Bedrijfskundig
Industrie en innovatie
DR. J. E. ANDRIESSEN*
Inleiding
Industriele vernieuwing
Geleidelijk wordt het in Nederland
duidelijk, dat onze Industrie kampt met
een geweldige problematiek, die de
werkgelegenheid op lange termijn in
groot gevaar brengt. In de periode 19701980 verdwenen er ruim 300.000 arbeidsplaatsen in de industrie, incl. bouwnijverheid, d.i. rond 20% en men kan
moeilijk verwachten, dat dit proces van
de-industrialisatie zal stoppen. Integendeel, de werkloosheidscijfers zullen in de
jaren tachtig met sprongen verder stijgen.
De oorzaken daarvan zijn bekend:
demografische factoren leiden tot een
vergroot arbeidsaanbod, dat bovendien
weinig aansluit bij de nog overgebleven
behoeften van de industrie, intussen zal
de uitstoot uit de industrie voortgaan
en de opvang in de tertiaire en kwartaire sector blijft beperkt. Er zijn aanwijzingen, dat na de inkrimping van verouderde industrietakken, zoals textiel,
scheepsbouw e.d., nu grote delen van de
gehele Nederlandse industrie op de tocht
staan. Ook daarvan zijn de redenen al
vaak naar voren gebracht. Zo is menig
produkt van onze nijverheid oud of verouderd, wat bij een hoog loonpeil dwingt
tot efficientievergroting en arbeidsbesparing, niet alleen in de directe sfeer,
maar ook m.b.t. het witte-boordenwerk,
want stijgende algemene kosten zijn
thans de grote schrik in bijna elke directiekamer. Voorts verschijnen er ieder
jaar nieuwe industriele landen aan de horizon, hetgeen de concurrentie aanwakkert. Bovendien verscherpt de neergaande lange golf de recessies — 1980/1981 is
al weer ernstiger dan!975 — en ten slotte
hebben de verslechterde balansverhoudingen van menige onderneming, de geringe winst en de hoge interest de weerstand van het bedrijfsleven verzwakt. De
vrees voor de werkgelegenheid maakt de
roep om vernieuwing in de industrie begrijpelijk, maar tegelijkertijd moet de
vraag worden gesteld of structured de
condities daarvoor wel aanwezig zijn en
zo niet, of ze zijn te verbeteren en wat op
korte termijn kan worden gedaan.
Wat de fundamentele factoren van industriele vernieuwing betreft, is het wellicht goed een ogenblik te kijken naar de
Verenigde Staten, omdat het daar allemaal zo veel gemakkelijker lijkt te gaan.
De beroemde voorbeelden van Silicon
Valley (overigens ook al weer 10 jaar
oud) en de jonge industrie rond Boston,
de gunstige achtergrond voor ,,venture
capital”-ondernemingen, de grotere bereidheid van Amerikanen om risico’s te
nemen — het zijn vaak geciteerde voorbeelden. Men vergeet center of weet nog
niet, dat er ook in de Verenigde Staten
een duidelijke ongerustheid is ontstaan
over de veel te geringe produktiviteitsgroei van de laatste jaren, het verminderen of zelfs verliezen van de technische
voorsprong in bepaalde bedrijfstakken,
de drang om meer te sleutelen aan een
verbeterd rendement op het geiinvesteerd
vermogen van bestaande produkten dan
om risico’s te nemen, enz. 1). En dat alles
in een land waar:
1. hard werken om succes te halen nog de
overheersende mentaliteit vormt;
2. de universitaire en andersoortige opleidingen kort, succesgericht en praktisch zijn en de doorstroming naar het
bedrijfsleven veel beter is;
3. het bedrijfsleven op zijn minst een
twee maal zo hoge winstvoet heeft als
in Nederland;
4. ,,uithuilen en opnieuw beginnen” als
een normaal bedrijfsrisico worden gezien, ook wat de arbeid betreft, hetgeen tot een hoge mobiliteit leidt;
5. kleine innoverende bedrijfjes alle kans
krijgen, gesteund door particulieren
en door speciale banken, die risico
normaal vinden en door gemeenten,
die veel om het industriele klimaat te
verbeteren en vaak nog trots zijn op
nun nieuwe industrie.
ESB 18-2-1981
Zo zou ik nog even kunnen doorgaan,
maar los van de vraag of men deze factoren positief dan wel negatief waardeert,
kan men slechts concluderen, dat ze in
Nederland in veel geringere mate aanwezig zijn. De ,,crumbling walls” van het
kapitalisme, waar J. Schumpeter zo
boeiend over spreekt in hoofdstuk 12
van zijn visionaire Capitalism, socialism
and democracy, zijn bij ons al veel verder
ingestort en de vraag, waarom de industriele vernieuwingsdrang zo gering is,
doet dan ook enigszins nai’ef aan.
Onder deze omstandigheden heeft het
ook weinig zin al dan niet nostalgisch de
televisiecursus van Milton Friedman te
volgen — zijn stations zijn we in Europa
al jaren geleden gepasseerd. In het Nederlandse industriele landschap met de
bekende hoge toppen — lonen, collectieve lasten, wisselkoers e.d. — en de al
even bekende dalen — industriele mentaliteit, risicogeneigdheid, arbeidsmobiliteit, spaar- en investeringsquote alsmede winstkansen — kan wel iets aan
grondverschuiving worden gedaan, maar
dit zal, zo men het al wenst, vele jaren
vergen. Intussen is de grondwarmte,
nodig voor de ondernemers om nun normale functie van industriele vernieuwers
te vervullen, zo gering geworden, dat
voor een zekere periode stimulering nodig is, wil de de-industrialisatie niet nog
ernstiger vormen aannemen.
Over de wijze, waarop de innovatie in
de Nederlandse industrie op korte termijn bevorderd zou kunnen worden, is
de discussie op gang gekomen, zulks
mede onder invloed van het gedegen
WRR-rapport Floats en toekomst van de
Nederlandse industrie. Merkwaardig is
het overigens dat in die gedachtenwisseling zo weinig aandacht wordt geschonken aan de vraag, hoe nieuwe produkten
nu wel tot stand komen en op de markt
worden gebracht en welke knelpunten
daarbij optreden. Doorgaans blijft men
staan bij het soort constateringen, dat
% van de particuliere research en ontwikkeling bij enkele grote concerns is geconcentreerd, dat uiteraard TNO bestaat
en dat universiteiten en technische hogescholen ook het nodige doen, dat er vele
uitdagingen zijn — van chips en robots
tot aan DNA-recombinatie —, dat ,,venture capital”-ondernemingen moeten
worden gestimuleerd en dat, ten slotte,
kleine zelfstandige uitvinders ook niet
mogen worden vergeten. Dergelijke beschouwingen vertonen echter een hiaat
en ik zou daarom voor een ogenblik willen stilstaan bij de vraag, hoe het proces
van industriele vernieuwing vaak verloopt en wat de problemen daarvan zijn.
Daarbij zie ik af van de enkele heel gro-
* Voorzitter van de Raad van Bestuur van
Koninklijke Emballage Industrie Van Leer
BV. Het spreekt vanzelf, dat genoemde onderneming — omzet f. 1.400 mln., gemaakt
en verkocht door ruim 11.000 werknemers
in 28 landen — de schrijver van deze beschouwing wel enigermate als voorbeeld voor
ogen heeft gestaan.
1) Zo toont recentelijk de Harvard Business
Review een reeks artikelen van deze strekking.
Interessant is b.v. R. Vernon, Gone are the
cash cows of yesteryear, Harvard Business
Review, november/december 1980.
171
ten, die hun eigen boontjes kunnen dop-
gen komen er wel uit, maar echte ver-
kleine innoverende bedrijfjes op gang
pen en de talloze kleinen, voor wie bij de
nieuwingen zijn zeldzaam. De kans daar-
helpen met een mogelijk uitstralings-
industriele vooruitgang maar voor enkelen een rol is weggelegd.
Er resteert dan een industriele rriiddel-
op is misschien 1 op 10 van alles wat men
effect voor de werkgelegenheid. Het
werkelijk serieus ter hand neemt. Proble-
wordt dan veeleer: hoe kunnen we de nog
men heeft zo een instelling genoeg: men
moot, waarvan vooral de bovenlaag dagelijks geconfronteerd wordt met de be-
is wat geisoleerd van de rest van de onderneming, de creativiteit is moeilijk op
bestaande werkgelegenheid in de industrie in stand houden door knelpunten in
het onmisbare vernieuwingsproces weg
te nemen. Van die knelpunten en hun
kende industriele vraagstukken en voor
niveau te houden en vergrijzing treedt op
wie de optie: vernieuwen of verdwijnen
— kortom, problemen waarmee ook de
mogelijke oplossingen zijn er tientallen
het voornaamste thema is van hun langetermijnplanning. Deze bovenlaag omvat
bedrijven met een omzet van enige honderden miljoenen guldens tot een miljard
of wat meer, met enkele duizenden
werknemers, met een aantal vestigingen
universiteiten kampen.
Fase 2. De proeffabriek. Eens in de
zeg twee jaar heeft men iets veelbelovends, waarop de verkoop- en produktieafdelingen met een zeker enthousiasme reageren, zodat men besluit tot een
te noemen, rhaar een lijstje van voorbeelden kan hier volstaan.
1. Research- en ontwikkelingskosten
zijn als normale kosten fiscaal aftrekbaar. Men zou er een factor 1,5 of 2 op
in binnen- en buitenland, kortom een
proeffabriekje. Wederom zijn er velerlei
kunnen toepassen.
2. Internationale ondernemingen hebben
groot deel van de top-50 van Nederlandse industriele ondernemingen. Ze zijn
goed voor enige honderdduizenden
problemen, maar deze zijn weinig interessant voor dit artikel. De kosten zullen
al gauw enkele miljoenen guldens zijn.
Veel proefprodukties halen het niet en
voortdurend problemen om hun research- en ontwikkelingskosten te
spreiden over hun wereldomzet. Fis-
mensjaren werkgelegenheid. Als ze niet
in ernstige moeilijkheden verkeren,
hoort men er in de niet-financiele pers
weinig van, hun leiders hebben meestal
als lijfspreuk wat zo fraai staat op een
gevelsteen in een Fries stadje: ,,Blijf gestadig aan uw werk, houd U buiten staat
of kerk” en ze zijn dan ook niet of nauwe-
sterven een langzame dood, want afkappen is hier nogal moeilijk.
Fase 3. De pionierfabriek. Leidt fase
2 tot een succes, dan komt de schaalvergroting tot een werkelijke fabriek. Doorgaans vergt dit belangrijke investeringen
en in mensen en in machines en wordt
cale en deviezenautoriteiten in het
buitenland hebben een hekel aan
elders gemaakte kosten, zeker als de
vindingen nog niet in hun land worden
toegepast. Niet zelden is hun antipathic
zelfs zo groot, dat zij ze verwerpen.
Een oplossing zou in dat geval kunnen
zijn om de kosten van een in Neder-
gaan ze nu ook te biecht bij een subsidio-
men geconfronteerd met talrijke technische problemen en derhalve met de
nodige aanloopkosten. Als het nieuwe
loog om in de ,,wir”-war van subsidiere-
produkt er eenmaal is, kan het jaren du-
gelingen niet helemaal te worden vergeten, doch dit bevordert in het algemeen
ren voordat het succesvol kan worden
van geheimzinnigheid en isolatie.
verkocht. Zelfs in dat stadium blijft het
risico van falen nog groot. Als dit ge-
Een gevolg daarvan is, dat men nogal
eens opnieuw het wiel uitvindt. Men
beurt, zit men al gauw met een totale
zou zich kunnen voorstellen, dat er
strop van enkele tientallen miljoenen
een vertrouwelijke en veilige databank
lijks vertegenwoordigd in officiele innovatiecommissies.
Wat schoorvoetend
wel de inventiviteit, maar niet de innovatie. Toch weten ze dat zij hun produkties
moeten verbeteren en vernieuwen, want
bijna niets in de industrie houdt 30, 40
jaar stand. Hoe doen ze dat?
guldens en een reorganisatieprobleem,
Vernieuwingsproces
want wat moet men met gespecialiseerde
mensen voor een produktie, die niet uit
de kinderschoenen komt.
Overziet men deze fasen, hun kosten
Voor dit soort ondernemingen is diversificatie en verdere internationalisatie
een dwingende noodzaak; immers, een
groot deel van hun produkten is al ver in
waarom zelfs grotere ondernemingen
tegenwoordig zo’n moeite hebben met
innovatie. Bij een omzet van enige honderden miljoenen guldens kan men een
de levenscyclus, de concurrentie is hevig
en om uit dit dilemma te ontsnappen zijn
doorgaans alleen acquisitie en innovatie
geeigende middelen. Het mengsel van
en risico’s, dan wordt het begrijpelijk
budget van 1 a 2% 3) voor wat produktverbetering en de normale ,,in-plant”ontwikkeling nog wel dragen, maar een
eigen R en O-instelling is vaak te zwaar.
onderneming, maar voor zover men
Bij een krappe winstpositie en een eigen
vermogen van ‘/3 van het balanstotaal
de produktvernieuwing ernstig neemt,
krijgt men doorgaans te maken met de
wingsstroppen het einde van een aanvan-
deze beide verschilt van onderneming tot
volgende fasen 2):
Fase 1. Research en ontwikkeling.
Neemt men dit enigermate serieus, dan
zal men ontdekken, dat men daarbij niet
kan afhangen van de eens in de zoveel
jaar voorbij komende uitvinder, van
TNO of de technische hogescholen en
universiteiten. Men moet het zelf syste-
matisch opzetten. Daarbij zal het accent
doorgaans meer op de ontwikkeling van
verbeterde of nieuwe produkten en produktiemethoden liggen dan op echte research. Combineren van research en
ontwikkeling met een produktie-eenheid
is uit den boze en omdat voor elke zelf-
standige R en O-instelling een kritische
massa nodig is van zeg 60-80 man, zul-
len de kosten op zijn minst f. 5 mln. bedragen. Produkt- en procesverbeterin172
of minder kunnen twee of drie vernieu-
kelijk nog redelijk gezonde onderneming
betekenen. En dan haalt men de krant
wel! Het is dan ook begrijpelijk, dat men
in dit opzicht steeds angstvalliger wordt
en’zich meer richt op bescherming van
het rendement van bestaande produk-
ten, dus het uitmelken van de ,,cash-
land gevestigde R en O-instelling hier
altijd volledig aftrekbaar te maken.
3. Produktinnovatie vindt om goede
redenen meestal plaats in een sfeer
tot stand komt, die een uitwisseling
van informatie en dus kruisbestuiving
bevordert 4).
4. Dit laatste zou wellicht kunnen leiden
tot gezamenlijke programma’s of zelfs
gezamenlijke R en O-instellingen van
gelijksoortige ondernemingen.
5. Voor investeringen in proef- of pionierfabrieken zou een gunstig fiscaal
regiem kunnen gelden. Sterk ver-
snelde afschrijvingsmogelijkheden helpen al geweldig, want dan komt bij
falen de klap van het ineens afschrijven
van nog hoge boekwaarden van de
aanwezige activa minder hard aan.
6. ,,Joint ventures” voor het in bedrijf
nemen van een nieuw produkt of proces zouden kunnen worden gestimuleerd. B.v. belastingtechnisch, want
nu kan men verliezen in een gemeenschappelijke onderneming pas kwijt
als tot liquidatie moet worden overgegaan, tenzij men ingewikkelde fiscale constructies kiest.
cows”. Aanvankelijk betekent dit effi-
cientieverbetering en derhalve een verdere vermindering van de werkgelegenheid; op den duur kan het tot een werkelijk verouderd produktiepakket leiden.
2) Ik zie hierbij af van de z.g. ,,in-plantdevelopment”, die in vele ondernemingen tot
het normale bedrijfsgebeuren behoort.
3) In sommige bedrijfstakken, zoals de farmacie, chemie e.d. is dit uiteraard belangrijk
Knelpunten wegnemen
Vanuit deze optiek komt men tot een
ruimere probleemstelling dan alleen: hoe
kunnen we uitvindingen stimuleren en
meer.
4) Het „Business Intelligence Program” van
het Stanford Research Institute gaat in deze
richting. Vergelijk b.v. Guidelines 1053
.identifying new business opportunities”,
november 1980.
[
7. Bij proef- of pionierfabrieken zou men
[
een soepeler sociaal beleid kunnen
toestaan, b.v. het werken op speciale
arbeidscontracten, die een gunstiger
beloning geven (sterk wisselvallig
werk), maar ook het risico inhouden
van plotselinge beeindiging. Dit beperkt de kosten van dure afvloeiings-
regelingen als het niet lukt.
8. Hoe jonger de mensen van de universi-
teiten e.d. komen, hoe groter doorgaans hun bereidheid persoonlijke
risico’s te nemen. Studieverkorting
kan daarom bijdragen tot het vernieuwingsproces in het bedrijfsleven.
9. Ondernemingen zouden hun riskante
innovaties in speciale BV’s kunnen
onderbrengen, waarin zij wel een
zeker bedrag aan risicodragend vermogen investeren, doch niet aan-
sprakelijk zijn voor alles wat er mis
kan gaan. Het vermogen zou kunnen
worden aangevuld door risicodragend
en leenkapitaal van speciale partici-
patiemaatschappijen. Dit is uiteraard
een variant op de ..venture capital”ondernemingen bekend in de Ver-
enigde Staten.
Er is geen poging gedaan om het lijstje
tot 10 punten af te ronden, maar er is
uiteraard meer. Wel kan uit de aard van
de suggesties blijken, dat ondergetekende
een voorkeur heeft voor globale innovatiebevorderende maatregelen en derhalve geen subsidies, die met ambtelijke
controles gepaard gaan. Wat dat betreft
is er al veel te veel. Immers, innovatie
is tot op grote hoogte een gok en de kans
op succes is met objectieve maatstaven
nauwelijks te meten. Zelfs de ondernemer met het beste vingertoppengevoel
kan hopeloos falen en een ambtenaar
zou er dan ook alleen maar hulpeloos
bij staan.
Al eerder is gezegd, dat mijn gedachten
niet meer pretenderen dan hier en daar
wat sleutelen om de innovatie in de industrie betere kansen te geven. Het kan
bijdragen tot een bescherming van de
werkgelegenheid, ofschoon daarvoor
nog een verdere klimaatverbetering nodig
is. Het zal ook wat geld kosten, doch
waarschijnlijk veel minder dan wat in het
verleden besteed is aan wegkwijnende
bedrijfstakken en wat nu nog besteed
wordt aan soms merkwaardige subsidieregelingen. En zeker minder dan wat in
het kader van de EG en in het binnenland wordt uitgegeven aan de landbouw,
die werk verschaft aan 5% van de beroepsbevolking. Doch de landbouw heeft
een eigen minister, terwijl de Industrie,
waar nog steeds ‘/3 deel van de beroepsbevolking werkt in de gure wind van deindustrialisatie, slechts enkele blaadjes
in beslag neemt van de veel dikkere portefeuille van een overbelaste minister
van Economische Zaken.
J. E. Andriessen
ESB 18-2-1981