Het spaartekort
Volgens de OESO wordt er in de wereld te weinig
gespaard. De hoge reele rente, de aanhoudend trage
produktiviteitsgroei, de alom hoge bezettingsgraden
van de produktiecapaciteit en de omvangrijke tekorten
op de lopende rekening in sommige landen vormen
daarvoor aanwijzingen. Meer besparingen zijn nodig om
de economische groei op peil te houden, de lopenderekeningtekorten te bestrijden en de schuldenproblemen in ontwikkelingslanden te verlichten. Terwijl de
reele rente nu al hoog is kan de vraag naar kapitaal nog
worden aangewakkerd door de hervormingen in
Centraal- en Oost-Europa, die wellicht met zeer omvangrijke investeringen gepaard zullen gaan. Ook in
sommige ontwikkelingslanden die een succesvolle ontwikkelingsstrategie volgen, liggen belangrijke investeringsmogelijkheden in het verschiet die de vraag naar
kapitaal kunnen vergroten. Om te voorkomen dat er
overbesteding ontstaat waardoor de inflatoire druk nog
verder oploopt, acht de OESO het gewenst dat in alle
lidstaten de besparingen toenemen .
In de ‘golden sixties’ lag de spaarquote in de gemdustrialiseerde landen op zo’n 25%, maar in de jaren zeventig en begin tachtig zijn de besparingen teruggelopen.
In de tweede helft van de jaren tachtig stabiliseerden zij
zich op zo’n 20% van het bruto nationaal produkt. In de
ontwikkelingslanden daalde de spaarquote nog sneller:
met circa 8 procentpunten ten opzichte van het begin
van de jaren zeventig. Daarmee werd de stijging van de
besparingen in de jaren zestig en zeventig weer geheel
ongedaan gemaakt. Een eenvoudige verklaring voor
deze daling is er niet, maar een belangrijke reden is wel
dat de overheidsbesparingen in de meeste landen zijn
afgenomen onder invloed van het expansieve begrotingsbeleid. Daarnaast zijn in veel landen ook de particuliere besparingen gedaald. Moet deze ontwikkeling
worden teruggedraaid?
Vanuit een lange-termijnperspectief is het moeilijk om
de optimale omvang van de besparingen te bepalen. Te
weinig sparen is niet goed, want dat remt de investeringen en de groei van de produktiecapaciteit. Maar te veel
sparen is ook niet goed, want dat leidt slechts tot onderbezetting. Het is niet uitgesloten dat de optimale spaarquote nu lager is dan in de jaren zestig omdat kapitaal
efficienter wordt aangewend of omdat de kapitaalbehoefte in de economie structureel is gedaald vanwege
het toenemende aandeel van diensten in het nationaal
produkt. Volgens de neo-klassieke groeitheorie heeft
het geen zin om te proberen door het opvoeren van de
spaarquote de economische groei structureel te verhogen, want de extra kapitaalinzet gaat gepaard met afnemende marginale opbrengsten, waardoor de groei per
hoofd toch weer terechtkomt op de lange-termijn-trendwaarde. Het tempo van de economische groei wordt in
deze visie op lange termijn bepaald door de groei van
de beroepsbevolking en de snelheid van de technische
ontwikkeling, en niet door de spaarquote. Er is in die
optiek alleen reden om de toereikendheid van particuliere spaarbeslissingen in twijfel te trekken als de markt
verstoord wordt door overheidsingrijpen of als zij om
andere redenen niet goed functioneert.
Naast structurele kunnen er ook conjuncture^ redenen zijn om de besparingen op te voeren. Het pleidooi
van de OESO om meer te sparen is vooral door deze
redenen ingegeven. Na jaren van economische expansie zitten de OESO-economieen nagenoeg alle aan het
ESB 1-8-1990
plafond van nun produktiecapaciteit, en sommige zelfs
daarboven. Er is nauwelijks ruimte voor verdere nietinflatoire expansie, tenzij de produktiecapaciteit wordt
vergroot. Gegeven het feit dat de monetaire politiek in
de meeste landen al tamelijk restrictief is en de rente
hoog, zou een verdere beperking van de consumptieve
vraag vooral langs budgettaire weg moeten worden
bereikt. De meest directe manier die overheden hiervoor
ter beschikking staat is het beperken van de overheidsuitgaven. De militaire ontspanning tussen Oost en West
kan daarvoor enige ruimte scheppen. Daar staan echter
ontwikkelingen tegenover die juist tot een groter beslag
op de overheidsuitgaven kunnen leiden, zoals de vergrijzing van de bevolking in de meeste OESO-landen en
stijgende milieulasten die voor een deel ook in de collectieve sector zullen neerslaan. Daarnaast kunnen de
besparingen worden bevorderd door belastingmaatregelen die de fiscale ontmoediging van het sparen verminderen en de belastingdruk van besparingen naar
consumptie verschuiven.
Een probleem van maatregelen om het sparen te
bevorderen is dat het in open economieen met vrij
kapitaalverkeer lang niet zeker is dat de extra besparingen tot een stijging van de binnenlandse investeringen
leiden. Zij kunnen voor een belangrijk deel naar het
buitenland wegvloeien. Merkwaardig genoeg blijkt er in
de tijd en in afzonderlijke landen echter toch een sterke
samenhang tussen binnenlandse besparingen en binnenlandse investeringen te bestaan. Dit geldt zowel
voor de korte als voor de lange termijn en zowel voor
ge’fndustrialiseerde als voor ontwikkelingslanden. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat wisselkoersrisico’s
de bereidheid om internationaal te lenen en uit te lenen
toch nog sterk beperken, ook al bestaan er dan formeel
nauwelijks of geen belemmeringen meer om de Internationale kapitaalmarkt te betreden2.
De oproep van de OESO aan de lidstaten om meer
te sparen is niet in alle opzichten overtuigend. De OESO
maakt niet aannemelijk dat een structurele verhoging
van de spaarquote in de lidstaten noodzakelijk is. Hoewel de meeste OESO-economieen tegen de grenzen
van hun produktiecapaciteit aanzitten, blijft de inflatie tot
nu toe redelijk onder controle en wordt er behoorlijk
gemvesteerd in uitbreiding van de capaciteit. In landen
met een omvangrijk begrotingstekort of een tekort op de
lopende rekening (of beide, zoals de VS), is een verhoging van de (overheids)besparingen c.q. vermindering
van het begrotingstekort gewenst om onevenwichtigheden te beperken, maar in een land als Japan wordt
eerder te veel dan te weinig gespaard. De hoge rente
die momenteel op de kapitaalmarkt heerst weerspiegelt
eerder angst voor oplopende inflatie dan fundamentele
kapitaalschaarste. Belangrijker dan een algemene verhoging van de spaarquote is dat in sommige landen de
begrotingstekorten worden verminderd. Dan komt het
met de besparingen en de rente waarschijnlijk vanzelf
wel goed.
L. van der Geest
1. OESO, Economic outlook, nr. 47, Parijs, juni 1990, biz. viii
e.v.
2. T. Bayoumi, Why are saving and investment rates correlated
across countries?, Finance & Development, juni 1990.
697