Ga direct naar de content

Industriebeleid in Japan nader bezien; De elektronische Industrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 22 1986

Industriebeleid in Japan
nader bezien
De elektronische Industrie
Japan wordt er soms van beticht door een ‘kongsi’ van overheid en bedrijfsleven de
wereldmarkt te veroveren. Europese en Amerikaanse ondernemingen zouden door een
uitgekiende industriepolitiek en protectionisme op oneerlijke wijze worden
beconcurreerd. Volgens de auteurs is dit echter een verkeerde voorstelling van zaken. Het
Japanse succes is vooral te danken aan een moordende concurrentie op de binnenlandse
markt, waardoor Japanse bedrijven gedwongen worden hoge kwaliteit tegen scherpe
prijzen te leveren. In dit artikel wordt een en ander aan de hand van de ontwikkeling van
de Japanse computerindustrie uiteengezet.

DRS. H.B. BERTSCH – DR. J.A. STAM*
Inleiding
Met de regelmaat van de klok verschijnen er krachtige
pleidooien voor een grotere Europese samenwerking en
met name voor een Europees industriebeleid ten behoeve
van de ontwikkeling van noogwaardige technologieen. Deze pleidooien worden goeddeels ingegeven door de vrees
dat, bij het uitblijven van zo’n beleid, Europa niet langer
een plaats in het centrum zal innemen maar slechts als
,,een nauwelijks zichtbare sateliet aan de periferie van het
commerciele universum zou figureren” 1). De voornaamste aandacht gaat daarbij uit naar de informatietechnologie en de elektronica in het bijzonder. De Verenigde
Staten en Japan dreigen Europa op dat terrein ver achter
zich te laten.
Deze geluiden komen niet alleen uit Brussel maar kunnen ook beluisterd worden in de Industrie. Met name Philips heeft zich uiterst ongerust getoond over de ogenschijnlijk onstuitbare opmars van de Japanse elektronische.Industrie op de Europese markten. In een gerucht
makende interne notitie beschuldigt zij Japan van ontwrichting van de wereldmarkt en bepleit onder andere als
maatregelen tot herstel van de vrije wereldhandel bescherming van de Europese elektronica-industrie door
middel van bij voorbeeld invoerheffing op nieuwe produkten, marktcontingentering en dergelijke 2). Deze stellingname met een duidelijk politieke ondertoon, lijkt op het
eerste gezicht ingegeven door het ‘oog om oog, tand om
tand’-beginsel, te meer daar de Japanse markt nog niet
die toegankelijkheid vertoont welke men zich wel zou wensen. Daarenboven is zij interessant omdat er vanuit gegaan wordt dat een industriepolitiek met restrictieve elementen ten aanzien van concurrentie, het type waarvan
Japan het handelsmerk zou bezitten, de oplossing zou zijn
voor het herstel van de concurrentieverhoudingen op de
elektronicamarkt en in de elektronische Industrie in Europa. En zo wil de ironie dat Japan enerzijds in de beklaagdenbank staat, beticht van onoirbare praktijken die concurrentievervalsend zouden werken (de bv Japan), maar

anderzijds als ‘lichtend’ voorbeeld dient waar het gaat om
de rol van de overheid ten aanzien van economische groei
en industriele ontwikkeling.
Een zelfde paradox omgeeft de discussie rond het thema overheid en industriebeleid in Japan. Zo steekt, bij
voorbeeld, Chalmers Johnson de loftrompet over Japans
industriebeleid en toont omstandig aan hoe de Japanse
overheid in de gedaante van MITI, het Ministerie van Internationale Handel en Industrie, de ontwikkelingen van de
Japanse economie heeft begeleid en gedirigeerd met het
alom bekende resultaat 3). Diverse auteurs vallen hem in
verschillende toonaarden bij. In ruimer verband spreken
Nakagawa en Ota over een ,,Japanes-style economic
system” en concluderen dat er sprake is van ,,a new balance between intervention and freedom” 4). Anderen twijfelen sterk aan de effectiviteit van de interventies van de
Japanse overheid in de na-oorlogse ontwikkeling van economie en Industrie. Weliswaar zou haar een bepaalde rol
kunnen worden toebedeeld maartoch niet die al omvattende waar zo vaak gewag van wordt gemaakt 5). Ten onzent
* De auteurs zijn respectievelijk medewerker bij de vakgroep interne
organisatie en coordinator van de Studie Japankunde aan de economische faculteit van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Beiden
houden zich bezig met onderzoek naar industriele innovatie in Japan.
Zij danken drs. J. Groenewegen voor zijn kritische commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.
1) Aldus Ninien Eadie, algemeen directeur ICL Office Systems, NRCHandelsblad, Beklemde Innovatie, 1 mei 1985.
2) Zie NRC-Handelsblad, De valse glimlach van Japan, 8 mei 1985.
3) C. Johnson, Miti and the Japanese miracle, the growth of industrial
policy, 1925- 1975, Stanford, 1982.
4) Y. Nakagawa en N. Ota, The Japanese-style economic system, a
new balance between intervention and freedom, Tokyo, 1981. In zijn
artikel in ESB van 31 maart 1982 geeft Aldershof aan hoe het industriebeleid van de Japanse overheid de na-oorlogse ontwikkeling
van de Japanse economie heeft gestuurd en beTnvloed. Zie ook E. Vogel, Japan as number one: lessons for America, Cambridge, 1979.
5) Zie b.v. H. Ueno, The conception and evaluation of Japanese industrial policy, in: K. Sato(red.), Industry and business in Japan, New
York. 1980, biz. 375 e.v.; T. Tsuruta, Japan’s industrial policy, in: L.C.
Thurow, (red.), The management challenge, Japanese views, Cambridge Mass., 1985, biz. 160 e.v.

heeft het debacle van de overheidsinterventie in de Nederlandse scheepsbouw ook velen doen twijfelen aan het nut
van overheidsbemoeienis. De Jong bepleit zelfs een afschaffing van industriepolitiek aangezien de voordelen ervan te verwaarlozen zouden zijn 6).
De vele tegenstrijdigheden in de discussie rond overheidsinterventie heeft ons ertoe bewogen de kwestie nogmaals op te nemen en ons af te vragen in hoeverre de Japanse overheid door middel van direct of indirect ingrijpen
een beslissende rol heeft gespeeld in de uitkomst van het
economisch proces, dan wel dat de marktpartijen, individueel of in samenwerkingsverbanden daarin de boventoon hebben gevoerd, of dat er misschien sprake is van
een wisselende dominantie al naar gelang de ontwikkelingsfasewaarin in een bepaalde industrietakzich bevindt.
In dit artikel willen we nader ingaan op deze vraag aan
de hand van een analyse van de ontwikkelingen in een
specifieke bedrijfstak, te weten de computerindustrie en
de daaraan verwante produkten. Hoewel de behandeling
van de problematiek aan de hand van een sector zonder
meer beperkingen oplegt aan algemene conclusies, kan,
ons inziens, hiermee de draagwijdte van de huidige overheidsbemoeienis in Japan toch duidelijk ge’illustreerd worden. De keuze van deze bedrijfstak is ingegeven door Japan’s prominente positie in de elektronica, de eerder gesignaleerde problemen op de Europese markt alsook de
toekomstverwachtingen die men koestert ten aanzien van
de elektronica 7).
Bij de analyse van de ontwikkelingen in de computerindustrie in Japan en het industriebeleid ter zake, maken wij
onderscheid in groeifasen. Zo kan een produkt of produktgroep zich bevinden in de aanloopfase, de expansiefase,
de verzadigingsfase of de neergangsfase. Volgens de
Jong zijn er nu bij industriepolitiek drie cruciale momenten
waarop de overheid in de ontwikkeling van een industrie le
sector zou kunnen ingrijpen. In de beginfase van de groeicyclus, wanneer de markt de risico’s nog niet aandurft
danwel nog onwetend is betreffende mogelijkheden, kan
de overheid door gericht industriebeleid vernieuwingen
bevorderen (‘picking winners’). In de overgangsfase van
expansie naar rijpheid kan door overheidsingrijpen de
coordinate van de concurrence bewerkstelligd worden en
inefficiency en verspilling bestreden worden. Ten slotte
kan de overheid in de teruggangsfase regulerend optreden ter voorkoming van kapitaalvernietiging en afbraak
van werkgelegenheid 8). In het nu volgende zullen we pogen de stelling te onderbouwen dat bij de ontwikkeling van
de Japanse elektronische Industrie en haar internationale
concurrentiekracht zoals zij zich nu manifesteert, de Japanse overheid weliswaar de voorzet heeft gegeven, doch
dat het resultaat goeddeels is toe te schrijven aan de concurrentieverhoudingen op de Japanse markt.
Voor een beter begrip laten wij eerst in het kort doel en
middelen van het na-oorlogse industriebeleid in Japan de
revue passeren. Daarna behandelen we de ontwikkeling
van de computerindustrie in Japan. Ten slotte gaan wij in
op de working van de Japanse markt.

Overheidsinterventie in Japan:
doel en middelen
•
Na het herkrijgen van de staatkundige onafhankelijkheid in 1952 was een van de voornaamste doelstellingen
van Japans economische politick het herstel van de economische onafhankelijkheid en de verbetering van de injternationale concurrentiepositie. Het beleid dat daartoe
•irerd gevoerd had als eerste prioriteit groei van de econo” i, te realiseren door een grootscheepse herindustrialii. De overheid die dit proces entameerde en begeleidbevorderde de omschakeling van een arbeidsintensieW naar een kapitaalsintensieve Industrie en van een protifluktieapparaat met lage produktiviteit naar een met hoge
$reduktiviteit. Hiertoe intervenieerde de Japanse overheid
4net generieke maatregelen ter verbetering van de infra30-1.1QQR

structuur maar ook met gerichte maatregelen, betrekking
hebbend op speciale sectoren van de Industrie. Met name
de laatste interventies hebben onze speciale aandacht.
Ruwweg kunnen we de volgende drie fasen onderscheiden in de na-oorlogse ontwikkeling van het industriebeleid
in Japan.
De jaren vijftig laten een beleid zien met als specifieke
kenmerken een bevordering van de industrialisatie door
middel van een verbetering van de infrastructuur, belastingfaciliteiten, het beschikbaar stellen van fondsen aan
strategische industrieen, met name de basisindustrieen,
zoals ijzer, staal, chemie, elektriciteit, maar ook een bescherming van ontluikende industrieen door middel van
import-quota en beperking van directe buitenlandse investeringen. Slechts indien dergelijke investeringen een
wezenlijke bijdrage leverden aan het economisch ontwikkelingsproces werden ze toegelaten. In deze periode is de
overheidsinterventie direct en actief, actiever dan de industrie die een meer voluntaristisch en op de markt afgestemd beleid voorstond, zich wenste.
Het industriebeleid van de jaren zestig streefde internationalisering van de Japanse economie na door middel van
liberalisatie van de handel en het buitenlandse geldverkeer. In 1964 trad Japan toe tot de OECD en was derhalve
gebonden aan de spelregels die golden binnen de OECD.
Liberalisatie werd echter niet actief ter hand genomen,
doch werd slechts onder druk van het buitenland en voor
zover strikt noodzakelijk uitgevoerd, ook al waren de plannen daarvoor reeds in 1963 gereed. In de ogen van de
overheid was de Japanse Industrie nog niet concurrerend
genoeg om zich met het buitenland te rneteni Om tegemoet te komen aan dit euvel werd door het MITI een tweetal beleidsvoorstellen gelanceerd die voorzagen in een bevordering van concentratie van bedrijven door middel van
fusies en een samenwerkingssysteem tussen overheid en
Industrie met als doel door gezamenlijk overleg en beheersing van het prijsmechanisme de internationale positie
van de Japanse Industrie te versterken. De wet die het
laatste moest bewerkstelligen werd door het parlement
verworpen uit vrees (vanuit het regeringsgezinde kamp)
voor overheidsoverheersing maar ook op grond van de vigerende anti-monopoliewetgeving (het argument van de
oppositiepartijen). Ook het concentratiebeleid van de
overheid faalde. De beoogde fusies, bij voorbeeld, in de
papierindustrie tussen Oji, Jujo en Honshu gingen niet
door; de fusie van Yawata en Fuji tot Nippon Steel kwam
ten slotte in 1970 tot stand na langdurige oppositie van de
Fair Trade Committee, het controle-orgaan van de Anti
Trust Act. Daarentegen vonden er wel tal van financiele
‘joint ventures’ plaats tussen Japanse en buitenlandse ondernemingen zoals bij voorbeeld tussen Mitsubishi en
Chrysler.
Dit laatste druiste zeer in tegen de wens van met name
het MITI die buitenlandse overheersing vreesde maar ook
zijn plannen om het aantal automobielfabrikanten te reduceren en een nationale auto voor export te fabriceren zag
mislukken. Het marktmechanisme had reeds wortel geschoten en de concurrentieverhoudingen waren in de (verwerkende) Industrie van groter invloed op het bedrijfsbeleid dan MITI’s plannen. Dit blijkt onder andere ook uit Sumitomo’s weigering zich te schikken naar de produktiecontingentering in de staalsector, voorgeschreven door
het MITI. Deze eigenzinnige koers heeft ze later, toen ze
haar capaciteit wilde uitbreiden, wel moeten bekopen met
tegenwerking van het MITI.
Het industriebeleid van de jaren zeventig staat in het teken van aanpassing; aanpassing aan de veranderingen in
de externe omgeving, de ontkoppeling van de dollar en
yen (de Nixonshock), de stijging van energieprijzen (de

6) H.W. de Jong, Industrie politiek: een lege doos, ESB, 27 februari
1985, biz. 192.

7) Dit artikel is een onderdeel van een publikatiereeks betreffende
een onderzoeksproject van de kantoorautomatiseringsindustrie in
Japan.
8) H.W. de Jong, op.cit.
87

oilshock) maar ook aanpassingen aan de veranderingen in
Japan zelf, zoals de aandacht voor de schade aan het milieu, veroorzaakt door de ongebreidelde industrieleexpansie, de roep om meer prijsconcurrentie en het ongedaan
maken van de prijskartels die na de oliecrisis waren opgezet 9). Bovendien vragen de verschuivingen in de industriele structuur en de herstructurering van industrietakken met structurele moeilijkheden zoals, bij voorbeeld,
textiel, scheepsbouw, om adequate maatregelen. We zien
in het algemeen de overgang plaatsvinden van een energie-intensieve Industrie naar een kennis-intensieve Industrie. In deze periode zijn de voornaamste wapenfeiten
van het industriebeleid een stringente milieuwetgeving die
leidt tot vele rechtzaken, liquiditeitsproblemen en faillissementen, maar ook een export van milieuvervuilende industriee’n naar Zuidoost-Azie. Daarnaast moet een verscherping van de anti-monopoliewetgeving het herstel van
de concurrentie bevorderen. Een wetgeving met tijdelijke
steunmaatregelen beoogt een stabilisatie van de ‘structurally depressed industries’.
Per saldo heeft het industriebeleid van Japan, met uitzondering van de periode tot 1963, een sterk impromptu
karakter gehad. Specifieke problemen die zich in het ontwikkelingsproces voordeden beheersten de acties van de
overheid. Wel heeft zij kunnen bewerkstelligen dat de industrie kon beschikken over goedkope en kwalitatief uitstekende materialen door middel van prijskartels op de
binnenlandse markt, contingentering van produktievolumes, certificering en dergelijke, een beleid dat van meet af
aan gevolgd is en ook begrijpelijk is vanuit Japans positie
als grondstoffenarm land. De groei van de economie is
echter verwezenlijkt door de verwerkende Industrie op
grond van de ontwikkeling van een binnenlandse marktvraag maar ook een sterk groeiende export. Door de sterke
groei van de verwerkende sector konden echter de basisindustrieen profiteren van ‘economies of scale’ en het
overheidsbeleid ter zake oogt dan ook zeer succesvol.
Echter, vanaf het moment dat de handel en kapitaalstromen geliberaliseerd werden, in 1963, heeft het industriebeleid van de overheid de greep op de verwerkende Industrie geleidelijk aan verloren. De markt en het prijsmechanisme heeft de groei bewerkstelligd en het bedrijfsleven innovatief gemaakt. De excessieve concurrentie, ‘kato kyoso’ genaamd in het Japans, die in de opbouwfase
ontregelend werkte en tot overheidsingrijpen leidde, heeft
de Japanse industrie snel internationaal concurrerend gemaakt. Volgens Ueno was Japanse industrie zo rond 1967
internationaal concurrerend omdat produktiekosten en exportprijzen tot dat moment gelijkelijk gedaald waren maar
nadien weer stegen. Daarom, zo is zijn conclusie: “1967
seems to have marked a clear end to the effectiveness of
industrial policy” 10).
De directe invloed van de Japanse overheid op de ontwikkeling van de industrie mag dan getaand zijn, het industriebeleid zoals dat met name door MITI wordt gepropageerd, ontleent zijn aantrekkingskracht aan zijn stimulerende functie bij nieuwe ontwikkelingen en het treffen van
de daarbij passende infrastructurele maatregelen. Algemeen gesproken staan de Japanse overheid daarbij dezelfde middelen ten dienste als de oyerheden hier in het
Westen, varierend van belastingfaciliteiten, kredietgaranties, achtergestelde leningen tot ontwikkelingssubsidies.
Daarnaast echter is de Japanse overheid ook zeer actief in
het opzetten, samenbundelen, en coordineren van onderzoek door individuele bedrijven op technologisch geavanceerde terreinen, zoals bij voorbeeld, op het gebied van de
ruimtevaart, kernenergie, micro-elektronica, diepzeemijnbouw en dergelijke. Uiteraard bestaan er voor deelnemende bedrijven duidelijk ‘spin-offs’. Een belangrijk instrument dat deze ontwikkelingen in beweging zet zijn de
witboeken en de ‘visions’ die regelmatig gepubliceerd
worden. ‘Visions’ zijn het resultaat van verkenningen van
markten, die leiden tot indentificatie van groeigebieden.
Aan deze ‘visions’ werkt MITI niet alleen maar zij wordt bijgestaan door een illuster gezelschap van politici, wetenschappers, vakbonden en vertegenwoordigers van de industrie, de ‘Industrial Structure Council’. De ‘visions’ die
88

gebaseerd zijn op een gedetailleerde studie van interne en
externe groeimogelijkheden, dienen enerzijds als leidraad
voor de industrie maar tevens ter coordinate van de
respectieve ministeries die bij de groei-ontwikkelingen betrokken zijn. Eenmaal gepubliceerd worden deze ‘visions’
al snel gemeen goed en krijgen een sterk richtinggevend
karakter. Zoals uit de ontwikkeling van de computerindustrie blijkt zijn zij met name in de aanloopfase van groot
belang daar zij vergezeld gaan van allerlei extra faciliteiten
voor de industrie.

De ontwikkeling van de Japanse
computerindustrie

___

Het samenwerkingspatroon tussen overheid en bedrijfsleven in Japan en bedrijven onderling, komt zeer
pregnant naar voren in de ontwikkeling van de Japanse
computerindustrie. In de aanloopfase werd het overheidsbeleid gekenmerkt door bemiddeling bij de financiering en
bescherming van de industrie. Voorts was er sprake van
een voortdurende informatie-uitwisseling in overlegorganen tussen overheid en bedrijfsleven op grond waarvan
beide partijen mede nun beleid ontwikkelden. In het begin
van de jaren zeventig, bij de aanvang van de expansiefase
van de markt, probeert de overheid de marktpartijen te
hergroeperen doch zonder succes. Wel slaagt zij er in om
bedrijven te laten samenwerken op het gebied van onderzoek door gerichte allocatie van overheidssubsidies. Zowel overheid als bedrijfsleven hebben dan de geheugenchips gei’dentificeerd als een sleutelmarkt en de overheid
is bereid om onderzoek op dat gebied te subsidieren. Aan
het eind van de jaren zeventig is de achterstand op Amerika goeddeels ingelopen en worden in steeds grotere mate
Japanse computers geexporteerd. Om de dynamiek van
de relaties enigszins zichtbaar te maken volgt hier een
beknopt historisch overzicht.

Opbouw van de industrie
Terwijl in 1954 de Japanse computerindustrie zich nog
in het geboortestadium bevond, exporteerde de inmiddels
10 jaar oude Amerikaanse industrie de eerste computers
naar Japan. Op dat moment waren vijf Japanse bedrijven,
te weten NEC, Fujitsu, Hitachi, Matsushita en Toshiba, bezig met het ontwikkelen van hun eigen computer. Geconfronteerd met een grote technologische achterstand en de
sterke Amerikaanse concurrentie benaderden zij het MITI
met het verzoek om steun ten behoeve van de ontwikkeling van een eigen computerindustrie. Het MITI richtte
daartoe in 1955 de ‘Research Committee on the Computer’ op, waarin MITI-bureaucraten, (potentiele) producenten, onderzoekers van universiteiten en leden van NTT
(Ninon Telegraph and Telephone), zitting namen. In een
dialoog tussen bedrijfsleven en overheid werden hoofdlijnen van een ontwikkelingsbeleid aangegeven die in 1957
in The law concerning temporary measures for the promotion of the electronics’, werden vastgelegd. Deze wet, bedoeld voor 7 jaar maar later nog eens met 7 jaar verlengd,
stelde het MITI in staat om plannen voor reorganisatie van
9) Sinds 1949 was er een vaste ruilvoet van 1 US $ = 360 yen.
10) H. Ueno, op.cit.

11) Dit overzicht is gebaseerd op de volgende publikaties: EJ. Lincoln, Japan’s industrial policies, Washington, 1984; I.C. Magaziner en
T.M. Hout, Japanese industrial policy, London, 1980; W.G. Ouchi, Political and economic teamwork: the development of the micro-

electronics industry of Japan, California Management Review, zomer
1984, biz. 8 – 34; D.I. Okimoto, T. Sugano, F.B. Weinstein (red.), Competitive edge: the semiconductor industry in the US and Japan, Stanford, 1984; J.W. Wheeler, M.E. Janow en T. Pepper, Japanese industrial development policies in the 1980’s: implications for US trade
and investment, New York, 1982.

de computerindustrie te formuleren en een speerpuntbeleid te voeren door het ontwikkelen van specifieke hulpmaatregelen. In 1958 werd op initiatief van de Japanse
producenten de ‘Japan Electronic Industry Development
Association’ (JEIDA) opgericht. Dit was een overlegorgaan voor de bedrijven om onderling van gedachten te
wisselen over ontwikkelingen van de Industrie. De eerste
Japanse computers werden in 1959 op de markt gebracht
door NEC, Fujitsu, Hitachi, Toshiba en Oki, in 1961 gevolgd door Matsushita en Mitsubishi. Zij moesten alien
concurreren met IBM, Sperry-Univac, NCR, Burroughs en
Control Data. IBM was met 70% absolute marktleider.
De directe bijdrage van de Japanse overheid in de vorm
van subsidies bleef in de periode 1957-1961 beperkt tot
minder dan 1 miljoen dollar.
De Amerikaanse bedrijven maakten zich gereed om produktiefaciliteiten op te zetten in Japan. De Japanse overheid zag dit als een grote bedreiging voor de opgroeiende
Japanse industrie. Op grond van de ‘Foreign Investment
law’ (1951) die investeringen met buitenlands kapitaal aan
banden legde, onthield zij vergunningen aan Sperry-Univac en IBM. IBM, die al sinds 1937 in Japan gevestigd was,
kon echter voldoende Japans kapitaal op tafel leggen om
toch van start te gaan. Daarop probeerde het MITI de import van materialen van IBM tegen te houden door geen
vergunningen af te geven. Er ontwikkelde zich een conflict
dat uiteindelijk resulteerde in een compromis. IBM zou van
start mogen gaan maar patenten beschikbaar moeten stellen tegen betaling, terwijl andere buitenlandse bedrijven
produktiefaciliteiten mochten opzetten in de vorm van
‘joint ventures’ die voor meer dan de helft in Japanse handen waren. Op deze wijze hoopte het MITI op een overheveling van technologische kennis die de Japanse computerindustrie ten goede zou komen. In de loop van de jaren
zestig werden ‘joint ventures’ gesloten tussen Hitachi en
RCA (1961), Mitsubishi en TRW (1962) en Xerox (1969),
NEC en Honywell (1962), Oki en Univac (1963), en Toshiba
en General Electric (1964).

Financiering
Bij de afzet van computers hadden de Japanse bedrijven te kampen met een groot financieel probleem. Hun
Amerikaanse concurrenten opereerden al veel langer op
de computermarkt en waren voldoende kapitaalkrachtig
om hun computers te verhuren inplaats van te verkopen.
Dit was bijzonder aantrekkelijk voor de eindgebruiker die
bij het verschijnen van een nieuw, verbeterd model zonder
al te veel extra kosten kon overstappen. De Japanse bedrijven konden zich dit ‘lease’-systeem niet veroorloven
omdat de Japanse commerciele banken niet be’reid waren
computers als onderpand te aanvaarden. De zeven producenten vroegen het MITI om bemiddeling en na overleg
met het ministerie van Financier werd in 1961 besloten tot
de oprichting van een ‘lease’-onderneming, de ‘Japan
Electronic Computer Corporation’ (JECC). Volgens deze
constructie zouden de zeven bedrijven zelf eigenaar zijn
en de onderneming voor 50% moeten financieren. De andere 50% zou via een langlopende lening van de Japanse
Development Bank (een overheidsbank) worden verstrekt
tegen een rente, 1 % lager dan de geldende marktrente.
Aangezien de overheid impliciet haar vertrouwen Net
blijken door middel van de Japan Development Banklening, waren de bedrijven in staat additionele leningen te
verkrijgen van de commerciele banken. De Japanse computerbedrijven verkochten hun computers aan de JECC
die ze daarna verhuurde aan de eindgebruiker. Wanneer
de eindgebruiker het contract beeindigde waren de bedrijven verplicht de computer tegen de boekwaarde terug te
kopen. Het MITI stelde onder meer dat in het geval JECC
winst zou maken, deze niet mocht worden uitgekeerd aan
de bedrijven. Deze voorwaarde werd gesteld om zo de bedrijven te stimuleren zo snel mogelijk zelfstandig te worden en niet langer van leningen van de Japan Develop-

Tabel 1. Rol van het JECC in de financiering van
computers
Jaar

Aandeel van JECC in Japanse
verkopen, in procenten

1961
1962

23.4
34.4

1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981

31.6
47.2
57.3
33.1
36.3
41.8
43.7
30.2
25.9
21.7
23.7
21.9
24.8
24.0
20.6
16.2
14.5
15.8
15.3

Bron: Japan Electronic Computer Corp., Computer notes, 1983; Japan Computer Usage Development Institute, Computer white paper.

ment Bank afhankelijk te zijn. Hoewel het belang van de
JECC in de tijd langzaam afnam heeft zij in de beginfase
een cruciate rol gespeeld bij de financiering van de afzet
van computers van Japanse producenten (zie tabel 1). Later zouden er veel conflicten ontstaan tussen de deelnemende bedrijven onderling; Mitsibushi stapte zelfs uit de
JECC. Naderhand stootte de JECC leasecontracten af
voor kleinere computers en daar winsten toch niet werden
uitgekeerd, sloten individuele bedrijven, nadat zij voldoende kapitaalkrachtig waren geworden, hun eigen leasecontracten af.

Technologische achterstand
Een ander probleem was de technologische achterstand die de Japanse producenten hadden ten opzichte
van hun Amerikaanse concurrenten. In 1964 introduceerde IBM zijn systeem 360 dat in velerlei opzichten superieur
was aan zowel Japanse als andere Amerikaanse produkten. Gebruikers die een computer via de JECC hadden gehuurd leverden deze in grote getale in en stapten over op
de IBM. De Japanse bedrijven, verplicht om hun computers terug te kopen, dreigden hierdoor in grote financiele
moeilijkheden te komen. Om de financiele problemen te
beperken kregen zij van het MITI vrijstellingen die later tot
20% van de boekwaarde van de computers zou oplopen.
De toekomst voor de Japanse computer industrie zag er
somber uit. De concurrentie van Amerika leek te sterk en
de technologische voorsprong te groot. De JEIDA werd ingeschakeld en de dialoog tussen overheid en bedrijfsleven geintensiveerd. Dit resulteerde in een rapport (1966)
waarin het belang van de computerindustrie en de noodzaak voor een gecoordineerd ontwikkelingsbeleid uiteen
werd gezet. Aangezien er in Japan te weinig onderzoekers
waren op het gebied van de computertechnologie, sprak
men zich uit voor projecten waar gezamenlijk fundamenteel onderzoek zou moeten worden uitgevoerd. Voorts
werd met protectionistische maatregelen gereageerd op
IBM’s nieuwe machines. Door de Local Authorities System
Development Corporation, die de aankopen voor lagere
overheidsorganen van zo’n 3000 steden verzorgde, werd
besloten uitsluitend zaken te doen met de JECC. Hierdoor
werd in feite tegen niet-Japanse producenten gediscrimineerd. In 1970 introduceerde IBM het systeem-370 dat opnieuw de Japanse concurrentie achter zich liet. Het was
duidelijk dat fundamenteel onderzoek het knelpunt vorm-

de voor de ontwikkeling van een gezonde Japanse computerindustrie die zou kunnen concurreren met IBM.

Expansie en gezamenlijk fundamenteel
onderzoek
MITI lanceerde ideeen tot rationalisatie van de Industrie.
Zosteldezijin 1971 voor om de markt in vier segmenten te
verdelen zodat het voor individuele bedrijven mogelijk zou
zijn kapitaalsinvesteringen en onderzoek te concentreren
op een beperkte ‘produktmix’. Het MITI dacht aan (1) Fujitsu, (2) Hitachi, (3) NEC-Toshiba, en (4) Oki-Mitsubishi. De
discussie daarover werd gevoerd in de JEIDA maar de betrokken bedrijven waren fel tegen Mill’s plan om de markt
te verdelen. Alien wensten op de gehele computermarkt te
opereren. In 1973 probeerde MITI zelfs NEC en Toshiba te
bewegen uit de markt te stappen hetgeen tot grote commotie leidde. De bedrijven weigerden echter zich de les te
laten lezen door het MITI. Wel werd er ingestemd met eenzekere groepering en samenwerking ten behoeve van fundamenteel onderzoek. Er werden drie groepen gevormd te
weten: (1) Fujitsu en Hitachi, (2) Nee en Toshiba, (3) Oki en
Mitsubishi. Elke groep kreeg voor onderzoek 250 miljoen
dollar ter beschikking in de vorm van een renteloze lening
voor de periode 1972-1976. Doelstelling van het onderzoek was een computer op de markt te brengen die kon
concurreren met de 370-serie van IBM. Deze subsidie was
overigens de eerste grote subsidie die de overheid aan de
computerindustrie verstrekte. Tot 1970 wordt de totale
overheidssteun geschat op minder dan 25 miljoen dollar.
Het onderzoek werd overigens niet uitgevoerd in een gezamenlijk laboratorium maar door elk bedrijf individueel.
Door middel van seminars en discussies werden resultaten en voortgang aan de partner medegedeeld. Uiteindelijk zouden de definitieve resultaten van het fundamentele
onderzoek beschikbaar worden gesteld aan iedereen in de
vorm van patenten. Wantrouwen domineerde echter de
onderlinge relaties tussen de bedrijven en de communicatie verliep stroef. Elk bedrijf was bang zijn expertise kwijt te
raken aan zijn partner die op de markt een concurrent was.
In 1976 hadden Oki en Mitsubishi nun COSMO-serie gereed en NEC en Toshiba hun ACOS-serie. Fujitsu en Hitachi waren niet in staat gebleken om samen te werken en
met een systeem op de markt te komen. Zij ontwikkelden
elk hun eigen systeem en op de markt ontbrandde er een
hevige concurrentiestrijd die nog eens werd versterkt
doordat in 1975 de importquota op computers en randapparatuur waren komen te vervallen. De achterstand op
IBM werd echter steeds kleiner. IBM lanceerde een tegenoffensief door de 370-serie met 30% in prijs te verlagen en
tegelijkertijd de 303X-serie op de markt te brengen.
Beslissend voor de vooruitgang van de Industrie zou de
technologische doorbraak zijn op het gebied van de geheugen-chips, in het bijzonder de ontwikkeling van de
64K-RAM-chip. In de JEIDA werd gediscussieerd over de
opzet van een ‘Very Large Scale Integrated Research Association’ die zich met name zou moeten richten op het
fundamentele onderzoek van de produktietechnologie van
deze chip. Op instigatie van het Electro Technical Laboratory (een overheidsresearchinstelling), werd besloten tot
het opzetten van een gezamenlijk laboratorium waar dit
onderzoek gedeeltelijk zou plaatsvinden. Hoewel de bedrijven eigenlijk Never individuele subsidies zagen om in
eigen laboratoria onderzoek te verrichten, bleek deze optie echter niet aanvaardbaar voor het MITI. Na vele discussies en conflicten (Oki mocht bij voorbeeld niet deelnemen
omdat zij, volgens de andere bedrijven, niet voldoende
zou kunnen inbrengen aan technologische kennis), was
op 15 juli 1975 de Association een feit. Onder leiding van
M. Nebashi (een voormalig MITI-bureaucraat) en dr. Y. Tarui van het Electro Technical Laboratory werd begonnen
met de recrutering van 100 onderzoekers van NEC, Toshiba, Hitachi, Mitsubishi en Fujitsu. Dit bleek een bijzonder
moeilijke opgave gezien geen enkel bedrijf graag zijn
90

beste onderzoekers zag vertrekken naar het gezamenlijke
laboratorium. Het werken in het gezamenlijk laboratorium
werd gekenmerkt door groot onderling wantrouwen.
Informatie-uitwisseling verliep moeizaam en het duurde
ruim drie jaar voordat Nebashi en Tarui zoveel vertrouwen
hadden gekweekt onder de deelnemers dat er sprake was
van enige vooruitgang in de onderlinge communicatie. Het
project, dat bekend staat onder de naam VLSI, werd na 4
jaar, in 1979 volgens schema beeindigd. Zo’n 600 patenten waren het resultaat. De totale projectkosten bedroegen 308 miljoen dollar waarvan 132 miljoen door de overheid was verstrekt in de vorm van een lening en 176 miljoen door de bedrijven was bijgedragen 12).
Het succes van het VLSI-project kan wellicht het beste
worden afgemeten aan Japans prestaties op de semiconductor-markt. Na jaren achter gelopen te hebben op de
Verenigde Staten waren de Japanse producenten de
eerste om de 64K-RAM commercieel op de markt te brengen. Van de 256K-RAM hebben ze bijna 92% van de wereldmarkt in handen 13). Ironisch genoeg was Oki (die niet
mocht deelnemen aan het VLSI-project) een van de
eersten om deze chip uit te brengen. Zij is zelf in staat geweest de technologie te ontwikkelen. De eerste Japanse
megabit-chips zijn nu getest bij de gebruikers en de eerste
orders zijn inmiddels binnen.
Inmiddels is in 1981 het zogenaamde ‘Vijfde generatie
computer project’ gestart dat voor een derde door de overheid wordt gefinancieerd en voor het overige door de bedrijven zelf. Zowel in technologisch als in financieel opzicht is de Japanse computer Industrie volwassen geworden. Op de lijst van ‘s-werelds 100 dataprocessingbedrijven van Datamation komen van de 26 niet-Amerikaanse
bedrijven 7 Japanse bedrijven voor waarvan 2 in de top
tien (Fujitsu en NEC).

De dynamiek van de Japanse markt
Zoals uit het voorgaande moge blijken heeft de overheid
voortdurend de opmaat gegeven en heeft het bedrijfsleven
in onderlinge concurrentie op de markt de zaak daarna
overgenomen. De vraag dient zich nu aan hoe die concurrentie gestalte krijgt. In het nu volgende zal de dynamiek
van de Japanse markt worden belicht aan de hand van een
kenschetsing van ontwikkelingen op de markt, aard van de
concurrentie, producenten en hun produkten in technologisch, geavanceerde en kennisintensieve marktsegmenten, in het bijzonder de computermarkt 14).
In het algemeen kan men stellen dat groei-industrien in
Japan gekenmerkt worden door relatief veel aanbieders.
Zo strijden op de cameramarkt Canon, Nikon, Olympus,
Minolta, Pentax, Konica en Ricoh en nog enkele anderen
om de gunst van de consument. Nu zijn er nog maar een
dozijn over maar in 1950 waren er 36 camerafabrikanten.
Op de rekenmachinemarkt waren er in 1960 ongeveer
veertig aanbieders actief. Na een zware concurrentiestrijd, ingezet door Casio die een steeds snellere introductie van nieuwe, verbeterde modeller) tegen steeds lagere prijzen als belangrijkste wapen gebruikte, bleven er
zo’n tien producenten over. Casio en Sharp hebben de
grootste aandelen op een markt waar in 1983 zo’n 65 miljoen rekenmachines werden geproduceerd met een waar12) Nebashi kreeg na afloop van het project een baan bij IBM-Japan
en Tarui werd hoogleraar op de Universiteit van Tokyo.
13) Laatste cijfers volgens het Amerikaanse marktonderzoeksbureau
Dataquest in 77?e International Herald Tribune, 19 juni 1985.

14) Het hier na volgende berust op eigen veldonderzoek en de volgende publikaties: K. Ohmae, The mind of the strategist: business
planning for competitive advantage, Hammondsworth, 1982; K. Ohmae, Triad Power: the coming shape of global competition, Londen,

1985; K. Ohmae, Managing innovation and new products in key Japanese industries, Research Management, juli-augustus 1985, biz.
11-18; M. Stone, Competing with Japan – The rules of the game,
Long Range Planning, jg. 17, nr. 2, 1984, biz. 33-47; Diverse jaargangen van Market Share in Japan.

Tabel 2. Faillissementen in Japan
Jaar

Totaal

Bouw

Industrie

1970

9.655

1975
1978
1979
1980
1981
1982
1983

12.605

2133
3101
4423
4519
5097
5049
40
86
5597

2702
2898
3219
3061
3203
2974
3092
3284

15.875
16.030
17.884
17.610
17.122
19.155

Bron: Japan statistical yearbook 1984.

de van ongeveer 184 miljoen yen! Hetzelfde geldt voor de
markt van tv-apparaten. In de jaren vijftig waren er ruim 37
producenten, welk aantal na ruim twintig jaar concurrentie
tot 9 is gereduceerd. Op de bijna 3 jaar oude CompactDiscmarkt vechten nu ruim 20 producenten om de gunst
van de consument.
De concurrentiestrijd woedt niet alleen in Japan maar
ook op de exportmarkten. Met is niet de gezamenlijke Japanse industrie, de bv Japan, die de markten van de EG en
de Verenigde Staten penetreert, maar het zijn stuk voor
stuk individuele Japanse bedrijven die hun onderlinge
strijd ook op de exportmarkt onverbiddelijk voortzetten.

Het MITI mag dan in het verleden Japanse fabrikanten

535.132 Japanse CD’s geexporteerd waarvan 323.154
hun bestemming in de VS vonden en 123.067 in de EG (ondanks de invoerheffing van 19%).
Het verhaal dreigt eentonig te worden, maar wat op de
cameramarkt, de audio-, tv-, en kantoormachinemarkt
geldt, geldt ook voor de computermarkt. In deze markt
opereren ongeveer 30 aanbieders. IBM-Japan, Fujitsu en
NEC zijn marktleiders maar per segment verschilt dit. Zo
zijn er in het segment van de ‘small business computer’
ruim 20 producenten en heeft NEC het grootste marktaandeel. In de markt voor ‘mainframes’ hebben IBM-Japan en
Fujitsu 50% van de markt in handen. Zij worden niettemin
belegerd door NEC, Hitachi, Oki en Nippon Univac. In de
middelgrote computers zijn Fujitsu en Hitachi het grootst,
gevolgd door IBM-Japan, NEC, Nippon Univac en Mitsubishi. Op dit moment zijn er ongeveer 100 bedrijven die

een personal computer op de markt brengen maar het

aanbod overtreft verre de vraag. De ‘shake-out’-fase is
hiermee op gang gebracht 16).
Op de markt voor industriele robots zijn 250 producenten actief. Kawasaki Heavy Industries is de grootste met
een marktaandeel van 6%. de eerste zes bedrijven hebben een gezamenlijk marktaandeel van 16% en de overige
84% wordt verdeeld onder 244 bedrijven!
De druk van de markt noopt bedrijven ertoe om kansen,
bedreigingen en marktontwikkelingen snel te vertalen in

een eigen strategisch plan. Zo waren de vorderingen op
het gebied van de biotechnologie voor Kanebo Cosmetics
mede aanleiding om bij de researchcentra aan te kloppen
voor de produktvernieuwing van haar lippenstift. Na anderhalf jaar werd een vernieuwd produkt op de markt gebracht met ongekend succes. Thans worden ook cremes
gemaakt van superfijne ‘ceramics’. In deze voorbeelden
gaat het niet zozeer om het produkt zelf als wel het proces
en de snelheid waarmee een bedrijf megatrends vertaalt in

voor enige tijd beschermd hebben, bij voorbeeld door middel van importquota, zij heeft echter niet Japanse bedrijven tegen elkaar kunnen beschermen. Zoals uit de tabel 2
blijkt, vallen er in de ‘shake-out’fase die in elke industrie
vroeg of laat plaatsvindt tal van slachtoffers als gevolg van
de intensieve strijd 15). Dezelfde verschijnselen kunnen
waargenomen worden in de computerindustrie en daaraan verwante produkten.
Bedrijven als Ricoh en Canon bestrijden elkaar op de
markt voor kopieerapparaten, facsimiles, ‘small-businesscomputers’ Japanse tekstverwerkers en camera’s. Geen

De ontwikkelingen op het gebied van kantoorautomatisering is voor veel bedrijven aanleiding geweest om hun
‘productmix’ aan te passen. Sommige bedrijven komen uit
de precisie-industrie, andere uit de consumentenelectro-

heid te verliezen. In een hoog tempo worden steeds weer
verbeterde versies van produkten op de markt gebracht.
Voor een ‘facsimile’ betekent dat steeds snellere transmissietijd, voor een kopieermachine steeds grotere capaciteit
per minuut, betere kwalileit, en een steeds geruislozer apparaat. De prijs/prestatieverhouding van het produkt wordt
onder druk van een kritisch ingestelde consument en de
concurrentie op de binnenlandse markt steeds verbeterd
met toepassing van de laatste snufjes op het gebied van
techniek. Zo wordt voortdurend gestreefd naar reductie
van componenten, combinatie van functies en verbetering

komt Brother bij voorbeeld uit de precisie-machine-industrie en maakte naaimachines. In de jaren zestig was
haar technologische expertise aanleiding om te diversificeren in de schrijfmachines. Met de ontwikkeling van de
elektronica werden later elektrische schrijfmachines gemaakt, gevolgd door elektronische. De recente stap naar
printers en daarmee de markt van randapparatuur voor de
kantoorautomatiseringsindustrie was daarna snel gemaakt. Canon, van oorsprong een bedrijf met optische
technologic, heeft na ervaring te hebben opgedaan met rekenmachines (elektriciteit) beide technologieen gecombi-

van beide bedrijven kan zich veroorloven zijn waakzaam-

van kwaliteit. Hoewel Canon en Ricoh marktleiders zijn in

Japan op de markt voor kopieerapparaten moeten zij de
markt delen met nog 15 andere producenten. Deze producenten concurreren voorts ook op exportmarkten zoals
Europa, de Verenige Staten, Zuidoost-Azie en China.
De intensieve concurrentie op de thuismarkt is een geweldige drijfveer die de individuele onderneming voortdurend dwingt tot innovatie van zijn produkt en produktieproces. Voor de consument betekent dit vrijwel altijd een
goedkoper produkt (prijsconcurrentie) met een betere
kwaliteit. Beschouw de markt voor compact-plaatspelers
(CD’s), een produkt dat door Philips en Sony samen is ont-

wikkeld, en waarvan men zou kunnen stellen dat beide bedrijven vanuit een gelijke startpositie zijn vertrokken. Na
gezamenlijk onderzoek te hebben gedaan en afspraken te
hebben gemaakt over bij voorbeeld standaarden in maatvoering brachten Sony en Philips in oktober 1982 elk hun
eigen model op de markt. Philips was en is de enige producent in Nederland. Sony daarentegen kreeg alras te maken met concurrenten. Dankzij de scherpe concurrentie
daalde de prijs van de CD in minder dan 3 jaar met ruim
60%. Het tempo waarmee de Japanse producenten ook
de buitenlandse markten penetreren doet denken aan een
herhaling van het video-verhaal, welke markt nu voor ongeveer 95% in Japanse handen is. In 1984 werden er
rcn oo i IQQC

strategische keuzes en kansen.

nica en weer anderen uit de telecommunicatie markt. Zo

neerd en kwam zo op de kopieermarkt terecht. De facsimi-

le was nog maar een kleine stap. De expertise in elektronica was reden om de groeiende markt voor kantoorautomatisering verder te penetreren met ‘small business computers’ en ‘printers’.
Het besluit om in een bepaalde markt te gaan opereren
is voor iedere onderneming een individuele keuze. Ongetwijfeld laat zij zich mede leiden door macro-economische
indicatoren en verwachtingen zoals onder andere neergelegd in de hiervoor genoemde ‘visions’. De besluitvorming
komt echter tot stand op basis van criteria die men moet
zoeken in de strategische functies van de onderneming

zoals, technologie, ‘design’, produktie en marketing. Zij

blijken doorslaggevend te zijn voor een succesvolle operatie op de markt.
Gehard door de intensieve concurrentie op de thuismarkt zijn die bedrijven die de ‘shake-out’ overleven, uitstekend in staat om internationaal goed te concurreren.
Het is tekenend dat de dominantie van Japanse produkten
op diverse markten in het buitenland correleert met het feit
15) Japan statistical yearbook, 1984.
16) K. Ohmae, Managing innovation and new products in key Japanese industries, Research Management, juli-augustus 1985, biz.
11-18.

01

Tabel 3. Japanse bedrijven en nun produkten
Hoofdrolspelers op de respectieve markten

Bedrijf
CD

13

NEC

X

14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24

Nippon Gakki
Nippon Univac
Oki
Pioneer
Ricoh
Sanyo
Sharp
Sony
Sord
Toshiba
Trio

PPC

FAC

X
X

X
X

X

Brother
Canon
Casio
Epson
Fuji Xerox
Fujitsu
Hitachi
IBM Japan
JVC
Matsushita
Mitsubishi
NCR Japan

TV

COM

X
X
X

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12

VTR

X
X
X

X
X
X
X
X
X
X

X
X

JWP

SEM

PRI

X

X
X
X
X

X
X
X
X

X
X
X
X
X

X
X
X
X
X
X
X

X
X
X
X

X
X
X

X
X

X
X

X

X
X

X
X

X
X

X
X
X

X
X

X

X

X

X

X

X

X

X

X
X
X

X

X
X
X
X

X

X

X

X

X

Verklaring afkortingen:
CD:
compact disc
VTR:
video recorder
TV:
televisie
COM:
computer
PPC:
plain paper copier
FAC:
facsimile
JWP:
Japanese word processor
SEM:
semiconductors
PRI:
printer

X

X
X
X

X
X
X
X

X

X
X
X

X

X
X
X
X
X

X
X
X

X

X

X
X

X
X
X

Bron: Jaarverslagen, eigen onderzoek, Yano research reports, Japan electronics almanac, Nomura Investment reports.

dat er op de binnenlandse Japanse markt zoveel aanbieders zijn die in een zware onderlinge concurrentiestrijd
verwikkeld zijn. Het relatief grote aantal aanbieders op de
binnenlandse markt dwingt de individuele producenten
voortdurend hun produkten te vernieuwen en het produktieproces efficienter te maken. Een binnenlandse markt
met een dergelijke excessieve concurrentie is een uitstekende voorbereiding om buitenlandse markten te
penetreren.

Conclusies
Bij de beoordeling van invloed en effect van overheidsinterventie in Japan dient het volgende in het oog gehouden
te worden. Ten eerste: de economische en technologische
ontwikkeling van Japan in de periode 1950 -1980 Hep parallel met de toename van de wereldhandel en de internationalisering van de Industrie. Dit betekende voor Japan
een overgang van een gesloten naar een open systeem.
Ten tweede: sectoren die in de beginfase na de oorlog prioriteitgenoten, zoalssteenkool, ijzer, staal, scheepsbouw,
bevinden zich thans in de rijpheid dan wel neergangsfase.
Ten derde: nieuwe sectoren die recent tot bloei zijn gekomen genieten een ander regime dan hun voorgangers. In
dat licht bezien kunnen we resumerend stellen dat in de
aanloopfase van hun ontwikkeling tal van idustrieen steun
en bescherming van de overheid genieten. Na markering
van de groeisector worden investeringssubsidies en kredietfaciliteiten ter beschikking gesteld aan het particuliere
bedrijfsleven die de draad zelf verder opnemen. Het overheidsbeleid stelt diffusie van technologie en ontwikkeling
van de markt voorop. Daartoe wordt de binnenlandse
markt veelal effectief afgeschermd van buitenlandse
concurrentie.
In de expansiefase poogt de overheid regulerend op te
treden en excessieve concurrentie te voorkomen door hergroepering van de marktpartijen (concentratie) en stimulering van branche-associaties. Echter de snelle expansie
van de markt in de groeisectoren, onder andere het gevolg
van protectie, gerichte ontwikkeling en export, maakt het
beteugelingsbeleid door directe en indirecte maatregelen
veelal ineffectief. Concentratie door middel van fusies
wordt met wantrouwen bejegend en ‘afspraken’ via branche-associaties worden als een belemmering beschouwd.

92

In de expansiefase blijkt het marktproces van doorslaggevend belang; produkt, prijs en kwaliteit zijn een beslissende factor op de binnenlandse alsook exportmarkt. De eindgebruiker bepaalt de uitslag van de strijd. In die strijd sneuvelen weliswaartallozen maaroverleven staat niet direct in
verband met overheidssteun. Bedrijven zoals Sony, Casio, Canon, Ricoh, Seiko, Sharp en Brother hebben op eigen kracht de loutering van de markt doorstaan.
Overigens blijkt er ten aanzien van de electronische Industrie ook veel afgedongen te kunnen worden op de
spreekwoordelijke harmonieuze samenwerking tussen
overheid en bedrijfsleven in Japan, de bv Japan. Zodra de
markt lonkt verzetten bedrijven zich tegen pogingen tot
hetgroepering van producenten of verdeling van markten
en treden de overheid in deze weerspannig tegemoet. In
‘sunset industries’ daarentegen is men wel bereid de hand
van de overheid te accepteren.
Ook het idee van een samenzwerend bedrijfsleven dat
uit is op een gezamenlijke overheersing van exportmarkten blijkt ongegrond. Samenwerking vindt plaats op het
gebied van f undamenteel onderzoek, hetgeen gegeven de
hoge investeringsbedragen economisch rationeel is. De
relaties worden overigens overheerst door onderling wantrouwen. Immers, boven alles zijn Japanse bedrijven elkaars rivalen die zowel op de binnenlandse als buitenlandse markt strijden om de gunst van de consument. Dit komt
tot uiting in de excessieve concurrentie die op de Japanse
markt begint.
Het bovenstaande leidt ons tot de conclusie dat de Japanse overheid voornamelijk een initierende en stabiliserende rol speelt. Ze schept een psychologisch klimaat
waarin de markt zijn werk kan doen. Aangezien informatie
en technologie beschikbaar zijn voor een ieder tegen de
geldende marktprijs, is het de efficiency van de bedrijfsvoering die de uitkomst van het marktproces bepaalt.
Kernbegrippen daarbij zijn kostenbewaking, kwaliteit en
levertijden, gekoppeld aan ‘design’ en marketing.
Nu het aantal Europese producenten op de elektronicamarkt de laatste tien jaar is gedecimeerd, zullen de resterende bedrijven zich op deze punten moeten meten met
hun Japanse concurrenten. Vanuit dat licht zouden hun
zorgen begrepen kunnen worden.

H.B. Bertsch
J.A. Stam

Auteurs