Ga direct naar de content

Ambtenarenbeleid of ambtenarenleed

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 1986

Ambtenarenbeleid of
ambtenarenleed?
Ambtenaren hebben het de laatste
jaren moeten stellen zonder reele
loonsverbetering en ruimte voor prijscompensatie was al evenmin aanwezig. Sterker nog, in 1984 is op de ambtenarensalarissen zelfs een korting
van 3% toegepast. Bovendien wordt
op ambtenarensalarissen sedert 1981
een inhouding toegepast die is afgestemd op de omvang van de door de
werknemers in het bedrijfsleven zelf
betaalde sociale premies. In het netto
salaris van de ambtenaar betekent dit
een achteruigang van een tot enkele
procenten, een en ander afhankelijk
van het individuele salarisniveau.
Wie nog mocht menen dat de ambtenarensalarissen zodanig riant zijn dat
verdere kortingen in de komende jaren
tot de mogelijkheden behoren, is inmiddels uit de droom geholpen. In
1986 is door Bakkenist, Spits en Co.
een studie afgerond waaruit onomstotelijk blijkt dat ambtenaren – zeker in
de hogere functies – flink wat minder
verdienen dan hun college’s in de
marktsector 1).
Is er voor het verder korten op ambtenarensalarissen dus weinig reden,
een grootscheepse inhaalmanoeuvre
zit er waarschijnlijk niet in, als we de
politieke situatie van dit moment goed
inschatten. Bovendien zal zo’n inhaalmanoeuvre alleen te verwezenlijken
zijn ten koste van het voorzieningenniveau en de werkgelegenheid bij de
overheid. Dit is niet alleen voor de politiek een onaantrekkelijk perspectief,
ook is het een moeilijk dilemma voor de
overheidsvakbeweging.
In dit artikel wordt het ambtenarenbeleid in de komende jaren belicht. Geconcludeerd wordt dat, bij gebrek aan
beleidsruimte, het ambtenarenleed zal
voortduren. Een mogelijk perspectief
is er pas na afloop van de huidige
kabinetsperiode.

Inkomensachterstand
In het onderzoek van Bakkenist,
Spits en Co (BIS) is nagegaan hoe
groot de inkomensverschillen zijn tussen zoveel mogelijk vergelijkbare functies bij de rijksoverheid (RO), de lagere
overheden (LPL), de gepremieerde en
gesubsidieerde sector (G + G) en de
marktsector. Hierbij heeft men een inkomensbegrip gehanteerd dat als
volgt wordt gedefinieerd: het netto inkomen, verkregen uit het basissalaris,
toeslagen, werkgeversbijdragen en
overcompensatie uit vergoedingen;
men noemt dit het netto besteedbaar
inkomen (nbi). Functies worden als

990

vergelijkbaar beschouwd indien zij met
betrekking tot inhoud en zwaarte overeenkomen. Er zijn zeven functieniveaus onderscheiden. Als peilmoment
voor de metingen is 1 juni 1985
aangehouden.
De belangrijkste uitkomst van het
B/S-onderzoek is dat ambtenaren een
lager netto besteedbaar inkomen (nbi)
hebben dan werknemers in de marktsector, hoewel er wat dit betreft wel belangrijke verschillen zijn al naar gelang
het beschouwde functieniveau. Bij de
laagste functieniveaus zijn de inkomensverschillen tussen overheids- en
marktsector nl. uitermate gering en is
in bepaalde gevallen zelfs sprake van
relatief kleine inkomensvoordelen bij
de ambtelijke werknemers. Naarmate
echter het functieniveau hoger wordt,
nemen de verschillen ten voordele van
de marktsector toe, oplopend tot een
verschil van circa 30% bij het hoogste
functieniveau. In tabel 1 wordt een en
ander toegelicht. Hierbij wordt het inkomen van ambtenaren bij de rijksoverheid voor ieder van de functieniveaus als vergelijkingsbasis gehanteerd (RO = 100).
Volgens tabel 1 wordt vooral bij de

tier bedrijf of in een overheidsorganisatie. Toch is het de vraag of de beloning
van functies – zoals in het B/S-onderzoek is gebeurd – uitsluitend mag
worden gebaseerd op de criteria ‘niveau’ en ‘zwaarte’. Met andere woorden: zijn er – afgezien van functieniveau en -zwaarte – ook argumenten
die samenhangen met het onderscheid tussen overheids- en marktsector, waarmee beloningsverschillen zijn
te verklaren?
Het is moeilijk deze laatste vraag
met algemeen geldende stellingen te
beantwoorden. Niettemin is een poging daartoe de moeite waard, waarbij
overigens ongenuanceerde uitspraken moeten worden vermeden.
De eerste overweging heeft betrekking op de aard van overheidsfuncties
en functies in het bedrijfsleven. Bij een
aantal overheidsfuncties geldt dat de
arbeidsprestatie moeilijk meetbaar is
terwijl slechts in beperkte mate een
toetsing tussen de geplande en gerealiseerde arbeidsprestatie plaatsvindt.
Ook ontbreekt soms de externe druk
op de organisatie, waarbinnen de arbeidsprestatie moet worden geleverd:

Tabel 1. Het netto besteedbaar inkomen in vier sectoren bij zeven
functieniveaus
Functienivea

1

2

3

4

5

6

7

Sector
RO (rijksoverheid)
LPL (lagere overheid)
G&G (‘trendvolgers’)
Mark! (bedrijfsleven)

100,0
102,5
89,5
96,5

100,0
99,0
92,5
95,5

100,0
100,0
93,0
103,5

100,0
105,5
96,0
112,5

100,0
106,5
97,5
116,5

100,0
102,0
100,0
117,0

100,0
103,5
104,0
131,5

Bran: BIS, 1986, biz. 41 A.

hogere functieniveaus dus in de marktsector meer verdiend dan in de overheidssector. Hierbij dient te worden
aangetekend dat de tabel niet laat zien
dat de inkomensnadelen van de ambtenaar enigermate worden afgezwakt
als hij of zij door ziekte, werkloosheid,
VUT of pensioen niet (meer) aan het arbeidsproces deelneemt.

Argumenten
Hoe bezwaarlijk is het eigenlijk dat
– vooral hogere – ambtenaren minder verdienen dan vergelijkbare werknemers in het bedrijfsleven? Verdedigbaar en algemeen geaccepteerd is de
stalling dat voor dezelfde arbeid evenveel moet worden betaald, of die arbeid nu wordt verricht bij een particu-

het resultaat van de arbeid behoeft
zich dan niet op een markt in klinkende
munt te bewijzen. Dit geldt voor de vele
beleidsfuncties op de departementen
en bij de lagere overheden: de schrijvers van nota’s en circulaires, de makers van plannen, enz. Een verdedigbare stalling is dat de beloning van dit
soort functies enigszins mag achterblijven bij functies met een meer directe relatie tussen arbeidsprestatie en
beloning en onderhevig aan druk vanuit de markt. Om misverstanden over
deze conclusie te voorkomen, zijn drie
nuanceringen op zijn plaats.

1) Bakkenist, Spits en Co., Pakketvergelijking: resultaten van een vergelijkend onderzoek naar arbeidsvoorwaarden, Amsterdam,
1986.

Ten eerste is hiermee geen denigrerende opmerking gemaakt over beleidsfuncties bij de overheid. Deze
funclies zijn door de politiek gewild en
de politiek zal moeten oordelen over
hun voortbestaan. Bovendien treedt bij
beleidsfuncties de politieke druk vaak
in de plaats van de druk vanuit de
markt. Ten tweede zijn er ook veel
functies bij de overheid die niet of nauwelijks beantwoorden aan bovenstaande karakteristieken. Men denke
aan de buschauffeur van het gemeentelijk vervoerbedrijf, de inspecteur van
de rijksbelastingen, de officier van
justitie bij een rechtbank, of de gevangenisbewaarder. Ten derde geldt, bij
wijze van spiegelbeeld, dat de niet direct uitvoerende functies in het bedrijfsleven (functies bij stafdiensten,
onderzoekafdelingen e.d.) juist veel lijken op de beleidsfuncties bij de overheid. Voor zover beloningsverschillen
verdedigbaar zijn vanuit de eigenschappen van overheids- en marktsector, past in diezelfde context dat beloningsverschillen tussen hoge en lage
functies in de marktsector groter mogen zijn dan in de overheidssector. (Kit
het B/S-onderzoek valt af te leiden dat
in de overheidssector de inkomensverhouding tussen laagste en hoogste
functie ongeveer 1 op 2,5 is, terwijl deze verhouding in de marktsector 1 op
3,3 bedraagt).
Er is nog een tweede overweging op
grond waarvan functies bij de overheid
en in de marktsector kunnen worden
overscheiden. Ambtenaren zouden
een betere inkomensbescherming genieten als zij ziek zijn, werkloos worden
of met VUT/pensioen gaan. Op grond
daarvan zouden zij in perioden van actieve dienst minder moeten, c.q. kunnen verdienen dan hun college’s in de
marktsector. Dit argument is in het verleden stellig relevant geweest, maar
heeft inmiddels aan kracht ingeboet.
Uit het B/S-onderzoek blijkt nl. dat
ambtenaren bij al dan niet gedwongen
werkloosheid of even goed of in slechts
beperkte mate beter af zijn dan
werknemers in de marktsector. Het salarisverschil, dat tussen beide sectoren bestaat voor perioden van actieve
dienst, wordt hiermee zeker niet goed
gemaakt.
Een derde verschil tussen overheids- en marktsectorfuricties heeft
betrekking op de zekerheid voor de individuele werknemer op behoud van
werk in de toekomst. De vraag is dan of
de zekerheid van werk in de overheidssector als het ware mag worden afgekocht met een relatief lager salaris. De
overheidssector heeft gedurende de
laatste vijftien jaren een groei doorgemaakt van 160.000 arbeidsjaren, terwijl in de particuliere sector 130.000 arbeidsjaren verloren zijn gegaan 2). Bij
de overheid was er aldus nauwelijks
sprake van dreiging van ontslag door
afslanking of opheffing van dienstonderdelen. In het bedrijfsleven waren
faillissementen, fusies en inkrimpingen daarentegen aan de orde van de
dag. Hierbij moet wel worden aangete-

ESB 8-10-1986

kend dat het huidige kabinetsbeleid erop is gericht om een tegengestelde
ontwikkeling te bewerkstelligen: zo
moeten er in de rijksdienst 20.000 arbeidsplaatsen vervallen gedurende de
komende vier jaren, nog afgezien van
personeelsverminderingen in de gesubsidieerde sector en bij de lagere
overheden 3). Afgezien van ontwikkelingen m.b.t. de werkgelegenheid voor
de overheids- en marktsector als geheel, is er een belangrijk verschil in de
werkgelegenheidsgevolgen op het niveau van de individuele organisatie.
Werknemers in het bedrijfsleven hebben wat dit betreft minder zekerheden
dan overheidspersoneel. Bij de overheid kunnen in het algemeen, door
herplaatsingsbeleid, gedwongen ontslagen worden voorkomen, terwijl dit
bij bedrijfssluitingen of afslankingen
van individuele bedrijven in de particuliere sector moeilijker is te realiseren.
Al met al zijn er wel argumenten om,
los van functieniveau en -zwaarte, dienaren van de overheid minder te belonen dan werkers in de particuliere sector, maar algemeen geldend zijn deze
argumenten niet. Sommige argumenten betreffen slechts bepaalde delen
van de beide sectoren (m.n. het argument van de aard van de functie), andere zijn inmiddels in meerdere of mindere mate achterhaald (m.n. de betere
inkomenssituatie van ambtenaren buiten de actieve dienst en de werkgelegenheidsontwikkeling in de overheidssector). Hoewel aldus beperkte inkomensverschillen tussen overheids- en
marktsector verdedigbaar zijn, is de
rechtvaardiging van de in 1986 geconstateerde verschillen op zijn minst
twijfelachtig.

De overheid als werkgever
Een verdere vergroting van de inkomensachterstand bij ambtenaren zal
overigens niet ongestraft voorbij kunnen gaan. Met die ‘straf wordt niet alleen de ambtenaar zelf getroffen, ook
de overheid, als werkgever en vrager
van arbeid, komt op de blaren te zitten.
In de eerste plaats zal het imago van
de overheid als werkgever verslechteren. Vooral bij functies waar de overheid moet concurreren met het bedrijfsleven, zal de marktsector zijn
zuigkracht doen gelden. De overheid
dreigt dan slechts in staat te zijn de relatief minder gekwalificeerde werknemers aan zich te binden. Dit leidt onherroepelijk tot kwaliteitsverlies. Op de
lange duur kunnen zich ook schaarsteverschijnselen voordoen bij typische
overheidsfuncties (onderwijs, welzijnswerk, e.d.) vanwege een te geringe instroom van nieuw personeel.
In de tweede plaats wordt de overheid gedwongen bepaalde problemen
in de personeelscapaciteit op te lossen
door een beroep op externe assistentie. Op die manier moet de overheid,
doordat zij haar eigen personeel niet
voldoende kan betalen, per saldo meer

in plaats van minder geld op tafel leggen. Dit moet zelfs verstokte voorstanders van privatisering in het verkeerde
keelgat schieten, hoewel advies- en
uitzendbureaus gouden tijden zullen
beleven.
In de derde plaats zal de overheid
worden gedwongen zelf werknemers
op te leiden voor functies, waarvoor zij
ervaren krachten via de arbeidsmarkt
moet laten (open ten gunste van de
marktsector. Het gevaar dreigt echter
dat aldus door de overheid opgeleide
werknemers vervolgens overlopen
naar het bedrijfsleven. Van een rendabel opleidingsbeleid is dan niet bepaald sprake.
Deze kanttekeningen gelden natuurlijk in mindere mate voor segmenten
op de arbeidsmarkt waar grote werkloosheid heerst of voor die segmenten
waar de overheid de enige vrager van
arbeid is.

Gedifferentieerd beleid
In Nederland zijn ongeveer 700.000
ambtenaren en trendvolgers werkzaam. Indien de overheid het nu ontstane salarisverschil tussen haar eigen
werknemers en de werknemers in de
marktsector gedurende de huidige kabinetsperiode volledig zou willen wegwerken, dan kost dat structureel zo’n
f. 5 a 7 mrd. per jaar. Als we bedenken
dat het ambitieuze bezuinigingsbeleid
van dit kabinet in dezelfde periode f. 18
mrd. moetopleveren, waarin middelen
voor een dergelijk herstelbeleid volledig ontbreken, dan lijkt dat een utopie.
Immers, een dergelijk generiek herstelbeleid zal niet ten koste mogen
gaan van de financiele doelstelling van
het kabinet, een vermindering van het
financieringstekort van 8% in 1986 tot
51/4°/o in 1990. Slechts een extra bezuiniging van f. 5 a 7 mrd., boven de al geplande bezuinigingen van f. 18 mrd.,
biedt dan soelaas. En, hoe kan die extra bezuiniging worden bereikt? Via
een verdere vermindering van het aantal ambtenaren. In het Haagse jargon
heet dat ‘volumebeleid’. Dus geen vermindering van het ambtelijke apparaat
met 20.000 a 30.000, zoals in het regeerakkoord wordt voorzien, maar
daarboven een extra afslanking met ±
100.000 ambtenaren en trendvolgers.
Dit zal een gigantische aderlating voor
het voorzieningenniveau van de overheid met zich meebrengen. Bovendien
kan men het wel vergeten dat een zodanige volumevermindering van het
overheidsapparaat zou kunnen plaats
vinden zonder gedwongen ontslagen
op grote schaal.
Wellicht dat alleen de VVD – met de
slogan ‘minder maar beter en goed beloond’ – de filosofie van een alge2) Minister W. Deetman, Tekst van een lezing
op een symposium van de Commerciele Club

te Groningen, 13 September 1986.
3) Regeerakkoord-Kabinet Lubbers II, ‘sGravenhage, juli 1986.

991

meen herstelbeleid zal verdedigen.
Het is niet de verwachting dat het CDA
zo’n beleid zal voorstaan. Het regeerakkoord spreekt slechts van het oplossen van knelpunten in verband met salarisverschillen met het bedrijfsleven.
Bij monde van fractiewoordvoerder H.
Alders heeft ook de PvdA zich een
uitdrukkelijk tegenstander verklaard
van een algehele hersteloperatie en
voor een gedifferentieerde aanpak gepleit. Zo’n aanpak is erop gericht
slechts voor arbeidsmarktsegmenten,
waar de overheid onder grote concurrentiedruk staat van het bedrijfsleven,
maatregelen te nemen. Het spreekt
voor zich dat deze benadering veel
minder geld kost dan een generiek
beleid.
Een gedifferentieerde aanpak zou
de volgende maatregelen kunnen
omvatten:
– functies waarvoor de overheid
moeilijk personeel kan krijgen of
behouden worden gepremieerd
door middel van een toeslag op het
salaris. Een dergelijke faciliteit
bestaat al voor automatiseringsfuncties, een uitbreiding naarandere functies (b.v. accountants, belastinginspecteurs, bepaalde managementfuncties) ligt voor de
hand;
– de overheid probeert medewerkers
in ‘schaarse functies’ aan zich te
binden door bij een onafgebroken
dienstverband gedurende de komende jaren (bijv. vijf) een bedrag
ineens uit te keren. Men kan dit een
‘blijf-premie’ of ‘bindingspremre’
noemen;
– de overheid verschaft ruime studiefaciliteiten voor medewerkers die
bereid zijn opleidingen te volgen
voor functies waarin via de arbeidsmarkt moeilijk is te voorzien.
Dergelijke medewerkers verplichten zich dan wel om na afloop van
de opleiding minstens enkele jaren
in dienst te blijven van de overheid.
Men kan dit aanduiden als ‘leerarbeidscontracten’;
– voor moeilijk te vervullen functies
wordt een verlenging van de arbeidsduur per week, inclusief de
daarbij behorende extra beloning,
toegestaan.
Elk van deze maatregelen heeft neveneffecten die niet altijd even positief
zijn. ledere individuele overheidsorganisatie (departement, provincie, gemeente enz.) zou de vrijheid moeten
hebben om de voor haar passende
maatregel, c.q. pakket van maatregelen te kiezen.

The battlefield revisited
In 1961/1962 heeft de toenmalige
minister van Binnenlandse zaken, mr.
E.H. Toxopeus, een rigoureuze verhoging van de salarissen van ambtenaren doorgevoerd, die bekend staat als

992

de Toxopeus-ronde’ 4). Het is interessant om de discussie rond deze salarismaatregelen te vergelijken met het
‘salaris-dispuut’ van dit moment. Er
zijn daarbij veel overeenkomsten maar
ook duidelijke verschillen.
De bevindingen uit het B/S-onderzoek van 1986 vertonen een belangrijke paralelliteit met de in 1961 geconstateerde salarisverschillen tussen
overheid en bedrijfsleven. Ook in 1961
bestond er een salarisachterstand van
ambtenaren ten opzichte van hun collega’s in de marktsector. Voor hogere
functies waren, net als in 1986, de salarisverschillen groter dan voor lagere
functies.
In de vormgeving van het salarisbeleid voor ambtenaren in 1961 lijkt een
drietal overwegingen centraal te hebben gestaan. Ten eerste dat er een relatie dient te bestaan tussen de welvaartsstijging voor overheidspersoneel en werknemers in de particuliere
sector. Ten tweede dat salarisverschillen tussen overheid en bedrijfsleven
niet al te groot mogen zijn om te voorkomen dat het ambtelijke apparaat
kwantitatief en kwalitatief achteruit zou
gaan. En ten derde dat een volledige
gelijkstelling van het salarisbeleid in de
overheids- en marktsector niet wenselijke is, o.m. vanwege bestaanszekerheid, rechtspositie- en pensioenregelingen, bij de overheid. De Toxopeusronde heeft geleid tot salarisverhogingen die voor de laagste rangen 8% bedragen, voor de middelbare 10 tot 16%
en voor de hoogste rangen 22-40%.
De ambtenarenbonden hebben in
1961 het realiseren van een algehele
inhaaloperatie voor hun leden van harte gesteund, zij opteerden evenwel in tegenstelling tot de minister – voor
een gedifferenteerde salarisverhoging, waarbij lagere en middelbare
ambtenaren een sterkere salarisstijging zouden krijgen dan hogere ambtenaren. Kennelijk werd door de bonden van overheidspersoneel het arbeidsmarktargument van de minister
niet zo zwaar gewogen en werd een
verdere nivellering van ambtenarensalarissen nagestreefd.
Kijken we naar de verschillen tussen
1961 en 1986, dan blijkt dat de politiek
in 1961 de salariskoppeling tussen
overheid en bedrijfsleven sterker omarmde dan nu het geval lijkt. Ook was
er in 1961 kennelijk een politiek draagvlak voor denivellerende salarismaatregelen in de overheidssector. Opvallend is voorts de grote omvang van de
(reele) salarisstijgingen die in 1961
voor ambtenaren kon worden doorgevoerd. Achter deze overwegingen
gaan waarschijnlijk geheel andere verschillen tussen ‘toen en nu’ schuil: een
veel kleiner overheidsapparaat (zonder financiele problemen) en een lagere werkloosheid dan in 1986. De cijfers
in label 2 geven wat dit betreft een duidelijke illustratie 5).

Tabel 2. Enkele macro-economische
indicatoren in 1962 en 1986
Werkloos
held

Financieringstekort

Collectieve
uitgavenquote

1962

40.000

1986

765.000

0,7%
6,8%

41,3%
67,1%

Bronnen: Miljoenennota 1987, September 1986; Nota betreffende de toestand van ‘s-Rijksfinancien behorende bij
de ontwerpbegroting 1962 (Miljoenennota 1962), 1961 zitting 1961 -1962-6500. Ter toelichting zij nog opgemerkt dat
voor 1986 de cijfers direct zijn ontleend aan de Miljoenennota 1987, voor 1962 is noodgedwongen gewerkt met interpretaties of extrapolaties van cijfers uit de Miljoenennota 1962.

Perspectief bij het eerste
kabinet-Kok?_________
De overheidsvakbeweging ziet zich
in een moeilijke positie gemanoeuvreerd. Naar haar leden toe kan zij vrijwel niet anders doen dan eisen dat de
opgelopen salarisachterstand t.o.v.
het bedrijfsleven volledig wordt ingelopen. En dat niet alleen voor medewerkers waarin de overheid als vrager van
arbeid belang stelt (de gedifferentieerde aanpak), maar voor alle ambtenaren (de generieke hersteloperatie).
Dergelijke eisen zijn ook al gesteld,
met name door de ABVA-KABO en de
CMHA (hoger personeel) 6). Die zelfde
vakbeweging weet echter dat er politiek gezien nauwelijks draagvlak is
voor een algeheel herstelbeleid.
Bovendien bevindt zij zich al gauw in
een chanteerbare positie, wanneer de
werkgever bij een algeheel herstelbeleid dreigt met een extra afslanking
van het overheidsapparaat; de individuele salarisontwikkeling wordt dan
uitgespeeld tegen de werkgelegenheid 7).
Een mogelijk scenario voor de toekomst zou er als volgt uit kunnen zien.
Hierbij is het zinvol de (verwachte) kabinetswisseling in 1990 als een belangrijk markeringspunt te zien.
In de eerst komende vier jaren is er,
gezien de financieel-economische
doelstellingen van dit kabinet, nauwelijks beleidsruimte voor een algehele
inhaalmanoeuvre van ambtenarensalarissen. De beleidsopties voor deze
periode zouden daarom kunnen zijn:
enerzijds het voorkomen van een verdere vergroting van de inkomensachterstand van ambtenaren ten opzichte
van werknemers in het bedrijfsleven
en anderzijds het nemen van specifie4) E.H. Toxopeus, Aanvulling op de Memorie
van Antwoord bij de begroting voor het dienstjaar 1961 – 1962, II-6500, VII A, 14, biz. 1-5.
5) Miljoenennota 1987, September 1986; Miljoenennota 1962, September 1961.
6) ZieXaneen(ABVA/KABO), CFO-magazine
(CFO) en Commenfaar(CMHA) van april 1986.
7) F. van Schaik, Onderzoek naar inkomensverschillen; pakketvergelijking: een politiek
vraagstuk van de eerste orde, Gids, mei 1986,
biz. 16-17.

ke maatregelen voor segmenten van
de arbeidsmarkt waarop de overheid
moeilijk geschikt personeel kan aantrekken (inkomenstoeslagen, bindingspremies, e.d.).
Bij de kabinetswisseling van 1990,
waarbij de periode-Lubbers weleens
zou kunnen worden afgesloten en een
periode-Kok ingeluid, zijn er mogelijkerwijs betere perspectieven voor de
inkomenspositie van ambtenaren. Als
het huidige kabinet zijn beleidsdoelstellingen waarmaakt, zal in 1990
het financieringstekort op circa 5% uitkomen en de werkloosheid dalen tot
ongeveer 500.000. Hoewel een verdere verlaging van zowel het financieringstekort als de werkloosheid na
1990 zeker zal worden nagestreefd,
zal de grote druk waaronder de over-

heid thans staat, minder worden. Erzal
dan ook meer beleidsruimte ontstaan
om ambtenaren him inkomensachterstand ten opzichte van werknemers in
het bedrijfsleven te laten inlopen.
Daarbij zou deze inkomensachterstand, die in 1986gemiddeld ruim 10%
bedraagt, voor ten minste de helft moeten worden teruggebracht. Een betrekkelijk gering inkomensnadeel voor
ambtenaren lijkt aanvaardbaar in het
licht van de overwegingen die in het
voorgaande zijn aangedragen.

G.J. van Helden
De auteur is gedeputeerde voor financier! en
personeelszaken in de Provincie Groningen.
Hij heeft het artikel op persoonlijke titel
geschreven.

Auteur