Ga direct naar de content

Het nationale inkomen in de tweede helft van de negentiende eeuw

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 23 1989

Het nationale inkomen in
de tweede helft van
de negentiende eeuw
Onlangs hebben Brinkman, Drukker mengestelde schattingen van de agraen Slot een schatting gepubliceerd van rische produktie en relevante literatuur
het reele nationale inkomen van Neder- zal voor de periode 1870-1900 worden
land gedurende de tweede helft van de nagegaan in hoeverre de schatting van
negentiende eeuw (netto, in prijzen van Brinkman e.a. al dan niet consistent is
1900-1910)1. Deze publikatie verdient met economisch-historische kennis
onze aandacht2. Het is namelijk de eer- over de laatste decennia van de negenste schatting van een jaarreeks van het tiende eeuw4. Voor deze toetsing zullen
Nederlandse nationale inkomen gedu- eerst het model en de schatting van
rende (een deel van) de negentiende Brinkman e.a. nader worden toegelicht,
eeuw. In principe maakt deze schatting waarna de uitkomsten zullen worden
het voor zowel economen als historici getoetst aan enkele inhoudelijke critemogelijk om een betere periodisering ria. Afsluitend zullen de nodige concluen analyse van de economische ont- sies worden getrokken.
wikkeling van Nederland in de negentiende eeuw te maken dan tot nu toe het
geval was3.
Het model en de resultaten
Een andere reden waarom de schatting onze aandacht waard is, is dat de
methode waarmee het nationale inkoBij de door Brinkman e.a. verrichtte
men is geschat wat ongebruikelijk is. regressie van de lengte van lotelingen
Met een regressie van de mediane op het nationale inkomen gedurende de
lengte van lotelingen (dienstplichtigen)
periode 1900-1940 hebben de auteurs
op het reele nationale inkomen hebben gebruik gemaakt van een model met
Brinkman e.a. voor de periode 1900- achttien vertraagde variabelen. Lotelin1940 een – statistisch zeer significant – gen werden namelijk op ongeveer 19verband tussen deze twee variabelen jarige leeftijd gemeten en een cruciale
geschat. Het gevonden verband is ver- veronderstelling van de auteurs is dat
volgens gebruikt om voor de negentien- de economische situatie in brede zin
de eeuw de lengte van lotelingen om te (voeding, huisvesting, gezondheidsrekenen tot cijfers voor het nationale zorg, transportmogelijkheden enzoinkomen per capita.
voort), zoals onder andere weergegeZowel vanwege het potentiele be- ven door het reele nationale inkomen,
lang van de resultaten als vanwege het in elk van de aan de keuring voorafongebruikelijke karakter van de schat- gaande jaren een bepaalde en te bepatingmethode is een inhoudelijke toet- len invloed had op de mate waarin het
sing van de uitkomsten gewenst. Met leeftijdsspecifieke groeipotentieel van
behulp van via de directe methode sa- de lotelingen werd benut (met leeftijds-

1. Per capita inkomen volgens Brinkman e.a. in guldens van 1900-1910

— -driejarig gemiddelde

1845

1166

55

65

75

85

95

1905

15

specifiek groeipotentieel wordt erop gedoeld dat kinderen gedurende de eerste levensjaren en de puberteit betrekkelijk snel kunnen groeien en wat minder snel gedurende de daartussen liggende jaren. Het exacte patroon hiervan ligt niet volledig vast maar varieert
naar gelang de omstandigheden)5.
De genoemde regressie levert een
bijzonder goed statistisch verband op.
Bovendien, en dat is nog opvallender,
blijkt dat het patroon dat wordt gevormd
door de parameters van de vertraagde
variabelen (een indicatie voor het leeftijdsspecifieke groeipotentieel) fraai
overeenkomt met wat hierover uit de
medische literatuur bekend is. Gedurende de eerste levensjaren en de puberteit is het groeipotentieel hoog terwijl
het tussen deze levensfases wat lager
is.
Lengtegegevens zijn al lange tijd een
onderwerp van onderzoek. En hoewel
in de loop van de tijd velen vermoedens
hebben uitgesproken over een sterk
verband tussen inkomen en lengte zijn
Brinkman, Drukker en Slot de eersten
die dit statistisch spijkerhard weten aan
te tonen. De auteurs gaan echter nog
een stap verder. Voor de tweede helft
van de negentiende eeuw waren nog
geen gegevens bekend voor tijdreeksen van het nationale inkomen maar
wel voor de lengte van lotelingen. Met
behulp van deze lengtegegevens en
het geschatte model maken de auteurs
een ‘terugvoorspelling’van het nationale inkomen, waarbij zij de uitkomsten
bespreken in het licht van voorgaande
schattingen van het nationale inkomen
tijdens steekjaren c.q. veronderstelde
lange-termijntrend van de ontwikkeling
van dit inkomen.
De uitkomsten van de ‘terugvoorspelling’ tonen stagnatie en teruggang
1. H.J. Brinkman, J.W. Drukker en B. Slot,
Lichaamslengte en reeel inkomen, in: Economised en sociaal-historischjaarboek, deel
51, Nederlands Economisch Historisch Archief, Amsterdam, biz. 35-79.
2. Voor een samenvatting van het onderzoek
J.S. Cramer, De vruchten en de boom, ESB,
73e jaargang, biz. 607. Voor een diepgaande bespreking zie: T.J. Kastelein, Economie
en methodologie, een inleiding, WoltersNoordhoff, Groningen, 1987, biz. 37-47.
3. Een zeer negatieve kritiek op enkele eerdere puntschattingen is te vinden in J. de
Vries, The decline and rise of the Dutch
economy, 1675-1900, in: Technique, spirit
and form in the making of modem economies: essays in the honor of William N. Parker, Research in Economic History, suppl. 3,
biz. 149-189, 1984, Jai press, Greenwich,
Connecticut. De schatting van Brinkman e.a.
sluit goed aan bij het door De Vries voorgestelde groeipad van de Nederlandse economie. Zie ook C.A. van Bochove, G.P. den
Bakker en T.A. Huitker, The Dutch economy,
1921-1939 and 1969-1985. A comparison
based on revised macro-economic data for
the interwar period, Den Haag, 1987.
4. M.T. Knibbe, Dutch agricultural production
1870-1950, te verschijnen.
5.H.J. Brinkman e.a., op.cit., biz. 46-53.

reeks van het nationale inkomen uitstekend volgt, maar dat de fluctuaties die
optreden bij de geschatte reeks veel
groter zijn dan de fluctuaties van de
basisreeks. De geschatte reeks kronkelt zich als het ware als een liaan om
de basisreeks heen. Wel is het zo dat
de fluctuaties in de geschatte cijfers
vaak dezelfde richting hebben als de
fluctuaties in de basisreeks: een liaan
om een kromme tak.
Wanneer we de schattingsresultaten
voor de negentiende eeuw bekijken
dan blijken ook deze gekenmerkt door
grote schommelingen (zie figuur 1). Op
grond van het gedrag van de geschatte
reeks gedurende de periode 1900-1921
lijkt het aannemelijk dat deze schommelingen wat overdreven zijn7. Het is
mogelijk dit enigszins te controleren
door de schatting van Brinkman e.a. te
confronteren met mijn schatting van de
landbouwproduktie. Met de gegevens
van Brinkman e.a. over de totale produktie en mijn gegevens over de agrarische produktie is het mogelijk een
schatting van de niet-agrarische produktie te maken. Omdat beide gegevens zijn uitgedrukt in constante prijzen
van de periode 1900-1910, resulteert
wanneer men de agrarische van de totale produktie aftrekt, het niet-agrarische inkomen in prijzen van 1900-1910.
De landbouwproduktie was, zeker in de
negentiende eeuw, erg gevoelig voor
weersomstandigheden en uitbarstingen van veepest en aardappelziekte en
dergelijke. Dat betekent dat de fluctuaties in de totale produktie in veel gevallen vermoedelijk voor een relatief groot
deel veroorzaakt werden door fluctuaties in de landbouwproduktie en dat de
fluctuaties in het niet-agrarische deel
van de economie door de bank genomen kleiner waren dan de fluctuaties in
de landbouw, zeker in agrarische
‘rampjaren’. Op grond van de hier gebruikte gegevens blijkt echter het tegenovergestelde het geval te zijn geweest (zie figuur 2). Het volgens bovenstaande methode berekende niet-agrarische inkomen fluctueert vrijwel conti-

tussen 1845 en 1855, groei en fluctuaties’tussen 1855 en 1870, stagnatie
tussen 1870 en 1880, groei van 1880
tot 1895 en lichte teruggang tussen
1897 en 1900 (zie figuur 1). Bovendien
heeft de schatting nog een opvallend
kenmerk: de verschillen tussen opeenvolgende jaren zijn vaak buitengewoon
groot. Jaarlijkse groeicijfers van + of
-20% zijn eerder regel dan uitzondering. Met in figuur 1 afgebeelde driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde blijkt
daarentegen wel tamelijk stabiel te zijn,
omdat de sterke stijgingen vrijwel altijd
direkt worden gevolgd door sterke dalingen en andersom . In de figuur zijn
ook de schattingsresultaten voor het
begin van de twintigste eeuw weergegeven; de vanaf 1880 optredende groei
blijkt deel te zijn van een fase van economische groei die ook na 1900 aan
houdt.
Het kwetsbare punt van de terugvoorspelling is uiteraard de impliciete
veronderstelling dat het verband dat
voorde eerste decennia van de twintigste eeuw tussen lengte en inkomen is
geschat ook geldig is voor de tweede
helft van de negentiende eeuw. Het is
voorstelbaar dat dit verband is verschoven door bij voorbeeld veranderende
voedingsgewoontes, een epidemie,
een andere hygienische situatie of een
verschuivende inkomensverdeling. De
schatting voor het nationale inkomen
kan daarom niet zonder reserves als
betrouwbaar worden beschouwd. Er zal
op zijn minst een toetsing op consistentie met al bekende informatie moeten
worden uitgevoerd. Dat gebeurt hieronder.

De toetsing___________
Een eerste manier om de resultaten
te waarderen is door de schattingsresultaten van Brinkman e.a. te vergelijken met de basisgegevens waarop de
correlatie is gebaseerd. Het blijkt dan
dat de schatting de trend van de basis-

Figuur 2. Groei van helper capita inkomen (in procenten)

nu heviger dan het totale inkomen. Bovendien zijn de fluctuaties van het nietagrarische inkomen zo groot (tussen de
-30 en +40%) dat ze redelijkerwijs gesproken niet kunnen zijn opgetreden.
Op grond hiervan ben ik van mening dat
de korte-termijnfluctuaties in het model
van Brinkman e.a. met een korrel zout
moeten worden genomen. Zoals uit het
volgende zal blijken is het oordeel over
het lange-termijnpatroon van de reeks
aanzienlijk gunstiger.
Een eerste vereiste waar het langetermijnpatroon van de reeks van Brinkman e.a. aan moet voldoen is dat het
een stijgend per capita inkomen moet
laten zien. Vrijwel alle informatie die
voor de tweede helft van de negentiende eeuw beschikbaar is wijst erop dat,
opde lange termijn bezien, de produktie
per hoofd van de bevolking duidelijk
steeg8. Bovendien zou Nederland,
wanneer bovengemelde stijgende
trend niet gevonden wordt, wel erg uit
de pas lopen met zijn buurlanden. Tegelijkertijd is ook het patroon van een
eventuele stijging van belang. Wanneer
zo’n stijging, wat gezien de schattingsmethode niet uitgesloten is, bij voorbeeld in drie of vier jaargeconcentreerd
zou zijn dan wordt het erg onwaarschijnlijk dat hier reele ontwikkelingen
aan ten grondslag hebben gelegen.
Ook moet de stijging corresponderen
met uit de literatuur bekende perioden
van voor- en tegenspoed.
Wanneer wij de schatting van Brinkman e.a. confronteren met deze criteria
dan blijkt inderdaad een stijging van het
per capita inkomen op te treden. Bovendien loopt deze stijging goed in de pas
met wat uit de literatuur bekend is. Tussen ongeveer 1855 en 1870 en vanaf
ongeveer 1880 laat het driejarig voort-

6. Het is opvallend dat jaren waarin de agrarische produktie door slecht weer of veeziektes sterk daalde vrijwel altijd gevolgd worden
door – en dus niet samenvallen met – jaren
gekenmerkt door sterke dalingen van de
totale produktie of, bij een opeenvolging van
slechte landbouwjaren (zpals de periode
rond 1880), door een laag niveau gedurende
enkele jaren. Slechte jaren voor de landbouwproduktie waren in de periode 18701899 achtereenvolgens 1871, 1878, 1879,
1881,1888,1891 en 1894.

40

I

” ‘u

20

I ‘fli

.

– – – – niet-agrarische produktie

II

———totaal

n

7. Momenteel woedt in de Amerikaanse literatuur een levendige discussie juist over
de hevigheid van de fluctuaties in het bnp
van de VS voor 1914. Zie o.a. N.S. Balke en
R.J. Gordon, The estimate of prewar gross
national product: methodology and new evidence, Journal of Political Economy, jg. 97,
1989, biz. 38-92.

8. Voor ‘modern economic growth’ in Nederland na 1850 onder meer: J.L. van Zanden,
De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw,

-20

1800-1914, Wageningen, 1988 en J.A. de

Jonge, De industrialisatie van Nederland
tussen 1850 en 1914, Nijmegen, 1980

-40
1871

ESB 22-11-1989

1881

1891

1901

1911

(1968). Ook de oratie van R.T. Griffiths, Ach-

terlijk, achterof anders?, Amsterdam, 1980,
is in dit verband de lezenswaardig.

1167

Figuur 3, Agrarisch inkomen ate percentage van het totale inkomen
35

——— jaarcijf ers
– – – – driejarig gemiddelde

30
25
20

15
10

1870

1880

1890

1900

1910

1920

11
1

schrijdend gemiddelde van het nationals per capita inkomen een duidelijke
groei zien (zie figuur 1). Voor 1855,
tussen 1870 en 1880 en rond 1900
stagneert het per capita inkomen daarentegen. Behalve wat betreft de jaren
rond 1900 is deze fasering van de groei
exact dezelfde als die van de groei van
de agrarische produktie9. Na een stagnatie gedurende de jaren zeventig en
een duidelijke teruggang rond 1880 begon de per capita agrarische produktie,
destijds een belangrijk deel van de totale per capita produktie, omstreeks
1882 weer toe te nemen. Rond 1890
stagneerde de produktie enkele jaren
en ook bij de toeneming van het totale
inkomen is erdanenigeaarzeling.maar
na 1893 zette de groei zich voort. Het
grootste verschil tussen het groeipatroon van de agrarische en de totale
produktie is gelokaliseerd in de periode
rond 1900 wanneer het totale inkomen
volgens Brinkman e.a. terugloopt, maar
de agrarische produktie stijgt.
Ook de niet-agrarische produktie,
gedefinieerd als de nationale produktie
minus de agrarische produktie (zie boven), blijkt na ongeveer 1880 groei te
vertonen. Dit spoort goed met het werk
van De Jonge, die, hoewel hij geen
samenvattende produktie-index presenteert, in de jaren tachtig een tijdperk
van-voorlopig nog voorzichtige-groei
van de nijverheid laat beginnen . Na
1895 versnelde de groei van de nijverheid volgens De Jonge, zodat ook bij de
niet-agrarische produktie het vooral de
jaren rond 1900 zijn die een tegenspraak vertonen tussen de schatting
van Brinkman e.a. en overige gegevens
over de groei van de Nederlandse economie11. Uiteraard betreffen gegevens
over de niet-agrarische produktie niet
alleen de nijverheid maar ook de dienstensector. Een samenvattend overzicht van de dienstensector voor deze
periode ontbreekt echter tot nu toe, zodat over de groei daarvan daar weinig
definitieve uitspraken zijn te doen.
Een volgende eis is dat het aandeel
van de landbouw in het totaal van de
produktie op de lange termijn afneemt.

1168

Deze daling van het aandeel van de
landbouwproduktie wordt ondermeer
gemeld door Kuznets en wordt als zeer
typisch gezien voor de het proces van
‘modern economic growth’, een proces
dat ook in Nederland al duidelijk voor
1900 op gang was12. Bovendien komt
deze tendentie ook naar voren uit de
cijfers voor het aandeel van de agrarische beroepsbevolking in de totale beroepsbevolking13. Deze eis valt te toetsen door mijn schatting van de agrarische produktie te vergelijken met de
cijfers over het nationale inkomen. Omdat de landbouwcijfers de bruto-toegevoegde waarde betreffen terwijl de inkomenscijfers netto zijn, zijn deze laatste opgehoogd met zeven procent, een
percentage gebaseerd op het aandeel
van de afschrijvingen in het totaal van
de produktie gedurende het begin van
de jaren twintig van de twintigste eeuw.
Wellicht wordt hierdoor het aandeel van
de landbouw in de totale produktie gedurende het begin van de periode iets
onderschat. Desondanks blijkt de afneming van het aandeel van de landbouw
duidelijk genoeg (figuur 3). Na 1876
begint het aandeel van de landbouw in
het totaal van de produktie duidelijk te
dalen, terwijl het niveau waarop dit aandeel zich bevindt redelijk overeenstemt
met de situatle in de omringende landen. Ondanks de hapering tussen 1880
en 1886 (een tijd van sterke groei van
de landbouwproduktie) zet de daling
zich voort tot het eind van onze periode,
hoewel de afneming na het aanbreken
van de periode van agrarische hoogconjunctuur in 1894 duidelijk minder
snel verloopt.

Conclusies___________
Brinkman e.a. hebben op basis van
twintigste-eeuwse gegevens een model ontwikkeld waarmee lengtegegevens in verband worden gebracht met
het nationale inkomen. Zij gebruiken dit
model om met behulp van negentiende
eeuwse lengtegegevens inzicht te krij-

gen in de ontwikkeling van het nationale
inkomen in de vorige eeuw. Bij een confrontatie van nun uitkomsten met onafhankelijke informatie blijkt er voorlopig
geen reden te zijn hun vindingen over
het middellange- en lange-termijnpatroon van de groei van het nationale
inkomen te verwerpen, zowel wat betreft de periodisering als wat betreft de
mate van groei. De door de auteurs
geconstateerde hevige jaar-op-jaar
fluctuates lijken daarentegen niet realistisch te zijn geweest, hoewel er een
vertraagd verband met de landbouwproduktie valt te constateren. Samenvattend moet, behalve voor de korte
termijn, van een plausibele schatting
worden gesproken.
In dat kader is ook een ander punt
van belang. Sinds kort is er in Nederland een opleving in de aandacht voor
onderzoek naar historische nationale
rekeningen. Een bekend probleem
daarbij is de vraag of het wel mogelijk
is het inkomen in verschillende perioden met elkaarte vergelijken, gezien de
komst van allerlei nieuwe produkten
(antibiotica bij voorbeeld, en elektrisch
licht) en gezien de veranderingen in
leefpatronen en bevolkings- en gezinsopbouw. De resultaten van het onderzoek van Brinkman e.a. zijn voor de
historische economen in die zin bemoedigend dat het mogelijk blijkt om met
behulp van een twintigste eeuws verband een plausibele schatting te maken
voor negentiende eeuwse ontwikkelingen. Dit wekt overigens de vraag op wat
er gebeurt wanneer het model zou worden gebruikt om het nationale inkomen
gedurende de periode 1940-1989 te
voorspellen. Ik ben benieuwd.

M. Knibbe
De auteur werkt bij het CBS. Hij schrijft voor
eigen rekening. Hij dankt Jan Willem Drukker voor deskundig commentaar. De in het
artikel gehanteerde cijfers over de landbouwproduktie zijn niet onder verantwoordelijkheid van het CBS samengesteld.

9. Knibbe, op.cit.
10. J.A. de Jonge, op.cit.
11. Overigens spoort het hoge niveau van
het inkomen in de jaren 1857-1859 goed met
de sterke stijging van de produktie van de
bouwnijverheid en met de groei van de landbouwexporten, zie D. Pilat, Dutch agricultural exports 1846-1926, te verschijnen.
12. Voor de afname van het aandeel van de
landbouw in de totale produktie: S. Kuznets,
Economic growth of nations, Harvard, 1971,
biz. 171. Voor een meting en analyse van de
factoren achter deze afname: A. Booth en
R.M. Sundrum, Labour absorption in agriculture, Oxford, 1985, biz. 1-48.
13. C. Van der Meer, Employment and labour
inputin Dutch agriculture 1849-1986, Onderzoeksmemoraridum van het Instituut voor
Economisch onderzoek, nr. 221, Groningen,
1987, biz. 34.

Auteur