Studiesucces en zelfselectie hangen dus samen. Aannemelijk is
daarom dat studenten die door financiele prikkels verleid worden tot het
volgen van een bepaalde studie meer
kans hebben om uit te vallen.
Een derde vraag is welke studierichtingen financiele prikkels zouden moeten krijgen. Volgens het RCO is dit afhankelijk van de arbeidsmarktsituatie.
Het probleem hierbij is dat de toekomstige behoefte aan hoger opgeleiden
nauwelijks te voorspellen is . Wel
zijn er strategische argumenten aan te
voeren voor het stimuleren van bepaalde typen hoger opgeleiden. Hierbij worden met name technisch opgeleiden bedoeld; zij zijn breed
inzetbaar in andere beroepen en moeilijk te vervangen in de industriele
sector. Daar staan echter hogere oplei-
ESB 10-5-1995
Dinand Webbink
De auteur is werkzaam bij de Stichting
voor Economisch Onderzoek van de Uni-
versiteit van Amsterdam. Hij dankt H. Oosterbeek voor commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
9. Zie D.A. Kodde, Micro-economic analysis of demand for education, proefschrift,
Erasmus Universiteit Rotterdam, 1985; H.
Oosterbeek en H.D. Webbink, Enrolment
in higher education in the Netherlands,
De Economist, te verschijnen, 1995.
10. S. Venti en D. Wise, Individual attribu-
tes and self-selection in higher education:
college attendance versus college comple-
lionjournal of Public Economics, 1983,
nr. 21, biz. 1-31
11. CPB, Strategisch hoger-onderwijsbe-
leid, Achtergrondstudie bij het HOOP
1994, werkdocument nr. 56, Den Haag,
1993. Zie ook de nota Concurreren met
kermis van het Ministerie van Economische Zaken, 1993.
12. Nog niet gepubliceerde analyse verricht in het kader van het project Verder
studeren.
13.Zie C.F. Manski, Schooling as experimentation: a reappraisal of the postsecondary dropout phenomenon, Economics of
Education Revieiv,l989, biz. 305-312.
453