Handelsstromen als indicator van Europese integratie
Aute ur(s ):
End, J.W. van den (auteur)
Als econoom werkzaam b ij de Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4118, pagina 664, 3 september 1997 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
goederenmarkten, eu, emu, internationale, economische, betrekkingen
Wat is de bijdrage van de handel aan de Europese integratie?
Een belangrijk argument voor de EMU is, dat ze de handel binnen de EU stimuleert en zo leidt tot economische integratie. Een belangrijk argument tegen de
EMU luidt, dat landen met één munt niet langer asymmetrische schokken op kunnen vangen met het wisselkoersinstrument. Asymmetrische schokken zijn
schokken ‘van buiten’ (een stijging van de olieprijs bijvoorbeeld) die verschillend doorwerken in verschillende landen.
In dit artikel onderzoeken we hoe de handel binnen de EU zich in de afgelopen tien jaar ontwikkeld heeft. Daartoe kijken we eerst naar handelstheorieën. Daarna
wordt getoetst of de gemeenschappelijke markt binnen de EU zoals die sinds 1985 bestaat, effect heeft gehad op de economische integratie.
Handel in theorie
Inter-industrie handel
Volgens de traditionele handelstheorieën liggen comparatieve voordelen, zoals verschillen in productiviteit (Ricardo) en beschikbaarheid van
productiefactoren (Heckscher-Ohlin), aan de basis van internationale handel. De landen zullen specialiseren in de goederen die zij, in verhouding tot hun
handelspartner, het beste kunnen maken. Het zijn dus de verschillen tussen landen die internationale handel uitlokken. Deze handel in andersoortige goederen
wordt inter-industrie handel genoemd.
Intra-industrie handel
Volledige specialisatie volgens deze neoklassieke mechanismen vereist een onbelemmerde werking van markten, hetgeen zelden realistisch is. Daarom zijn in de
jaren tachtig nieuwe handelstheorieën ontwikkeld, die wel rekening houden met marktimperfecties, met name schaalvoordelen 1. Als er schaalvoordelen
bestaan, is het voordelig om de productie te concentreren in één land, ook als geen van beide landen een comparatief voordeel heeft. Dan kan de situatie
ontstaan, dat landen (vrijwel) dezelfde goederen zowel in- als uitvoeren. Er vindt intra-industriële handel plaats.
Dergelijke handel in gedifferentieerde goederen kan worden verklaard vanuit de vraagkant en doet zich met name voor bij consumentengoederen.
Consumenten waarderen diversiteit; zo ontstaat horizontale productdifferentiatie. In combinatie met schaalvoordelen kan dit ertoe leiden dat (bijvoorbeeld)
Duitsland personenauto’s naar Frankrijk exporteert en omgekeerd.
Overigens is een imperfecte markt geen conditio sine qua non voor intra-industrie handel. Deze kan namelijk ook optreden als gelijksoortige goederen
verschillen in kwaliteit. Het land met de hoogste lonen zal zijn technologievoorsprong aanwenden om zich te specialiseren in een betere kwaliteit van hetzelfde
soort product.
Tenslotte kunnen ondernemingen gebruik maken van comparatieve verschillen door delen van het productieproces over te plaatsen naar andere landen. Dit
leidt tot grensoverschrijdend goederen- en dienstenverkeer binnen een onderneming, de zgn. intercompany handel. Ook dit fenomeen kan gekwalificeerd
worden als intra-industrie handel, waarbij met name intermediaire goederen (componenten, halffabrikaten) tussen de verschillende productiecentra worden
verplaatst.
Hoe meer landen verschillen, hoe meer internationale handel tussen verschillende industrieën tot stand komt (inter-industrie) en hoe identieker landen zijn hoe
meer internationale handel binnen industrieën afgewikkeld wordt (intra-industrie).
Het valt te verwachten, dat de gemeenschappelijke markt een stimulerende invloed op de handel tussen EU-landen zal hebben. Dat op zich zelf zal de landspecifieke ontvankelijkheid voor externe schokken al verminderen. Zo betekent meer handel tussen EU-landen onderling bijvoorbeeld een geringere en
gelijkmatiger verdeelde gevoeligheid voor de dollar, waarin veel transacties met niet-EU-landen worden afgewikkeld.
Maar ook de wijze waarop de handel zich ontwikkelt is van belang. Als de verschillende EU-landen zich steeds sterker gaan specialiseren in de productie
waarin zij een comparatief voordeel hebben, zullen de economieën minder identiek worden. Worden juist de schaalvoordelen uitgebuit en neemt dus de intraindustriële handel toe, dan worden de verschillen tussen de economieën kleiner. In het laatste geval neemt ook de betekenis van asymmetrische schokken af.
Handelsstromen in Europa
Om te zien in welke richting de EU-handel zich ontwikkelt, vergelijken we de handelsstatistieken voor goederen van 1985 met die van 1994.
Geografische ontwikkelingen
De impuls die de interne markt halverwege de jaren tachtig kreeg heeft de handel van de lidstaten van het eerste uur niet meer op de EU-markten
geconcentreerd. Deze landen wikkelden reeds een groot en blijkbaar verzadigd aandeel van de ex- en import af op de EU-markt (Nederland, België/Luxemburg)
of profiteerden van een traditionele aanwezigheid op de opkomende markten in Oost-Europa en Azië (Duitsland, het Verenigd Koninkrijk).
De Zuid-Europese landen daarentegen hebben de EU-component in de buitenlandse handel het laatste decennium kunnen uitbreiden (zie figuur 1). Opvallend
is de snel gegroeide integratie van Portugal en Spanje op de EU-markt. Beide landen traden aan het begin van de onderzochte periode (in 1986) toe tot de EU,
hetgeen een sterk causaal verband tussen deelname aan, en verwevenheid met de interne markt doet vermoeden 2. We dienen hier echter niet te stellige
conclusies te trekken, aangezien andere factoren, bijvoorbeeld de externe concurrentiepositie, de handelsstromen eveneens hebben beïnvloed. Griekenland is
een uitzondering op de groeiende integratie van Zuid-Europese handelsstromen naar de EU. Het land betrekt sinds 1985 weliswaar meer import uit EU landen,
maar heeft het EU-aandeel in de export zien dalen. De Griekse economie lijkt niet evenwichtig te integreren met de Europese, wat de gevoeligheid voor
asymmetrische schokken groter maakt.
Figuur 1. Toe- en afname van het EU-aandeel in de im- en export tussen 1984 en 1995 in procenten
De toegenomen oriëntatie van de Zuid-Europese handel op de EU-markt compenseert de stagnatie van de handel binnen de EU die zich bij de andere lidstaten
heeft voorgedaan. Per saldo steeg de EU-component in de totale EU handel tussen 1985 en 1995 van 54% tot 61%.
Intra- of inter-industriële handel?
De handel tussen de EU-landen is in z’n geheel toegenomen in de afgelopen tien jaar. Gaat het hier nu om ‘traditionele’ inter-industriële handel, of gaat het om
handel in gelijksoortige producten? De Aquino-index bekijkt hoe de waarde van im- en export gezamenlijk zich verhoudt tot de hoogte van het exportsaldo. De
index varieert tussen 0 en 1, waarbij ‘Q = 0’ geen overlappende im- en exportstromen voorstelt (volledige specialisatie) en ‘Q = 1’ volledig overlappende im- en
exporten voorstelt (er is alleen intra-industrie handel) 3.
In tabel 1 is de Aquino-index van de EU berekend voor drie categorie-en industrieproducten. Voor de gemiddelden geldt dat binnen ieder van de drie
onderzochte goederengroepen in 1994 t.o.v. 1985 een toename van de intra-industrie handel is opgetreden, m.a.w. de Europese productiestructuur wordt
gelijkvormiger. Er vindt relatief het meest intra-industrie handel plaats in halffabrikaten en relatief het minst in eindfabrikaten. Dit verbaast niet, aangezien
grensoverschrijdend verkeer van halffabrikaten (veelal intermediaire goederen) voor een belangrijk deel intercompany transacties betreft en dus van nature al
een beduidend intra-industrie element kent. Opvallend is de sterke toename sinds 1985 voor eindfabrikaten. Deze goederencategorie bestaat hoofdzakelijk uit
consumentenproducten, zodat we voorzichtig kunnen concluderen dat horizontale productdifferentiatie in de EU een meer verbreid verschijnsel is geworden.
Tabel 1. Inter- of intra-industri ële handel? Hoe lager de Aquino-index,
hoe meer een land zich specialiseert ten opzichte van de andere EU-landen
Halffabr.
Kapitaalgoed Eindfabrikaten
1985 1994
1985 1994
1985 1994
Frankrijk
België/Lux
Duitsland
Italië
Ver. Koninkr
Ierland
Denemarken
Griekenland
Nederland
Portugal
Spanje
gemiddeld
0,85
0,75
0,89
0,76
0,72
0,75
0,59
0,66
0,86
0,54
0,80
0,74
0,86
0,78
0,88
0,74
0,81
0,64
0,68
0,50
0,86
0,64
0,86
0,75
0,86
0,90
0,66
0,92
0,86
0,75
0,66
0,84
0,71
0,78
0,85
0,34
0,69
0,83
0,75
0,64
0,58
0,71
0,71
0,56
0,63
0,74
0,71
0,11
0,14
0,25
0,38
0,77
0,81
0,78
0,85
0,58
0,55
0,21
0,43
0,74
0,70
0,58
0,57
0,67
0,70
0,59
0,65
0,74
0,76
0,70
0,44
0,86
Bron: OESO, Foreign trade by commodities, 1994.
De Q-indices van de individuele lidstaten laten zien dat de interne markt niet voor elk land tot convergentie van de productiestructuur heeft geleid. Met name
Ierland, Portugal en Griekenland leggen zich relatief weinig toe op intra-industrie handel, waarbij Griekenland eruit springt met een waarde die het laagst van de
EU-12 is in iedere productgroep. Deze landen hebben minder gelijksoortige economische kenmerken dan andere EU-landen, waardoor specialisatie volgens
comparatieve voordelen mogelijk is. Portugal is een goed voorbeeld: het voor EU begrippen lage inkomen per hoofd is aanleiding voor de productie van
arbeidsintensievere goederen, waar inter-industrie handel met EU-partners uit voortvloeit. Zo zijn lichte industriële producten ( kleding, meubelen) relatief
oververtegenwoordigd in Portugals exportpakket met de EU en kapitaalgoederen relatief oververtegenwoordigd in het importpakket. De drie landen hebben
gemeen dat ze geo-grafisch aan de periferie van West- Europa liggen en een kleine thuismarkt hebben. Deze factoren ont-moedigen investeringen omwille van
schaalvoordelen, een van de drijfveren achter intra-industrie handel.
EU-handel met opk omende mark ten
Om de handelstheorieën aan de EU-handel met niet-OESO markten te toetsen, zijn ook indices voor de handel met Oost-Europa en Azië berekend (figuur 2a,
figuur 2b, figuur 2c,). Voor beide gebieden zijn de indices in 1994 over het algemeen hoger dan in 1985, hetgeen een toegenomen intra-industrie handel met de
EU betekent. Hierin is de globalisering en integratie van productie en consumptie terug te vinden. Toch is het niveau lager dan de gemiddelden voor de intraEU handel. Dit is conform de (nog altijd) grote economische verschillen tussen de EU enerzijds en Oost-Europa en Azië anderzijds. Buitenlandse handel met
deze regio’s wordt veelal nog gemotiveerd door het klassieke motief van comparatieve voordelen.
Figuur 2a. De Aquino-index in 1985 en 1994 voor halffabrikaten
Figuur 2b. Idem, kapitaalgoederen
Figuur 2c. Idem, eindfabrikaten
Deze zijn voor Oost-Europa weer anders dan voor Azië. De index voor Oost-Europa is het laagst voor half- fabrikaten, waaronder o.a. papierwaren, ijzer, staal
en metalen begrepen worden. Deze producten worden in Oost-Europa voortgebracht door procesindustrieën, die een erfenis zijn van het communistische
systeem. Het overschot aan zware industrieën is Oost-Europa’s comparatieve ‘voordeel’ en dit leidt tot inter-industrie handel met de EU. De Q-index van OostEuropa is het hoogst voor de categorie eindfabrikaten. Dit reflecteert de fase van economische ontwikkeling van Oost-Europa begin jaren negentig, waar via
import de (voorheen onderdrukte) binnenlands consumptievraag werd bevredigd.
De relatief lage Q-index voor Azië bij de eindfabrikaten geeft aan dat de regio zich t.o.v. de EU specialiseert in arbeidsintensieve, lichte industrieproducten. Het
goedkope arbeidspoten-tieel in het Verre Oosten leidt vervolgens tot eenzijdige handel met EU-landen in deze goederen. Azië wikkelt daarentegen relatief veel
intra-industrie handel af met de EU in het halffabrikatensegment. Net als in Oost-Europa kan de EU-handel tussen gelijksoortige industrieën met Azië verklaard
worden uit de fase van economische ontwikkeling. Het Verre Oosten heeft zich ontwikkeld tot een expansieve investeringsmarkt. Gefinancierd met hoge
binnenlandse besparingen en een toestroom van extern kapitaal wordt in hoog tempo de productiecapaciteit aangepast. De betrokkenheid van EUondernemingen op deze markt, in de vorm van directe investeringen, genereert een stijgende intra-industrie handel in het intermediaire productsegment.
De licht gedaalde index voor kapitaal-goederen is eveneens tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling van Azië te verklaren. De Aziatische
investeringshausse stimuleert de EU-export van machines, terwijl Azië op grote schaal electronicaproducten op de Europese markt afzet. De ontwikkeling
binnen de kapitaalgoederenhandel voltrekt zich daarmee volgens het klassieke mechanisme. Omdat vooral de eerste generatie Tijger-economieën met stijgende
lonen wordt geconfronteerd wordt het uitvoerpakket opgewaardeerd, grosso modo van textielproducten naar electronica. De later opgekomen Aziatische
economieën (China) nemen de laagwaardiger productie van de Tijgers over. Bij de electronica specialiseren de Tijgereconomieën zich echter nog steeds op
basis van een relatief goedkoop arbeidspotentieel (denk aan grootschalige assemblage van hardware).
Conclusies
De liberalisering van de goederenhandel heeft binnen de EU over het algemeen tot convergentie van productiestructuren en geografische integratie van im- en
exportstromen geleid. Hiermee is de kans op land-specifieke schokken kleiner geworden. De structurele convergentie binnen de EU (gemeten als intra-industrie
handel) is voor een groot deel te verklaren uit horizontale productdifferentiatie in de markt voor consumentengoederen. Niet alle EU-lidstaten hebben echter
eenzelfde niveau van convergentie bereikt. Ierland, Portugal en Griekenland participeren relatief weinig in intra-industrie handel. De economische verschillen
tussen deze landen en de andere EU staten zijn eerder aanleiding voor specialisatie van productie volgens comparatieve voordelen. Eenmaal EMU-lid, zullen
Ierland, Portugal en met name Griekenland gevoeliger zijn voor asymmetische economisch schokken, hetgeen discretionair budgettair beleid verleidelijk kan
maken. Het ontbreken van een voldoende mate van structurele convergentie kan langs deze weg de stabiliteit in het EMU gebied aantasten. Bij een eventuele
latere uitbreiding van de EMU met Oost-Europese landen, dient structu-rele convergentie dan ook voorop te staan. Daarbij kunnen we concluderen dat landen
meer dan een decen-nium nodig hebben om tot structurele convergentie te komen. Langdurige deelname aan de interne markt is daarom een majeure
voorwaarde voor EMU-deelname
1 Zie voor een overzicht E. Helpman en P.R. Krugman, Market structure and foreign trade, Cambridge, Mass., 1985, of D. Greenaway (red.), Current Issues in
International Trade, second edition, Macmillan press, Hampshire, 1996.
2 Zie ook A. Sapir, Regional integration in Europe, The Economic Journal, november 1992, blz. 1491-1506.
3 Indien Xi e en Mi e de export resp. de import van industrie i in een land voorstellen, ziet de Aquino-index er als volgt uit: Q = (S( Xie + Mie) – S|Xie – Mie|)/ S
( Xie + Mie) De Aquino-index is afgeleid van de maatstaf van Grubel-Lloyd: (ï“( Xi + Mi) – ï“|Xi – Mi|)/ S( Xi + Mi) In de Aquino index zijn X ie en Mi e
theoretische waarden voor Xi en Mi, nl: Xi e = Xi * ï“(Xi + Mi)/ 2*ï“Xi en Mi e = Mi * ï“(Xi+ Mi)/ 2*ï“(Mi) Aquino schaalt Xi en Mi ter correctie van
onevenwichtigheden in de geaggregeerde handelsbalans. Deze correctie is gewenst omdat een onevenwichtige totale handelsbalans van een land
overlappingen in im- en export op elk industrie- of productniveau onmogelijk kan maken. Zie voor een overzicht van maatstaven van intra-industrie handel J.
Kol, The measurement of intra-industry trade, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1988.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)