Ga direct naar de content

Het budgettaire beleid in de jaren negentig

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 19 1989

Het budgettaire beleid in de
jaren negentig
De voorspellingen die het Centraal Planbureau voor de jaren 1990-1994 heeft gemaakt
over de Nederlandse economie zijn bijna gelijk aan de voorspellingen van het Planbureau
voor de periode 1986-1990. Ten opzichte van de werkelijke uitkomsten 1986-1990 stellen
de voorspelde economische ontwikkelingen echter teleur. De vertraging in de groei van
de wereldhandel en een verwachte stijging van de reele arbeidskosten zijn hier debet
aan. Om de Nederlandse economie minder afhankelijk te maken van de grillen van de
wereldhandel moet het financieringstekort en de collectieve-lastendruk verder naar
beneden dan momenteel door de politieke partij en wordt bepleit.

PROF. DR. S.K. KUIPERS
Het is de Nederlandse economie in de jaren 1986-1990
veel beter vergaan dan bij het aantreden van het tweede
kabinet-Lubbers voor mogelijk werd gehouden. Het reele
nationale inkomen is met 0,75 procentpunt per jaar sterker
gestegen dan in 1986 waarschijnlijk werd geacht en tegenover een voorspelde stijging van de werkgelegenheid in de
periode 1987-1990 met 185.000 manjaren staat een realisatie van 254.000 manjaren1. De in het regeerakkoord opgenomen doelstellingen voor de reductie van het financieringstekort en de ontwikkeling van de collectieve-lastendruk worden volledig gehaald: het financieringstekort van het rijk loopt
terug tot 5 procent van het nationale inkomen, de collectieve-lastendruk daalt nog iets2. Op het vlak van de overheidsfinancien had echter meer kunnen worden bereikt indien het
kabinet zich aan de door hemzelf opgestelde regels van het
stringente begrotingsbeleid had gehouden3.
De door het Centraal Planbureau gekoesterde verwachtingen voor de periode 1990-1994 verschillen maar weinig
van die waarvan in 1986 bij de opstelling van het regeerakkoord werd uitgegaan: het reele nationale inkomen zal groeien met 2,25% per jaar, de werkgelegenheid zal met 145.000
manjaren toenemen. Een dergelijke ontwikkeling van de
nationale economie maakt het mogelijk het financieringstekort van het Rijk met 2 procentpunt van het nationale inkomen te reduceren, de collectieve-lastendruk gelijk te houden
en de koppelingen te herstellen4, zonder dat nieuwe bezuinigingen moeten worden doorgevoerd5. Er is, afgezien van
de uitgaven in het kader van het Nationaal Milieubeleidsplan,
geen ruimte voor nieuwe uitgaven.
Het budgettaire beleid zoalsdit in het middellange-termijnplan 1990-1994 van het Centraal Planbureau ligt opgesloten
komt vrij dicht in de buurt van de opvattingen die de grootste
politieke partijen dienaangaande hebben . Daarmede is echter niet gezegd, dat dit beleid ook een verstandig beleid is. In
dit artikel zal worden gepoogd duidelijk te maken, dat dit niet
het geval is en ook niet is te verenigen met het in 1986
uitgestippelde beleid. Alvorens hiertoe over te gaan zal echter kort worden ingegaan op de plausibiliteit van de door het
CPB voor de jaren 1990-1994 opgestelde centrale projectie.

1016

De macro-economische ontwikkeling
De centrale projectie voor de Nederlandse economie,
zoals deze door het Centraal Planbureau voor de jaren
1990-1994 is opgesteld, is weergegeven in tabel 1. Ten
einde een referentiekader te hebben zijn in deze tabel ook
de voorspellingen ten tijde van het aantreden van het
tweede kabinet-Lubbers en de realisatie voor de jaren
1986-1990 opgenomen.
Beziet men tabel 1 dan valt een aantal zaken op.
Ten eerste zijn de verschillen tussen de voorspellingen
voor 1986-1990 en 1990-1994 betrekkelijk marginaal: de
produktiegroei en de werkgelegenheidsgroei zijn in beide
scenario’s bijna gelijk, de investeringsgroei is in beide scenario’s matig, de arbeidsinkomensquote en de collectievelastendruk blijven in de twee voorspellingen constant en in
beide scenario’s wordt uitgegaan van een vermindering van
het financieringstekort van het Rijk van 2%. Het enige werkelijke verschil betreft de inflatie, die de komende jaren op
een significant hoger niveau wordt geacht te liggen. De
Hoogleraar macro-economie, Rijksuniversiteit Groningen.
1. Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1990,
Den Haag, 1989, biz. 25 en 150. Eenvoudigheidshalve wordt er
hierbij, en ook in het vervolg, van uitgegaan, dat de voorspelling
voor 1990 uitkoml.
2. Op. cit. biz. 150.

3. Miljoenennota 1990, Den Haag, 1989, biz. 12 en 13.
4. De uitkeringen op grond van de sociale verzekeringen stijgen
met de prijsindex van de particuliere consumptie, dat is met 1,75%
per jaar. De lonen en salarissen van de ambtenaren en de werknemers in de gepremieerde en gesubsidieerde sector stijgen met
de verwachte contractloonstijging in de marktsector, dal is met 2%
per jaar. Macro Economische Verkenning 1990, biz. 162 en 163.
5. Het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting is zodanig neerwaarts aangepast dat in 1994 een daling van
de belastingen met 3 miljard gulden resulteert. Macro Economische Verkenning 1990, biz. 163.
6. Centraal Planbureau, Macro-economische effecten van de
verkiezingsprogramma’s 1990-1994 van CDA, PvdA, VVD en
D66, Werkdocument no. 32, Den Haag, 1989.

Tabel 1. Voorspellingen voor de perioden 1986-1990 en
1990-1994, alsmede de realisatie in de periods 1986-1990
Realisaties Voorspelling Voorspelling
1986-1990

Procentuele mutaties per jaar
Concurrerende uitvoer dubbel herw.
exclusief energie
Loonsom per werknemer in bedrijven
Prijspeil part. cons.
Vol. part. cons.
Vol. bruto-inv.bedrijven,
exclusief woningen
Uitvoer goederen
exclusief energie
Produktie bedrijven
Reeel nat. inkomen

1986-1990

1990-1994

6,5

5,25

5,25

2
1
2,75

1,5
0
1,75

3,25
1,75
2,25

6,25

3,5

4,5

7
3
2,75

6
2,5
2

5,5
2,75
2,25

1986/1990

1990

1994

4.689/4.945

4.874

5.090

83,1/77,8

83,1

77,8

% nat. ink.
Collectieve-lasten-

6,5/5

4,5

3

druk in % nat. ink.

53,4/52,8

53,4

52,9

Discussiemiddag IOO
De in dit nummer van ESB opgenomen artikelen
van S.K. Kuipers, A.H.J. Kolnaar, S.J. Toirkens en R.J.
in ‘t Veld zijn als voordrachten gepresenteerd op de
jaarlijkse discussiemiddag van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, die dit jaar gehouden werd op 6 oktober jl. te ‘s-Gravenhage en als
thema had: “Op koers voor de jaren negentig”.

Niveaus in
Werkgelegenheid
x 1 .000 arbeidsjaren
Arb.ink. quote
(gecorr. vooraardgas e.d.)
Fin. tekort Rijk in

Bran: Macro Economische Verkenning 1990, biz. 24-25 en 150.

belangrijkste oorzaak van de geringe verschillen tussen de
twee voorspellingen is de identieke raming van de groei van
de relevante wereldhandel. Gezien het nauwe verband tussen de produktiegroei en de groei van de voor Nederland
relevante wereldhandel is het geringe verschil tussen de
twee projecties dus weinig verrassend. Voor de groei van de
werkgelegenheid is bovendien de relatieve stijging van de
reele arbeidskosten van belang. Dienaangaande bestaan
tussen de twee voorspellingen eveneens slechts geringe
verschillen, een stijging met 2,25% per jaar in de Voorspelling
1986-1990 en een stijging met 1,75% per jaar in de voorspelling 1990-1994. Te zamen met de geringe verschillen in de
produktiegroei verklaart dit de geringe afwijking van de werkgelegenheidsgroei in bedrijven tussen de twee voorspellingen van slechts 0,3 procentpunt per jaar.
Ten tweede is de realisatie 1986-1990 veel gunstiger dan
de Voorspelling voor deze periode. De gerealiseerde produktie- en werkgelegenheidsgroei gaan aanzienlijk uit boven de
Voorspelling van 1986. Het eerste kan vrijwel volledig worden
toegeschreven aan de sterkere stijging van de relevante
wereldhandel, het tweede vloeit daarenboven voort uit de
veel gematigder stijging van de reele arbeidskosten7.
Uit het voorgaande volgt, dat de door het CPB voorspelde
vertraging in de produktiegroei moet worden toegeschreven
aan de veronderstelde terugval in de groei van de wereldhandel. De voorspelde vertraging in de groei van de werkgelegenheid is daarenboven het gevolg van de verwachte
sterkere stijging van de reele arbeidskosten.
Uit de genoemde punten blijkt dat de Voorspelling ten
aanzien van de ontwikkeling van de Nederlandse economic
op middellange termijn staat of valt met de Voorspelling van
de relevante wereldhandel. Deze hangt voor Nederland in
het bijzonder af van de groei van de Europese economic. In
zijn centrale projectie gaat het Planbureau ervan uit, dat de
groei van de Europese economie iets zal vertragen, van
3,25% per jaar naar 2,5% per jaar8. Het Planbureau neemt
namelijk aan dat de Amerikanen een zodanig restrictief
begrotingsbeleid zullen gaan voeren dat het tekort op de
federate begroting in 1994 is verdwenen. Hierdoor stagneert

ESB 18-10-1989

de produktiegroei in de VS en zal de dollar deprecieren.
Beide ontwikkelingen hebben een negatieve invloed op de
Europese economie. Een mogelijke dating van de interestvoet kan dit negatieve effect iets tegengaan. Verder wordt
aangenomen dat de meeste Europese landen zullen doorgaan met de sanering van hun begrotingen9.
De vooruitzichten voor de Europese economie, zoals die
door het Planbureau zijn geschetst, zijn teleurstellend. Ze
duiden erop, dat de Europese economieen, ondanks alle
aanpassingen die de afgelopen jaren zijn doorgevoerd,
nog niet de levensvatbaarheid bezitten om op eigen kracht,
dat wil zeggen zonder dat ze getrokken worden door de
Amerikaanse economie, doorte gaan. Erzijn aanwijzingen
dat het Europese herstelproces nog niet ten einde is.
Hoewel de bruto-investeringsquote van de vier grootste
Westeuropese landen, na een gestage dating sedert het
begin der jaren zeventig, na 1984 wel weer de tendentie tot
stijgen vertoont, heeft ze in 1988 nog niet het niveau van de
beginjaren zeventig bereikt10. Als voordeze landen hetzelfde
geldt als voor de zeven grootste OESO-landen dan is het
beeld van de netto-investeringsquote nog negatiever: deze
ligt in 1988 nog beneden het gemiddelde niveau in de jaren
1975-198111. Een terugkeer tot de niveaus uit het begin van
de jaren zeventig is bovendien nog onvoldoende voor een
herstel van evenwichtige groei. Immers, door het lage niveau
van de bruto-investeringsquote in de jaren 1974-1984 en
door de omvangrijke afstoot van oude jaargangen investeringsgoederen onder invloed van het in deze jaren bestaande hoge niveau van de arbeidskosten, hebben de Europese
economieen een aanzienlijk tekort aan produktiecapaciteit
opgelopen12. De consequentie hiervan is dat de investeringsquote voor een terugkeer naar evenwichtiger verhoudingen een aantal jaren boven haar evenwichtige niveau op
lange termijn zal moeten liggen. Over de oorzaken van het
nog beperkte herstel van de investeringsquote kan men
denken aan de volgende twee factoren:
– ondanks de verbetering van de winstgevendheid en de
solvabiliteit liggen de rendementen in de vier grootste
Europese landen in 1988 nog steeds beneden het niveau van eind jaren zestig. Bovendien ligt het rendement
in deze landen niet onbelangrijk beneden dat in de
Verenigde Staten en Japan alwaar bruto rendement in
de verwerkende Industrie ongeveer 5% bedraagt13. In
dit verband moet voorts worden bedacht, dat weliswaar
de winstmarges in de jaren tachtig niet onbelangrijk zijn
verbeterd, maar dat de rendementen als gevolg van de
stijging van de kapitaalcoefficienten hierbij met onge7. In 1986 werd ervan uitgegaan, dat de arbeidskosten in de
marktsector met 2 1/2% per jaar zouden stijgen; de realisatie is
1/4% per jaar. Macro Economische Verkenning 1990, biz. 150.
8. Op. cit. biz. 159.
9. Op. cit. biz. 157 e.v.

10. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1989, Den
Haag, 1989, biz. 43.
11. Bank for International Settlements, 59th Annual Report, Bazel,
1989, biz. 23.

12. Bean stelt dit voor Belgie, Frankrijk, West-Duitsland en het
Verenigd Koninkrijk in 1987 op respectievelijk 12,8%, 11,9%, 9%
en 12,9%. C. Bean, Capital shortages and persistent unemployment, Economic Policy, 8 (1989), biz. 12-53, inz. biz. 24-25.
13. Centraal Economisch Plan 1989, biz. 47. OESO, Economic
Outlook, nr. 45, Parijs, juni 1989, biz. 39.

101

veer 1 a 1,5% per jaarzijn achtergebleven14. De consequentie hiervan voor Europa is dat de bekende regel dat
de reele lonen niet sterker mogen stijgen dan de gemiddelde arbeidsproduktiviteit een onvoldoende waarborg
voor een zich doorzettend groeiherstel is: de rendementsstijging zal alleen dan niet stokken indien de reele
lonen minder stijgen dan de groei van de totale factorproduktiviteit gedeeld door het arbeidsaandeel in de
produktie15. Deze eis is stringenter dan die volgens
welke de reele loonstijging bij de stijging van de arbeidsproduktiviteit moet achterblijven;
– nadeturbulenteontwikkelingentussen 1971 en 1983 is
de onzekerheid over de te verwachten groei van de
effectieve vraag groot. Bovendien bestaan heden ten
dage nog steeds aanzienlijke onzekerheden over de
consequenties van het Amerikaanse dubbeltekort. Het
valt vrij gemakkelijk aan te tonen, dat het voor investeringen vereiste rendement zal toenemen als de onzekerheid groter wordt. Bovendien geldt dat het rendement
waarbij tot afstoot van de machines zal worden besloten,
daalt als de onzekerheid toeneemt. De consequentie is
dat bij grote onzekerheid de rendementszone waarin de
ondernemers inactief blijven groot zal zijn. De figuur, die
is ontleend aan Bean16, brengt een en ander in beeld.
Verwachten de ondernemers een afzetgroei van g% dan
zijn de lijnen AB en CD de kritische investerings- en
desinvesteringsgrenzen: bij de verwachte groei gaan de
ondernemers pas investeren bij rendementen die boven
AB liggen; ze desinvesteren bij rendementen beneden
CD. In het gebied tussen AB en CD wordt geTnvesteerd
noch gedesinvesteerd. Achten de ondernemers heden
ten dage de onzekerheid over de vraagontwikkeling
inderdaad groter dan in de jaren zestig, dan is de onvermijdelijke consequentie, dat een voldoende groei van de
investeringen in de komende jaren een hoger rendement
dan in de jaren zestig vereist.
Een tweede aanwijzing voor het nog niet volledig hersteld zijn van de Europese groeikracht is het feit dat de
werkloosheid in Europa in tegenstelling tot in de Verenigde
Staten voortdurend op een hoog niveau blijft. Hoewel dit
ongetwijfeld te maken heeft met het eerder geconstateerde
onvoldoende herstel van de investeringen, kan toch ook
worden vastgesteld dat de inflexibiliteiten op de arbeidsmarkt niet zodanig zijn verminderd dat de werkloosheid bij
de bescheiden produktiegroei de tendentie vertoont te
dalen. Hierop wijst ook de relatief geringe invloed van de
werkloosheid op de loonstijging in de belangrijkste Europese landen17. De inflexibiliteit van de arbeidsmarkt heeft
niet alleen gevolgen voor de vermindering van de bestaande werkloosheid. Ze houdt ook het gevaar in dat indien in tegenstelling tot wat het Planbureau aannemelijk acht de groeiversnelling zou doorzetten, een versnelling van de
loonstijging niet te vermijden zal zijn.
Tegenover de hiervoor vermelde negatieve kenmerken
van de Europese economieen kan men echter ook enkele
positieve stellen.
– Het Centraal Planbureau acht voor de komende jaren de
effecten van de verdere Europese integratie betrekkelijk
gering, te weten ongeveer 0,1 a 0,2 procentpunt produktiegroei per jaar18. Het is zeer wel mogelijk, dat de
studiegroep-Emerson gelijk krijgt en de effecten tussen
0,5 en 1 procentpunt produktiegroei per jaar liggen19.
– De bezettingsgraad van de produktiecapaciteit is zeer
hoog. Ze bevindt zich in vrijwel alle landen van de EG
weer op het niveau van de beginjaren zeventig20. Het is
niet uitgesloten, dat hierdoor een ‘ouderwets’ multiplicator-accelleratorproces in gang wordt gezet. Het feit dat
de groeiversnelling in Europa in het bijzonder wordt
gedragen door de investeringen.21 geeft ondersteuning
aan deze gedachte.

1018

Figuur. Kritische rendementen.

03

I
0)

tr

D

Onzekerheid
Bran: Bean op. cit. blz.37.

– De terugdringing van het Amerikaanse begrotingstekort
kan ertoe leiden dat de sedert het begin van de jaren
zeventig opgetreden daling van de spaarquote in het
OESO-gebied verder wordt geredresseerd . Dit is van
belang om de huidige reeds zeer hoge reele interestvoet
te doen dalen en indien de noodzakelijke verdere stijging
van de investeringsquote wordt gerealiseerd, kan hierdoor een verdere stijging van de reele interestvoet worden voorkomen.
De hiervoor gegeven overwegingen maken het niet mogelijk vast te stellen of de door het Centraal Planbureau
gemaakte aanname met betrekking tot de ontwikkeling van
de Europese economie al of niet te pessimistisch is. Indien
men de conclusie trekt dat dit niet het geval is dan betekent
dit echter wel dat men ervan uitgaat dat het Europese
herstelproces nog niet ten einde is en dat het beleid gericht
op vergroting van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt, loonmatiging en sanering van de overheidsfinancien zal moeten worden voortgezet. Voor Nederland betekent dit dat de
relevante wereldhandel minder snel zal groeien en dat het
zich zal hebben te voegen naar het Europese beleid gericht
op voortgaande sanering van de overheidsfinancien en
matiging van de reele arbeidskosten. Wat dit laatste betreft
zal het zich evenals de andere Europese landen niet dienen te richten op de groei van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit, maar zal het dienen te voorkomen dat de groei
van de reele lonen uitstijgt boven de groei van de totale
factorproduktiviteit gedeeld door het arbeidsaandeel.

14. OESO, Economic Outlook, nr. 42, december 1987, biz. 41.
15. Economic Outlook, december 1987, biz. 53-57.

16. Bean, op. cit., biz. 37.
17. Met behulp van de loonvergelijking van Blanchard en Summers berekent Graafland, dat de mate van hysteresis (R) in WestDuitsland, Frankrijk en Groot-Brittannie gelijk is aan respectievelijk
0,88, 0,83, en 0,96. Voor de Verenigde Staten geldt een waarde
R = 0,41. R = ^2 / (m + ^2) waarin m de coefficient van de
werkloosheid en iz de coefficient van de verandering van de
werkloosheid in de loonvergelijking is. Zie J.J. Graafland, Hysteresis in werkloosheid in Nederland, Onderzoekmemorandum, nr.
38, Centraal Planbureau, Den Haag, 1987, biz. 7.
18. Macro Ecpnomische Verkenning 1990, biz. 153 en 154.
19. Commission of the European Communities, The economics of
1992, European Economy, Brussel, 1988.
20. Economic Outlook, juni 1989, biz. 39 e.v.
21. Macro Economische Verkenning 1990, biz. 160.

22. Economic Outlook, juni 1989, biz. 6 e.v.

Met budgettaire beleid in de jaren 1990-1994
Er is de laatste maanden lets vreemds aan de hand.
Indien het Centraal Planbureau gelijk heeft en de groei van
de relevante wereldhandel gedurende de komende vier
jaren niet uitkomt boven de 5,25% per jaar, dan zijn de
groeiperspectieven anno 1989 niet beter dan ze in 1986
waren. Nochtans menen de grote politieke partijen dat de
grootste druk van de ketel is. Dat blijkt uit het feit dat ze:
– al dan niet volledig de koppelingen willen herstellen;
– niet of slechts in beperkte mate nieuwe bezuinigingen
willen doorvoeren;
– nieuwe uitgaven willen doen;
– niet of in slechts beperkte mate naar verdere lastenverlichting menen te moeten streven.
Niet alleen uit het algehele groeiperspectief, ook uit de
toestand waarin de overheidsfinancien zelf zich bevinden is
hiervoor nauwelijks enige rechtvaardiging te vinden. Het
financieringstekort is nog steeds te hoog, hetgeen door
vrijwel iedereen wordt erkend in de zin dat er grote eenstemmigheid bestaat over een vermindering van het tekort in
dezelfde orde van grootte als voor 1986/90 noodzakelijk
werd geacht. Bovendien geldt dat Nederland met een collectieve-lastendruk van ongeveer 53 procentpunt van het nationale inkomen nog steeds behoort tot de landen met de
hoogste lastendruk in Europa, hetgeen, zoals in de Miljoenennota 1990 en in het rapport van de Commissie economische deskundigen van de SER over de Europese integratie
wordt geargumenteerd, de positie van Nederland in het
Europa van na 1992 ernstig kan verzwakken23. Ten slotte
maken de zeer forse uitgavenoverschrijdingen door het Rijk
en de sociale verzekeringen in de periode 1986-1990 met
respectievelijk 15,6 en 6,3 miljard gulden24 duidelijk dat de
Nederiandse collectieve sector met zijn omvangrijke openeinderegelingen allesbehalve beheersbaar is. Slechts in een
opzicht is er inderdaad minder druk op de ketel: voor zover
er al met een tegenvaller met betrekking tot de aardgasontvangsten moet worden gerekend, zal deze bepaald veel
geringer van omvang zijn dan de tegenvaller van 12 miljard
gulden in de periode 1987-1990. Dit is echter geen reden om
voor de komende vier jaren nu maar te doen alsof de
budgettaire problemen goeddeels tot het verleden behoren.
Ten einde de Nederiandse collectieve sector en daarmede de gehele Nederiandse economie minder kwetsbaar te
maken voor van buiten komende verstoringen zal het budgettaire beleid zoals dat in 1982 is ingezet en in 1986 is
doorgetrokken in 1990 moeten worden voortgezet. In concrete komt dit op het volgende neer.
Ten eerste blijkt bij een tekortreductie met 2 procentpunt
van het nationale inkomen de schuldquote van het Rijk in
1995 nog hogerte zijn dan in 1990, namelijk respectievelijk
72 en 71 procentpunt van het nationale inkomen25. Dit pleit
ervoor een grotere tekortreductie dan 2 procentpunt van
het nationale inkomen te realiseren.
Ten tweede zal de collectieve-lastendruk dichter bij het
niveau moeten komen zoals dat bestaat in de ons omringende landen. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan
het niveau dat onze belangrijkste handelspartner, WestDuitsland, kent. Niet alleen wordt hierdoor onze concurrentiekracht in termen van produktiekosten groter, maar bovendien wordt de bestendigheid tegen schokken van buiten
vergroot. Een geringer deel van de schokken zal door de
overheid moeten worden opgevangen en daarmede een
groter deel door de particuliere sector zelf. Hierdoor worden
de subjecten minder in staat gesteld aanpassingsprocessen
uit te stellen en krijgen de toch onvermijdelijke substitutieprocessen eerder hun beslag. Om de gedachten te bepalen zou
voor de jaren 1990/94 naar een zelfde daling van de collectieve-uitgavenquote kunnen worden gestreefd als waarvan

ESB 18-10-1989

bij de opstelling van het regeerakkoord 1986/90 is uitgegaan,
namelijk met 5 a 6 procentpunt van het nationale inkomen.
In de centrale projectie van het Planbureau daalt de collectieve-uitgavenquote in de periode 1990-1994 met ongeveer
3,5 procentpunt van het nationale inkomen26. Een daling van
de collectieve-uitgavenquote met 5 a 6 procentpunt zou
derhalve additionele bezuinigingen ten bedrage van ongeveer 10 miljard gulden noodzakelijk maken.
Wat de wegen betreft, om een extra daling van de
collectieve-uitgavenquote met 2 procentpunt van het nationale inkomen te bereiken, kan men denken aan:
– de koopkrachthandhaving van de uitkeringstrekkers niet
geheel te realiseren via het koppelen van de uitkeringen
aan de inflatie, maar deze in elk geval gedeeltelijk tot
stand te brengen via een generieke lastenverlichting.
Hierdoor wordt de bezuinigingslast op zich niet lichter.
Deze wijze van koopkrachthandhaving van uitkeringstrekkers heeft een tweeledig voordeel: de uitkeringstrekkers wordt niet de illusie gegeven, dat hun inkomens van
nu af weer met de inkomens in de marktsector kunnen
meegroeien en de noodzaak de collectieve-lastendruk
te verlagen verdwijnt niet achter de horizon;
– de handhaving van de koopkracht van ambtenaren en
trendvolgers wordt eveneens in elk geval gedeeltelijk
gerealiseerd door generieke lastenverlichting. De salarisstijging van de ambtenaren die boven koopkrachthandhaving uitgaat, wordt gekoppeld aan de produktiviteitsstijgingen die in de betrokken ambtelijke sectoren
zijn gerealiseerd, in de zin van het verrichten van dezelfde taken met een geringer aantal mensen;
– het verminderen van de toetreding van het aantal mensen tot de WAO wordt serieus ter hand genomen. Met
het krapper worden van de arbeidsmarkt zullen de mogelijkheden dienaangaande trouwens ook groter worden.

Conclusies

_______

De door het CPB voor de komende vier jaren opgestelde
centrale projectie is in het licht van de in de afgelopen jaren
opgetreden groeiversnelling teleurstellend. De belangrijkste
oorzaak is, dat Europa niet in staat wordt geacht de teruggang in de groei van de Amerikaanse economie, die het
gevolg is van het terugbrengen van het Amerikaanse dubbeltekort, op te vangen. Dit betekent enerzijds, dat het herstel
van de Westeuropese economieen nog onvoldoende ver is
gevorderd. De nog betrekkelijk lage investeringsquote, de
vergeleken met de VS lage rendementen en de nog weinig
flexibele arbeidsmarkten wijzen hier ook op. De consequentie is dat het herstelbeleid gericht op een verhoging van
rendement en investeringsquote en op een vergroting van
de arbeidsmarktflexibiliteit moet worden voortgezet. Het betekent anderzijds dat de Nederiandse economische situatie
nog niet zodanig is gewijzigd dat een in termen van tekortreductie en vermindering van lastendruk minder strak budgettair beleid kan worden gevoerd. Daar bovendien de budgettaire situatie in Nederland bepaald niet gunstig afsteekttegen
die in de andere Europese landen, zal integendeel het in
1982 ingezette beleid gericht op een vermindering van het
beslag van de collectieve sector op de nationale produktie
met kracht moeten worden voortgezet.

S.K. Kuipers
23. Miljoenennota 1990, biz. 13-15. Commissie Economische
Deskundigen, Europese integratie en het sociaal-economische
beleid, Sociaal-Economische Raad, Den Haag, 1989, hfst. 3.
24. Miljoenennota 1990, biz. 12-13.
25. Op. cit. biz. 71 en 72.
26. Macro Economische Verkenning 1990, biz. 180-187.

1019

Auteurs