Ga direct naar de content

Het echte WAO-probleem

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 3 1999

Het echte WAO-probleem
Aute ur(s ):
Aarts, L.J.M. (auteur)
Jong, P.R. de (auteur)
Aarts & De Jong BV, Den Haag.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4195, pagina 217, 19 maart 1999 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid

Is er sprake van een ‘dramatische stijging’ van het aantal WAO-gevallen? Analyse van de cijfers leert dat vooral jongeren eerder de
WAO ingaan – precies de groep waarvoor het nu aangekondigde beleid niet zal werken.
Eind vorig jaar ontstond paniek toen het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) liet weten dat het aantal
arbeidsongeschikten in de eerste helft van 1998 een behoorlijke stijging had laten zien. De politieke reacties op de cijfers variëren
van de introductie van een ontslagverbod voor arbeidsongeschikt geraakte werknemers (PvdA) tot een drastische beperking van de
WAO-rechten voor mensen met psychische aandoeningen (VVD). Onlangs besprak de Tweede Kamer de voorstellen van
staatssecretaris Hoogervorst om deze dreigende stijging van de arbeidsongeschiktheid te keren. De staatssecretaris heeft een plan
opgesteld dat dient te leiden tot stabilisatie van het relatieve aantal WAO-ers (het aantal WAO-ers gedeeld door de beroepsbevolking).
Hij wil dit bereiken door de keuringspraktijk te intensiveren en door werkgevers al na zes weken ziekte samen met de ingehuurde
arbodienst na te laten denken over een snelle werkhervatting. Nadere analyse van de jongste cijfers leert nu dat de opwinding over de
ontwikkeling van de arbeidsongeschiktheid deels niet terecht is, en voor zover wel terecht, tot voorstellen heeft geleid die grotendeels
voorbijgaan aan de werkelijke problemen.
De werkelijke groei van arbeidsongeschiktheid
Waarom is de opwinding overdreven? De waargenomen stijging in 1998 is voor een groot deel te wijten aan overschatting van de
toename van het aantal WAO-uitkeringen. Het betreft niet alleen de 16.500 ambtenaren die volgens het LISV vanaf 1998 voor het eerst
worden meegeteld, maar ook dubbeltellingen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen voor zelfstandigen (de WAZ) en voor mensen die
al arbeidsongeschikt zijn voordat zij op de arbeidsmarkt konden komen, de zogenoemde jonggehandicapten (Wajong). Zo zou op grond
van de gepresenteerde cijfers het aantal WAZ-uitkeringen in de eerste maand van 1998 zijn gestegen met maar liefst 7,8%! Dat kan
natuurlijk niet waar zijn. Helemaal onwaarschijnlijk is het dat van de nieuwe Wajong-uitkeringen maar liefst 36% wordt toegekend aan
mensen ouder dan 45 jaar. Deze en andere merkwaardige uitkomsten wijzen op dubbeltellingen die in de statistiek zijn geslopen bij de
wijziging van de telwijze begin 1998.
De werkelijke groei van de arbeidsongeschiktheid in 1998 is dus niet 4,4% zoals de LISV-cijfers suggereren, maar ligt eerder in de buurt
van 2,5%. Nog steeds een flinke groei, dus er is wel degelijk iets aan de hand. De problemen zitten echter niet in de categorieën waar links
en rechts en de staatssecretaris hun plannen op richten. Wie kijkt naar de ontwikkeling van de beroepsbevolking en het aantal
arbeidsongeschikten sinds 1990 ziet namelijk voor mannen en vrouwen, jongeren en ouderen afzonderlijk, een heel divers patroon. Er zijn
grote verschillen tussen de groep jonger dan 35 jaar en de rest, en binnen de jongerengroep, tussen mannen en vrouwen (zie figuur 1,
figuur 2, figuur 3 en figuur 4).

Figuur 1. Ontwikkeling beroepsbevolking en WAO-gevallen, mannen 15-34 jaar
Index, 1990 = 100, getallen geven ramingen van de absolute aantallen in 1998 weer
Bron: Lisv, eigen berekeningen.

Figuur 2. Ontwikkeling beroepsbevolking en WAO-gevallen, mannen 35-64 jaar
Index, 1990 = 100, getallen geven ramingen van de absolute aantallen in 1998 weer
Bron: Lisv, eigen berekeningen.

Figuur 3. Ontwikkeling beroepsbevolking en WAO-gevallen, vrouwen 15-34 jaar
Index, 1990 = 100, getallen geven ramingen van de absolute aantallen in 1998 weer
Bron: Lisv, eigen berekeningen.

Figuur 4. Ontwikkeling beroepsbevolking en WAO-gevallen, vrouwen 35-64 jaar
Index, 1990 = 100, getallen geven ramingen van de absolute aantallen in 1998 weer
Bron: Lisv, eigen berekeningen.
Ouderen
Zo is er bij veruit de grootste groep WAO-ers, mannen ouder dan 35 jaar, vanaf 1994 een voortdurende daling waar te nemen. Als gevolg
hiervan is het relatieve aantal WAO-ers, het cijfer dat Hoogervorst wenst te stabiliseren, sterk gedaald en het daalt nog steeds. Deze
daling is gerealiseerd tegen de druk van de vergrijzing in.
Iets minder voorspoedig, maar nog steeds betrekkelijk gunstig, is de ontwikkeling onder de vrouwen ouder dan 35 jaar. Vanaf 1990 is de
beroepsbevolking in deze categorie meer dan twee keer zo hard gegroeid als het aantal arbeidsongeschikten. Dit betekent dat net als bij
de oudere mannen ook voor de groep vrouwen ouder dan 35 jaar het relatieve aantal WAO-ers is gedaald, en nog steeds verder daalt.
Jongeren
Het beeld is anders als de blik wordt gericht op de mensen jonger dan 35 jaar. Eerst maar de mannen. Het betreft hier 6,3% van de
arbeidsongeschikten. Eind 1998 is het relatieve aantal WAO-ers onder de jonge mannen nog steeds 10% lager dan in 1990, maar sinds
1996 stijgt dit cijfer, en wel zo sterk dat bij voortzetting van de huidige trend al aan het eind van 1999 de arbeidsongeschiktheid onder de
jonge mannen hoger zal zijn dan in 1990. Bij de jonge vrouwen (7,4% van de arbeidsongeschikten) is het beeld nog ongunstiger. Met
uitzondering van de jaren 1994 en 1995 toen het aantal jonge vrouwelijke arbeidsongeschikten met ongeveer 20% daalde, was de groei
van de arbeidsongeschikten steeds groter dan de groei van de beroepsbevolking. Het resultaat is dat al in 1998 de
arbeidsongeschiktheid onder vrouwen jonger dan 35 jaar hoger ligt dan in 1990 en waarschijnlijk nog verder toe zal nemen.
De problemen van de recente WAO-ontwikkeling liggen dus vooral bij de jongeren, en dan met name bij de jongere vrouwen. Bij mannen
en vrouwen ouder dan 35, dat wil zeggen bij 57,5% van de beroepsbevolking en 86,4% van de arbeidsongeschikten, daalt de WAOafhankelijkheid nog steeds, zij het niet meer zo sterk als in de jaren ’94 en ’95 toen als gevolg van herbeoordelingen grote aantallen
uitkeringen zijn stopgezet.
Wajong
Opvallend genoeg ontvangt ongeveer de helft van de arbeidsongeschikten in de probleemgroepen een Wajong-uitkering. Met andere
woorden, de helft van de arbeidsongeschikten jonger dan 35 jaar heeft helemaal nooit gewerkt, nooit een werkgever gehad en nooit het
ziektewetjaar doorlopen.
Naar de achtergronden van de ongunstige ontwikkeling van de jonggehandicapten moeten wij gissen. Vast staat dat niet meer dan 7,5%
van de mensen met een Wajong-uitkering een aangeboren aandoening heeft. Veruit de meeste Wajong-uitkeringen worden verstrekt aan
mensen met een psychische aandoening (54%) of aan mensen van wie de aandoening niet bekend is of onvoldoende omschreven (12%).
Verder blijkt het aantal Wajong-uitkeringen in de jaren 1990 tot 1998 voortdurend te zijn gestegen tot uiteindelijk meer dan 25% boven
het niveau van 1990. Dit staat in schril contrast tot de andere groepen arbeidsongeschikten. Waarschijnlijk hebben de radicale ingrepen
in de arbeidsongeschiktheidsregelingen van 1993, die bij werknemers tot een flinke daling van de arbeidsongeschiktheid hebben geleid,
voor de jonggehandicapten nauwelijks effect gehad. Hun uitkeringen zijn niet verlaagd want ze zaten altijd al op het sociale minimum. De
vervanging van het begrip ‘passende’ arbeid door ‘gangbare’ arbeid bleef zonder gevolg, want voor hen was ‘passende’ arbeid altijd al
gelijk aan gangbare arbeid. En omdat de Wajongeren nooit in loondienst geweest zijn, heeft ook de privatisering van de Ziektewet geen
effect gehad.
Kortom, de Wajong is een verwaarloosde categorie. Dit is des te opmerkelijker omdat een flink deel van de dreiging van toenemende
arbeidsongeschiktheid bij nader inzien juist in deze groep arbeidsongeschikten is geconcentreerd. Veel van de nu voorgestelde
maatregelen grijpen aan op het gedrag van werkgever, werknemer en arbodienst of uitvoeringsinstelling, en hebben dus voor de
Wajongeren geen gevolgen. Dit betekent overigens niet dat de maatregelen op zichzelf overbodig zijn. Ze zullen zeker bijdragen aan een
verdere verlaging van de arbeidsongeschiktheid. Vooral op het vlak van reïntegratie valt in Nederland nog veel te verbeteren. Duitsland
besteedt, volgens de OESO, wel veertig keer zoveel aan reïntegratie als ons land.
Daarnaast zou een flink deel van het reïntegratiebudget voor de jonggehandicapten moeten worden ingezet. De kans hierop is helaas niet
zo groot, omdat, behalve de jonggehandicapte en de belastingbetaler, geen enkele gemeente, uitvoeringsinstelling, arbodienst of
werkgever belang heeft bij de reïntegratie van deze jonge arbeidsongeschikten.
Zie ook:
M. van der Zouw, Discussie: Het echte WAO-probleem: jonggehandicapten, ESB, 2 juli 1999, blz. 510-512.
L.J.M. Aarts en P.R. de Jong, Naschrift: Het mysterie van Wajong, ESB, 2 juli 1999, blz. 512-513.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur