Giraal betalen is niet gratis
Sinds het begin van de jaren zeventig is de omvang van het girale betalingsverkeer sterk
gegroeid. Vrijwel iedereen heeft een bank- of girorekening, want het is gratis en handiger
dan contant geld op zak te hebben. De administratie van het girale betalingsverkeer is
echter een kostbare aangelegenheid, en de banken hebben dan ook altijd verlies geleden
op de betaalrekeningen. In dit artikel wordt ingegaan op de mogelijkheden voor banken
om het profijtbeginsel toe te passen, en de klanten voor de kosten van het betalingsverkeer
op te laten draaien. De auteur is van mening dat tarifering gewenst is.
DRS. A.P. HUIJSER*
Giraal betalen in Nederland is gratis. Deze illusie, want
dat is het, houden we als consument graag in stand. Het
behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat vrijwel
iedere Nederlander een of meer betaalrekeningen heeft
en een groot en toenemend deel van zijn betalingen via het
girale circuit laat (open. En zelfs wanneer men contant betaalt, is daar in de regel een kasopname van een girorekening aan vooraf gegaan. De banken en de PCGD/Postbank hebben in de afgelopen twintig jaar een algemeen
geaccepteerd betalingscircu.it opgezet, zonder de particuliere gebruiker zichtbaar te belasten met de daaraan verbonden kosten. Het lijkt of in dit laatste verandering gaat
komen. In de Tweede Kamer is in 1984 gedebatteerd over
een voorstel tot tarifering bij de PCGD. Het voorstel werd
verworpen. In de jaarverslagen van een aantal grote banken verschijnen passages waarin op de noodzaak tot tarifering wordt gewezen. Ook het laatste jaarverslag van de
Nederlandsche Bank bevat een passage over de wenselijkheid van een kostendekkende tariefstelling in het betalingsverkeer. Verder volgt de Consumentenbond de ontwikkeling op de voet, zoals blijkt uit een recent artikel over
de zogenaamde valuteringsdagen. Toch is het besef dat
de betaalrekeningen op zich een verliespost opleveren
voor de banken geen recent verschijnsel. Reeds in de
eerste jaren van demassalegiralisering.d.w.z. rond 1970,
lieten de banken weten dat de betaalrekeningen voor hen
niet kostendekkend waren. Men kan zich daarom afvragen
waarom niet reeds veel eerder tot een min of meer kostendekkende tarifering is overgegaan. Er wordt wel gezegd,
datde banken en de Postgiro de betaalrekeningen hebben
doen inburgeren door de particulier in de watten te leggen,
terwijl thans, nu het giraal betalen niet meer is weg te denken uit het economische verkeer, de rekening lijkt te worden gepresenteerd.
Het zicht op het vraagstuk van kostendekkende tarifering wordt vertroebeld door het feit, dat het moeilijk is zich
een gedocumenteerd beeld te vormen van de kosten en
opbrengsten verbonden aan de particuliere betaalrekeningen. Dit artikel beoogt wat analytische en cijfermatige informatie te verschaffen. Achtereenvolgens komen daarbij
de volgende vragen aan de orde:
– wat is er bekend over de kosten en opbrengsten van het
giraal betalen door particulieren?
– wat zijn de mogelijke effecten van tarifering?
– is tarifering nodig?
Opbrengsten en kosten voor de aanbieder
De geschiedenis van het giraal betalen kan in enkele
986
label 1. Marktaandelen particuliere girorekeningen
Uitstaand tegoed
Aantal rekeningen
banken
1970
1975
1980
1985
giro
spaarbanken
banken
giro
spaarbanken
51
43
42
44
5
8
9
10
47 a)
46
53 a)
46
43
41
_
46
49
49
44
47
47
8
10
12
a) Exclusiefspaarbanken.
zinnen worden samengevat 1). Van oudsher verzorgde de
PCGD/Postbank het girale betalingsverkeer. De andere financiele instellingen beperkten zich vooral tot de opdrachten van grote bedrijven en welgestelde particulieren. Rond
1967 is dit beeld drastisch veranderd. In enkele jaren verdubbelde het aantal particuliere betaalrekeningen tot 4,5
miljoen in 1970. Het gebruik van computers, het oprichten
van de Bankgirocentrale en de introductie van de girale salarisbetaling maakten massaal giraalverkeer mogelijk.
Van het aantal rekeningen veroverden de banken een
marktaandeel van ruim 45% (zie tabel 1). Een aandeel dat
sindsdien is gehandhaafd. Een andere maatstaf voor de
marktaandelen is de omvang van het girale betalingsverkeer. Uit tabel 2 blijkt dat de bankgiro (inclusief spaarbanken) terrein wint ten koste van de Postgiro. Opgemerkt zij,
dat de gegevens in tabel 2 zowel het particuliere als het zakelijke verkeer omvatten. De totale girale geldhoeveelheid
in procenten van het nationale inkomen is betrekkelijk weinig veranderd sinds 1970, namelijk van 14,6 naar 16 op dit
moment. Dit is echter niet maatgevend voor de particuliere, dat wil zeggen niet-zakelijke rekeningen waartoe we
ons hier beperken. Het aantal van deze rekeningen is inmiddels toegenomen tot 12 miljoen met een gezamenlijk
tegoed van f. 27,5 mrd. (7,3% van het nationale inkomen
tegen 4,5% in 1970). Tabel 3 biedt hiervan een kort
overzicht.
Deze uitbundige expansie vormt de achtergrond van
een prozaTscher verhaal, namelijk het verhaal over wat dat
allemaal kost. Allereerst richten we de aandacht op de
banken om daarna enkele opmerkingen over de Postbank
* Medewerker bij de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van De Nederlandsche Bank NV.
1) Het kan ook in meer; zie M. Peekel en J.W. Veluwenkamp, Het girale betalingsverkeer in Nederland, NIBE/Kluwer, Deventer, 1984.
de jaarlijkse kosten van een rekening bij een grote bank in
1972 f. 90 3). Rekening houdend met rentekosten en opbrengsten en de geschatte kosten van betaalcheques,
komen we bij het huidige prijspeil op ruim f. 100. Tien jaar
later blijken de netto kosten bij een andere bank nog
steeds f. 100 te bedragen 4). Het gaat hierbij om niet meer
dan globale schattingen. Men kan er echter uit concluderen dat het toenemende gebruik van de betaalrekening in
de periode 1972-1982 bij de banken waarschijnlijk niet tot
een ree’le kostenstijging per rekening heeft geleid. In deze
periode zijn er ongetwijfeld belangrijke efficiency-verbeteringen behaald bij de massale verwerking van de giroopdrachten. Wel is, zoals reeds opgemerkt, het aantal rekeningen sterk gegroeid; bij de banken van f. 2,8 mln. in
1972 tot f. 5,6 mln. in 1985. Indiendegenoemdegegevens
omtrent de integrate kosten ook in 1985 nog actueel zouden zijn, dan zou het jaarlijkse verlies op de particuliere betaalrekeningen bij de banken geschat moeten worden op
f. 500 a f. 600 mln. Toevoeging van het girale verkeer onderhouden door de spaarbanken, onder aanname van gelijke kosten per rekening, brengt ons op een totaal verlies
van niet minder dan zo’n f. 700 mln. Het is wellicht tekenend voor de ‘zachtheid’ van dit soort calculates, dat de
voorzitter van de Nederlandsche Bankiersvereniging, de
heer Scherpenhuijsen Rom, in een recent interview een
belangrijk hoger bedrag noemt, namelijk f. 1,5 mrd. 5).
Zonder nadere informatie kan helaas niet worden vastgesteld of het grote verschil met de eerder genoemde
kosten is toe te schrijven aan verschil in definitie van het
kostenbegrip of dat er sprake is van een andere
berekeningswijze.
De situatie bij de Postbank is anders dan bij de banken.
De PCGD/Postbank blijkt op particuliere rekeningen geen
verlies, maar zelfs winstte maken; f. 100 mln. per jaar. Dat
is zo’n f. 20 per rekening. De voorgestelde tarifering op het
gebruik van girobetaalkaarten werd daarom in 1984 door
de Tweede Kamer verworpen. Het werd niet juist geacht
Tabel 2. Geschatte omvang van het volledig girale betalingsverkeer (opdrachten), in mln. gld. en procenten
1975
1980
Postgiro
461
Bankgiro
370
44
Totaal
831
100
56
567
548
1984
51
565
45
49
685
55
100
1.115
1.250
100
a) Inclusief spaarbanken.
Bron: M. Peekel en J.W. Veluwenkamp, Het girale betalingsverkeer in Nederland, NlBE/Kluwer, Deventer, 1984; Bankgirocentrale, Jaarverslag 1984.
te maken. Met name de laatste jaren laten de banken merken de verliesgevendheid van de particuliere rekeningen
als een onwenselijke of zelfs onhoudbare situatie te zien.
Hierbij speelt ongetwijfeld de dalende rente en een steeds
frequenter gebruik van de rekeningen een rol. Het gemiddelde tegoed per rekening (label 4) biedt hiervoor geen
compensatie. Van de verschillende kosten en opbrengsten laat de rentemarge zich het gemakkelijkst kwantificeren. De rentevergoeding op de rekeningen is immers bekend, terwijl men zich voor de rente-opbrengst kan richten
op de geld- en kapitaalmarktrente, eventueel rekening
houdend met de balansstructuur van de betrokken instelling.
De kosten die samenhangen met het gebruik van de rekeningen laten zich moeilijker bepalen. Verschillende
transacties brengen verschillende kosten met zich mee,
zodat niet alleen het aantal mutaties op de rekening, maar
ook de aard van de transacties van belang is. Zo worden
kasmutaties als relatief jtostbaar beschouwd, met name
vanwege het beslag op het baliepersoneel. Een principieler probleem betreft de toerekening van de gezamenlijke
kosten van de dienstverlening aan de afzonderlijke componenten hiervan; in dit geval het betalingsverkeer. De
voor deze toerekening gekozen verdeelsleutels zijn uiteraard bepalend voor de toegerekende kosten. Deze bevatten onvermijdelijk arbitraire elementen. Illustratief in dit
verband, is de vrees van Advokaat dat verschillen van inzicht bij de banken omtrent een juiste kostenallocatie tot
concurrentievervalsing zouden kunnen leiden 2).
Voor zo ver bekend zijn er slechts twee auteurs die een
integraal kostenbeeld hebben gegeven van de particuliere
betaalrekening. Volgens Eizenga bedroegen de gemiddel-
2) H.G. Advokaat, Enige algemene aspecten van de retailbanking, in
H.G. Advokaat, J. van der Have en E.L. Pauwels (red.), Retailbanking
in Nederland, NIBE, 1972, biz. 23.
3) W. Eizenga, Banken en het betalingsverkeer van gezinshuishoudingen, NIBE/ Samsom, Alphen aan den Rijn, 1972, biz. 18.
4) J.H.J. Aders, Marketing van bankdiensten, ontwikkelingen in de
partikuliere sector, NIBE/Kluwer, Deventer, 1984.
5) J.J.M. Schipper. In gesprek met de heer W.E. Scherpenhuijzen
Rom, Bank- en effectenbedrijf, 35 jg., 1986, nr. 3, biz. 44-47.
Tabel 3. Rentegirorekeningen en spaargirorekeningen
Uitstaand tegoed (in mln. gld.)
banken
1970
1975
1980
1985
giro
2.531
6.027
2.184
6.948
11.406
12.166
9.869
12.568
spaarbanken
Aantal rekeningen ( x 1000)
totaal
(in % van het nni)
236
4.951
14.042
23.260
27.453
1.067
1.985
2.719
banken
giro
2.047
2.322
3.582
4.379
4.929
(4,5)
(6,1)
(7,6)
(7,3)
3.617
4.652
5.596
spaarbanken
668
955
1 420
totaal
4.369 a)
7.867
9986
1 1 .945
a) Exclusief spaarbanken.
Bron: Kwartaalberichten DNB.
Tabel 4. Gemiddeld tegoed per particuliere girorekening
Gemiddeld tegoed per rekening (gld.)
banken
1970
1975
1980
1985
giro
1.236
941
1.940
2.605
2.468
1.666
2.121
2.246
spaarbanken
1.597
2.078
1.915
Gemiddeld tegoed per rekening, in gld. van 1980
totaal
banken
giro
1.0791 a)
1.785
2.329
2.298
2.630
2.002
2.622
2.605
2.039
2.251
2.121
1.855
spaarbanken
2.158
2.078
1.582
totaal
2.296 a)
2.412
2.329
1.898
a) Exclusief spaarbanken.
Bron: Kwartaalberichten DNB.
ESB 8-10-1986
987
de verliezen die op het zakelijke verkeer werden geleden,
af te wentelen op de particuliere rekeninghouders. Anders
dan bij de banken beschikken we voor de Postgiro over
een verlies- en winstrekening van het betalingsverkeer.
Daaruit valt op te maken dat de gemiddelde kosten per
transactie ongeveer f. 1,50 bedragen (dit betreft de integrale kosten voor zakelijke en particuliere rekeningen, exclusief de rentemarge). De reeds genoemde berekening
van Aders gaat uit van het door hem als ‘conservatieve’
schatting gekarakteriseerde bedrag van f. 1,85. Dit grote
verschil in gemiddelde transactiekosten is een intrigerend
gegeven. Men vraagt zich af of hieraan eff iciency-verschillen ten grondslag liggen of dat verschillen in kostentoerekening een, wellicht gedeeltelijke, verklaring bieden. Gegeven de omvang van het girale betalingsverkeer gaat het
om zeer grote bedragen. Gebruikmakend van de kostenopstelling van Aders kan het verschil worden gesteld op
f. 40 per rekening en in totaal op ruim f. 200 mln. voor de
banken.
We zien dus aan de ene kant de banken, die weliswaar
verlies lijden op de particuliere rekeningen, maar toch een
toenemend aandeel van het betalingsverkeer weten te bemachtigen, en aan de andere kant de Postbank, met rendabele particuliere betaalrekeningen, verliesgevende zakelijke rekeningen en een dalend marktaandeel.
De banken en de Postbank bevinden zich in de wat ongemakkelijke situatie dat de kosten en opbrengsten van de
particuliere rekeningen op korte termijn moeilijk beheersbaarzijn. Desinds1981 opgetreden algemene rentedaling
op de geld- en kapitaalmarkt kan niet of nauwelijks worden
doorgegeven in de creditrente, die al een minimaal niveau
van 0,75% heeft bereikt. Een procent versmalling van de
rentemarge betekent voor de banken en de Postbank
meer dan f. 100 mln. per jaar opbrengstderving. Ook de
kosten die samenhangen met het gebruik van de betaalrekeningen worden vooral bepaald door de rekeninghouder
en slechts indirect en op lanrgere termijn door de banken.
Vanuit dit gezichtspunt, en ongeacht de verliezen, is de
wens van de banken om te komen tot tarifering dan ook alleszins begrijpelijk. Verhoging van de rentevergoeding
zou hiervan dan een onderdeel kunnen uitmaken. Reeds
in 1972 merkte Eizenga in dit verband op dat een te lage
rentevergoeding de banken een middel ontneemt om dalende (rente-) opbrengsten op te vangen. De financiele instellingen zouden door tarifering een instrument in handen
krijgen om prijzen voor de geboden diensten te bedingen
die een weerspiegeling van de kosten per verrichte dienst
zouden kunnen geven. Hiermee zou tevens een afweging
van verschillende vormen van betaling door particulieren
op basis van kostenoverwegingen mogelijk worden.
Opbxengsten en kosten
Een betaalrekening is niet gratis. De rentevergoeding is
laag. Voor een gemiddelde rekening is deze per jaar al
gauw f. 50 lager dan op een spaarrekening. De rentevergoeding op de betaalrekening is in de afgelopen 15 jaar in
een aantal stappen verlaagd van 3,5 tot 0,75%. De feitelijke dating van de rentevergoeding is overigens enigszins
kleiner dan deze percentages suggereren doordat sinds
1980 de renteberekening volgens de dagelijkse methode
gebeurt. Voordien werd daarentegen de rente over het
laagste tegoed per (halve) maand berekend. Voorts is er
de veel besproken kwestie van de valutadagen. De Consumentenbond heeft berekend dat de huidige wijze van valutering de banken een voordeel van ongeveer f. 3,50 per rekening per jaar oplevert. Het betreft hier een betrekkelijk
klein onderdeel van de hierboven beschreven kosten en
opbrengsten. Minder gemakkelijk kwantificeerbaar maar
daarom niet verwaarloosbaar is het gemak dat de mogelijkheid van het giraal betalen de consument verschaft. Dit
geldt overigens niet alleen voor de consument: ook bedrijven en overheid hebben geprofiteerd van de giralisering,
waardoorde incasso-kosten rejatief daalden en de uit betaling van lonen en uitkeringen eenvoudiger werd.
988
Effecten van tarifering
Alvorens ons in de vraag te verdiepen of tarifering van
het girale betalingsverkeer van particulieren nodig en wenselijk is, lijkt het doelmatig eerst stil te staan bij de vraag
welke effecten op het rekeninggebruik hiervan te verwachten zijn. Drie manieren van tarifering zijn te onderscheiden:
– het berekenen van omzetprovisie;
– het berekenen van kosten per rekeningmutatie;
– het berekenen van kosten voor het recht op gebruik van
bepaalde diensten (zoals een jaarlijks bedrag voor het
gebruik van betaalcheques).
Wat de provisietarieven betreft discrimineert de omzetprovisie vooral naar de hoogte van het inkomen. Voor de
rekeninghouder die zijn inkomen giraal ontvangt is de omzetprovisie immers evenredig met de hoogte van zijn inkomen, ongeacht de overige kenmerken van zijn rekeninggebruik, zoals bij voorbeeld het aantal mutaties. Uitwijken
naar contante betaling is in dit geval alleen lonend, indien
zowel de ontvangst van het desbetreffende bedrag (inkomen bij voorbeeld) als de betaling contant geschiedt.
Het in rekening brengen van kosten per mutatie, eventueel nog rekening houdend met de aard van de mutatie,
biedt de financiele instellingen de mogelijkheid het rekeninggebruik enigszins te bemvloeden en een prijs te bedingen per verrichte betaaldienst. Voorzover deze prijs gerelateerd is aan de werkelijke kosten, bevordert een dergelijke tarifering een optimaal gebruik van het girale circuit.
Indien er alternatieven zijn, zoals contant betalen in plaats
van een cheque uitschrijven, is de rekeninggebruiker gedwongen zich af te vragen of het geboden voordeel van de
cheque opweegt tegen de eraan verbonden kosten. Tot de
voordelen van de cheque boven chartaal betalen kunnen
worden gerekend: verzekering tegen diefstal, onmiddellijke beschikbaarheid van een ruim bedrag, tijdverloop tussen betaling en afschrijving. Bij een aantal betalingen is
een substitutie tussen chartaal en giraal betalen niet goed
mogelijk. In het geval van regelmatig te verrichten betalingen zoals abonnementen en dergelijke, kan de ‘opbrengst’ van een lagere frequentie van betaling worden afgewogen tegen de rente- en eventuele administratiekosten. De instellingen die tarifering overwegen, dienen
deze substitutie mogelijkheden te onderkennen.
Ter illustratie volgen nu enige opmerkingen over het berekenen van kosten voor het gebruik van betaalcheques.
Volgens de uitkomst van een recente enquete geschiedt
14% van de gezinsbetalingen naar bedrag met een betaalcheque 6). Dat is 9% van het aantal door hen verrichte betalingen. Stel nu dat de financiele instellingen een tarief
van f. 1,50 per cheque opleggen, dan betekent dit bij 290
mln. uitgeschreven cheques per jaar een opbrengst van
f. 440 mln. per jaar. De rekeninghouder zal in deze situatie
ongetwijfeld overwegen vaker contant te gaan betalen.
Wanneer hij bij voorbeeld alle betalingen beneden de f. 50
met chartaal geld zou gaan voldoen, zou het aantal gebruikte cheques maar liefst met 40% verminderen en de
opbrengst voor de financiele instellingen zou niet f. 440
maar slechts ruim f. 260 mln. bedragen. Een kostendekkend tarief is daarom niet eenvoudig vast te stellen zonder
nader inzicht in de te verwachten reacties van de clienten.
Voor de verschillende partijen die het girale betalingsverkeer verzorgen is het effect van tarifering op de marktaandelen uiteraard van groot belang. De PCGD/Postbank
is steeds in staat geweest het particuliere betalingsverkeer
kostendekkend te verzorgen zonder over te gaan tot tarifering van betaaldiensten. De banken hebben zich, ondanks
de geleden verliezen, hieraan moeten conformeren op
straffe van verlies van marktaandeel. Nu de laatste jaren
de banken marktaandeel schijnen te winnen op de Postgiro is het denkbaar dat de banken de uniformiteit doorbre6) M.M.G. Fase en W.C. Boeschoten, Betalingspatroon en geldgebruik, Kwartaalbericht DNB, 1985, nr. 3, biz. 45-55.
ken en marktaandeel inleveren tegen rendement. Ook
hierbij is de reactie van de consument de onzekere factor,
die het effect van tarifering zonder nader onderzoek in hc~
ge mate onvoorspelbaar maakt.
In een artikel van de Consumentenbond over valuteringsdagen wordt de mogelijkheid van tarifering door de
banken eveneens gesignaleerd. Daarbij wordt de vraag
gesteld: ‘zullen we maar weer contant gaan betalen’. In
wat gechargeerde vorm illustreert deze zinsnede de vrijheid van de rekeninghouder over wiens mogelijke readies
in feite nog weinig bekend is. Wel is duidelijk dat maatschappelijke acceptatie van enigerlei vorm van tarifering
gering is, gezien de solide indruk die de winstcijfers van
het bankwezen bij het algemene publiek wekken en het feit
dat de PCGD/Postbank nog steeds en gratis en kostendekkend is. In haar jaarverslag over 1985 spreekt de Nederlandsche Bank de wens uit dat bij de tarifering van de
dienstverlening meer dan in het verleden de werkelijk gemaakte kosten van het betalingsverkeertot uitdrukking komen. Deze wens houdt verband met de nog altijd als laag
gekwalificeerde rentabiliteit van het bankwezen en met de
te grote discrepantie tussen de maatschappelijke en particuliere kosten van het betalingsverkeer. De banken vinden dus voor wat betreft de wenselijkheid van de tarifering
in het betalingsverkeer de Nederlandsche Bank aan hun
zijde.
Complementaire dienstverlening_____
Twee belangrijke aspecten van de kosten van het betalingsverkeer zijn nog niet aangestipt, namelijk de complementaire dienstverlening of ‘cross-selling’ en de opkomst
van de nieuwe technglogie in de vorm van geldautomaten
en verkooppuntterminals. Er wordt wel gezegd, dat kostendekking per verrichte dienst in de zogenaamde ‘retailbanking’ door het optreden van complementaire dienstverlening niet nodig is. Zo ziet Eizenga in het optreden van
complementaire dienstverlening een essentiele, zo niet de
belangrijkste attractie voor de banken om het giraliseringsproces te bevorderen 7). Na het openen van de betaalrekening volgen, zo betoogt hij, consumptief krediet,
de hypotheek, de spaarrekening, de verzekering en de vakantiereis. Dit pakket van diensten kan bij de beoordeling
van de rentabiliteit als geheel worden genomen. De ene
dienst subsidieert als het ware de andere. Zolang de relatief te hoog geprijsde dienst geen concurrentie van andere
aanbieders ondervindt, kan dit een voor ieder acceptabele
en stabiele situatie zijn. In minder abstracte termen: de
spaarder subsideert door acceptatie van een te lage rentevergoeding de betaalrekeninghouder, tot het moment dat
hij ontdekt dat elders zijn spaargeld meer opbrengt. De
mogelijkheid tot complementaire dienstverlening kan, onder invloed van veranderde voorkeuren van de consument, de verandering van kosten- en opbrengstverhoudingen van aanbieders en de opkomst van nieuwe technologieen, zijn verminderd. Indien dit het geval zou zijn, kan de
noodzaak van tarifering van het particuliere betalingsverkeer een stap dichterbij zijn gekomen.
Het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf is van mening, dat de voorsprong die Nederland heeft
op het gebied van giralisering er toe heeft bijgedragen dat
de introductie van bij voorbeeld geldautomaten en verkooppuntterminals in vergelijking met andere landen is
achtergebleven 8). Men zou van een voorbeeld van de
remmende voorsprong kunnen spreken. De bouwstenen
van elektronisch betalen zijn in Nederland beschikbaar. Er
is hiermee een middel voorhanden om het gebruik van de
‘dure’ betaalcheques terug te dringen en de kosten van
het kasverkeer bij banken te beperken. Tot nu toe hebben
de banken zich echter nog wat terughoudend getoond.
Een overweging zou kunnen zijn dat geldautomaten de
band tussen het publiek en de bank losser maken en daarom als bedreiging worden gezien. Klijn merkt op dat de introductie van de nieuwe technologic in het betalingsverkeer mogelijk de huidige grote vestigingsnetten overbodig
ESB 8-10-1986
maakt 9). Aders is een andere mening toegedaan 10). Hij
meent dat de banken hun vestigingsnetten hebben voltooid. Inefficienties, ontstaan door de snelle groei, worden
nu gecorrigeerd. Het dienstverleningsapparaat, zo meent
hij, kan zich bij toenemende zelfbediening ontwikkelen tot
informatiecentrum en zich toeleggen op relatieverdieping
en onlwikkeling van nieuwe adviesdiensten. In het reeds
genoemde interview constateert Scherpenhuijsen Rom
dat de banken nu haast maken met de invoering van gelden betaalautomataten, waarbij kostenoverwegingen een
belangrijke stimulans vormen.
Besluit______________________
In 1972 schreef Advokaat de volgende opmerkelijke volzin 11): ,,De gebrekkige kostprijscalculatie heeft waarschijnlijk de banken behoed voor een al te grote terughoudendheid bij het entameren van nieuwe diensten”. Overduidelijk klinkt hierin nog de optimistische expansiedrang
van de jaren zestig. Sindsdien is er veel veranderd. Meer
dan vroeger lijkt thans de kostprijscalculatie per verrichte
dienst een toetssteen voor het commerciele beleid van de
banken te gaan vormen. De kosten die de banken maken
om het betalingsverkeer te verzorgen zijn overigens geen
statisch gegeven. Efficiencyverbetering kan er toe leiden
dat het kostenverschil tussen PCGD/Postbank en de
overige banken afneemt. Verschuivingen van marktaandelen in de particuliere of zakelijke sfeer bemvloeden de
kosten van het betalingsverkeer van de betrokken instellingen. In het bovenstaande is een beeld geschetst van
wat men de markt van betaaldiensten zou kunnen noemen. Tarifering verschaft de banken een instrument om
meer dan thans mogelijk is, de kosten en opbrengsten van
het betalingsverkeer op elkaar af te stemmen. Dit kan ertoe bijdragen dat selectiever gebruik wordt gemaakt van
de aangeboden bancaire dienstverlening, doordat de afnemer op directere wijze geconfronteerd wordt met de
kosten die samenhangen met de gevraagde diensten.
Enerzijds stimuleert dit een kostenbewust gebruik van het
girocircuit, anderzijds zal de meest efficients aanbieder
zijn dienstverlening kunnen uitbreiden. Dit leidt ertoe dat
maatschappelijke en private kosten meer met elkaar in
overeenstemming komen, hetgeen alleen al op welvaartstheoretische gronden aan te bevelen is.
A.P. Huijser
7) Eizenga, op.cit., biz. 15.
8) Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Electronisch betalen in de detailhandel, Facetstudie 5, 1982.
9) F.E. Klijn, Is het filialennet een molensteen?, Bank- en effectenbedrijf, 34 jg., nr. 4, biz. 144-147
10) Aders, op.cit.
11) Advokaat, op.cit. biz. 18.
989