Maatschappijspiegel
Het theoretische tekort
van economische sociologie
DR. H. J. VAN DE BRAAK
Inleiding
Economie is, althans volgens The
devil’s dictionary, ,,Purchasing the barrel of whiskey that you do not need
for the price of the cow that you cannot
afford” 1). Het intrigerende van zo’n
duivelse definitie is dat zij vanzelfsprekendheden op hun kop zet en de verbeeldingskracht prikkelt. lets soortgelijks gebeurt er, wanneer een zelfde verschijnsel of probleem vanuit verschillende disciplines wordt belicht. Interdisciplinair denken wordt doorgaans gepropageerd als theoretische en praktische problemen niet langer adequaat door een
discipline kunnen worden aangepakt.
Lang niet altijd wordt zulk grensoverschrijdend denk- en onderzoekwerk volmondig gewaardeerd. Men spreekt in
dat verband wel van het disciplinevooroordeei. onderzoek dat niet in een
bepaalde, bestaande discipline past, mag
en kan niet worden uitgevoerd 2). Zulk
onderzoek is vices noch vis of erger nog,
het leidt tot beunhazerij en branchevervaging. Tot op zekere hoogte is het
overschrijden van disciplinaire grenzen
natuurlijk niet zonder gevaren, vooral
niet wanneer men onvoldoende wordt
gehinderd door kennis van zaken. Voor
het overige kan interdisciplinariteit
slechts worden aangemoedigd, met
name waar disciplinevooroordelen wortelen in gemakzucht en territoriumgedrag.
Van interdisciplinair denken en onderzoeken kon pas sprake zijn nadat zich
tussen vele disciplines — en we beperken
ons hier tot de economic en de sociologie
— een duidelijk onderscheid, om niet te
zeggen verwijdering, had afgetekend.
Zo kan Vilfredo Pareto (1848-1923) nog
worden aangeduid als econoom en
socioloog, maar het is niet gebruikelijk
om hem te kwalificeren als economisch
socioloog 3). De term interdisciplinair
of economische sociologie is hier een
anachronisme. De bedoelde disciplines
waren destijds nog niet scherp van elkaar
gescheiden, zodat van grensoverschrijding nog geen sprake kon zijn. Met de
marginalistische omslag in het economisch denken (Jevons, Menger, Walras),
hebben sociologisch getinte probleemESB 10-3-1982
stellingen allengs plaats gemaakt voor
problemen van meer formele, keuzetheoretische aard. Enige toenadering
valt overigens weer waar te nemen bij
stromingen die wel worden aangeduid
met politieke en institutionele economic. Per saldo echter is vooral sedert de
neoklassieke economic een afgrenzing
ontstaan ten opzichte van andere, sociale wetenschappen waaronder de sociologie. Een soortgelijke afgrenzing en verwijdering heeft zich in de loop der tijd
voorgedaan vanuit de sociologie. Het
begrip schaarste bij voorbeeld is uit de
sociologie — met uitzondering van de
ruiltheoretische stroming — als het ware
verdwenen.
Waar veel hedendaagse problemen
van sociaal-economisch kaliber zijn, kan
men betreuren dat de economische sociologie zich weliswaar heeft ontwikkeld
tot een respectabel specialisme 4), maar
niettemin weinig theoretisch gehalte
vertoont. Dat wil zeggen, de afbakening
van dit type sociologiebeoefening is tamelijk willekeurig en toevallig opgehangen aan een reeks problemen respectievelijk probleemvelden zoals arbeidsmarkt, consumentengedrag enz. In feite
gaat het om een wonderlijke verzameling onderwerpen, die slechts bijeen
worden gehouden door het criterium dat
zij sociologisch relevant zijn en iets met
sociologie te maken hebben 5). Economische sociologie ontleent haar beeld en
betekenis zodoende aan een materieel
kenobject, dat zij gemeen heeft met belendende disciplines en specialisaties.
Voor wat betreft haar formele kennisobject — dus in termen van begrips- en
theorievorming — staat de economische
sociologie eigenlijk nog in de kinderschoenen. Om die reden zou ik willen
spreken van het theoretische tekort van
de economische sociologie. Daarmee
wil niet gezegd zijn dat het niet nuttig
zou zijn om economisch-gedefinieerde
of -gekoloniseerde probleemgebieden te
sociologiseren. Waar het om gaat is dat
veel economische sociologiebeoefening
het moeizame werk van begripsanalyse
mijdt. Het is in dat opzicht opmerkelijk
dat het gebruik van ruilmodellen in de
sociologie niet tot analyse en speciflcatie
van het begrip goed heeft geleid, bij
voorbeeld onder het gezichtspunt van de
(on)deelbaarheid. Evenzo is het opvallend dat economische theorieen van de
collectieve sector en van collectieve besluitvorming uit intellectuele armoede
terugvallen .op klassieke ruilnoties zonder zich af te vragen of, en wat er nu
tussen wie wordt geruild 6). Het ligt eerder voor de hand om gebruik te maken
van de economic der inkomensoverdrachten (,,grants economics”) alsook
van de sociologie der collectieve ruil
(,,gift giving”).
In het navolgende stel ik mij voor om
enige kanttekeningen te plaatsen bij
het kennisobject van deze sociologie.
Meer in het bijzonder wil ik mij daarbij
concentreren op de definiering van economische sociologie, zoals die door een
bekend economisch socioloog als Neil
Smelser is gehanteerd. De kritische opmerkingen waartoe diens definitie aanleiding geven, brengen mij vervolgens op
een aantal kernbegrippen voor de economische sociologie. Om te beginnen gaat
het daarbij om het economische begrip
goed, dat met name sedert de introductie van de collectieve-goederentheorie
tot afbakeningsproblemen heeft geleid.
Daarnaast zullen we ons buigen over het
sociologische begrip structuur, dat veelvuldig wordt gebruikt maar allerminst
vrij is van meerzinnigheid.
De definitie van Smelser
In zijn The sociology of economic life
— voor het eerst verschenen in 1963,
twee jaar later in het Nederlands vertaald en geheel herzien in 1976 — omschrijft Neil Smelser de analytische kern
van economische sociologie als volgt:
economische sociologie is de-toepassing
van het algemene referentiekader, de
variabelen en de verklarende modellen
van de sociologie op het samenstel van
activiteiten dat zich bezighoudt met de
voortbrenging, verdeling, uitwisseling en
1) The devil’s dictionary, in: The collected
writings of Ambrose Bierce, Secaucus, New
Jersey, 1946, biz. 228.
2) A. D. de Groot, Het eigen vooroordeel en
de strijd daartegen, in: Wijsgerig Perspektief,
1 le jg., 1970, biz. 30.
3) Een interessant portret van deze pionier is
onlangs verschenen van de hand van Y. S.
Brenner en M. J. Weggelaar, Intermediair,
26 februari 1982, zie ook J. Berting, Vilfredo
Pareto, in: L. Rademaker en E. Petersma
(red.), Hoofdfiguren uit de sociologie (I),
Utrecht-Antwerpen, 1974, biz. 115-137.
4) Voor een handzaam overzicht van de ontwikkeling en toepassing van economische
sociologie, zie W. A. Arts, Sociologie van het
economisch leven, in: L. Rademaker (red.),
Toegepaste sociologie (deel 1), UtrechtAntwerpen, 1981, biz. 77-106.
5) J. A. A. van Doom, Pleidooi voor een
marktsociologie, in: Mens en Maatschappij,
44e jg., 1969, biz. 332.
6) D. J. Wolfson, Continuiteitsvoorwaarden
voor de verzorgingsstaat, in: Overlevingskansen van de verzorgingsstaat, Preadviezen
voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden, 1981, biz. 26.
267
verbruik van schaarse goederen en
theoretisch simplisme en statistische
houdt in dat de consumptie van de een
diensten 7). Ofschoon de inhoud van de
tweede editie enkele drastische ingrepen
vertoont vanwege veel achterhaald materiaal, is de omschrijving van het economisch-sociologische kennisobject precies eender gebleven. Dat is op zijn
nai’viteit ten deel is gevallen. In de tweede
plaats heeft de auteur geen correct beeld
gegeven van datgene wat de ruiltheoretische sociologie voor(onder)stelt. Zo is
genoegzaam bekend dat Homans ruiltheorie niet alleen is ge’inspireerd doorde
niet rivaliseert met de consumptie vande
ander. Met een simpel voorbeeld: wanneer een individu een individueel goed,
zoals een appel, consumeert dan kan diezelfde appel niet meer door een ander
individu worden gegeten. Consumptie
zachtst gezegd verwonderlijk omdat de
economische prijstheorie, maarevenzeer
door de een maakt die door de ander
omschreven kern van dit type sociologie
algemeenheden in zich bergt die op gespannen voet staan met processen van
begrips- en theorievorming. Zo is moeilijk vol te houden dat er sprake zou zijn
van ,,het” algemene referentiekader van
de sociologie. Deze discipline wordt immers gekenmerkt door een veelheid van
stromingen — men spreekt wel van
theoretisch pluralisme 8) —, die uiteenlopende begrippen en theorieen hanteren. Alhoewel een mime omschrijving
van het kennisobject een soort ,,elc wat
wils”-voordeel heeft, ware het toch beter geweest wanneer Smelser tenminste een sociologische stroming had aangegeven die vruchtbare en tastbare raakvlakken vertoont met de economische
discipline. Nu is de economic ook geen
toonbeeld van theoretische eenheid —
door de gedragspsychologie. Het omstreden gevolg van deze omissie is dat
economische en psychologische begrippen — bij voorbeeld kosten en bestraffingen, baten en beloningen — als substitueerbaar zijn behandeld met voorbijgaan aan uiteenlopende, theoretische
achtergronden 12). Bovendien is verzuimd om rekening te houden met het feit
dat er naast de microsociologische ruiltheorie een oudere macrosociologische
ruiltraditie bestaat volgens welke het niet
zozeer individuen als wel collectiviteiten
zijn, die patronen van uitwisseling en
solidariteit vertonen 13). En dat is geen
onbelangrijk gegeven in een verzorgingsmaatschappij wier veronderstelde solidariteit als het ware wordt ondermijnd
onmogelijk. Wanneer echter een persoon over een brug rijdt, sluit dat geenszins uit dat ook andere personen over
die brug rijden. Groei van het aantal
wat de taak van economische sociologie
door een hoge collectieve-lastendruk en
het daarmee gepaard gaande liftersgedrag.
Alles bijeengenomen is de omnibusdeflnitie die Smelser presenteert van
als brugspecialisme alleen maar moeilijker maakt — maar het had niettemin
voor de hand gelegen om aansluiting te
zoeken bij parallellen tussen de economische prijstheorie en de microsociologische ruiltheorie, maar ook tussen de
economische ,,grants”-theorie en de
macrosociologische ruiltheorie. Daarmee wil zeker niet gezegd zijn dat de
ruiltheoretische stroming het beste type
sociologie is dat we momenteel in huis
de sociologie” vervangen door en toespitsen op een specifiek type sociologie
dat vergelijkenderwijs de beste kansen
biedt voor interdisciplinariteit. Beter is
het eigenlijk om bij de definiering en
fundering van economische sociologie
hebben. Wel is het zo dat zij de beste
uit te gaan van een minimumdefmitie.
kansen biedt voor een de disciplines
overlappend gesprek. Het cumulatieve
aantal boeken en artikelen over ,,social
In plaats van algemeen-sociologische
beschouwingen over economisch getinte
onderwerpen, waartoe de omschrijving
van Smelser uitnodigt, om niet te zeggen
verleidt, verdient het aanbeveling om
specifieke begrippen — in hun kwaliteit
exchange” sedert 1950 — ook vanuit
andere disciplines dan de economic en de
sociologie — is in dat opzicht veel-
betekenend 9).
Beperken we ons tot de Nederlandse
beoefening der economische sociologie,
dan is met name door enkele leden en
sympathisanten van de zogeheten Werk-
gemeenschap Verklarende Sociologie
gepoogd om het formele kennisobject
van de economische sociologie theoretisch houvast te geven. Zo heeft HansGerd Schiitte 10) uitdrukkelijk gewezen
op de beperkingen van de microsociologische ruiltheorie zoals deze met name
door George Homans en Peter Blau tot
ontwikkeling is gebracht. Daarnaast
heeft Huppes zich beijverd om de ruiltheoretische sociologie te verheffen tot
integratiekader voor economische sociologie. Met name vanuit econom(etr)ische
hoek heeft deze onderneming geen onverdeeld gunstig onthaal gekregen 11).
Dat heeft te maken met ten minste een
tweetal omstandigheden. In de eerste
plaats heeft de auteur zijn conceptie
overhaast toegepast op de allesbehalve
eenvoudige problematiek van de inflatie,
met het gevolg dat hem het verwijt van
268
economische sociologie bepaald problematisch als we alleen al het definitie-
element ,,algemene referentiekader van
van definitie-elementen en bouwstenen
voor theorievorming — nader te analyseren en te specificeren. Vanuit dat gezichtspunt zullen we een tweetal begrippen nader bekijken, namelijk het economische begrip goed en het sociologische begrip structuur.
bruggen veroorzaakt uiteraard marginale kosten, maar groei van het aantal
gebruikers per brug veroorzaakt, binnen
zekere grenzen, geen marginale kosten.
Het gaat hier om ondeelbaarheden:
naarmate het aantal consumenten toeneemt, kunnen de eenmalige stichtingsof produktiekosten over steeds meer
consumenten worden omgeslagen zodat
de gemiddelde kosten perconsumenteen
dalend verloop hebben.
In Angelsaksische terminologie worden collectieve goederen gekenmerkt
door ,,joint supply” en ,,joint demand”.
Met ,jointness of supply” wordt bedoeld
dat alle, althans vele leden van een gemeenschap profiteren van een eenmaal
geproduceerd goed. Met ,jointness of
demand” wordt bedoeld dat het goed
niet wordt geproduceerd als niet alle,
althans vele leden van een gemeenschap
zo’n goed willen hebben. Sinds de introductie en verdere uitbouw van de theorie
der collectieve goederen is echter ver-
7) Neil J. Smelser, Sociologie van het economisch leven, Utrecht-Antwerpen, 1965, biz.
57; The sociology of economic life (2e uitgave)
Englewood Cliffs, New Jersey, 1976, biz. 43.
8) Zie b.v. mijn Belastingweerstand. Een
proeve vanfiscale sociologie, Deventer, 1981,
biz. 115, e.v.
9) James R. Beniger en Laina Savory, Social
exchange: diffusion of a paradigm, in: The
American Sociologist, jg. 16, 1981, biz. 240250.
10) H. G. Schiitte, Het dilemma van de
macrosociologie, in: W. Arts, S. Lindenberg
en R. Wippler (red.), Gedragenstrukluur. De
relevantie van microtheorieen voor de verklaring van macroverschijnselen, Universitaire
Pers Rotterdam, 1976, biz. 51-74.
11) T. Huppes, Economische sociologie of
sociologische economic?, Mens en Maatschappij, 1974, biz. 126-157; Idem, Anomie en
Het economische begrip goed
inflatie, Mens en Maatschappij, 1975, biz.
238-270; K. Groenveld en S. Wilpstra, Anomie en inflatie. Een commentaar op een
Het begrip economisch goed, terug te
vinden in de definitie van Smelser,
wordt vrij algemeen vereenzelvigd met
datgene wat in staat is om individuele
behoeften te bevredigen. De prijs van
zo’n goed is indicator van schaarste.
Sinds de introductie van de collect ievegoederentheorie weten we dat er naast
individuele ook collectieve goederen
zijn, die niet uit prijzen maar uit heffin-
artikel van T. Huppes, Mens en Maatschappij, 1976, biz. 85-94. (Overigens lijkt het
crop dat Huppes’ geloof in de ruiltheorie als
integratiekader als sneeuw voor de zon is ge-
gen worden bekostigd. Collectieve goederen zijn goederen die als ze eenmaal
12) Peter Ekeh, Social exchange theory.
aan een individu zijn verschaft, zonder
extra kosten ook aan andere individuen
ter beschikking staan. Deze eigenschap
smolten. In zijn proefschrift(je) — waarineerder gepubliceerde, heterogene onderwerpen
als inkomensyerdeling, chiptechnologie, ano-
mie en inflatie op weinig overtuigende wijze
aan elkaar worden geschreven — is van de integrerende ruiltheorie althans zo goed als
niets terug te vinden: Aanzetlen lot een interdisciplinaire benadering van sociaal-economische problemen, 1981 (43 biz.).
The two traditions, Londen, 1974, biz. 115.
13) Zie b.v. J. Berting, Ruiltheorie, in: L. Ra-
demakeren H. Bergman (red.), Sociologische
stromingen, Utrecht-Antwerpen, 1977, biz.
218. Zie voorts noot 8, op. cit., biz. 72 e.v.
warring ontstaan over de afbakening van
het begrip goed. Van den Doel 14) bij
Tabel 1. Een typologie van onzuivere en zuivere collectieve goederen (economische
en niet-economische goederen)
voorbeeld meent dat collectieve goederen op basis van twee criteria kunnen
Individuen kunnen zichzelf wet van
consumptie uitsluiten
worden ingedeeld; consumptie-uitsluiting door producenten en door consumenten zelf, en ontwerpt aan de hand
van zulke zuivere en onzuivere collectieve goederen een typologie waarin zowel economische als niet-economische
goederen zijn opgenomen (b.v. defensie
en dienstplicht) (zie tabel 1). Met name
die incorporatie van niet-economische
goederen, ook wel politieke goederen
Individuen kunnen zichzelf niet van
consumptie uitsluiten
welvaart stijgt
door consumptie
Individuen kunnen
wet van consumptie
worden uitgesloten
welvaart daalt
door consumptie
welvaart stijgt
door consumptie
welvaart daalt
door consumptie
recreatiegebieden,
havens, wegen, spoorwegen, bruggen
syfilis
brandweer, grondrechten, nationalisatie
dienstplicht, nationalisatie
vliegveldlawaai, verkeerscongestie
inkomensnivellering,
defensie, zeewering,
conjunctuurbeieid,
zonneschijn
i n ko me nsn i ve lleri ng,
griep, milieuvervuiling
vuurtorens, kennis
Individuen kunnen niet
van consumptie worden nationale gezondheidszorg
uitgesloten
genaamd, waartoe bij voorbeeld wetgeving, inkomensnivellering enz. wor-
den gerekend, leidt tot complicaties.
Een eerste moeilijkheid schuilt in het feit
dat het kenmerk schaarste hier lastig valt
te operationaliseren. Men kan zich
weliswaar een politieke markt voorstellen waar een loven en bieden rond b.v.
rechtvaardige inkomensverhoudingen
valt te ontdekken, maar geschikte indicatoren voor schaarste zijn hier welhaast
illusoir (politieke wilskracht, bereidwil-
Tabel 2. Een typologie van collectieve goederen naar het rivaliserend/’ niet-rivaliserend zijn en naar externe effecten
Onvolkomen deelbaarheid
niet-rivaliserend
rivaliserend
Onmogelijkheid van
— uitsluiting
onbegrensde collectieve consumptie
(1) collfi-iiejgoetl (defensie, afsluitdijk)
— afwijzing
(2) follecliej kwaad (defensie?! onvoldoende defensie?!; radioactieve ..fall
out”)
ligheid van pressiegroepen?).
begrensde collectieve consumptie
(3) groepsgoed (poppenkasl opde Dam,
zeevisserij)
(4) gruepskwaad (dronken rijder)
Een tweede moeilijkheid, verbonden
aan de geschetste begripsverruiming,
Mogelijkheid van
schuilt in de omstandigheid dat met de
introductie van politieke goederen als
het ware een normatief element binnen-
— uitsluiting
sluipt. Dat valt te illustreren aan de hand
— afwijzing
van de collectieve-goederentypologie,
begrensbare quasi-collectieve
consumptie
(5a) hesfhermd prive-goecj (octrooi)
(5b) verenigingsgoed (golf course)
(5c) ting, spoorweg- en wegennet)
(6) begrensbaar kwaad (rokers, opgeborgen in rookcoupes)
individuele consumptie
(7) prive-guett
(8) prive-kwaiiil (ri\z\ strafbaar gestelde
menselijke tekorten)
zoals die door Wolfson wordt gehan-
teerd 15). Volgens deze schrijver zijn
exclusiviteit en rivaliteit de centrale begrippen in de theorie van de collectieve
goederen. Exclusiviteit duidt op positieve en negatieve externe effecten, terwijl
rivaliteit te maken heeft met ondeelbaarheden (,,lumpiness”) in de produktie-
structuur.
vraag. Bij een andere gelegenheid hoop
ik daar uitvoeriger op terug te komen.
Het komt mij in ieder geval voor dat het
begrip goed van oorsprong normatief is
(vergelijk: oorzaak — oer-zaak —
schuld), maar van lieverlee is geobjectiveerd.
In tabel 2 wordt naast prive-, groeps-
en collectief goed, ook de mogelijkheid
open gelaten van zoiets als prive-,
groeps- en collectief kwaad. De vraag of
Het sociologische begrip structuur
iets goed danwel kwaad is, is echter geen
Is in het voorgaande een specimen
van economisch-sociologische begripsvorming gestart vanuit een gangbaar
economisch begrip en doorgetrokken
kwestie van technische karakteristieken
maar van maatschappelijke normen en
waarden zoals de auteur verderop terecht opmerkt. Dat zou dan ook repercussies moeten hebben voor de gehanteerde goederentypologie, omdat daarin
naar een belendend, sociologisch begrip,
het is ook mogelijk om andersom te
wel kwaad zou wezen, ontbreekt. In feite
stoot de gesignaleerde verruiming van
het begrip economisch goed hier op het
sociologische normbegrip, dat een belangrijke rol speelt bij de verklaring van
gedrag. Alhoewel dit begrip in de socio-
werk te gaan. Het begrip sociale structuur is te herleiden tot het begrip economisch goed.
Omtrent dit kernbegrip in de sociologie bestaat — ondanks een lange, theoretische traditie — nog de nodige onzekerheid en dubbelzinnigheid. Het is
dan ook niet toevallig dat gezaghebben-
logie ,,understudied” is, kan het in de
de sociologische theoretici zich voort-
meest algemene zin worden gedefinieerd
aan de hand van de volgende kenmerken: 1. collectieve verwachtingen over
hoe men zich behoort te gedragen;
durend beijveren om dit begrip tot klaarheid te brengen 17). Op deze plaats zul-
de dimensie volgens welke iets goed dan-
2. collectieve verwachtingen over hoe
len we ons gemakshalve bepalen tot de
intreerede die Vercruysse destijds heeft
uitgesproken in Leiden over de sociolo-
men zich zal gedragen en; 3. specifieke
gie als wetenschap der maatschappelijke
— b.v. gemonopoliseerde — readies om
verdeling 18). Hij benadrukt dat er ten
zulk gedrag te reguleren 16). Hoe deze
minste twee zeer uiteenlopende visies
bestaan op het structuurbegrip. Enerzijds zijn er microsociologische studies
van groepen en organisaties wier struc-
begrippen — norm en goed — economisch-sociologisch gei’ntegreerd kunnen
worden, is wat mij betreft nog een open
ESB 10-3-1982
tuur is opgebouwd uit de interacties van
de deelnemers, terwijl er anderzijds
macrosociologische studies zijn waar
structuur wordt opgevat als een ordening, die tot uitdrukking komt in de
rollen en lidmaatschappen die door indi-
viduen worden bekleed. Hierbij valt te
denken aan de bekende persoonsgegevens — geslacht, leeftijd, opleiding,
sociaal-economische status, godsdienstige gezindte enz. — zoals die in vraaggesprekken en survey-onderzoekingen
plegen te worden vastgelegd.
Zoals opgemerkt, hanteert de microsociologische benaderingswijze een
structuurbegrip dat interacties totgrondstof heeft. Aangezien interacties niet
zonder meer voor de sociologische
waarnemer betekenis hebben, is kennis
van de daarbij behorende communicatie
— d.i. uitwisseling van gedachten, gevoelens, strevingen enz. — onontbeer-
14) J. van den Doel, Demokratie en wel-
vaartstheorie, Alphen aan den Rijn, 1975,
biz. 39 e.v.
15) Wolfson, op. cit., biz. 7.
16) Jack P. Gibbs, Norms: the problem of de-
finition and classification, American Journal of Sociology,]?,. 70, 1964, biz. 589.
17) Zie b.v. Peter M. Blau (red.), Approaches
to the study of social structure. New York,
1975; Peter M. Blau, A macro-sociological
theory of social structure, American Journal of Sociology, jg. 83, 1977, biz. 26-54.
18) E. V. W. Vercruysse, Desociologieals wetenschap der maatschappelijke verdeling,
Oratie, Arnhem, 1961.
269
lijk. En in de grond van de zaak zijn het
vooral normen, opgevolgd danwel overtreden, die het mogelijk maken om interacties tussen (groepen van) individuen
te begrijpen. In die trant is normafwijking en normopvolging te formuleren in
economische, keuzetheoretische zin. De
vraag of individuen zich meer of minder
zullen schikken in normen — zoals vervat in wetgeving, moraal enz. — is onder
meer afhankelijk van de kosten en baten
die aan gedragsalternatieven zijn verbonden respectievelijk onderdeel uitmaken van de individuele nutsfuncties 19).
Nu kunnen normen slaan op een breed
scala van verschijnselen: van concrete
gedragsvoorschriften — tafelmanieren,
vergunningsregels — tot en met abstracte voorstellingen — mensbeelden, maatschappij-idealen, produkt-,,images” —.
Met andere woorden, niet alle normen
zoals samengevat door het begrip cultuur, hebben een zelfde structuurvor-
mende of structured betekenis. Op de
voorgrond staan de zogeheten betrekkingsnormen. Dat zijn normen die aan-
geven welke verplichtingen een deelnemer A heeft in het sociale verkeer tegenover een andere deelnemer B en daardoor, wat de rechten van B ten opzichte
van A zijn. De verplichtingen die A
heeft, vormen zijn rolen dat is het meest
elementaire onderdeel van een structuur.
Die verplichtingen zijn tegelijkertijd de
rechten van B en vormen samen de zogenaamde sociale positie. Status en rol zijn
zodoende dus de keerzijden van een en
dezelfde regeling — structuur geheten —,
die er voor zorgt dat de sociale handelingen van A en B op elkaar betrokken
blijven.
Waar de rol het meest elementaire
onderdeel is van een sociale structuur,
bewerkstelligt met name het proces van
arbeidsverdeling de creatie van nieuwe
rollen. Niet elke verdeling leidt echter
tot een nieuwe structuur of geleding.
laten wachten, waarmee dus sprake is
pelijke geleding of structuurvorming. Er
van een soort ,,social lag”. De genoemde
moet dus op een of andere manier spra-
rechten zijn zoveel als rechten op schaarse goederen — materiele zowel als immateriele —, die als waardevol worden
beschouwd.
Aldus is het begrip sociale structuur
te definieren als de differentiele verdeling van rechten op schaarse goederen
over de rollen die binnen een cultuur
bestaan. Een sociale positie is dan elke
specifieke combinatie van rechten op
schaarse goederen die aan een rol toekomt. De regeling van een verdeling van
rechten werkt dus passtructuurvormend
wanneer zij een differentiele verdeling is.
Rechten op schaarse goederen zijn immers pas echte rechten wanneer zij geeffectueerd kunnen worden door middel
richten, dan geeft dit het aanzien aan
twee nieuwe rollen en dus aan twee
nieuwe groepen van rolbekleders, namelijk de vormers en de kernmakers.
Hiermee is echter aan de sociale structuur van het bedrijf geen nieuwe geleding toegevoegd. Er is niet meer dan
een cultuurverschil tussen twee arbeidsgroepen. Pas op het moment, dat — op
basis van ruimere, maatschappelijke
consensus — wordt erkend dat bij de
nieuw-ontstane rollen (geheel van verplichtingen) ook uiteenlopende posities
van sancties (b.v. rechtsgevolgen) zoals
ke zijn van een differentiele verdeling
van rechten op schaarse goederen, wil
culturele rolverdeling resulteren in sociaal-economische geleding.
De opsporing van die schaarse goederen die door hun differentiele verdeling
over de rollen van een cultuur structuurvormend werken, vormt een belangwekkend werkterrein van de economische
sociologie. Op dat punt kan aansluiting
worden gezocht bij wat Fred Hirsch de
,,positional economy” heeft genoemd:
,,all aspects of goods, services, work
positions and other social relationships
that are either 1. scarce in some absolute
or socially imposed sense or 2. subject to
congestion or crowding through more
extensive use” 20).
die door z.g. regulatieve instituties (b.v.
wetgeving, onderhandeling, prijsvor-
H. J. van de Braak
(geheel van rechten) behoren, pas dan
ming) beschikbaar zijn. Voorts is het
krijgt culturele verdeling zijn beslag in
sociale geleding of structuur. Essentie
van die erkenning is dus dat aan verschillende rollen verschillende rechten toekomen. En de emancipatiestrijd leertdat
die brede erkenning lang op zich kan
niet voldoende dat er een differentiele
verdeling van enig goed — in de ruime
zin van het woord — bestaat. Zolang
zo’n goed in ongelimiteerde hoeveelheid
beschikbaar is, draagt de verdeling daarvan niet zonder meer bij tot maatschap-
Wanneer — met een voorbeeld van Vercruysse — in een gieterijbedrijf wordt
besloten om het maken van vormen en
daarbij behorende kernen niet langer
door dezelfde werkkrachten te laten ver-
270
19) Karl-Dieter Opp, The emergence and effects of social norms. A confrontation of some
hypotheses of sociology and economics,
Kyklos. jg. 32, 1979, biz. 785 en 793.
20) Fred Hirsch, Social limits to growth,
Londen, 1978, biz. 27.