prof De Grauwt
Het Belgische
wisselkoersbeleid
;
S
Sinds het midden van de jaren zeventig ontwikkelt de Belgische betalingsbalans zich in ongunstige zin. Tot in 1975
kon nog gerekend worden met regelmatige jaarlijkse overschotten. Vanaf
1976 ging het bergafwaarts en stapelden
de tekorten op de betalingsbalans in
België zich op. Tijdens de eerste negen
maanden van 1979 bedroeg het tekort op
de lopende rekening BF 65 mrd. en op de
particuliere kapitaalrekening BF 22 mrd.
Dit werd gefinancierd door buitenlandse
leningen van de overheid (BF 61 mrd.) en
door een verlies aan officiële reserves ten
belope van BF. 24 mrd.
Over de oorzaken van deze verslechtering van de internationale positie van
België worden vele uiteenlopende verklahgen aangevoerd, gaande van de
oliecrisis. de overheidsfinanciën en de
verouderde exportstructuur tot een mentaliteit~veranderin~
van de Belgische
bevolking. Deze laatste. socioloeische
theorie &t veld en geniet grote poPulanteit in officiële kringen. In ‘t kort
samengevat komt deze theorie op het
volgende neer. Door de voortdurende
welvaart zijn de Belgen verwend geraakt.
Dit heeft hen ,,softv gemaakt waardoor
ze het leveren van een inspanning steeds
meer beginnen te schuwen. Tegelijkertijd
is de drang naar welvaartsstijging als een
soort reflex ingebouwd geraakt. Ondanks de economische crisis wil niemand
nog inbinden en de buikriem aanhalen.
Deze sociologische verklaring klinkt
aannemelijk. H& grote voordeeivan een
dergeliike theorie is dat ze aan de beleidsinstänt’ies (de monetaire overheid) de gelegenheid biedt de handen in onschuld
te wassen. Als de tekorten op de betalingsbalans veroorzaakt zijn door een
mentaliteitsverandering van de Belgische
bevolking, wie zal dan de ~atFonale
Bank of de Schatkist hiervoor verantwoordelijk kunnen stellen? Wat meer is,
de theorie maakt het ook mogelijk toekomstige kritiek te ontzenuwen. Immers,
om de betalingsbalanssituatie recht te
zetten zal het nodig zijn dat een mentaliteitsverandering wordt doorgevoerd.
Dan pas zullen de Belgen de tering naar
de nering zetten. Tegenover deze problematiek staat de monetaire overheid
machteloos. Er is hier eerder een taak
weggelegd voor de talrijke culturele verenigingen dan voor de monetaire overheid.
Het grootste bezwaar tegen dezesociologische theorie van het tekort op de betalingsbalans is dat ze de feiten niet kan
verklaren. Ten eerste heeft België sinds
de tweede wereldoorlog perioden van tekorten en van overschotten gekend.
In de jaren zestig werd meestal een tekort
genoteerd, terwijl in de eerste helft van de
jaren zeventig belangrijke overschotten
bestonden. Sociaal-culturele fenomenen
veranderen echter traag. Het is dan ook
moeilijk in te zien hoe deze eerst tekorten veroorzaken, die vervolgens ombuiESB 30-4- 1980
gen tot overschotten en nadien opnieuw
tot tekorten leiden. Ten tweede hebben
andere geïndustrialiseerde landen (zoals
Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk) die een gelijksoortige economische
ontwikkeling hebben doorgemaakt als
België, gedurende de laatste jaren tot
vóór de olieprijsstijging van 1979 een
verbetering van hun betalingsbalanspositie gekend. Waarom zijn deze landen
gespaard van de sociaal-culturele veranderingen die België gekend heeft? De
sociologische theorie roept te veel onbeantwoorde vragen op om als een serieuze
verklaring van-de vêrslechtering van de
Beleische betalingsbalans~ositie beschGuwd te kunn& worden. Het toenemende betalingsbalanstekort van België wordt veroorzaakt door een complex
van factoren, waaronder de oliecrisis, de
zwakke exportstructuur en de overheidsfinanciën. In deze column zal de nadruk
gelegd worden op het wisselkoersbeleid
als verklarende factor van dit externe
tekort.
Zoals vele andere landen kende België
in het midden van de jaren zeventig een
loonexplosie. Men kan zelfs stellen dat
deze in België hoger was dan in de meeste
buurlanden. Terzelfder tijd besloot de
monetaire overheid de Duitse Mark in
ziin opwaartse vaart te volgen (hoewel
geregild moest worden afgëhaakt). Het
resultaat was dat de Belrrische Frank
ondanks de belangrijke -binnenlandse
kostenexplosie gemiddeld met 2 Ã 3%
per jaar apprecieerde (op effectieve
basis). M.a.w., terwijl de loonkosten snel
toenamen beijverde de Nationale Bank
zich om de exportprijzen in BF naar
beneden te drukken (België is immers
,,price-taker”: elke appreciatie van de
munt betekent bij gegeven prijs in vreemde munten een even grote daling van de
rxportprijs in nationale munt).
Het samengaan van aeze twee factoren (interne kostenexplosie en politiek
van sterke munt) had tot gevolg dat over
de periode 1974-1979 de exportprijzen
in BF met bijna 30% trager stegen dan
de binnenlandse loonkosten 1). Dit betekende een gevoelig verlies aan rendabiliteit van de Belgische exportsector,
:n leidde op zijn beurt tot faillissementen
:n een dramatisch inkrimpen van de
werkgelegenheid in dezesector. Het hoeft
Jan ook niet te verwonderen dat de gemiddelde arbeidsproduktiviteit geduren-
de deze periode sterk is gestegen. Immers, de uitstoting van ondernemingen
treft eerst de minst produktieve, zodat
het statistisch gemiddelde van de produktiviteit toeneemt.
Een andere manier om de effecten van
een overgewaardeerde munt te bestuderen is uit te gaan van de vaststelling dat
sommige sectoren ,,openwzijn en andere
,,beschermdw. De eerste betreffen vooral
de industriële sector (,,tradable goods”),
de tweede de dienstensector (,,nontradables”). In deze laatste kunnen interne kostenstijgingen relatief gemakkelijk doorberekend worden in de finale
prijs, daar buitenlandse concurrentie
niet te vrezen is. De open sector daarentegen kan interne kostenstijgingen slechts
doorberekenen in de finale outputmiis
als de prijs van de concurrenten ;veieens stijgt. Een appreciatie van de munt
bemoeilijkt dit of maakt het zelfs onmogelijk dat kostenstijgingen in de finale
prijs worden doorberekend.
De politiek van sterke munt heeft ervoor gezorgd dat België gedurende
1974-1978 een dramatische daling van
de relatieve prijs van industriële produkten (t.o.v. diensten) heeft gekend. Terwijl
de industriële prijzen gedurende deze
periode met 9% stegen namen de dienstenprijzen toe met 53%. M.a.w. de relatieve prijs van industriële produkten
daalde met 29% in 4 jaar tijd. Dit had
verregaande effecten op de rendabiliteit
van beide sectoren en leidde tot een versnelde afbouw van de industriële sector.
Over de periode 1974-1978 daalde de
industriële werkgelegenheid met ca. 13%
terwijl de werkgelegenheid in de beschermde sector toenam.
Het kon moeilijk anders dan dat deze
relatieve prijsverandering ook de betalingsbalans beïnvloedde. Aan de ene
kant werd de produktie van exportgoederen bemoeilijkt, aan de andere
kant werd door het relatief goedkoop
worden van importgoederen de vraag
naar deze laatste gestimuleerd. Dit leidde
tot een voortdurende verslechtering van
de handelsbalans, die in 1979 een deficit
vertoonde van ongeveer BF 90 mrd.
Het is belangrijk erop te wijzen dat
de hier geschetste relatieve prijsontwikkeling en de daaruit resulterende effecten
niet worden waargenomen in alle geindustrialiseerde landen. Men kan stellen dat het fenomeen van een ‘dalende
relatieve prijs van industriële produkten
vooral wordt waargenomen in de landen
met een sterke munt (West-Duitsland,
Nederland, Zwitserland) 2). Andere geindustrialiseerde landen hebben ofwel
ren ongewijzigde of een stijgende relatieve prijs van industriële produkten
gekend. Deze landen hebben dan ook
ofwel hun industriële werkgelegenheid
min of meer in stand gehouden (Frankrijk, Zweden) of zelfs zien stijgen (VS,
Canada, Italië).
De sterke-muntpolitiek van België
heeft er onmiskenbaar voor gezorgd dat
(vervolg blz. 532)
I ) In Nederland was het overeenkomstige
xrcentage 20, in Duitsland 14, in Zweden 4
:n de VS 2.
2) In Nederland was de relatieve prijsdaling
[an industriële produkten 10%. in Duitsland
5% gedurende 1974-1978.
(vervolg van blz. 511)
de binnenlandse inflatie laag is gebleven.
Deze anti-inflatiepolitiek werd echter
gevoerd door de industriële sector onder
druk te zetten, met het gevolg dat de
rendabiliteit van deze sector op dramatische wijze is gedaald. De beschermde
sector daarentegen bleef in staat relatief
normale rendabiliteitscijfers te realiseren. Daarenboven heeft deze lage inflatie
niet belet dat de betalingsbalans gestadig
verslechterde, precies omdat ze getroffen
werd door het drukken van de prijzen
der verhandelbare goederen (inclusief de
ingevoerde goederen), zodat de export
ontmoedigend en de invoer gestimuleerd
werd. Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk
dat deze politiek van dure munt zal
kunnen worden voortgezet. Het betalingsbalansdeficit en de druk die daarvan uitgaat op de wisselmarkt zal de
Belgische monetaire overheid tot de orde
roepen. Erkend zal moeten worden dat
de Belgische Frank te duur is.
P.de Grauwe