Ga direct naar de content

Het hoger onderwijs in 2000

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1989

Het hoger onderwijs in
2000
PROF. DR. A.H.G. RINNOOY RAN

Volgens John Kenneth Galbraith
zijn er waar het gaat om het voorspellen van de toekomst twee soorten economen: “those who don’t know, and
those who don’t know that they don’t
know”.
Een economisch-statistisch bericht
over de toekomst van het hoger onderwijs zal op zijn minst die wijsheid dienen
te weerspiegelen. Voorspellen is lastig,
en dat geldt in het bijzonder voor het
voorspellen van de toekomst, een activiteit waarmee economen zich even
vaak beroemd als belachelijk hebben
gemaakt. Het demasque van de macroeconomie suggereert dat de wereld er
de laatste jaren niet stabieler en daarmee niet voorspelbaarder op is geworden.
Gelukkig dan ook de voorspeller die
zich waagt op een terrein waar stabiliteit eerder regel dan uitzondering is.
Een uitgebreid empirisch onderzoek
van Dempster en Wildavsky naar de
samenstelling van het Amerikaanse
federate budget wees uit dat het beste
model voor de toekomstige omvang
van een budgetpost geleverd wordt
door de omvang van dit jaar te vermenigvuldigen met een trendfactor en
daarbij een storingsterm op te tellen.
Zo ook bij het hoger onderwijs, mits
bezien op een voldoende hoog niveau
van abstractie. De ware universiteit
wordt immers gekenmerkt door een
grote voorliefde voor traditie. Nieuwe
universiteiten voorzien zich van klassieke academische rituelen met de
gretigheid waarmee ontwikkelingslanden luchtvaartmaatschappijen oprichten; oude universiteiten weten dat alleen al hun hoge leeftijd hun kwaliteit
bevestigt en hun status doet toenemen.
Revolutionaire veranderingen in de
inrichting van het hoger onderwijs ontstaan dan ook bijna altijd onder hevige
externe druk. En dat geldt ook voor de
inhoud van het onderwijs, tenzij bezien
op een voldoende laag niveau van abstractie: elke docent immers die zijn
roeping verstaat zal maar al te graag de
inhoud van zijn ene eigen college aanpassen aan de nieuwste ontwikkelingen.

ESB 20/27-12-1989

Trend
De veiligste voorspelling voor het hoger onderwijs van de toekomst komt
zodoende tot stand door vermenigvuldiging van het huidige systeem met een
trendfactor. Wat zullen over de gevraagde periode van tien jaar de relevante trends zijn? De belangrijkste invloed zal stellig uitgaan van de ontwikkeling in de studentenaantallen. Uit de
plotselinge bereidheid van het Ministerie van Onderwijs om universiteiten een
studentafhankelijke open-eind financiering te garanderen blijkt dat men aldaar
verwacht dat die aantallen in ieder geval niet zullen stijgen. Het zou echter
niet voor het eerst zijn dat de nu al jaren
aangekondigde demografische klap
naar beneden uitblijft. De participatiegraad in het hoger onderwijs heeft in
Nederland nog steeds niet de omvang
die in de Verenigde Staten is bereikt;
vanuit dat perspectief kan de demogra%
f ische ontwikkeling best door verhoogde deelname worden gecompenseerd.
Een snelle teruggang in aantallen lijkt in
ieder geval hoogst onwaarschijnlijk, al
was het alleen maar omdat het arbeidsmarktperspectief van de zestien- tot
achttienjarige schoolverlater er niet vrolijker op zal worden. Maar stel nu eens
dat het Ministerie toch meer dan gelijk
krijgt en dat de studentenaantallen dalen met meer dan, zeg, tien procent.
Dan, lijkt mij, wordt de trend doorbroken
en zal er sprake kunnen zijn van een
werkelijke externe schok die radicale
aanpassingen uitlokt.
Vooruitlopend op een bespreking
daarvan zij eerst een tweede manier
aangeduid waarop een trend in het hoger onderwijs kan omslaan in een onvoorziene storing. De recente grootschalige fusies in het hoger beroepsonderwijs hebben hogescholen opgeleverd die zich qua budget, omvang en
kordaatheid met de universiteiten kunnen meten. Zet de trend van fusie en
samensmelting zich verder door, zoals
door sommigen wordt bepleit, dan zal
op enig moment een hybride onderwijsinstelling gaan ontstaan, breder qua instroom dan de huidige universiteit of

hogeschool, diffuser qua eindprodukt,
en aanzienlijk lastiger te overzien, laat
staan te besturen.
Ziedaar twee scenario’s voor de komende tien jaar die in extreme vorm
leiden tot zeer verschillende prognoses. Teruglopende studentenaantallen,
met corresponderend teruglopende
budgetten, zullen de onderlinge concurrentie tussen de instellingen aanzienlijk
verscherpen. In het ongunstigste geval
is dat alleen maar goed nieuws voor de
reclamebureaus, en kunnen wij nog
heel wat nieuwe huisstijlen verwachten.
Goed nieuws voor de onderwijsconsument en zijn of haar toekomstige werkgever wordt het pas als de concurrentie
tot zorgvuldiger procesbeheersing en
kwaliteitscontrole aan de kant van de
onderwijsinstellingen leidt en een natuurlijk proces van differentiatie en specialisatie bevordert. Dan zal, zelfs bij
een krimpend studentenaantal, het onderwijsaanbod nog gevarieerder kunnen zijn dan nu, dan ook ontstaat de
mogelijkheid om veel meer dan nu rekening te houden met wezenlijke verschillen in talent en ambitie tussen al
degenen die op enig moment in hun
leven een voortgezette scholing ambieren.
In het tweede~scenario zal die variabiliteit in plaats van tussen instellingen,
binnen instellingen te vinden zijn. Als
verregaande integratie tussen hoger
beroepsonderwijs en universiteiten tot
stand komt – en dat kan 66k ais reactie
van een paar paniekerige instellingsbesturen op teruglopende budgetten dan wordt Nederland rijp voor het model
van de grote Amerikaanse State University, waarvan de academische kwaliteit zichtbaar wordt in de gespecialiseerde graduate opleidingen, en waarvan de maatschappelijke dienstverlening vooral bestaat uit het zo efficient
mogelijk bezorgen van een bachelor’s
degree aan grote groepen jongeren.
Sommige waarnemers, zo schijnt het,
geloven dat deze schaalvergroting een
bestuurlijk heilzame werking zal hebben.
Twee scenario’s – en het is opmerkelijk dat de overheid, hoe afstandelijk zij
ook zal willen zijn, in staat zal zijn de
waarschijnlijkheid van deze scenario’s
door passende wetgeving ingrijpend te
beTnvloeden. De Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek van ex-minister Deetman ligt ten
slotte te wachten op afronding of bijstelling door diens opvolger. Waar zowel de
ministers Ritzen als Hirsch Ballin lid
waren van de werkgroep die zo’n twee
jaar geleden een ondernemende universiteit bepleitte, zou met enige voorzichtigheid het eerste scenario, van differentiatie en specialisatie, waarschijnlijker geacht moeten worden dan het
tweede. De komende tien jaar zullen
het stellig leren.

1277

fyvulling
Dit gezegd zijnde over de inrichting
van het universitaire onderwijs, is het
verteidelijk een vergelijkbare voorspellingstechniek toe te passen op de inhoud
ervan. Ook daar zijn met wat goede wil
opnieuw een aantal trends waar te nemen die langzaam maar zeker de aard
van dat onderwijs zullen veranderen.
In de eerste plaats is daar de grote
populariteit van de diverse ‘kundes’,
door Van Doom treffend aangeduid als
interventiewetenschappen, die op hun
beste momenten zicht bieden op een
wezenlijk interdisciplinaire benadering
van maatschappelijke problemen. Interdisciplinariteit, de panacee uit de jaren zestig en de tegenvaller uit de jaren
zeventig, is toe aan een praktische herwaardering, en zou in ieder geval niet
het exclusieve domein moeten worden
van hen die het associeren met een
quasi-orientaals holisme. Zelfs degenen die geen voorstander zijn van een
variant op het Amerikaanse ‘liberal arts’
curriculum zullen moeten erkennen dat
een brede, samenhangende maatschappij-wetenschappelijke opleiding
met een sterke culturele component
een aantrekkelijke mogelijkheid biedt
voor al de studenten van wie de ambities vooral praktisch zijn en de disciplinaire voorkeuren vaag. Maar ook in de
hardere, exacte wetenschappen zijn
het niet de minst interessante ontwikkelingen die zich op de raakvlakken van
specialismen afspelen.
In de tweede plaats is de internationalisering van het hoger onderwijs
meer dan een modeverschijnsel. Het
doortrekken van die trend suggereert
de verdere ontwikkeling van een internationaal (dat wil zeggen: Engelstalig)
.curriculum van al de Nederlandse universiteiten die zich sterk genoeg voelen
voor een Europese reputatie. De wenselijkheid daarvan zal voor de ESBlezer geen nadere toelichting behoeven. De waarschijnlijkheid ervan zal
toenemen naarmate een betere infrastructuur tot stand komt voor de opvang
van buitenlandse docenten en studenten.
Een derde trend, ten slotte, hangt
samen met de langzamerhand door iedereen onderschreven opvatting dat
onderwijs een onophoudelijke noodzaak is geworden: levenslang leren.
Veilig kan voorspeld worden dat de universiteiten en hogescholen daaraan
zullen widen bijdragen met een gretigheid die alleen door enige harde lessen
op de onderwijsmarkt getemperd zal
kunnen worden, een gretigheid die zal
toenemen als de al eerder aangeduide
demografische klap valt. Een wat roekelozer doortrekken van deze trend
suggereert dat er op enig moment druk
zal ontstaan om de allereerste kennis-

1278

making met het hoger onderwijs door
de afgestudeerde middelbare scholier
te verkorten ten gunste van een regelmatige terugkeer op een later moment.
De huidige vier jaar van de eerste-fase
opleiding zal dan een harde bovengrens worden, en er zal opnieuw aanleiding zijn het Amerikaanse model te
overwegen en allerlei professionele opleidingen – van jurist tot ingenieur – als
tweede-fase opleidingen te gaan behandelen.

Randvoorwaarden
Al deze ontwikkelingen kunnen langs
lijnen van geleidelijkheid veriopen, en
zullen dat waarschijnlijk ook wel doen.
Echte externe druk zal ontstaan naarmate het hoger onderwijs minder in staat zal
blijken de orde in eigen huis te handhaven en verstandig vorm te geven aan de
eigen toekomst. Het met succes afhouden van de gedetailleerde regeldrift van
de overheid zal niet het eenvoudigste
karwei worden; en de logica van Hazeu,
die in zijn proefschrift de instelling van
een intermediair orgaan bepleitte met
zekere budgetverdelende bevoegdheid,
is moeilijk weeriegbaarvoordegenen die
twijfelen aan de bindende kracht van de
huidge HBO-Raad en Vereniging van
Samenwerkende Nederlandse Universiteiten. Hoe onder het huidige financiele
en administratieve regime de met zoveel
vrijblijvendheid bepleite autonomie tot
stand moet komen, is immers geenszins
duidelijk.

Over voorspellen gesproken: een van
de mooiste verhalen van Bob den Uyl
beschrijft de val van een restaurantbezoeker, een valpartij die inzet bij het betreden van de zaak en alleen maar voorkomen kan worden door een in steeds
hoger tempo uitgevoerde struikelgang.
Nog net op tijd bijsturend verdwijnt de
ongelukkige gast in hoog tempo door
twee klapdeurtjes de keuken in, en daar
vandaan klinkt een lange seconde later
het al eerder verwachte oorverdovend
geraas van brekend aardewerk.
Dit type prognose is, gelukkig, op het
hoger onderwijs niet van toepassing.
Wat wel vaststaat is dat het systeem in
de eenentwintigste eeuw onder andere
randvoorwaarden zal functioneren dan
thans. Enerzijds heeft dat te maken met
het nog steeds versnellend tempo van
wetenschapsontwikkeling en informatietechnologie, hetgeen op zijn minst
suggereert dat het overdragen van een
compleet kennisoverzicht zowel ondoenlijk als overbodig is. Anderzijds zal
rond die tijd de toegankelijkheid van het
hoger onderwijs zodanig zijn toegenomen dat wat ooit een bewust elitair systeem was zich erop moet instellen een
breed publiek te accommoderen zonder de intellectuele elite de grens over
tejagen. De basis voor die dubbeletaak
zal in de komende tien jaren moeten
worden gelegd.

A.H.G. Rinnooy Kan
De auteur is hoogleraar operationele analyse aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Auteur