Europese en nationale doelstelling
Hendrik Snijders
Zelfstandig onderzoeker
Het innovatiebeleid van de EU kwam in 2000 hoger
op de politieke agenda na de top van de Europese
regeringsleiders in Lissabon. Daar spraken deze af om
ernaar te streven Europa tegen 2010 om te vormen
tot een dynamische en concurrerende kenniseconomie. Hiermee zou een grotere maatschappelijke
welvaart gediend zijn voor zowel de huidige als toekomstige generaties. Om dat doel te bereiken, werd
erop gemikt dat alle landen tegen 2010 drie procent
van hun bbp aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O)
zouden moeten uitgeven. Ook Nederland draagt deze
doelstellingen uit, bijvoorbeeld via het innovatieplat-
S&O en welvaartsgroei
In de vergelijking zijn de 27 lidstaten van de EU aangevuld met de leden van de OESO. In totaal gaat het
om 41 landen. In figuur 1 is die hele groep meegenomen, tabel 1 geeft de bijbehorende cijfers voor de
helft van deze landen. De gangbare ketengedachte
dat S&O-investeringen goed zijn voor welvaartsgroei
wordt niet door figuur 1 bevestigd. Integendeel,
landen met relatief veel S&O groeien weinig of
Figuur 1
Welvaartsgroei versus S&O voor EU-27
en OESO.
IL
4
SE
FI
S&O als % bbp (2000)
R
ond innovatie heerst vaak het beeld van
onbestuurbare, door toeval beheerste processen en fundamentele Âechnologische
t
doorbraken. Zelfs auteurs over innovatie
die deze typering als een achterhaalde karikatuur
bestempelen en meer oog hebben voor marktgedreven innovaties, kunnen moeilijk loskomen van
de premissen die aan die karikatuur ten grondslag
liggen: zij richten zich vooral op innovatie in het
technologiegedreven deel van de industrie en hun
voorbeelden hebben meestal betrekking op baanbrekende vernieuwingen. Bij de vraag of een land
of een bedrijf succesvol innoveert, wordt eenzijdig
gelet op indicatoren die zijn ontwikkeld voor de
hightech-industrie, zoals de relatieve omvang van
investeringen in technisch-wetenschappelijk onderzoek en het aandeel in patenten. Door breder naar
innovatie te kijken, door ook oog te hebben voor
kleine en voor niet-technische innovaties, ontstaat
een beeld dat radicaal verschilt van de schets in
de eerste alinea. Met als uiteindelijke conclusie dat
innovatie wel degelijk valt te  esturen en dat de rol
b
van het management daarbij een wezenlijke is. Dit is
de conclusie van een bedrijfsgericht onderzoek naar
het herhaalde innovatiesucces van 22 organisaties
verspreid over alle sectoren van de Nederlandse economie (Jacobs en Snijders, 2008). Dat een radicale
bijstelling van de blik op innovatie nodig is, volgt ook
uit een macro-economische analyse van de samenhang tussen de gangbare indicatoren voor innovatie
en welvaartsgroei.
form onder leiding van minister-president Balkenende.
In een persbericht van 8 oktober 2008 riep dit
platÂorm op tot meer S&O in de private sector. Er valt
f
te lezen dat men het er snel over eens was dat S&O
“een belangrijke aanjager is voor het vergroten van
welzijn en welvaart in ons land†(Innovatieplatform,
2008). Het is een gangbare benadering om S&O
als een bron voor welvaart voor te stellen. De EU
doet dat zeer letterlijk met het geformuleerde doel
voor 2010, een datum die overigens bij lange na niet
wordt gehaald; sterker nog, het raakt voor veel landen
steeds verder uit beeld. Om na te gaan of dat erg is,
volgt hieronder een vergelijking tussen de relatieve
hoogte van de S&O-uitgaven en de welvaartsgroei
sinds de eeuwwisseling.
JP
3
US
2
IS
CH
DE KR
DK
FR
BE
CA AT
GB NL LU
SI AU NO
TW
SG
1
IE
NZ
ES
GR
TR PL
IT
PT
MX
0
-10
-5
HR CZ
HU
BG
CY
0
5
LT SK EE
LV
10
RO
15
Gemiddelde jaarlijkse groei inkomen (in euro’s) per hoofd bevolking in % (2000-2007)
Figuur 2
Welvaartsgroei versus S&O voor zeven
eurolanden.
FI
S&O als % bbp (2000)
De uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk worden
vaak be chouwd als een indicatie voor concurrentiekracht.
s
In landen waar deze bestedingen relatief hoog zijn, is de
welvaartsgroei echter laag. De indicatoren voor innovatie zijn
contraproductief geworden.
innovatie
Indicatoren voor innovatie zijn
contraproductief
3
DE
FR
2
1
BE
AT
NL
IE
1
2
3
4
5
Gemiddelde jaarlijkse groei inkomen (in euro’s) per hoofd bevolking in % (2000-2007)
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
93(4549) 12 december 2008
749
Tabel 1
kennen per hoofd van de bevolking zelfs een dalende koopkracht in euro’s. Japan
is hiervan het meest uitgesproken voorbeeld. De EU heeft de economische
doelstellingen uit 2000 om de meest concurrerende economie te worden in feite
bereikt; een groot gedeelte van de oude lidstaten heeft nu een hogere welvaart
dan de Verenigde Staten. Japan is door bijna alle landen voorbijgestreefd (kolom
3 in tabel 1). Die inhaalslag heeft plaatsgevonden zonder dat de investeringen in
S&O ook maar in de buurt komen van de uitgesproken ambitie.
landen EU
Verklaringen
Als de figuren iets duidelijk maken, is het dat de gangbare veronderstelling niet
klopt. Gezien de algemene trend dringt de conclusie zich op dat de welvaart niet
groeit ondanks maar dankzij lage S&O-uitgaven. Het tegendeel, dat S&O slecht
zou zijn voor welvaart, mag echter ook niet zonder meer uit de figuren worden
geconcludeerd. Want juist bedrijven die in staat zijn tot herhaalde innovatie,
doen het goed in hun sector (Jacobs en Snijders, 2008). In veel sectoren
vergt die innovatie veel S&O van zeer hoge kwaliteit, hoewel dat niet altijd in
eigen land hoeft te gebeuren. Bedrijven die S&O slim over de wereld spreiden,
vergroten hun concurrentiekracht, net zoals dat geldt voor de spreiding van
productie. Een tweede en belangrijkere verklaring is dat innovatie in veel sectoren helemaal niet is geworteld in S&O, zoals afgebakend in de zogenoemde
Frascati-handleiding van de OESO. Productontwikkeling in de dienstverlening
en creatieve sector valt buiten de omschrijving, terwijl dat in de maakindustrie
niet zo is. Dus landen met een grote dienstensector en creatieve industrie scoren
laag en landen met een grote maakindustrie scoren hoog op de S&O-indicator.
Wereldwijd groeien de diensten en creatieve sectoren terwijl de relatieve omvang
van de maakindustrie afneemt, zeker in de hoogontwikkelde landen. Wie pleit
voor een algehele verhoging van de S&O-uitgaven, bedrijft riskante politiek. Het
leidt tot een contraproductieve stimulans van S&O binnen de eigen landsgrenzen
op gebieden waar elders betere vestigingsvoorwaarden gelden. Of het betekent
dat de aandacht wordt geconcentreerd op sectoren die in het hoogontwikkelde
deel van de wereld krimpen. Ter afsluiting een parallel uit het verleden.
Nieuwe indicatoren
Vroeger werd de consumptie van staal per hoofd van de bevolking als een
indicator gezien voor economische ontwikkeling. Lange tijd was dat een goede
indicator, maar dat verminderde met de opkomst van lichte alternatieven als
aluminium en kunststof. Een hoge staalconsumptie werd uiteindelijk een teken
van inefficiëntie en van sterkte in oude industrietakken. Vervang zware industrie
(staalintensief) door maakindustrie en lichte industrie (kunststofintensief) door
dienstverlening en creatieve industrie en de parallel laat zich lezen. Landen
en bedrijven die relatief veel staal gebruikten, verloren terrein aan landen en
bedrijven die voorop liepen met de toepassing van lichte materialen. De oude
750
ESB
93(4549) 12 december 2008
Inkomen/capita
gemiddelde
S&O als
en OESO
* 1000,- euro
groei/jaar (%)
% bbp in
2000–2007
2000
land
IE
CH
DK
SE
FI
NL
US
GB
CA
AU
BE
FR
DE
IT
JP
ES
NZ
KR
MX
RO
Mogelijke tegenwerpingen
Een mogelijke tegenwerping is dat de negatieve helling mede wordt bepaald
door landen rechtsonder in de figuur, waar de snel groeiende landen uit het
voormalige Oostblok oververtegen oordigd zijn. In mindere mate wordt de helling
w
ook bepaald door landen linksboven, zoals de Verenigde Staten en Japan, die in
2007 een historisch lage koers ten opzichte van de euro hadden. Welke correcties voor koersen ook worden gemaakt en welke uitsluiting ook wordt toegepast
voor landen die zich niet goed laten vergelijken met de welvarende industrielanden, de helling kan veranderen maar de negatieve correlatie tussen S&O en
welvaartsgroei blijft. De meest zuivere vergelijkingsgroep is wellicht de groep
landen die de euro hebben ingevoerd, omdat daar de wisselkoersfluctuaties zijn
uitgebannen. Door het kleine Luxemburg en de Zuid-Europese landen ook nog
buiten beschouwing te laten, ontstaat een groep van zeven landen met een relatief vergelijkbaar ontwikkelingsniveau. De helling in figuur 2 oogt minder negatief dan die in figuur 1, maar dat is gezichtsbedrog veroorzaakt door de andere
schaalverdeling. Bij dezelfde schaalverdeling wordt de helling in figuur 2 steiler
dan die in figuur 1, zodat de negatieve correlatie tussen S&O en welvaartsgroei
nog sterker is dan bij de totale groep uit figuur 1.
Welvaart, welvaartsgroei en S&Ouitgaven voor twintig landen van de EU
en OESO1.
2007
42,1
40,8
40,2
34,9
32,8
32,5
32,2
32,0
30,6
30,4
29,9
29,2
28,4
25,2
24,1
22,5
21,3
13,9
6,0
5,4
5,4
1,0
2,7
1,9
3,1
2,7
–1,9
2,3
2,2
4,1
2,5
2,2
1,6
2,4
–6,1
4,7
4,7
2,1
–0,9
14,6
1,12
2,53
2,28
3,88
3,34
1,83
2,74
1,85
1,92
1,51
1,97
2,15
2,45
1,05
3,04
0,91
1,07
2,39
0,37
0,37
2000
27,6
37,7
32,6
30,0
25,6
26,3
37,7
26,7
25,6
22,0
24,6
24,4
25,1
20,9
39,9
15,7
14,7
11,8
6,4
1,8
De databanken van de OESO en Eurostat zijn gebruikt voor cijfers over
S&O als percentage van het bbp. Waar cijfers over 2000 ontbraken,
is het gemiddelde van 1999 en 2001 genomen. De gegevens over de
inkomens in 2000 en 2007 zijn afkomstig van de IMF World Economic
Outlook Database April 2008 GDP per capita in USD. Die inkomens zijn
vertaald naar euro’s volgens de wisselkoersen van 2000 en 2007 (1 euro
= 0,924 dollar respectievelijk 1,422 dollar). Voor een deel van de cijfers
over 2007 betreft het prognoses.
1
Bron: OESO, Eurostat, IMF.
op staal gebaseerde industrie bestaat nog steeds
(mits ze daar effectief mee omgaat) zoals ook de
S&O-intensieve maakindustrie toekomst heeft, als ze
effectief met die technologie omgaat. Maar als maat
voor de concurrentiekracht van landen heeft S&O
afgedaan, zoals de staalconsumptie dat in het verleden deed. Een verbreding van de S&O-afbakening,
zodat ook niet-technische innovatie wordt meegenomen, blijkt in de praktijk zeer lastig. Dat S&O
beperkingen kent als indicator voor welvaart, is vaker
opgemerkt, bijvoorbeeld in een studie in het kader
van de Lissabonstrategie die ook terug is te vinden
op de website van het innovatieplatform (Barysch et
al., 2008). Maar de conclusie dat de houdbaarheidsdatum van S&O als indicator is verstreken, blijft
achterwege, getuige ook de recente uitlating van het
innovatieplatform. De vraag is of er nieuwe geschikte
indicatoren zijn te vinden. Een optie is de investering in onderwijs omdat onderwijs een kennisbasis
legt voor alle sectoren van de economie. De relatie
tussen die investeringen en economische groei lijkt
positief, maar voor een scherpe conclusie zijn betere
statistieken nodig over onderwijsÂnvesteringen.
i
Literatuur
Barysch K., S. Tilford en P. Whyte (2008) The Lisbon Scorecard
VIII. Is Europe ready for an economic storm? Londen: Centre for
European Reform.
Innovatieplatform (2008) Versterk private investeringen in R&D.
Persbericht van 8 oktober 2008. www.innovatieplatform.nl.
Jacobs, D. en H. Snijders (2008) Innovatieroutine. Hoe managers
herhaalde innovatie kunnen stimuleren. Assen: Uitgeverij Van
Gorcum.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
column
Eric van Damme
Verdwaald tussen ‘ja, tenzij’ en ‘nee, mits’
Marktwerking heeft het tij tegen. Voormalig wondermiddel, maar nu bij ons politiek dood verklaard. Lopende
liberaliseringsprojecten, zoals de postmarkt, worden
uitgesteld of de nek omgedraaid. Ab Klink als eenzame
fakkeldrager, maar voor hoe lang nog? De SP heeft een
eclatante overwinning behaald. De gevestigde belangen
lachen in hun vuistje. Hoe hebben de bewindslieden op EZ het economisch gedachtegoed zo kunnen
verkwanselen?
Sinds 2007 lijkt het vertrouwen in marktwerking net
zo sterk gedaald te zijn als de beurskoers van Fortis.
In maart 2007 publiceerde de FNV haar manifest
Marktwerking? Time out! waarin zij aandacht opeiste
voor de positie van werknemers in de voormalig
beschutte sectoren en vroeg pas op de plaats te
maken. Tegelijkertijd stelde de SP de marktwerking in
arbeidsintensieve sectoren als zorg, post en busvervoer aan de orde. Minister Van der Hoeven zegde een
onderzoek toe. De resultaten (TK 24036, nr. 343),
die dit voorjaar gepubliceerd werden, bevestigden de
juistheid van de economische theorie. Marktwerking,
mits goed vormgegeven, verlaagt de kosten, verhoogt
de doelmatigheid, stimuleert productdifferentiatie en
innovatie, en vergroot de welvaart. Een groter kostenbewustzijn impliceert echter ook dat de productiviteit
omhoog moet, de werkdruk neemt toe. Gegeven de
positieve uitkomst vroeg de minister zich terecht af
waarom de perceptie van het publiek vaak negatiever
is. Volgens haar wordt de beeldvorming bepaald door
incidenten (taximarkt), zijn de baten van marktwerking
vaak minder direct zichtbaar dan de kosten, en moet er
oog zijn voor winnaars en verliezers. De thuiszorg levert
een goed voorbeeld. De gemeenten staken in 2007
bijna een kwart miljard in hun zak, maar zorgvragers en
werknemers betaalden dit gelag. Liberalisering van de
energiemarkt leidde ertoe dat dividenduitkeringen aan
lagere overheden stegen van 157 miljoen euro in 1999
tot meer dan een miljard in 2007, maar burgers zagen
alleen een hogere energierekening. Als meer te verdelen is, moet het door goed flankerend beleid mogelijk
zijn iedereen erop vooruit te laten gaan. ‘Marktwerking,
mits de publieke belangen geborgd kunnen worden’
was de belangrijkste conclusie uit het rapport en de
minister. Na het zomerreces voerde de Tweede Kamer
een interessant debat over het onderzoeksrapport
(Handelingen TK 110, 8016-8049). De SP bleek niet
bereid haar ideologische vooringenomenheid opzij te
zetten, en werd daarvoor door andere partijen scherp
bekritiseerd. De minister toonde zich veel flexibeler
door, zonder dat daar reden voor was, haar conclusie
‘Ja, mits’ te vervangen door ‘Nee, tenzij’ en daarbij
vol te houden dat dit voor de praktijk niks uitmaakt.
Gelooft u dat?
Belangwekkend was echter vooral de inbreng van de
Kamerleden Vendrik (GL) en Vos (PvdA), die beiden
meer over overheidsfalen dan over marktfalen spraken.
Vendrik verweet de overheid vaak knullig en onhandig
geopereerd te hebben en zei dat “wij in het kader van
marktwerking in de publieke sector de kat wel op het
spek gebonden hebben†(Handelingen). Vos was nog
stelliger. “Eigenlijk hebben wij het vandaag over de
vraag waarom de overheid gefaald heeft om een goede
marktmeester te zijn en om de publieke belangen te
definiëren en over de vraag wat überhaupt publieke
taken zijn. Wij hebben het eigenlijk over het falen van
de overheid om een goede marktmeester te zijn, een
marktmeester die de regels van het spel goed opstelt,
(…) een marktmeester die bewaakt dat bedrijven zich
daaraan houden en die ingrijpt als de belangen van
consumenten en werknemers verkwanseld wordenâ€
(Handelingen). Dat is nogal wat. De markt is terug
in de fles omdat de overheid niet in staat is haar te
temmen. In feite spreekt Vos hier het bankroet van de
politiek uit. Als de overheid niet weet wat haar doelen
zijn, waarom zou zij die dan wel zonder de markt
kunnen bereiken? Wat doe je in zo’n geval van existentionele onzekerheid? Met alleen de stemmen van VVD
en PVV tegen besloot de Kamer een adviesaanvraag
aan de SER te richten. De SER mag zich nu buigen
over zulke fundamentele zaken als: welke publieke
belangen kunnen worden onderscheiden? Op welke
wijze kunnen deze publieke belangen het beste worden
geborgd? Hoe om te gaan met belangen van speciale
doelgroepen zoals consumenten en werknemers? Welke
ongewenste gevolgen kan marktwerking hebben? U
ziet hoe kort het geheugen van onze parlementariërs
is. Men mag zich gelukkig prijzen dat een wijze wetenschapper aan het hoofd van de SER staat. Hij ziet
de bias in de laatste vraag en weet dat steeds beide
kanten van de medaille en de alternatieven bekeken
moeten worden. Winstons Government failure versus
market failure is verplichte literatuur. Het motto van dat
boek, Bertold Brechts “Het doel van de wetenschap
is niet om de deur te openen naar oneindige wijsheid,
maar om grenzen te stellen aan oneindige dwaling†kan
wellicht ook Van der Hoeven, Vendrik, Vos, en anderen
tot lezing verleiden.
Literatuur
Winston, C. (2006) Government failure versus market failure,
Washington: AEI-Brookings joint center for regulatory studies.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
93(4549) 12 december 2008
751