Internationaal
0,:0
l’,
.’x’ ‘<;
O:”Qi~O
\.”‘~<
O’:{)
Hulp voor de armste landen
Het actieprogramma van UNCTAD
komt slecht op gang
DR. V.A.M. BEERMANN
Inleiding
Kort na het beëindigen van de tweede
wereldoorlog werden de grondslagen voor
ontwikkelingssamenwerking
gelegd. Als
eerste werd gekeken naar criteria om landen naar hun sociaal-economische situatie
te rangschikken. Het voornaamste criterium werd het inkomen per hoofd van de bevolking. De Wereldbank stelde reeds in
1949 een eerste lijst op grond hiervan op.
De motivering was duidelijk: een rechtvaardige verdeling van altijd ontoereikende middelen vereist een objectieve differentiatie met het oog op de zeer verschillende positie van de ontwikkelingslanden. Dat
het per capita inkomen een onvolkomen,
zelfs misleidende maatstaf is, werd niet
betwist. Desondanks is het de voornaamste
indicator gebleven bij gebrek aan beter.
Bijzondere
landen
aandacht
voor
de
armste
Met het toenemen van het inzicht en de
kennis van de derde wereld groeide het bewustzijn dat er landen waren die bijzondere aandacht vereisten, wilde hulp niet te
laat komen en hun achterstand bij de andere ontwikkelingslanden geen onaanvaardbare proporties aannemen. Reeds bij gelegenheid van de eerste UNCT AD-conferentie in 1964, werd gesproken over de noodzaak bijzondere aandacht aan de “least developed countries” (Idc’s) te schenken.
Het duurde echter tot 1971 voordat de Algemene Vergadering van de Verenigde Na-‘
ties die landen als categorie erkende en de
eerste lijst van daartoe behorende landen
(25) goedkeurde. Dat zijn er inmiddels 36
geworden; kandidaten voor opname meIden zich regelmatig. De criteria die voor
opneming gelden, zijn de volgende:
een jaarlijks per capita inkomen van
maximaal 100 (sindsdien periodiek
verhoogd);
een aandeel van de verwerkende industrie in het bruto nationale produkt
van ten hoogste 10070;
meer dan 20070van de bevolking boven
15 jaren is analfabeet (er is dus ook een
sociale indicator).
Alle drie voorwaarden behoeven niet
terzelfder tijd vervuld te worden. Als gevolg van de zich in de jaren zeventig verESB 24-7-1985
slechterende toestand van de wereldeconomie werden sindsdien in het kader van het
VN-systeem verschillende landengroeperingen gevormd, die met één uitzondering
(die van de door de wereldcrisis het zwaarst
getroffen landen, de Z.g. MSA-groep) weinig of geen betekenis hadden met betrekking tot preferentiële of geselecteerde toewijzing van hulpmaatregelen. Een indeling
die wèl van blijvende en werkelijke invloed
bleek, zowel multi- als bilateraal, is de
door de Wereldbank opgestelde lijst van
landen met lage inkomens (Iic’s, met een
per capita inkomen in 1982 van maximaal
$ 390. In 1982 bedroeg het aantallic’s 34),
De meeste Idc’s zijn ook lic’s. De Idc-groep
ontstond als doelgroep voor het verlenen
van technische hulp, en niet voor andere
aspecten van de ontwikkelingssamenwerking. Voor kapitaalhulp is de lic-groep
belangrijk.
Het naast elkaar bestaan van verschillende categorieën van armste landen is op
zich zelf niet toe te juichen. Daarnaast
moeten samenstelling en criteria niet statisch gezien worden. Dit oordeel werd door
de “think tank” van het VN-ontwikkelingssysteem, het onafhankelijke “Committee for Development Planning”,
in
1982 uitgesproken. Tevens waarschuwde
deze commissie tegen overlapping 1). Haar
suggestie om wanneer zich een gelegenheid
voordoet de classificatie te herzien ten einde haar blijvende bruikbaarheid voor de
donors te verzekeren, werd helaas tot nu
toe echter niet opgevolgd.
Ook van de zijde van UNCTAD wordt
niet ontkend dat van een zekere willekeur
in de Idc-lijst, zoals die thans van kracht is,
sprake is en insiders weten dat politieke
druk soms geholpen heeft om de begeerde
betiteling te verwerven. Van een perfecte
classificatie van de minst ontwikkelde, dus
meest hulpbehoevende landen mag dus
niet worden gesproken, maar beter een onvolkomen dan géén indeling.
De karakteristieken
van een Idc
ver onder de minimumstandaard
van
levensbehoeften te moeten leven;
een zeer groot deel van de bevolking
verzorgt zich zelf;
een buitengewoon lage landbouw produktie
met zwakke
institutionele
ondersteuning;
een uiterst laag peil van exploitatie van
natuurlijke hulpbronnen, delfstoffen,
energie enz., dat door gebrek aan vakkennis en financiën wordt veroorzaakt;
een uitermate
geringe
industriële
ontwikkeling;
uiterst lage inkomsten uit export, gemeten naar hoofd der bevolking en
zelfs met buitenlandse hulp uiterst beperkte beschikbaarheid van invoergoederen;
zwakke institutionele en fysieke infrastructuur op velerlei gebied: ambtelijk apparaat, opleiding, gezondheidszorg, woningbouw, verkeersinfrastructuur enz.;
geografische (geïsoleerde ligging) en
klimatologische handicaps en droogten, het opdringen van woestijnen,
wervelstormen,
overstromingen,
sprinkhanenzwermen
en andere calamiteiten.
Rampen
zijn natuurlijk
geenszins het monopolie van zeer arme
landen, maar zij hebben veel meer
moeite om de kwade gevolgen te boven
te komen. De ervaring leert echter wèl
dat hulpacties na rampen de kans bieden ingrijpende verbeteringen te bewerkstelligen, die zonder de op de tvschermen
geportretteerde
hartverscheurende ellende wellicht voor lange
tijd niet tot stand zouden zijn gekomen.
Over de vraag waarom speciaal de Idc’s
zo achterop zijn geraakt, kan eindeloos
worden gedebatteerd. De uitbuiting in het
koloniale tijdperk is – afgezien van het
feit dat drie van hen (bijna) niet onder Europees bewind zijn geweest – als oorzaak
moeilijk staande te houden. Wel staat vast
dat de natuur en de geografie hen stiefmoederlijk hebben behandeld. (Djibouti en het
overbevolkte Bangladesh zijn b.v. uiterst
onvruchtbaar), Bovendien heeft of hadden
een aantal landen te lijden van externe en
interne soms langdurige politieke instabiliteit (oorlogen, burgeroorlogen, wrede dictaturen, vluchtelingenstromen)
leden en
nog leiden. Om deze landen te helpen is het
nodig hun fragiele structuur geleidelijk te
versterken.
Welke landen zijn “Idc’s”?
Tabel 1 bevat de namen van de Idc’s en
de hiervoor geldende toelatingscriteria
naar de situatie op 1982 (het eerste jaar van
de tenuitvoerlegging van het hulpprogramma) 2).
De Idc’s zijn geenszins een homogene
groep; in verschillend opzicht, zoals b.v.
de bevolking, lopen ze uiteen. Ze hebben
noch thans een aantal essentiële karakteristieken gemeen:
het uiterst lage per capita inkomen, dat
de grote massa der bevolking dwingt
I) VN, document E/1982/15, blz. 22 – 23.
2) Vanaf 1984 publiceert UNCTAD jaarlijks
een rapport over de toestand van de ldc’s. Voor
dit artikel werd van het eerste rapport
(TD/B/1027 plus Annex) gebruik gemaakt.
765
Tabel I. Lijst van minst ontwikkelde
Aantal
Land
inwoners
Per capita
bruto
nationaal
Procentueel
Procentueel
aandeel van
aandeel
van
in nationaal
analfabten
in de lolale
bevolking
(1982)
inkomen
(1982)
(1980)
16.79
232
21
7.48
92.59
3.62
6.36
4.26
1.33
0.97
2.38
2.09
0.33
0.37
32.78
0.63
5.06
0.85
5.20
0.31
0.42
4.10
1.41
6.27
0.16
7.34
15.37
5.61
14.12
5.51
0.16
0.09
3.41
19.79
5.08
20.23
2.68
4.68
382
115
288
185
261
102
824
270
419
636
195
137
357
404
191
315
278
237
103
240
213
360
157
153
354
229
251
532
331
375
462
295
247
307
147
6
8
5
11
9
5
9
6
10
6
5
10
5
3
299.81
210
8
65,9
2.340.12
1.003 (1980)
17
40,3
inroln.
inkomen
in
de verwerkende
dollars
(1982)
Afghanistan
Arabische Republiek
Jemen (Noord-Jemen)
Bangladesh
Benin
Boerkina
Faso a)
Boeroendi
Boetaan
Botswana
Centrale Afrikaanse Republiek
Demokratisch Jemen (Zuid-Jemen)
Djibouti
Equatoriaal
Guinee
Ethiopië
Gambia
Guinee
Guinee-Bissau
Haïti
Kaapverdië
Komoren
Laos
Tesotho
Malawi
Malediven
Mali
Nepal
Niger
Oeganda
Rwanda
Samoa
Sao Tomé
Sierra
en Principe
Leone
Soedan
Somalië
Tanzania
Togo
Tsjaad
Totaal
Alle onlwikkelingslanden
Hoeveel van de absolute armen leven in de
ldc’s? Van de geschatte 800 mln. in de hele
wereld vermoedelijk iets minder dan een
vierde. Zou het dus lukken de toestand van
de ldc’s te verbeteren, dan is een daad van
belang geschied in de wereldwijde strijd tegen de massa-ellende. Overigens is het
merkwaardig dat India evenveel armen telt
{3oo mln. van de 740 mln. inwoners) als de
Idc’s te zamen aan inwoners bezitten. Er
zal dus ook buiten hulpprogramma’s
aan
ldc’s veel moeten gebeuren. Van India
wordt gezegd dat het land toelating tot de
ldc-groep wenste. Voor een land dat de
tiende plaats in de wereld gemeten aan het
volume van de industriële produktie inneemt, zou dat ook wat vreemd geweest
zijn. Aan de andere kant behoort het met
zijn inkomen van $ 260 per hoofd in 1982
wèl tot de lic’s.
Een opmerking nog over de spreiding
van de Idc’s. De oververtegenwoordiging
van de Afrikaanse landen valt op: 26 van
de 36. Dat de Sahel-zone bijna in haar geheel tot de groep behoort, zal geen verwondering wekken. Toch kan van een wanverhouding niet worden gesproken, omdat die
landen slechts enkele miljoenen meer burgers hebben dan de niet-Afrikaanse. Het
verreweg dichtstbevolkte land is Bangladesh in Azië. Dat sommige niet in de lijst
opgenomen landen, die ook met grote armoede en onderontwikkeling
te kampen
hebben, de aan de Idc’s gegeven (of nog te
geven) voorkeursbehandeling
met lede
ogen bezagen, zal in dit artikel nog ter
sprake komen.
landen
industrie
I
17
6
5
4
4
10
16
7
4
5
4
14
– b)
– b)
4
6
6
7
4
7
80,0
91,4
68,2
72,1
88,6
73,2
90,0
38,9
67,0
68,6
90,0
72,0
55,0
79,9
75,9
81,1
71,3
56,2
56,4
30,2
63,7
18,0
86,5
79,9
90,2
47,7
50,3
(2,2) c)
– b)
76,4
74,1
40,0
(26,5) c)
67,7
79,2
Het actieprogramma
a) Vroeger Boven Volta.
b) Geen gegevens.
c) Cijfer heefl betreking op een periode.
Uit tabel I blijkt dat er sinds 1971 verschuivingen zijn opgetreden, die in een
aantal gevallen de vraag doen opkomen, of
de betreffende landen nog wel op de lijst
thuishoren. Wat te denken van Botswana
met een hoofdelijk inkomen van meer dan
$ 800 (al zijn er daarvoor uitzonderlijke redenen)? Slechts zeven landen verkeren wat
het analfabetisme betreft boven het betreffende toelatingscriterium
van 80070, en er
bevinden zich acht landen boven de vereiste grens van 10% voor de verwerkende
industrie. Het Comité voor Ontwikkelingsplanning had geen ongelijk met zijn
verlangen naar een – te zijner tijd herziening.
Iets anders is een beschouwing van de
lijst in het kader van het wereldwijde probleem van de Z.g. absolute armoede (het leven op of beneden het absolute minimum).
Tabel 2. Het inkomen, de landbouwproduktie
en de produktie
dustrie per hoofd, in constante dollars van 1978
in de verwerkende
1960
1970
1979
167
402
172
522
183
674
193
903
Landbouwproduktie
Ldc’s
Alle ontwikkelingslanden
100
114
96
118
86
117
79
118
8
54
12
86
15
125
22
203
in-
1990 a)
Bruto nationaal produkt
Ldc’s
Alle ontwikkelingslanden
Er bestond sinds 1971 weliswaar een
groep van minst ontwikkelde landen, maar
een specifiek op de verbetering van hun situatie georiënteerde actieprogramma liet
op zich wachten. Langzaam begonnen de
lopende multilaterale programma’s (voorop UNDP) zich meer op de noden van deze
landen te richten, en ook bilateraal kwam
er beweging; alles bij elkaar was echter
geen sprake van een ommekeer. Tabel 2 belicht de toestand van de ldc’s, vergeleken
met die van alle ontwikkelingslanden,
er
aan het eind van het vorige decennium uit
zag. Tevens is er een projectie voor 1990
opgemaakt, uitgaande van de situatie dat
er géén bijzondere maatregelen worden
genomen.
Produktie in de verwerkende
Ldc’s
Alle ontwikkelingslanden
industrie
a) Gebaseerd op het groeipercentage
766
1960- 1979.
3) De voorgeschiedenis van het tot stand komen
van het actieprogram en daarmee een interessante blik achter de schermen van het werk van een
internationale organisatie geeft het boek van
Th.G. Weiss en A. Jennings, Morefor the leost?
Prospects for the poorest countries, Lexington
(Mass.), 1983. Algemene bijzonderheden over
het actieprogram en over de individuele Idc’s in
de UNCTAD-publikatie,
The leost developed
countries. lntroduction to the Idc’s ond to the
substontiol new progromme of oction, New
Vork, 1985.
Maatregelen om de stagnatie te doorbreken duldden geen verder uitstel. Bij gelegenheid van UNCTAD V te Manila in
1979, werd besloten een programma voor
onmiddellijke hulp en een voor actie gedurende de jaren tachtig uit te werken. Van
het eerste kwam niets terecht (het programma werd wel op tafel gelegd, maar kreeg
geen steun, het tweede, dat de naam van
“Substantial New Program of Action for
the 1980’s for the Least Developed Countries” (SNPA) ontving, werd ten doop gehouden op een daartoe samengeroepen wereldconferentie te Parijs, september 1981
4).
Het secretariaat van UNCTAD (waarvan sinds augustus 1980 oud-minister
Pronk deel uitmaakte, die o.m. met het
toezicht op de voorbereiding van SNP A
belast werd) sloeg nieuwe wegen in om in
de korte tijd die voor de voorbereiding van
het programma beschikbaar was, een zo
overtuigend mogelijk plan samen te stellen. Zo werden vertegenwoordigers van de
betreffende Idc’s en van in een bepaalde regio geïnteresseerde donors tot een aantal
regionale subconferenties
uitgenodigd,
waar de plannen van de tot die regio behorende ldc’s werden besproken (in Den
Haag vond op uitnodiging van de regering
in mei 1981 de regionale conferentie voor
West- en Midden-Afrika
en Somalië
plaats). Bij die gelegenheid werden de in de
haast met hulp van buitenlandse deskundigen opgestelde landenprogramma’s
ter discussie gesteld die, hoe onvolmaakt vaak
ook, toch een inzicht verschaften in wat de
individuele ontwikkelingslanden
van het
nieuwe programma, dat tot 1990 zou lopen, verwachtten. Zwaartepunten waren
zelfvoorziening op voedselgebied, bevordering van de landbouw en van landelijke
ontwikkeling.
Teleurstellend
waren de
voorstellen op sociaal terrein, overambitieus de doelstellingen m.b.t. de toename
van het bruto nationale produkt.
Naarmate de datum van de Parijse conferentie naderde, werden weerstanden tegen het programma zichtbaar. Bepaalde leden van de Groep van 77 vreesden dat zij
minder hulp zouden ontvangen wanneer de
concentratie op de ldc’s zou toenemen.
Ook heerste er vrees dat er industrielanden
waren die hun steun voor SNP A als wapen
zouden gebruiken om de veel verder gaande
eis van een nieuwe internationale economische orde schade te berokkenen. Ook waren er industrielanden die er weinig voor
voelden hun ex-koloniale of nieuwe politieke en commerciële banden met bepaalde
ontwikkelingslanden
te verzwakken ten
gunste van hun niet bekende andere landen. De Oosteuropese landen hielden zich
om de bekende reden afwezig, daarentegen
toonde China sympathie. Het lukte niet de
OPEC-landen in de plannen te interesseren. Ondanks de in het kort geschetste politieke moeilijkheden boekte de Parijse conferentie uiteindelijk resultaat. Het werd
spoedig duidelijk dat het kernpunt was of
de DAC-landen bereid zouden zijn hun officiële ontwikkelingshulp
(ODA) ten
gunste van de Idc’s voldoende te verhogen.
Hoofddoel van SNP A was een verdubbeling van het bruto nationale produkt in
ESB 24-7-1985
1990. Dat kon worden bereikt op voorwaarde dat de economieën der ldc’s met
7,2lrJo per jaar zouden groeien, hetgeen
weer een flinke toename van de ODA zou
vergen. Zou dat niet of onvoldoende het
geval zijn, dan zou de in tabel 2 weergegeven situatie kunnen intreden, d.w.z. stagnatie van het al ondragelijk lage per capita
inkomen.
Een doorbraak werd bereikt toen na heftige interne discussies de EG-landen zich
bereid verklaarden, hun hulp aan de ldc’s
in 1975 tot 0,15lrJo van hun bnp te verhogen; de landen die dit percentage nog niet
bereikt hadden, zouden trachten in deze
periode hun ODA aan de ldc’s te verdubbelen 5). Canada sloot zich bij deze verklaring aan maar de VS niet. In 1981 hadden
de ldc’s in totaal $ 7,1 mrd. ontvangen,
waarvan als ODA $ 6,5 mln. (en daarvan
via de DAC-groep $ 5,2 mln.) en $ 600
mln. op commerciële voorwaarden (bankkredieten enz.) Het gemiddelde DAC/
ODA voor de ldc’s beliep in dat jaar 0,08lrJo
van het bnp; dat percentage zou dus in een
paar jaar krachtig omhoog moeten worden
gebracht. In hetzelfde jaar bedroeg het
aandeel van de ldc’s in het totale ODAvolume niet meer dan l8,7lrJo6). Multilaterale organisaties deden het op dit punt beter, zo besloot UNDP op dat tijdstip 40lrJo
van zijn technische hulp gedurende de derde planningscycIus (1982-1986)
aan de
ldc’s ten goede te laten komen. Deze maatregelen zouden worden geflankeerd door
tegemoetkomingen op andere gebieden zoals
handelsconcessies,
technologieoverdracht, technische hulp enz.
De tenuitvoerlegging van het programma
Had de voorbereiding van SNP A innovatieve trekken getoond, hetzelfde was het
geval met de in Parijs goedgekeurde tenuit voerlegging van het programma. Besloten
werd dat op het niveau van de afzonderlijke deelnemende landen regelmatige bijeenkomsten van donorinstanties met de autoriteiten van het betrokken land zouden
plaatsvinden om de lopende strategieën,
het gevoerde beleid en de diverse programma’s en projecten onder de loupe te nemen
(“country review meetings”). De Wereldbank had ruime ervaring met de organisatie van consultatieve
bijeenkomsten,
UNDP had ronde-tafelconferenties
belegd. De gedachte was dat deze, ook voor
donorcoördinatie
nuttige groepen, voor
SNP A zouden worden benut. Indien deze
niet zouden worden opgericht zou dat met
hulp van vooral het UNDP moeten geschieden. De donorlanden zijn geïnteresseerd in interne hervormingen als toegenomen efficiency van de publieke sector, verbetering van het landbouwbeleid, aanpassing van de wisselkoersen, handelsbevordering, strijd tegen corruptie en slecht management. De ontvangende landen, gesteund door het UNCTAD-secretariaat,
dringen aan op de verbetering van de hulpverleningsmodaliteiten,
meer zekerheid
van ODA, minder gebonden hulp, betaIingsbalanssteun enz. Totnu toe hebben er
25 van zulke landen bijeenkomsten plaats-
gevonden, maar volgens UNCTAD 7) is
het moeilijk te zeggen in hoeverre die succesvol waren m.b.t. het voornaamste doel:
de verhoging van het ODA-volume en de
verbetering van de kwaliteit daarvan. Zeker is dat in 1983 het peil van de DAClanden op hetzelfde niveau van 1981
(O,08lrJo van het bnp) bleef, en dus stagneerde. UNDP heeft nu een verbeterde opzet
voor deze conferenties voorgesteld.
Een andere factor zijn de niet-gouvernementele organisaties (NGO’s). In de donorlanden kunnen die een belangrijke rol
spelen in het bewerken van de publieke opinie en ook druk uitoefenen op de regeringen meer te doen voor de armste landen. In
tegenstelling tot andere internationale organisaties, die op krachtige wijze de trom
weten te roeren voor de programma’s in de
derde wereld waarvoor ze verantwoordelijk zijn (bij voorbeeld kinderen, vluchtelingen, honger) bleek UNCTAD op dit terrein weinig te (kunnen) ondernemen. Pas
in november 1984 werd besloten een aantal
Europese NGO’s op te zetten, en een voorlichtingscampagne voor SNP A te organiseren. Dat UNCTAD zo weinig deed is te
wijten aan het feit dat zij voor dit soort activiteiten niet is toegerust.
Ook in de ldc’s zelf wacht een belangrijke taak op de NGO’s, namelijk het verzekeren dat het volk gelegenheid wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging van SNP A
mee te doen. Op de Parijse conferentie
klonk deze wens als een, ,leitmotiv” in vele
verklaringen door. De vraag is in hoeverre
dit nu ook werkelijk geschiedt. In ieder geval is als gevolg van SNP A een coördineringsorgaan van zuidelijke NGO’s met de
naam van SONED (Southern Networks
for Development) opgericht, waarvan de
deelname echter niet tot de Idc’s werd beperkt. SONED doet mee aan de campagne
van haar Noordelijke zusterorganisaties:
wat er verder van de zuidelijke NGO’s in
het kader van SNP A te verwachten is, is op
dit ogenblik nog niet duidelijk.
Vooralsnog geen “big push”
Kwam SNPA dus moeizaam op gang,
waardoor de Idc’s voorlopig nog weinig
van de actie konden profiteren, een te-
4) In een verklaring, begin mei afgelegd, bevestigde Pronk dat SNPA nog niet liep. Door de
bevolkingstoename
was het bnp per capita in
198211983 teruggelopen,
ODA was tot 1983
slechts met 15% in reële termen toegenomen,
terwijl dit tot 1985 ingevolge de Parijse conferentie 66070 zou moeten zijn; de schulden belasting was in 1983 tot $ 28,6 mrd. (of wel meer
dan 25% van de exportverdiensten
in dat jaar)
gestegen. Ook voor de toekomst toonde Pronk
zich om verschillende redenen pessimistisch.
5) Resolutie 164 van UNCTAD VI (Belgrado,
1983) bevestigde deze doelstelling.
6) Daarbij komt de ongelijke verdeling van de
hulp over de ldc’s. In 1981 ontving het overbevolkte en arme Bangladesh $ 12.2 per inwoner
aan ODA, het kleine Samoa daarentegen
$ 159.7.
7) Zie document TD/B/ AC.4112 van 21 maart
1985, blz. 28-30.
767
rugslag van grote afmetingen was de door
aanhoudende droogte veroorzaakte hongersnood in vele landen van Afrika, waarvan de meeste ldc’s zijn. De in het kader
van de VN en de EG, alsmede bilateraal gelanceerde hulpacties hielpen de ergste nood
lenigen, maar verslinden ook middelen die
zonder deze crisis aan een programma als
SNPA ten goede hadden kunnen komen.
Bij de presentatie van het nieuwe programma aan de Parijse conferentie had het
UNCTAD-secretariaat
zijn hoop uitgesproken dat SNPA een “big push” ten
gunste van de armste landen zou teweegbrengen. Tot nu toe is daarvan helaas niets
gebleken. Wellicht dat de later dit jaar
plaatsvindende “mid-term review” nieuwe
impulsen zal geven. Met name de DAClanden zullen zich dan wel aanmerkelijk
meer moeten inspannen. Dit is echter niet
in de eerste plaats aan het adres van Nederland gezegd. Ons land heeft van meet af
aan de gedachte van steun aan de ldc’s met
sympathie bejegend. De voorbereiding van
SNPA en het houden van de landelijke bij-
eenkomsten werden gesubsidieerd. Reeds
vóór het einde van de jaren zeventig werd
meer dan 0,15070van het bnp voor ontwikkelingshulp aan deze groep via bi- en multilaterale
kanalen
uitgegeven
(\982:
0,29070; het hoogste percentage van de
DAC-landen). Van de 13 concentratielanden van het bilaterale programma zijn er
vier ldc. Tot de twee concentratieregio’s
(Sahel en Zuidelijk Afrika) behoren 7
ldc’s. Deze hoge prioriteit zal gehandhaafd
blijven 8). Maar over het geheel van de
hulpverlenende landen gezien, is van een
grootscheepse inspanning ten behoeve van
de armste landen geen sprake.
V.A.M. Beèrmann
8) Zie de nota Herijking Bilateraal Beleid, Ministerie
voor
Ontwikkelingssamenwerking,
Tweede Kamer, zitting 1983-1984,18350, ms.
1 en 2, blz. 18 e.v.